ARTIKEL
Opleiders van onderwijzers in de 19de eeuw
Inleiding
Anja Swennen & Jos Beishuizen Onderwijscentrum VU, Amsterdam
Het zal duidelijk zijn dat de geschiedenis van de lerarenopleiders nauw samenhangt met de geschiedenis van de opleidingen en van het lager onderwijs en met de politieke en maatschappelijke ontwikkelingen in de 19de eeuw (zie ook het artikel van d’Hoker en Lowyck in dit nummer). Er is veel geschreven over de geschiedenis van het lager onderwijs (zie Boekholt & Booy, 1978), maar in dit artikel zullen we de belangrijkste ontwikkelingen slechts aanstippen. Dat betekent bijvoorbeeld dat we de invloed van het rationalisme, de schoolstrijd en de industriële ontwikkeling (om drie belangrijke invloeden op het lager onderwijs te noemen) buiten beschouwing laten. Als het gaat om de opleidingen hebben we het vooral over het toenmalige openbaar onderwijs, dat niet moet worden verward met het huidige openbaar onderwijs. In de 19de eeuw subsidieerderde de overheid alleen openbare scholen en het openbaar lager onderwijs was volksonderwijs. De bijzondere scholen kregen pas subsidie na 1878. De Rooms-katholieke congregaties en de Protestantse kerken hebben op eigen kosten en met veel inspanningen eigen opleidingen opgezet (De Frankrijker, 1988; Turksma, 1961), maar die laten we hier buiten beschouwing. We gaan wel in op de opleidingen die vanaf 1796 door de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen zijn opgericht en die zich op basis van verlichte (rationalistische) ideeën inzette voor de ontwikkeling van het volk, onder meer door het bevorderen van lager onderwijs.
VELON Tijdschrift voor Lerarenopleiders jrg 26(4) 2005
AUTEUR(S)
In het begin van de 19de eeuw wordt dus niet gesproken over onderwijzers, maar over ‘schoolmeesters’ en ‘schoolmeesteressen’ en over ‘schoolDe titel van dit artikel geeft de lezer van de 21ste eeuw informatie houders’ en ‘schoolhouderessen’. over de inhoud ervan, maar een lezer uit de 19de eeuw, hoe bekend Volgens De Vroede (1970) begon ook met het onderwijs, zou de titel waarschijnlijk moeilijk kunnen men in België en Luxemburg rond begrijpen. In de 19de eeuw wordt niet gesproken over opleiders en 1815 voor het eerst te spreken over in het begin zelfs zelden over onderwijzers. Dat is een van de lastige onderwijzers en dat zal in de noordezaken bij het doen van historisch onderzoek in het onderwijs: door lijke Nederlanden niet veel anders de jaren heen is het onderwijs verder ontwikkeld en bij elke nieuwe zijn geweest. In de loop van de 19de ontwikkeling zijn nieuwe termen en begrippen geïntroduceerd. eeuw wordt de term ‘onderwijzer’ en ‘onderwijzeres’ steeds gebruikelijVandaar dat de beschrijving van de geschiedenis van de lerarenker en wij zullen in het artikel ook de opleiders in de 19de eeuw voor een deel een kleine les is in 19de aanduidingen ‘onderwijzer’ en ‘ondereeuwse onderwijsterminologie. wijzeres’ gebruiken. In het begin van Het artikel komt voort uit een onderzoek naar de professionele de 19de eeuw wordt gesproken over ontwikkeling van lerarenopleiders uit verschillende generaties. ‘vorming’ of ‘voorbereiding’ als het Dat onderzoek is nog in volle gang en de gegevens die we hier gaat om het opleiden van onderwijpresenteren zullen de komende jaren zeker worden aangevuld en zers. In dit artikel zullen we het hebben bijgesteld; we hebben niet gestreefd naar volledigheid. We merken over ‘de opleiding tot onderwijzer’, nu al, dat de blik op de geschiedenis verandert naarmate we meer of meestal kortweg ‘de opleiding’. kennis vergaren. Het artikel kan dus het beste worden gelezen als Aangezien de meeste onderwijzers het eerste verslag van een voortdurende zoektocht naar de in de eerste helft van de 19de eeuw, geschiedenis van de lerarenopleiders. en ook later nog, op de lagere school door het hoofd van de school worden opgeleid zijn de opleiders in die periode zelf onderwijzers. Tegen het einde van de 19de eeuw worden, wat wij nu lerarenopleiders zouden noemen, soms al leraren of zelfs docenten genoemd, maar meestal worden zij aangeduid met hoofd van de school of (hoofd)onderwijzer. Wij spreken in dit artikel over ‘lerarenopleiders’ of ‘opleiders’, omdat het verwarrend is om het woord onderwijzer te gebruiken voor degene die les geeft op de lagere school en voor degene die de onderwijzers opleidt, maar het woord lerarenopleider wordt in de 19de eeuw niet gebruikt. De aanstaande onderwijzers worden in de literatuur leerlingen genoemd en in de loop van de 19de eeuw komt daarnaast de term kwekelingen in zwang.
31
Opleiders van onderwijzers in de 19e eeuw
32
We nemen voor dit artikel twee belangrijke onderwijswetten uit de 19de eeuw voor het lager onderwijs als uitgangspunt en daarmee verdelen we de 19de eeuw in twee perioden. De eerste periode die we beschrijven, begint met de aanloop tot die eerste onderwijswetten en loopt tot de lager onderwijswet van 1857. Vòòr 1779 bestaan er nauwelijks formele opleidingen, maar er worden al wel ideeën ontwikkeld om het lager onderwijs te verbeteren door onder meer het verbeteren van de opleiding. De eerste onderwijswet is van 1801, maar die wordt al snel gevolgd door die van 1803 en 1806. We beperken ons hier tot de laatste wet, die veel invloed heeft gehad op het lager onderwijs, en dus ook op de opleiding voor onderwijzer en, met aanpassingen, heeft bestaan tot 1857. De tweede periode die we beschrijven begint met de wet van 1857 en eindigt met de wet van 1878. Voordat we aan die tweede periode toekomen, gaan we in op de rol die de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen speelt bij het verbeteren van de opleiding, de rol die vrouwen spelen bij het opleiden van onderwijzeressen en de rol van onderwijzersgezelschappen bij het opleiden van onderwijzers. Zoals gezegd, is er niet veel te vinden over opleiders, maar we kennen wel de levensgeschiedenissen van enkele opleiders uit de 19de eeuw, omdat zij belangrijke mannen en vrouwen waren. Zo is er veel bekend over P.J. Prinsen (1777-1854), de directeur van de eerste rijkskweekschool in Haarlem of over Ida Kooistra (1861-1923), de eerste directeur van de rijkskweekschool voor meisjes te Apeldoorn. Prinsen is voor ons gevoel minder een goed voorbeeld van een opleider in zijn tijd, omdat hij een uitzonderlijk persoon was en ook zeer invloedrijk was; hij kan nauwelijks als voorbeeld dienen van een gemiddelde opleider. Ida Kooistra is als vrouwelijke opleider en directeur zeker de moeite waard, maar haar carrière begint pas in 1878, precies het jaar waarin er weer een nieuwe lager onderwijswet wordt gepresenteerd en die beschrijven we niet meer in dit artikel. Over schoolhouder, oprichter van een onderwijzersgezelschap, onderwijzer van ‘wekelijkse lessen voor jeugdige onderwijzers’ en directeur van een kweekschool Paulus Koenraad Görlitz is door een tijdgenoot, dominee en schoolopziener G.M.H. Delprat, een zogenaamd ‘levensberigt’, een soort ‘In Memoriam’ geschreven. Op basis van dat ‘levensberigt’ hebben we een portret gemaakt waarin de nadruk ligt op Görlitz als ‘opleider’.
Oppermeesters De geschiedenis van de opleiding tot onderwijzer en daarmee die van de opleiders van onderwijzers begint in 1779 (Turksma, 1961). In dat jaar schrijft het ‘Zeeuws genootschap der wetenschappen’ een prijsvraag uit met vragen als: Welke verbeteringe hebben de gemeene of openbaare, vooral de Nederduitsche Schoolen, ter meerdere beschavinge onzer Natie, nog wel noodig? Hoe zou die op de voordeeligste wyze kunnen ingevoerd, en, op een bestendigen voet, onderhouden worden?” (Turksma, 1961, 1).
Het was in die tijd gangbaar om dergelijke prijsvragen uit te schrijven en degenen die reageerden deden dat uiterst serieus. Ook op deze prijsvraag komen enkele belangrijke ‘verhandelingen’ binnen en daarin hebben we de, tot nu toe, oudste Nederlandse informatie over de lerarenopleiders gevonden. Drie belangrijke mannen wijten de slechte staat van het onderwijs aan de gebrekkige opleiding van onderwijzers en doen voorstellen voor verbeteringen: prof H.J. Krom, dominee D. C. van Voorst en Cornelis van der Palm, die in 1799 Agent voor het Onderwijs wordt. De verhandelingen van Krom en Van der Voorst zijn voor ons interessant, omdat zij niet alleen voorstellen om opleidingen in het leven te roepen, maar ook ingaan op de eisen die aan de opleiders moeten worden gesteld. Het volgende citaat komt uit de verhandeling van H.J. Krom: Zeer dienstig zoude het zyn kunnen, en tot een uitgebreid nut voor de Schoolen, wanneer in eenige voorname Steden van elke Provincie fundatien wierden gesticht, of zeker soort van huizen opgerigt, waar in door eenige ervaren persoonen goede Schoolmeesters of Schoolmeesteressen gevormd wierden, waar in, onder 't opzicht van een voornaam en kundig persoon de nodige instructien gegeven wierden, voor de onderscheiden Classen of soorten van Schoolen” (Turksma, 1961, 5).
Krom stelt verder voor scholarchen of “inspectores” aan te stellen om toezicht uit te oefenen op het onderwijs “ten platten lande”. Ook dominee D.C van der Voorst vindt het noodzakelijk dat er in elke stad een paar bekwame mannen worden aangesteld om toezicht uit te oefenen op het onderwijs in die stad en op dat in de omliggende dorpen. Deze scholarchen moeten een paar leraren (het woord ‘leraren’ is van Turksma, 1961) benoemen, die zich "geöeffend hebben in Ziel- en Menschkunde" en die in staat zijn "nieuwe Meesters te vormen." Deze leraren zouden dan alleen les moeten geven aan aanstaande onderwijzers of aan schoolkinderen en kandidaat-onderwijzers samen. (...) Aan het hoofd van zulk een kweekschool moeten één of twee "Oppermeesters" staan, die jonge mannen met aanleg voor het onderwijzersambt moeten vormen. Deze "aankwekelingen" moeten bij de oppermeester in huis zijn (Turksma, 1961, 3-4). In de citaten staan enkele opvallende zaken, die we aangrijpen we aan om de stand van zaken rond het opleiden van onderwijzers en de opleiders toe te lichten. Het lager onderwijs voor 1800, en ook lange tijd daarna, is zeer ongeregeld. Er is geen centrale overheid en de gewesten en steden hebben de feitelijke macht. Lagere scholen zijn volksscholen en meestal verbonden aan een parochie of gemeente. Schoolmeesters die les geven in het lager onderwijs krijgen daarvoor betaald door de ouders en dat is geen vetpot, vooral omdat de armere kinderen naar de lagere school gaan, want kinderen van rijke ouders krijgen les aan huis door een huisonderwijzer. De schoolmeesters zijn ‘schoolhoude’ of ‘schoolhouderes’ en worden in de geschriften van die tijd ook zo genoemd. Een schoolhouder(es) houdt vaak school in een ruimte
zullen in de 19de eeuw, in verschillende gedaanten, naast elkaar bestaan. Uit beide citaten blijkt dat er anno 1779 nog geen ‘fundatiën’, ‘soorten van huizen’ of kweekscholen bestaan, maar dat men het wenselijk vindt dat ze er komen.
Aan het hoofd van zulk een kweekschool moeten één of twee "Oppermeesters" staan, die jonge mannen met aanleg voor het onderwijzersambt moeten vormen.
De eerste onderwijswet(ten) voor het lager onderwijs Het is belangrijk te beseffen, dat de opleiding voor onderwijzers en onderwijzeressen lange tijd geregeld werd in de wetten voor het lager onderwijs. Pas met de kweekschoolwet van 1952 komt daar verandering in. Dan krijgt de opleiding voor het lager onderwijs een eigen wet. In 1984, met het ontstaan van de Pedagogische Academie voor het Basisonderwijs valt de Pabo onder de Wet voor het Hoger Onderwijs. Dat is dus pas een dikke twintig jaar geleden. Het jaar 1798 is voor de ontwikkeling van het lager onderwijs en de opleiding voor onderwijzers belangrijk geweest, want in dat jaar wordt door de overheid de eerste ‘Agent van Nationaale Opvoeding’ aangesteld, wij zouden hem nu minister noemen. De eerste Agent is Th. Van Kooten, hoogleraar te Franeker, maar hij wordt al snel vervangen door Van der Palm, hoogleraar oosterse talen in Leiden, die de eerste onderwijswet heeft voorbereid. Het ‘Vertegenwoordigend Lichaam’ van de Bataafse Republiek geeft in de ‘Instructie voor den Agent van Nationaale Opvoeding’ de opdracht een voorstel te doen voor een of meer kweekscholen: “Hy zal aan het Uitvoerend Bewind een Plan opgeven tot oprichting van een of meer Kweekscholen waar geschikte voorwerpen tot bekwame Meesters kunnen worden voorbereid.” (Turksma, 1961, 27). In 1801 wordt de eerste schoolwet van kracht en daarin wordt het voornemen geformuleerd om ‘instituten’, dus geen kweekscholen, in het leven te roepen om “alle die kundigheden te verzamelen die voor een School-Onderwijzer nuttig zijn” (Turksma, 1961, 32). Reeds in 1803 ziet de tweede onderwijswet het licht, maar daarin wordt niet gerept over de opleiding. In de wet van 1806 wordt het examen voor onderwijzers geregeld, inclusief de eisen die worden gesteld aan het examen (http://www. xs4all.nl/~remery/Wetten/swet1806alg. html). Er komen vier rangen voor onderwijzers, maar slechts een rang voor schoolhouderessen en slechts één rang voor huisonderwijzers en -onderwijzeressen. In de wet wordt zeer vaag gesproken over de opleiding: De Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken beraamt en draagt voor alle gepaste maatregelen, ter aankweeking van geschikte onderwerpen voor het Lager Onderwijs, ter aanmoediging van verdienstelijke Onderwijzers, ter verbetering en verzekering van het bestaan en tot der Openbare Onderwijzers.
VELON Tijdschrift voor Lerarenopleiders jrg 26(4) 2005
bij het eigen huis en Krom spreekt dan ook over ‘soort van huizen’. Daarnaast is het zeker niet ongebruikelijk om een stuk land te bewerken (er waren ook veel winterscholen) of een ander ambacht uit te voeren of koster te zijn. Vandaar dat in het tweede citaat gezegd wordt dat de onderwijzers ‘alleen les moeten geven’. Daarmee wordt bedoeld dat zij zich geheel op het geven van onderwijs moeten toeleggen en geen nevenactiviteiten (nodig) zouden moeten hebben. Krom en Van der Voorst stellen voor om bekwame mannen aan te stellen om toezicht te houden op het onderwijs. Zij noemen ze ‘scholarchen’ of ‘inspectores.’ Na de eerste onderwijswet worden inderdaad zogenaamde ‘schoolopzieners’ aangesteld, wij zouden nu spreken van inspecteurs, en zij zijn belangrijk geweest voor de ontwikkeling van het volksonderwijs en voor de opleiding van onderwijzers, onder meer omdat zij een actieve rol speelden in de onderwijzersgezelschappen. In beide citaten worden eisen geformuleerd waar de opleiders aan moeten voldoen, de beroepsbekwaamheden voor lerarenopleiders avant la lettre: de opleiders moeten ‘kundig zijn’, ‘voornaam zijn’ en ‘geöefendheid in de ziel- en menschkunde.’ Dat ‘kundig zijn’ ligt voor de hand, jammer dat daar verder niet over wordt uitgeweid, maar blijkbaar was voor iedereen duidelijk wat ermee werd bedoeld. De eis van ‘voornaamheid’ zou kunnen voortkomen uit het feit dat schoolmeesters, zeker in het begin van de 19de eeuw, geen hoge status hebben. Even gechargeerd: als je geen echt vak beheersten, maar wel wat kon lezen, schrijven en rekenen (en dat konden toch heel wat mensen aan het eind van de 18de eeuw), kon je altijd schoolmeester worden. De onderwijzer die gaat werken als opleider moet dus wel een zekere standing hebben. De eis van ‘Geöefendheid in de ziel en menschkunde’ klinkt misschien nu wat vreemd, maar bedenk dat er geen officiële eisen aan schoolmeesters worden gesteld. Uit deze eis blijkt dat men het niet voldoende vindt dat opleiders zelf bekwame schoolmeesters zijn, maar dat zij over een zekere, wat vrij vertaald, ‘pedagogische kennis’ moeten beschikken. Er zal tot in onze tijd nog heel wat discussie worden gevoerd of en in welke mate ‘vakinhoud’ en ‘pedagogiek’, later ‘vakdidactiek’ en ‘onderwijskunde’ tot de kennisbasis van de leraar dan wel opleider moeten behoren. Opvallend in het citaat van Van Voorst is de wens om één of twee ‘oppermeesters’ aan te stellen. De voorname en kundige personen geven dus les aan de kinderen en aan de aanstaande onderwijzers, maar deze oppermeesters zijn verantwoordelijk voor de opleiding van de ‘aankwekelingen’, die zelfs bij hen in huis moeten wonen. We zien hier dat er naast de schoolmeesters andere ‘meesters’ worden voorgesteld, die verantwoordelijk zijn voor de opleiding. Het wordt uit het citaat niet duidelijk wat precies de rol is van deze oppermeesters in vergelijking van degenen die de leerlingen en de aanstaande onderwijzers moeten onderwijzen. De citaten blijven wat onduidelijk over de aard van het soort instituut dat moet worden gesticht. In het tweede citaat wordt gezegd dat het kan gaan om een instituut waar aan leerlingen en kwekelingen samen onderwijs wordt gegeven of een instituut waar alleen aan kwekelingen wordt onderwezen. Beide modellen
33
Geen wonder dat het nog tot 1816 zal duren voor de eerste rijkskweekschool in Haarlem wordt opgericht. Van der Palm had antipathie tegen kweekscholen opgevat: de kweekscholen zijn te duur, op deze scholen worden de kwekelingen niet praktisch gevormd en “De levenswijze in Kweekscholen of Seminaria is doorgaans de moeder van stijfheid, verwaandheid, heerschzucht en onbevallige zeden” (Turksma, 1961, 29). Van der Palm stelt voor “Nationaale Leraars” aan te stellen, die de onderwijzers moeten opleiden met een salaris van 1500 gulden per jaar, een voor die tijd uitstekend salaris. De eerste leraar moet de volgende vakken doceren: Nederlandse taal, de onderwijskunde en de “kennis van de deugden, gebreken en vermogens der Kinderen.” De tweede leraar geeft les in Aardrijkskunde, de Wis- en Rekenkunde, de derde leraar in natuurkunde, de natuurlijk Historie, de Huishoud- en Landbouwkunde en de vierde in Vaderlandse en andere geschiedenissen, de Zedekunde en “kennis van het menschelijke hart” (Turksma, 1961, 29). In dit voorstel worden opleiders gezien als specialisten met een goed salaris. De vakken die Van der Palm voorstelt, zijn de vakken die men in die tijd wenselijk acht voor een goede algemene ontwikkeling of die men nuttig vindt voor onderwijzers. Zo moet een onderwijzer op het platteland iets afweten van landbouw, zodat hij zijn leerlingen goed kan onderwijzen. Er worden daarnaast ook vakken gegeven die betrekking hebben op leerlingen en onderwijs. Er worden nog geen eisen gesteld aan de opleiders en het is niet duidelijk welke scholing zij moeten volgen. Evenmin is duidelijk waar deze ‘Nationaale Leraars’ zouden moeten gaan werken. In ieder geval niet op een kweekschool, want die opleidingsvorm is bij de overheid in het begin van de 19de eeuw niet erg populair. Er is dus sprake van een overheid die de examens voor de onderwijzers vaststelt, maar diezelfde overheid zorgt slechts mondjesmaat voor de opleiding. De Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen neemt wel het initiatief om de opleiding voor onderwijzers te verbeteren. Daarnaast stichtten ook gemeenten, kerken, en onderwijscongregaties opleidingen (De Frankrijker, 1988; Turksma, 1961).
We kennen de eisen die worden gesteld aan het hoofd van de leer- en kweekschool van het tweede departement van de maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen, een van de eerste leerscholen die door het Nut is opgericht in Amsterdam. In die tijd is een vergelijkend examen een gebruikelijke procedure bij het selecteren van geschikte onderwijzers voor het lager onderwijs en zo’n vergelijkend examen werd ook afgenomen bij de kandidaten die solliciteerden naar de functie van hoofd van de leerschool, tevens dus de opleider van de aanstaande onderwijzers. “Vrijdag 1 en zaterdag 2 juli wordt het examen afgenomen. Op de eerste dag moesten de sollicitanten een proeve van hun praktische bekwaamheid afleggen. Zij kregen de opdracht aan een paar kinderen, die reeds voor de nieuwe school waren aangegeven, onderwijs te geven in de vakken lezen, schrijven, rekenen en Frans. Op de volgende dag wordt er een vergadering van het departement van het Nut gehouden en op die bijeenkomst wordt het onderzoek voortgezet. (…) het onderzoek strekt zich uit over de volgende vakken: lezen, schrijven, kennis van de moedertaal, Frans, Godsdienst en Zedekunde, Aardrijkskunde, Rekenkunde, Geometrie, Algebra en Natuurkunde” (Turksma, 1961, 20-21). Uiteindelijk wordt als hoofd van de school Cornelis Perk (17701813) aangesteld. Naast een woning krijgt de directeur 30 gulden voor elke leerling en dat geeft hem een inkomen van 1500 gulden per jaar, een zeer hoog salaris in vergelijking met zijn collega’s die slechts 50 tot 250 gulden per jaar verdienen. De opleiders, die verbonden waren aan kweekscholen of leer- en kweekscholen, hebben dus een goed salaris. Zij zijn zelf goede onderwijzers, beheersen de vakken van de lagere school en hebben bovendien kennis van, in die tijd, belangrijke andere vakken. Het hoofd van een dergelijke instelling had veel aanzien en werd met zorg gekozen. Een leer- en kweekschool is geen aparte ‘school’ zoals een kweekschool, maar een lagere school waar de kwekelingen ervaring opdoen en buiten de schooluren les krijgen van het hoofd van de school en, eventueel, andere onderwijzers.
Opleiders van onderwijzers in de 19e eeuw
Leer- en kweekscholen van ‘Maatschappij voor het Nut van ’t Algemeen’
34
De ‘Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen’ (verder ‘het Nut’ genoemd), die zo belangrijk is geweest voor de ontwikkeling van het volksonderwijs houdt zich actief bezig met de opleiding van onderwijzers. In 1796 sticht het Nut de eerste kweekschool in Haarlem, die in 1801 wordt gecombineerd met een leerschool en van deze nieuwe school wordt P.J. Prinsen de directeur. In Amsterdam worden in 1800 de eerste Leer- en kweekscholen gesticht. De term leer- en kweekschool kan verwarrend zijn. Een leer- en kweekschool is geen aparte ‘school’ zoals een kweekschool, maar een lagere school waar de kwekelingen ervaring opdoen en buiten de schooluren les krijgen van het hoofd van de school en, eventueel, andere onderwijzers. Zij zijn de voorlopers van de latere normaalscholen.
Opleiders op kweekscholen, normaallessen en opleidingsklassen Naast de enkele opleidingen van het Nut en de rijkskweekschool worden de meeste onderwijzers in de eerste helft van de 19de eeuw nog steeds opgeleid door het hoofd van een lagere school. Een jongen, soms de zoon van het schoolhoofd of iemand die bij hem in dienst treedt als hulponderwijzer, wordt door het hoofd van de school opgeleid. Geen ongebruikelijke situatie in een tijd waarin jongens een vak leerden van vader op zoon of binnen een meester-gezel situatie. Na 1806 moest het hoofd zijn leerling ook voorbereiden op het examen en hij krijgt daarvoor van het rijk een vergoeding. ”Kinderen uit vaak minder gegoede kringen werden dus op school
Dezelve hadden ten onderwerp de verschillende leervormen en deze werden op de duidelijkste wijze voor de leerlingen ontwikkeld. Hij telde er drie hoofdsoorten van op: de aanschouwelijken, den uitvorschenden en
den zelfzoekenden leervorm, daarbij echter opmerkende dat men zich niet tot een enkelen moest bepalen, maar dezelfde moest verwisselen of verbinden, naar gelang van den aard en de behoeften der kinderen. (...) Voorst gaf hij eenen kweekeling last om eene proeve te geven, hoe de aanschouwelijke leervorm met den vragenden en catechetiserenden kan verbonden worden (Reinsma, 1966, 60).
De kwekelingen van een goede kweekschool konden de tweede rang behalen, bijzonder goed in die tijd, want er waren slechts weinig schoolhoofden of onderwijzers die de eerste rang hadden. Dat examen legden ze af op de gebruikelijke wijze, dus door een door de overheid vastgestelde commissie en niet op de kweekschool zelf. De opleiders aan de weinige kweekscholen waren zelf onderwijzer en zij werden geselecteerd omdat zij goed onderwijzers waren. Zij beschikten zij over een goede algemene ontwikkeling en waren bekend met de belangrijkste ideeën over onderwijs en onderwijzen in die tijd. Zij spelen een belangrijke rol, niet in het minst door hun publicaties, bij de ontwikkeling van het lager onderwijs.
Vrouwelijke opleiders Uit de wet van 1806 blijkt duidelijk dat vrouwen werkzaam zijn in het lager onderwijs en dat zij ook opleider zijn: Het Lager Onderwijs binnen de Bataafsche Republiek wordt gegeven, deels door de Onderwijzers van beiderlei kunne in de omschreven Openbare en Bijzondere Scholen, onder welke ook gerekend worden alle zoodanige Personen, die aan den werkelijken Schoolhouder of Schoolhouderesse gesubstitueerd of geadjungeerd zijn, of ook onder den naam van Ondermeester, Ondermademoisel of anderzins in een dier Scholen met eenig afzonderlijk vak van het Lager Onderwijs bepaaldelijk belast zijn deels door zoodanige Onderwijzers van beiderlei kunne, als onder den titel van Onderwijzer aan de huizen, Taalmeester, Opzegger of eenigen anderen, het zij in hunne eigene, het zij aan de huizen van anderen, aan eenen of meerdere leerlingen in eenig gedeelte van het Lager Onderwijs onderrigt geven. Deze alle zijn begrepen in de Algemeene Wet; wordende van elkander onderscheiden door de algemeene benoemingen van Schoolonderwijzers, Schoolhouderessen en Huisonderwijzers (http://www. xs4all.nl/~remery/Wetten/swet1806alg.html).
Er wordt dus in de wet gesproken over schoolonderwijzers van beiderlei kunnen en ook over vrouwelijke kwekelingen, ‘ondermademoisel’. Het is niet duidelijk of de wettelijke benaming ‘schoolonderwijzer’ alleen mannen betreft of ook vrouwen, of dat alle vrouwen onder de noemer ‘schoolhouderessen’ worden geplaatst. Dat laatste lijkt het geval te zijn. In de andere bronnen uit of over de 19de eeuw, die we tot nu toe hebben gevonden, wordt over onderwijzers gesproken als zijnde mannen. Aan vrouwen die schoolhouderes of onderwijzeres willen worden, worden lange tijd minder, en ook andere eisen, gesteld dan aan
VELON Tijdschrift voor Lerarenopleiders jrg 26(4) 2005
gehouden en in de verschillende klassen aan het werk gezet; ’s middags of ’s avonds kregen ze van hun leermeesters in afzonderlijke lessen de leerstof toegedeeld die voor het behalen van de verschillende rangen nodig was. Gingen zij wat produktief werk leveren (pennen snijden, een lesjes laten lezen) dan was er de kans, dat hun een kleine vergoeding werd gegeven. Na het behalen van de vierde rang hadden zij de kans als ondermeester wat meer te verdienen.” En Reinsma voegt eraan toe: “Natuurlijk werd hun vorming voornamelijk bepaald door de intellectuele en didactische gaven van hun leermeesters” (Reinsma, 1966, 49). Opleiden en onderwijzen lopen bij deze vorm van opleiden zeer door elkaar. Door samenwerking van schoolhoofden en onderwijzers zijn in sommige gevallen de normaallessen of normaalscholen ontstaan. Turksma (1961) wijst erop dat de begrippen normaalschool, normaallessen, leerschool en kweekschool (en we zijn in de citaten ook ‘oefenschool’ en ‘vormschool’ tegengekomen) door elkaar worden gebruikt. Het woord ‘normaalschool’ komt van het Franse ‘Classe Normale’, het duidt aan dat de klas of school een model moet zijn. Het gaat dus, net als bij de leerscholen, om een ‘gewone’ lagere school waar enkele kwekelingen worden opgeleid. In Nederland wordt vooral gesproken over normaallessen. Op de normaallessen worden niet alleen aanstaande onderwijzers opgeleid, maar ook onderwijzers die voor een hogere rang studeerden. Een hoofd van een school bereidde enkele leerlingen voor op het examen en later gingen meerdere onderwijzers gezamenlijk leerlingen op vaste dagen en tijdstippen en volgens een rooster opleiden. De opleiders van de normaallessen zijn dus zelf (hoofd)onderwijzer en zij geven les in de vakken die op de lagere school worden onderwezen, want dat zijn de vakken die een onderwijzer van de derde en vierde rang moet beheersen. Pas in 1816 wordt de eerste rijkskweekschool opgericht in Haarlem. Al snel wordt de inmiddels beroemde P.J. Prinsen directeur van deze kweekschool. Hij en de andere onderwijzers aan de school waren fervente aanhangers van de pedagoog Pestalozzi en waren gerenommeerde leraren. De denkbeelden van Prinsen hebben veel invloed gehad op de kwaliteit van het lager onderwijs. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de verslagen van schoolopziener Van Wijnbeek, die vaak in positieve woorden oordeelt als er op een school of opleiding die hij bezoekt, volgens de reken- of leesmethode van Prinsen wordt gewerkt (Reinsma, 1966). Het onderwijs dat de kwekelingen eventueel ontvangen wordt slechts een enkele keer beschreven, zoals in het verslag van het bezoek van inspecteur Van Wijnbeekaan de kweekschool voor onderwijzers die in 1779 door het Nut was opgericht en werd geleid door “De bekwame onderwijzer der Departementsschool B. Brugsma”. Door dit verslag kunnen we in de klas van de opleider meekijken. Van Wijnbeek beschrijft vol waardering de lessen die hij van Brugsma (1797-1868) bijwoont:
35
mannen. Mannen hebben zich bijvoorbeeld nooit met nuttige handwerken bezig hoeven houden. Vrouwen zijn dus schoolhouderes en onderwijzeres en hebben ook zelf meisjes voor het beroep opgeleid. Ook de opleidingen voor meisjes krijgen subsidies. In een Koninklijk Besluit van 9 juli 1827 worden tien hele beurzen van 300 gulden per jaar en tien halve van 150 gulden beschikbaar gesteld “voor de plaatsing van jonge meisjes op goede Nederlandse kostscholen” (Reinsma, 1966, 46). Schoolopziener Van Wijnbeek doet ook verslag van bezoeken aan scholen die worden geleid door een vrouw. Hij is zeer te spreken over mevrouw van Meerten en roemt in verschillende verslagen haar leerlingen die goede onderwijzeressen zijn geworden: Zij werd geholpen door hare dochters. Ener dezer dochters is belast met het onderwijs, een andere met het huiselijk bestuur. Mevrouw van Meerten draagt voornamelijke zorg voor de zedelijke en godsdienstige vorming der kweekelingen. Moeder en dochters maken, zamen, vereenigd, een goed geheel uit (Reinsma, 1966, 53).
Opleiders van onderwijzers in de 19e eeuw
Deze mevrouw Meerten is dus blijkbaar de eigenaresse van de school. Zij is gehuwd of gehuwd geweest, maar Van Wijkbeek vermeldt niet of haar man leeft. In 1801 wordt, in Amsterdam, de eerste leer- en kweekschool “voor jonge Dochteren” opgericht door het Nut. We weten niet of daar werd les gegeven door mannen of door vrouwen. In 1860 richt het Nut de eerste normaalschool ter opleiding van Onderwijzeressen te Arnhem op en in de tweede helft van de 19de eeuw ontstaan meer normaalscholen voor meisjes en aan die scholen werken ook vrouwen als opleider. Rond 1870 worden steeds meer bestaande normaallessen opengesteld voor meisjes. Pas in 1896 wordt de eerste rijkskweekschool voor meisjes in Arnhem gesticht met Ida Kooistra (1861-1923) als eerste directeur (Van Essen & Lunenberg, 1988). Er komen dus gedurende de 19de eeuw steeds meer vrouwelijke opleiders, maar pas aan het einde van de 19de eeuw treden zij uit de anonimiteit. De vrouwelijke opleiders werken alleen op opleidingen voor meisjes en zijn meestal ongetrouwd. Voor zover we tot nu toe hebben kunnen nagaan, namen vrouwen geen deel aan de bijeenkomsten van de onderwijzersgezelschappen.
36
Onderwijzersgezelschappen In de wet van 1806 wordt ook bepaald, dat de kwaliteit van de onderwijzers moet worden bevorderd. De schoolopzieners krijgen de opdracht om onderwijzers bij elkaar te roepen en deze onderwijzersgezelschappen te leiden en te begeleiden. Naast de drie vormen van opleiden (kweekscholen, normaalscholen of normaallessen en opleidingsklassen) spelen de onderwijzersverenigingen, die lange tijd grote bloei doormaakten, een belangrijke rol bij het opleiden van onderwijzers. Onderwijzers die de opleiding hadden afgerond hadden meestal de vierde, de laagste, rang. Zij studeerde voor de hogere rangen door middel van het zelfstandig bestuderen van de examenstof of door
onderricht van andere onderwijzers en hoofden van scholen en door deel te nemen aan de bijeenkomsten van het onderwijzersgezelschap in hun district. Al in 1799 wordt het eerste onderwijzersgezelschap opgericht, natuurlijk door het Nut. Deze onderwijzersgezelschappen zijn echte professionaliseringsverenigingen. De onderwijzers kijken bij elkaar in de klas en bespreken de gegeven les, er worden lezingen gehouden door de schoolopziener en de leden zelf en men discussieert met elkaar over de beste manier om kinderen te leren lezen, reken en zingen (Reinsma, 1966). Daarnaast wordt ook geoefend, bijvoorbeeld in hardop voorlezen, een belangrijke vaardigheid voor een goede onderwijzer in die tijd, al is het maar om voor te kunnen lezen in de kerk. De overheid geeft subsidie, die meestal wordt gebruikt om boeken en leermiddelen, bijvoorbeeld kaarten en aardglobes, aan te schaffen. De onderwijzersgezelschappen hebben vaak een kleine bibliotheek, waar de leden, tegen betaling, gebruik van kunnen maken. Enkele van die catalogi zijn bewaard gebleven en op p. 37 is de inhoudsopgave te vinden van de ‘Catalogus van de leesbibliotheek der onderwijzersgezelschappen in het VIII Schooldistrikt in Vriesland’. Uit de inhoudsopgave blijkt dat de bibliotheek goed voorzien is. De schoolopzieners geven vaak onderwijs aan de onderwijzersgezelschappen en zij doen dat ook wel aan onderwijzers en onderwijzeressen buiten de gezelschappen (Reinsma, 1966). In de ‘Redevoering, gedaan bij de opening der vergadering van afgevaardigden uit de onderwijzersgezelschappen in het III. schooldistrict in Friesland, gehouden den 2 junij 1814’ lezen we dat in ieder geval deze spreker (hij is anoniem, maar uit de redevoering kan worden afgeleid, dat de spreker waarschijnlijk de schoolopziener is van het district) van oordeel is dat de onderwijzersgezelschappen ook tot taak hebben aanstaande onderwijzers (mede) op te leiden: De gezelschappen moeten echter meer dan dit zijn. Zij moeten tevens kweekscholen worden van aankomende Onderwijzers. Gij hebt een zoon die neiging gevoelt voor den achtingwaardige stand, dien gij zelve bekleedt – Gij hebt eenen naastbestaanden, die dezen gewigtigen post wenscht te bekleeden – Gij ontdekt eenen leerling, die buitengewonen aanleg en neiging voor denzelven bezit – Dezen behoort gij niet alleen zelve te onderwijzen. Neen! Gij moet hen ook, op een gemakkelijke wijze, kunnen inlijven in uwe vergaderingen. In deze kring gekomen, moeten zij hieruit een stillen hoogachting wegdragen voor den eerwaardigen stand, dien zij zoeken en begeren. Uw voorbeeld, uw verkeer, uw gedrag, uw gesprek moet hun waren eerbied inboezemen, en deze hen opwekken tot het inspannen van alle hunne krachte, om zich te oefenen en bekwaam te maken. Zich voegende aan uw zijde, moeten zij uw lessen en onderrigtingen aannemen, en in uwe gesprekken de ervaring zelve hooren spreken. Hierbij moeten zij aldaar gelegenheid tot eigene oefening vinden, en zoo behoren uwe gezelschappen voor hen ware oefen- en kweekscholen te worden, welke in de gevolgen toonen, daarvoor oneindig beter geschikt te zijn, dan diegene, welke daartoe opzettelijk hier en daar worden opgerigt, doch waaraan steeds de ervaring en de praktijk ontbrak (p. 10).
Uit het citaat blijkt dat de spreker het heel normaal vindt dat een onderwijzer zelf een zoon, familielid of talentvolle jongen opleidt, maar dat hij dat niet (meer) alleen kan. Opvallend is dat de spreker ook duidelijk maakt dat hij vindt dat de wijze van opleiden door de onderwijzer zelf gecombineerd met het bezoeken van een onderwijzersgezelschap te prefereren is boven de leer- en kweekscholen, die hij te theoretisch vindt. Een dikke tien jaar later wordt er een ‘Redevoering bij gelegenheid van de plegtige herinnering aan het vijf en twintig jarig bestaan der onderwijzers-
gezelschappen in het achtste schooldistrict in Vriesland, den 21 september 1825’ gehouden. In deze redevoering wordt niet meer gerept van de directe opleidingstaak van de onderwijzersgezelschappen. De oorzaak daarvan kan zijn, dat het inmiddels meer geaccepteerd is, dat onderwijzers op normaallessen, normaalscholen, leerscholen, oefenscholen en kweekscholen worden opgeleid. Wel blijven de onderwijzersgezelschappen belangrijk voor de scholing van onderwijzers die een hogere rang willen behalen en natuurlijk voor de onderlinge scholing. De onderwijzersgezelschappen maakten in de eerste helft van de 19de eeuw een grote bloei door: “In 1816 bedroeg die regeringssubsidie aan de 99 gezelschappen hier ten lande fl 2000,-, welk bedrag later verhoogd wordt tot fl 4000,-. Veertig jaar later waren er reeds 250 van zulke verenigingen in ons land met in totaal 3555 leden.” (Turksma, 1961, 55). De betere resultaten, die de onderwijzers later op de examens behaalden, worden voornamelijk toegeschreven aan de gunstige invloed, die deze verenigingen op de vorming van aanstaande onderwijzers hadden uitgeoefend. De opleiders in die tijd waren dus niet alleen de hoofd(onderwijzers) van eenmansscholen en normaalscholen en de enkele (hoofd)onderwijzer aan de leer- en kweekscholen, maar ook de schoolopzieners, die een belangrijke invloed op de gezelschappen hadden en vooral de leden van die gezelschappen. Het actieve deel van de beroepsgroep hield zich dus tamelijk direct bezig met de opleiding van haar toekomstige leden.
Paulus Koenraad Görlitz VELON Tijdschrift voor Lerarenopleiders jrg 26(4) 2005
Wie zijn de opleiders in de 19de eeuw? Om die vraag beter te kunnen beantwoorden schetsen we het leven van Paulus Koenraad Görlitz, die leefde van 1785 tot 1861. Zijn leven wordt beschreven in de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde door dominee en schoolopziener G.H.M. Delprat (http://www.dbnl.org/tekst/ _jaa002186201_01/index.htm). In de beschrijving van zijn leven komen veel elementen terug die hierboven aan de orde zijn geweest. Paulus Görlitz is de oudste van elf kinderen uit de onbemiddelde burgerstand. De kleine Paulus mocht niet veel naar buiten en daarom herhaalde hij thuis de lessen en las in de boeken die voorradig waren: de bijbel, een kerkboek en enkele
37
godsdienstige schriften. Paulus gaat nog een jaar naar de Franse school, maar in het ‘Levensberigt’ lezen we dat het onderwijs te kort schoot, hoewel het er meer op lijkt dat de ouders de duurdere Franse school niet konden betalen. Zo rond 1802 gaat Paulus naar een kostschool in Geertruidenberg, die hem “Tot verdere oefenplaats (wordt) aangewezen”. Na een jaar verlaat hij de kostschool. Hij ging over in de toen en nog lang daarna, geachte en bloeijende inrigting van S.J. Moock te Delft. Görlitz was gewoon telkens met hooge ingenomenheid van dezen verdienstelijken schoolhouder te gewagen. Aan zijne leiding schreef hij den meest weldadigen invloed op zijne vorming toe. Bij hem had hij allereerst het beeld van eene goede school voor oogen.
Opleiders van onderwijzers in de 19e eeuw
Görlitz heeft dus na zijn lagere schooltijd, behalve een jaar op de Franse school, geen andere opleiding genoten dan op de kostschool in Geertruidenberg en bij schoolhouder Van Moock. In het ‘Levensberigt’ wordt nadrukkelijk beschreven dat Görlitz zijn kennis voor het grootste deel door zelfstudie en grote ijver verwierf. Na drie jaar op school bij Van Moock te zijn geweest opent Görlitz, zonder diploma en zonder zelfs maar van de wetten van 1801, 1803 en 1806 te hebben gehoord een school in Rotterdam. Hij mag blijkbaar alsnog examen doen en zo wordt hij in 1806 schoolhouder. “Weldra stond zijne schoolinrigting bekend als een der voortreffelijkste van zijne woonplaats”. Görlitz liet in verschillende geschriften van zich horen. Hij had kritiek op de verouderde onderwijsmethoden, schreef zelf verschillende methodes en schreef verhandelingen over pedagogiek. Op verzoek van Delprat, nam Görlitz ook de vergelijkende examens af die werden gehouden onder onderwijzers die solliciteerden naar een functie van onderwijzer. Görlitz voelde zich betrokken bij de opleiding van aanstaande onderwijzers.
38
Dringende noodzakelijkheid bestond er, naar zijn inzien, om voor de behoorlijke opleiding van aankomende onderwijzers doeltreffender maatregelen toe te passen, dan men tot dus ver had ingevoerd, of slechts beraamd. Daarom wenschte hij uit den onderwijzersstand zelven tot dit doel, zoo wel als tot meer andere middelen ter opbeuring van het lager onderwijs, gepaste maatregelen uit te lokken. Zijn verlangen vond gehoor. Zijne uitnoodiging, gevoegd bij die van enkele andere ijverige ambtgenooten, bragt in 1838 in het boven beschreven uitgestrekt schooldistrict eene algemeene Onderwijzersvereeniging tot stand, waaraan dadelijk 80 onderwijzers van den 2den rang uit het district zelf en 23 daar buiten met eenige honoraire leden deel namen. (...) In bescheiden vorm waren de maandelijksche bijeenkomsten hoofdzakelijk bestemd tot bevordering van onderling verkeer, wisseling van gedachten over opvoeding en onderwijs, en verbreiding daarvan onder de onderwijzers zelve, door de meest gepast geoordeelde middelen.
Blijkbaar wordt een onderwijzersgezelschap nog steeds belangrijk gevonden voor de opleiding van de
onderwijzers die al een rang bezitten. Daarnaast gaat Görlitz jonge onderwijzers opleiden: Dadelijk na de eerste bijeenkomsten bevorderde Görlitz het ontstaan van eene inrigting bestemd, om jeugdige onderwijzers met raadgeving en onderrigt bij te staan in de voorbereiding tot hun beroep. (...) Geheel belangeloos wijdde hij veertien jaren lang zijne zorg aan wekelijksche, onafgebroken gehouden, voorbereidingslessen, waarvan de vrucht nog thans bij een tal van onderwijzers dankbaar wordt herdacht, en waaruit later de op grooter schaal ingerigte Rotterdamsche Vormschool voor aankomende onderwijzers is ontstaan.
Aan het einde van zijn loopbaan wordt Görlitz directeur van een kweekschool in Rotterdam: Daarentegen weigerde hij niet, op 72 jarigen leeftijd den post te aanvaarden van Directeur en Leeraar aan de Kweek- of Vormschool voor aankomende onderwijzers te Rotterdam. Het was toch eene inrigting door hemzelven vroeger in het leven geroepen, maar thans, ten gevolge van de wet van 1857 met nieuwen levensvorm verrijkt.
Görlitz wordt, rond 1800, opgeleid door een hoofd van de school en hij leidt zelf onderwijzers op een wijze die paste in zijn tijd: binnen een onderwijzersgezelschap en door het geven van wekelijkse lessen aan een ‘inrigting’ en, later, rond 1860, op een kweekschool. Paulus Görlitz genoot de opleiding die in zijn tijd normaal was voor een onderwijzer en door zelfstudie bekwaamt hij zich in pedagogische wetenschappen en enkele schoolvakken. Görlitz was actief in het onderwijs en publiceerde ook. Hij wordt ‘lerarenopleider’ omdat hij zelf het initiatief neemt om onderwijzers op te leiden. Het was blijkbaar vanzelfsprekend dat een man met zijn achtergrond de capaciteiten had om leraar en directeur aan een kweekschool te worden.
Bekwame vakdocenten Het ontstaan van de lagere schoolwet van 1857 ging gepaard met enig gesteggel over de opleidingen. De overheid wilde aanvankelijk één nieuwe rijkskweekschool oprichten (naast die van Haarlem), maar vooral de liberale partij wilde dat er twee zouden komen en uiteindelijk werden het er twee. De overheid neemt zich in de wet voor de drie bestaande vormen van opleiden te verbeteren: "Tot de opleiding van onderwijzers zijn er ten minste twee Rijkskweekscholen en worden van Rijkswege aan enkele der meest voortreffelijke lagere scholen normaallessen verbonden. De opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen op de lagere scholen wordt zoo veel mogelijk van Rijkswege bevorderd" (Turksma, 82). Over de rol van onderwijzersverenigingen wordt met geen woord gerept. Wellicht wordt de opleidende taak steeds minder, zoals we ook hierboven al zagen, omdat de opleiding steeds beter wordt. Met de wet van 1857 worden de vier onderwijzersrangen afgeschaft en men kent nu hoofdonderwijzers, hulponderwijzers en kwekelingen. Ook wordt in de wet
bepaald hoeveel leerlingen zij mogen onderwijzen: voor meer dan 70 leerlingen een hoofdonderwijzer + kwekeling; 100 leerlingen+ hulponderwijzer; 150 leerlingen+ hulponderwijzer + kwekeling; voor elk 50 tal leerlingen hierboven wordt de hoofdonderwijzer bijgestaan door een kwekeling, voor elk 100 tal door een hulponderwijzer (Turksma, 1961). De kwekelingen speelden dus een belangrijke rol binnen de school. In deze wet wordt wel zorg gedragen voor de opleiding van de onderwijzers, maar er worden geen eisen gesteld aan opleiders. Daarover wordt echter wel nagedacht. In 1858 verschijnt, naar aanleiding van de wet, een brochure van Derk Buddingh (1800-1874), de oprichter van het Nederlands Onderwijzers Genootschap (N.O.G.), getiteld: Twee rijks-kweekscholen voor onderwijzers’. Buddingh gaat onder meer in op de vele vakken die op de kweekschool moeten worden gegeven, zoals landbouwkunde voor de scholen op het platteland en ‘Hand- en rechtlijnig teekenen’ op de scholen in de steden. De opkomende industrieën hebben beter geschoolde arbeiders nodig en er moet meer voedsel worden geproduceerd voor de groeiende bevolking. Over de opleiders schrijft hij:
Hoewel we hier niet te maken hebben met een wet, die in uitvoering is genomen, krijgen we toch een
Tot slot In het begin van de 19de eeuw stelt de overheid geen eisen aan onderwijzers en zijn er nog geen formele opleidingen in Nederland. Tegen het einde van de 19de eeuw bestaat er een redelijk functionerend stelsel van opleidingen. Het rijk richt zelf meer en meer opleidingen op en subsidieert de overige opleidingsmogelijkheden. De opleiders in het begin van de19de eeuw zijn hoofden van lagere scholen, die hun zoon of een begaafde jongen zelf opleiden. Vrouwen werken als schoolmeesteres of schoolhouderes en hebben waarschijnlijk meisjes op dezelfde wijze opgeleid. Aan het einde van de 19de eeuw zijn nog veel (hoofd)onderwijzers die op hun eigen school een of meerdere leerlingen opleiden, maar zij krijgen meer erkenning en zelfs subsidie. Aan onderwijzers op normaalscholen worden nog geen formele eisen gesteld. Wel verandert de normaalschool langzamerhand van een opleiding waarin een enkele of enkele onderwijzers alle vakken geven naar een meer geïnstitutionaliseerde opleiding met opleiders, die zich door deskundigheid onderscheiden van de onderwijzers die zij opleiden. De onderwijzers op kweekschool zijn deskundigen op het gebied van lager onderwijs, maar ook specialisten op hun vakgebied en op pedagogisch gebied. Bovendien zijn de directeuren en directrices van kweekscholen belangrijke personen met veel invloed op het onderwijs. De ontwikkeling van de opleiders in de 19de eeuw wordt gekenmerkt door professionalisering van de onderwijzers en daarmee van de opleiders. Karakte-
VELON Tijdschrift voor Lerarenopleiders jrg 26(4) 2005
Maar wanneer wij dan deze noodwendige leervakken overzien, dan lijkt het ons ook overtuigend een onmogelijkheid te zijn, dat één man, een directeur, die allen zal kunnen onderwijzen. Daartoe behoort een geëvenredigd getal docenten, een bekwaam onderwijzend personeel; want Eén persoon, welke bekwaamheid, ijver en werkzaamheid hij ook bezitten moge, is niet in staat alle die leervakken zoodanig te onderwijzen, dat de kwekelingen eene volkomen opleiding, die aan den eisch der wet en de behoefte des tijds beantwoordt, ontvangen. (...) Wij zouden dus voor onze kweekscholen uitstekend bekwame directeuren, benevens een aanmerkelijk onderwijzend personeel, bekwame vakdocenten vorderen, die allen op de hoogte van hun bijzondere leervak staan, en een twee-, drie-, vier-, of vijfjarige cursus met de kweekelingen behandelen. Zoo bijvoorbeeld een docent voor de pedagogie of opvoed- en praktische onderwijskunde, een ander voor algemeene aardrijkskunde en geschiedenis, een derde voor vaderlandsche geschiedenis en letteren, een of meer voor de levende talen; -voor algebra, wis- en meetkunde – een voor natuur- en scheikunde, met of zonder toepassing op den landouw, - voor werktuigkunde; - bijzondere handelswetenschappen, als boekhouden, en wat dies meer zij. Om kort te gaan een goede kweekschool dient vooral door het onderwijzend personeel op die hoogte te staan, dat zij in elk opzigt een bron is, van waaruit een verfrischend en vruchtbaarmakend water, over den vaderlandschen bodem zich verspreidt. Zoo alleen kunnen hare kweekelingen tot bekwame mannen, tot praktische onderwijzers gevormd worden, die de weetenschap onder alle klassen des volks afleiden en verspreiden. Een bekwaam directeur heeft dan alleen de leiding over het geheel, benevens misschien, als hij een praktisch man is, het onderrigt en toezigt op het praktisch onderwijs, door de kweekelingen op deze en gene scholen te geven, die aan de kweekschool verbonden zijn (Buddingh, 1858, 16).
indruk van de nieuwe eisen die in de tweede helft van de 19de eeuw worden gesteld aan de opleiders. Een opleider is niet langer een hoofd(onderwijzer) die op zijn eigen school, via normaallessen of op de kweekschool, leerlingen opleidt, maar er is sprake van een team, van onderwijzend personeel. Deze opleiders worden in de brochure docenten genoemd, een woord dat hen onderscheidt van de onderwijzers die ze opleiden. De nadruk licht op de opleiders als vakdocenten, een van hen moet pedagogiek hebben gestudeerd en de directeur kan zorg dragen, indien hij de capaciteiten heeft, voor de begeleiding van de praktijk. De opleiders hoeven blijkbaar zelf geen onderwijzer meer te zijn, voor die tijd bijna ondenkbaar. De directeur kan een man uit de praktijk zijn, maar dat is geen eis. Het aantal kweekscholen is echter nog niet erg groot en de normaalscholen, minder kostbaar en veel gemakkelijker op te richten, groeien en bloeien. Tussen 1857 en 1878 sticht het rijk tientallen rijksnormaallessen en het aantal leerlingen stijgt gestaag. In 1859 waren er 184 leerlingen en het zijn er 1043 in 1878 (Turksma, 1961). Er komt een betere financiële regeling voor het hoofd en de onderwijzers die onderwijs geven op een normaalschool. De overheid wijst ook hoofden van scholen aan die zelf kwekelingen opleiden. In 1861 zijn er 58 aangewezen schoolhoofden, die de zogenaamde opleidingsklassen verzorgen. Deze aangewezen schoolhoofden krijgen van het rijk een toelage voor iedere onderwijzer die zij afleveren.
39
ristiek voor die ontwikkeling is ook de emancipatie van de lagere klasse door het bereikbaar zijn van lager onderwijs en de opleiding tot onderwijzer. Onderwijzers konden door zelfstudie en door deel te nemen aan onderwijzersgezelschappen zich ontwikkelen tot opleider of schoolopziener. Tot slot wordt de ontwikkeling gekenmerkt door de emancipatie van vrouwen, die behalve onderwijzeres op meisjesscholen, opleider werden op normaalscholen en kweekscholen voor meisjes. Literatuur Boekholt, P., Booy, E, de (1987). Geschiedenis van de school in Nederland vanaf de middeleeuwen tot aan de huidige tijd. Assen/Maastricht: Van Gorcum. Essen, M. van, Lunenberg, M. (1991). Vrouwelijke pedagogen in Nederland. Nijkerk: Uitgeverij Intro. Frankrijker, H., de (1988). De katholieke onderwijzersopleiding. Organisatie en ideologie 1889-1984. (proefschrift rijksuniversiteit Leiden). Turksma, R, (1961). De geschiedenis tot de opleiding tot onderwijzer in Nederland aan openbare, protestantschristelijke en bijzonder-neutrale instellingen. Groningen: J.B. Wolters. Reinsma, R. (1966). Scholen en schoolmeesters onder Willem I en Willem II. Den Haag: Voorheen van Keulen Periodieken. Vroede, M. de (1970). Van schoolmeester tot onderwijzer: de opleiding van de leerkrachten in België en Luxemburg, van het eind van de 18e eeuw tot omstreeks 1842. Leuven: Universiteit te Leuven.
PAMFLETTEN, BROCHURES DE UIT DE 19 EEUW
EN CATALOGUS
Buddingh, D. (1858). Twee rijks-kweekscholen voor onderwijzers. ‘s Gravenhage: De Erven Doorman. Catalogus van de leesbibliotheek der onderwijzers-gezelschappen in het VIII Schooldistrikt in Vriesland (1836). Redevoering, gedaan bij de opening der vergadering van afgevaardigden uit de onderwijzers-gezelschappen in het III. schooldistrict in Friesland, gehouden den 2 junij 1814. zn,zj.
Opleiders van onderwijzers in de 19e eeuw
Redevoering bij gelegenheid van de plegtige herinnering aan het vijf en twintig jarig bestaan der onderwijzersgezelschappen in het achtste schooldistrict in Vriesland, den 21 september 1825. zn, zj. Workum: H. Brandenburgh.
40
AANGEHAALDE SITES Over de schoolmeester Remery: http://www.xs4all.nl/ ~remery. Over de wet van 1806: http://www.xs4all.nl/~remery/Wetten/swet1806alg.html. G.H.M. Delprat, Levensbericht van Paulus Koenraad Görlitz. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1862, p. 122-146. (http://www.dbnl.org/tekst/ _jaa002186201_01/index.htm.
UIT DE OUDE DOOS Onderwijzers der jeugd: Bron: Nn (1843). Korte en Eenvoudige Beschrijving van de Voornaamste standen, Beroepen, Bedrijven en Bezigheden in de Menschelijke Maatschappij, ter dienste der Scholen. M. Smit, Groningen.
VELON Tijdschrift voor Lerarenopleiders jrg 26(4) 2005
41