De ontginningen en nederzettingen in het noordelijk deel van het kerspel Voorst
L.J. Keunen
2
De ontginningen en nederzettingen in het noordelijk deel van het kerspel Voorst
Verslag in het kader van een afstudeervak Historische Geografie aan Wageningen Universiteit (24 stp).
L.J. Keunen Wageningen, februari 2001 Begeleider: prof. drs. J.A.J. Vervloet Afbeelding voorpagina: Fragment van een kaart vervaardigd naar aanleiding van de veldtocht die Graaf Hendrik van den Bergh in 1629 ondernomen heeft om Frederik Hendrik voor ’s-Hertogenbosch weg te lokken. Van den Bergh veroverde de in 1628 opgeworpen schans bij Leuvenheim en viel van daaruit de Veluwe binnen. Amersfoort werd ingenomen en Hattem werd belegerd. De schans werd versterkt en uitgebreid aan de andere zijde van de IJssel. Over de rivier werd een brug geslagen. Om het bruggehoofd te verdedigen werden troepen onder leiding van Graaf Jan van Nassau gelegerd te Brummen en Empe. Kopergravure, met de hand gekleurd Claes Jansz. Visscher; Amsterdam z.j.; getekend en gemeten door C.F. van Berckenrode. Zutphen, collectie A. de Zeeuw.
3
4
Inhoudsopgave Inleiding Algemene inleiding Concrete onderzoeksvraag
8 8 9
DEEL I I. Geologische ontstaansgeschiedenis Geologie De bodem
11 11 13
II. Oudste bewoningsgeschiedenis en vegetatieontwikkeling Bewoning Vegetatieontwikkeling
16 16 17
III. Bewoningsgeschiedenis van de vroege middeleeuwen Het studiegebied in haar omgeving Vroegste geschreven bronnen over Voorst
19 19 20
IV. Bewoningsgeschiedenis van de late middeleeuwen Ontginningen Marken Demografie Het Hofstelsel in de late middeleeuwen Strijd tegen het water
25 25 28 29 31 36
DEEL II V. Gietel Grenzen De naam Gietelo De bodem Het kleigebied De dekzandrug Het moerassige dekzandgebied Geschiedenis van de buurschap en marke Gietelo De Brempt De Hof te Gietel Het Huis de Poll Oevelgunne Simmerinck Bruininkhof De Bossche en Het Loe: Bussloo Stakenberg De Veldhof Emelinkhof Middelburg De Kempe Presinck
39 39 39 39 40 40 41 42 44 46 47 49 49 50 51 54 56 56 57 59 59
5
(Belle) Rensinck Rackhorst Dasselaarshoeve Withagen Slotbeschouwing
61 64 65 66 68
Grenzen De bodem Het kleigebied De dekzandrug Het moerassige dekzandgebied Geschiedenis van de marke en buurschap Appen Mentinck en Egelinck Peppelenbosch Beelmansgoed Hissink De jongere hoeven De molens Slotbeschouwing
70 70 70 70 71 71 72 78 80 81 83 86 87 88
VI. Appen
VII. Voorst en Noord-Empe Grenzen De bodem Het kleigebied De dekzandrug Het moerassige dekzandgebied Geschiedenis van de marke en buurschap Voorst en Noord-Empe Het dorp Voorst Orink Nijenhuijs Adelt Molentiin De Voorsterenk en de westelijk ervan gelegen nederzettingsgordel Noord-Empe Uilenhof Hof te Noord-Empe Het Veen Bolkshofstede Lieverink De Perle Holtwijk De beide stroken met rechte ontginningen ten westen van de nederzettingsgordel van Noord-Empe en Holtwijk Bornink Groot Soeren Stapelvoort De heideontginningen in het uiterste westen van de marke De Meiboom De Voort Does
90 90 90 90 91 91 92 94 95 98 99 100 104 104 105 105 107 109 110 111 112 115 117 119 122 124 124 125 126 6
Slotbeschouwing
127
VIII. Voorsterklei Grenzen De bodem Geschiedenis van de buurschap en marke Voorsterklei De Beele Het Hoen Slotbeschouwing
128 128 128 129 130 131 133
IX. Sinderen
135 135 135 135 136 136 137 138 139 140 141 142 144 144 145 146
Grenzen De bodem Geschiedenis van het leengoed Sinderen 1350-1600: de bloeitijd van het leengoed Sinderen Leenboek Tynsboek 1600-1830: het verval van het leengoed Sinderen Het Huis Sinderen De Blake De Middelbeek De Snauwerd Enkele weerden De overige hoeven Geschiedenis van de marke Sinderen Slotbeschouwing Conclusie Het beeld van Voorst ten opzichte van de rest van de oost-Veluwe Het beeld van Voorst ten opzichte van de sociaal-economische omstandigheden en de demografie Dynamiek en groei van de nederzettingen bij Voorst
148 149 150 152
Nawoord
154
Literatuurlijst en bronnenverantwoording
155
Bijlagen
163
Samenvatting
182
7
Inleiding Algemene inleiding Deze scriptie is de uitwerking van een studie van 24 weken naar de ontginnings- en nederzettingsgeschiedenis van Voorst. Deze plaatsnaam komt verschillende malen voor in Nederland. Zo bestaat Voorst, gelegen in de gemeente Ambt Montfort (Limburg), Voorst in de gemeente Gendringen, Voorst in de gemeente Posterholt (Limburg), Voorst in de gemeente Zwolle, Voorst in de gemeente Zwollerkerspel, De Voorst in de Noordoostpolder1, en het kasteel De Voorst bij Eefde. Met Voorst, waarover deze scriptie handelt, wordt specifiek gedoeld op de uitgestrekte gemeente Voorst, gelegen in het hart van de stedendriehoek ApeldoornDeventer-Zutphen. Om het studiegebied iets nader in te perken, is gekozen voor het zuidelijk deel van deze gemeente, dat in 1832 werd aangeduid als de “kadastrale gemeente Voorst”.2 Dit gebied valt ongeveer samen met dat deel van het voormalige kerspel Voorst wat binnen het scholtambt Voorst viel. Het zuidelijk deel van het kerspel Voorst, namelijk de marken Empe, Figuur 1 De marken in Gelderland in kaart, zoals deze marken werden beschreven door Martens van Tonden en Voorsttonden, viel Sevenhoven. In deze scriptie zal blijken dat het beeld onder het scholtambt Brummen. niet helemaal correct is. Voorst was vanouds een scholtambt, wat onder bestuur stond van een centraal gezag van zogenaamde ambtsjonkers. De vergaderingen van dit bestuur vonden doorgaans plaats “in ’t eerste cerspel des ampts”, namelijk Voorst (en dan wel in het buurschap Gietelo) of in Wilp.3 Het ambtsbestuur was een overkoepelend bestuur, maar had op plaatselijk niveau weinig macht. Haar grootste taak bestond uit het aanstellen van bepaalde functionarissen. De meeste beslissingen op allerlei gebied werden echter door de marke, en in mindere mate door het kerspel genomen. In 1817 werd het voormalige richterambt Nijbroek aan de gemeente Voorst toegevoegd. In deel I van deze scriptie zal meer algemeen worden ingegaan op de ontginnings- en nederzettingshistorie van het totale studiegebied, waarbij ook de regionale context niet uit het oog zal worden verloren. Dit deel werd opgesplitst in “vroegste bewoning”, “vroege middeleeuwen” en “late middeleeuwen”. In deel II wordt de ontginnings- en nederzettingshistorie meer in detail bekeken, namelijk in eerste instantie op het niveau van de marke, en vervolgens op het niveau van de hoeve of een aantal hoeven. Niet alle hoeven kunnen worden behandeld; daarvoor was de tijd tekort. De hoeven die exemplarisch zijn voor het betreffende gebied, en/of waar veel bronnenmateriaal van beschikbaar was, worden opgenomen. Allereerst wordt bij die hoeve het bodemtype onder de loupe genomen. Daarna wordt een naamsverklaring gegeven. Vuga, 1994 Stichting Werkgroep Kadastrale Atlas Gelderland, 1997 3 Veen, 1910, 23 1 2
8
Vervolgens wordt de historie van de hoeve verder uitgediept. Om verwarring over bronnen te voorkomen, worden de twee belangrijkste bronnen, leenregisters en tynsregisters, niet door elkaar behandeld, maar los van elkaar. Er zullen dan wel links worden gelegd in de tekst waaruit de overeenkomsten in genoemde eigenaren in enerzijds leenregisters en anderzijds de tynsboeken zullen blijken. Tenslotte worden ook de verpondingsregisters van 1648, de schildschattingsregisters van 1593 en 1610 en de kadastrale gegevens van 1832 gebruikt, dit ook om eventuele verbanden tussen eigenaar en bewoner te zoeken. Aan de hand van alle gegevens wordt uiteindelijk een conclusie getrokken over de diverse ontginningen in die marke. De beschikbare tijd was er de oorzaak van dat veel archieven in met name Deventer en Zutphen niet geraadpleegd konden worden. Sommige leenregisters en andere regesten bleken op internet te vinden te zijn, waarvan dankbaar gebruik is gemaakt. Naar Voorst is in de laatste jaren al aardig wat onderzoek gedaan. Echter, in geen enkel werk werd behoorlijke, gedetailleerde informatie gegeven over de ontginningen. Slechts “Onder den Clockenslach van Voorst” van Mr. J.H. Hermsen gaat enigszins in op deze materie. Dit werk stamt echter uit 1993, en sindsdien is meer informatie beschikbaar gekomen. Aan bronneninformatie was geen gebrek. Een groot aantal leenaktenboeken is reeds in het begin van de 20e eeuw in druk verschenen. Deze zijn uiteraard niet aan enige verandering onderhevig en werden zonder meer gebruikt. De verpondingskohieren en huizenlijsten/cedullen van ambtslasten waren deels bewerkt, en zijn deels ten behoeve van deze scriptie bewerkt. De bestaande bewerkingen van de tynsboeken 1357-1811 bleken niet geschikt voor dit onderzoek, en werden –uitgenomen de tynsrol van 1432- opnieuw onder handen genomen. De markenarchieven van het studiegebied werden doorgezocht op interessante zaken. Literatuur werd met name verzameld in de bibliotheek van Wageningen UR. Een aantal bronnen die veel informatie zouden kunnen bevatten, zoals de landsheerlijke rekeningen en de rekeningen van de rentmeesters van de Veluwe, stammend uit de 14e en 15e eeuw, konden helaas door tijdgebrek niet meer bewerkt worden. Dit zou een mooi object voor een vervolgstudie kunnen zijn, met name op het gebied van de ontginningen. Voor de bodemgegevens is in de meeste gevallen gebruik gemaakt van Stichting voor Bodemkartering, 1979, indien niet anders vermeld. Niet vermelde bodemgegevens kunnen hun oorzaak vinden in de detaillering van deze kaart 1:50.000. Alhoewel de kaart van de ruilverkaveling gedetailleerder was (1:25.000), werd besloten om toch de kaart 1:50.000 te nemen omdat van het gebied ten noorden van de Voorsterbeek geen kaart 1:25.000 beschikbaar was. Concrete onderzoeksvraag Het bovenstaande werd uitgewerkt vanuit een van te voren gespecificeerde onderzoeksvraag: Hoe ontwikkelden zich de nederzettingen in het kerspel Voorst vanaf de Vroege Middeleeuwen? Deze vraag werd opgesplitst in drie delen: In welke perioden werden de verschillende delen van het studiegebied ontgonnen en welke typische ontginningsvormen zijn daarbij zichtbaar? In welke perioden werden de diverse typen landschap ontgonnen (dekzandrug, rivierkleigebied, natte heide, beekdal)? Hoe past dit beeld in het bekende beeld van de oostelijke Veluwezoom?
9
Wanneer en door wie werden de verschillende hoeven en goederen gesticht, en hoe ontwikkelden die zich? Verplaatste (het middelpunt van) de nederzetting zich in de loop der tijd?
10
DEEL I Het studiegebied in haar omgeving
11
Hoofdstuk I
Geologische ontstaansgeschiedenis
Tijdens het interglaciaal dat door geologen wordt aangeduid als het Holsteinien (ongeveer 320.000 tot 300.000 jaar voor heden) werd door rivieren, in hoofdzaak de door voorlopers van de Rijn, veel materiaal afgezet. In het huidige IJsseldal kwam in die warmere periode de grofzandige formatie van Urk tot afzetting. Gedurende de daaropvolgende ijstijd, het Saalien (300.000 tot 130.000 jaar geleden), drong vanuit Scandinavië een ijslob Nederland binnen. Dit geschiedde bij voorkeur via de iets lager gelegen rivierdalen. Ook het IJsseldal werd in deze koude periode vanuit het noorden door een gletscher binnen gedrongen. Vanuit Scandinavië werd veel materiaal door het ijs meegevoerd. Als keileem vinden we dat nu nog op grote diepte turig in de ondergrond van het huidige IJsseldal.4 Het materiaal aan de oppervlakte, aan weerszijden van de ijslob, werd door de enorme druk van het ijs opgestuwd. Hierdoor werd de stuwwal van de Oost-Veluwe (hoogste punt is de Torenberg, 107,1 meter +N.A.P) gevormd die ten westen van ons studiegebied ligt. Aan de oostzijde werd door het ijs de Sallandse heuvelrug gevormd met al hoogste punten de Koningsbelt (75 meter +N.A.P), de Holterberg (60 meter+N.A.P) en de Haarlerberg (71 meter +N.A.P). Het dal waarin de ijslob zich bevond heeft een doorsnede van ongeveer 27 kilometer. Het dal van het ijsbekken, tussen de plekken waar nu Twello en Epe liggen, lag meer dan 125 meter onder NAP. Wanneer men de erosie van de stuwwallen niet meerekent, komt men voor de diepte van het toenmalige IJsseldal dus al uit op een hoogteverschil van meer dan 225 meter.5 Omstreeks 130.000 jaar geleden, trad er weer een periode op met hogere temperaturen, die het Eemien genoemd wordt. Omdat het landijs natuurlijk niet alleen uit water bestond, kwam bij het afsmelten een enorme hoeveelheid sediment vrij. Dit materiaal vulde het voormalige ijsbekken voor een deel op. Daarnaast lieten ook de rivieren, die na het verdwijnen van het ijs door het bekken hun weg zochten, materiaal achter. Deze afzettingen worden samen aangeduid als fluvioglaciale dalopvulling. Omdat in het begin van het Eemien de bodem nog bevroren was, werd het water gedwongen oppervlakkig af te stromen in een vlechtend rivierensysteem. Dit rivierensysteem vormde de formatie van Kreftenheye.6 In het Eemien werden plaatselijk ook klei- en veenlagen afgezet. Zo’n 100.000 jaar geleden begon er een nieuwe ijstijd. Ditmaal bereikte het landijs Nederland niet, maar er was wel sprake van een poolklimaat. De bodem was permanent bevroren: de permafrost. Deze ijstijd wordt aangeduid als het Weichselien. In de iets warmere zomerperioden ontdooiden grote massa’s sneeuw. Het hierbij vrijkomende water werd, gedwongen door de permafrost, oppervlakkig af te stromen. Daardoor werden geulen in de aangrenzende stuwwallen uitgeslepen. Aan de uiteinden hiervan ontstonden puinwaaiers, bestaande uit geërodeerd stuwwalmateriaal. Niet ver van het studiegebied, bij Teuge, tussen Apeldoorn en Twello, ligt zo’n puinwaaier. Verder naar de IJssel toe bevinden zich jong pleistocene rivierzanden, die in dezelfde tijd als de puinwaaiers zijn afgezet. Dit zand is door vlechtende rivieren afgezet. In het Weichselien ontstonden plaatselijk onder het grondoppervlak grote ijskernen (pingo’s), die nadat ze ontdooiden, in het landschap een laagte achterlieten. Daaromheen vormde zich vaak een soort natuurlijke ringwal. Deze ontstond doordat de grond bovenop
Kraanen, 1961 De Grote Bosatlas, 1988 6 Felix e.a. 4 5
12
de ijskern daarvan geleidelijk afgleed.7 Deze overblijfsels worden pingo-ruïnes genoemd. Binnen het studiegebied is er één aanwezig ten zuidwesten van het dorp Voorst.8 Boven op de puinwaaier ontstond aan het einde van de laatste ijstijd, een tijd die een wat vochtiger klimaat kende, een grindrijk solifluctiedek. Dit ontstond doordat de bovenlaag, vermengd met water, als een papperige massa ging schuiven over de onderliggende bevroren ondergrond. In drogere periodes aan het einde van de Weichsel-ijstijd ging materiaal verstuiven. Dit materiaal wordt gerekend tot de formatie van Twente. In een smalle strook tussen Kasteel Voorstonden en de Voorsterbeek, ligt een noord-zuid georiënteerde rug, bestaande uit sterk lemige aeolische afzettingen. Waarschijnlijk is dit materiaal verstoven uit de door de vlechtende rivier gedeponeerde rivierlemen, die nu niet meer aan de oppervlakte te zien zijn. Ook ten noorden van de Voorsterbeek is een lage rug aanwezig. Verder van de IJssel af werden door de wind dekzanden afgezet. Daaronder kunnen solifluctiedekken voorkomen. In het Holoceen, de warme periode die op het Weichselien volgde, werd tenslotte door de IJssel rivierklei afgezet. Door het ontdooien van de ondergrond kon de rivier zich gaan insnijden waardoor deze een rustiger Figuur 2 De opbouw van het IJsseldal. karakter kreeg. De rivierlopen bleven langer op de zelfde plaats liggen. Wanneer de rivierkleien werd afgezet, is niet helemaal duidelijk, maar mogelijk gebeurde dat pas vanaf de 10e eeuw na Chr. De grootste kleisedimentatie schijnt pas vanaf 1200 te hebben plaats gevonden.9 Aan de westzijde van de IJssel lagen dekzanden die daar in het Weichselien door de wind waren afgezet. Hier had zich een noord-zuid georiënteerde lemige rug gevormd die als een soort natuurlijke dijk optrad. Daar achter kon de rivier plaatselijk waarschijnlijk alleen bij zeer hoge waterstanden door dringen. We zien dat hierachter geen zware klei tot afzetting is gekomen. Hierin onderscheidt dit gebied zich van de rest van het Nederlandse rivierenlandschap. Het rivierenlandschap ten oosten van de hogere dekzandrug is sterk doorsneden door “strangen”, oude stroombeddingen.10 Dit is goed te zien aan het rivierkleigebied behorend bij de, binnen het studiegebied gelegen, buurschap Sinderen. Daar heeft de IJssel meerdere Stiboka, 1979 Kraanen, 1961 9 Stiboka, 1979 10 Kraanen, 1961 7 8
13
malen haar loop verlegd. In 1356 werd een grote riviermeander bij Empe afgesneden. Mogelijk verloren toen de strangen die door het Sinderse kleigebied liepen hun functie.11 Plaatselijk zijn nog tijdens de periode van het vlechtende rivierensysteem, door de rivier kleine, kalkloze oeverwalletjes opgebouwd die naderhand, wanneer de beddingen droog lagen, zijn gaan verstuiven. Daardoor werden in het rivierenlandschap door de wind rivierduinen opgeworpen. Deze duinen waren binnen de invloedssfeer van de IJssel, zoals naderhand nog zal blijken, als eerste geschikt voor bewoning. De rivierduinen ontstonden op de overgang van Pleistoceen naar Holoceen, zo’n 10.000 jaar geleden.12 Het landschap tussen de oostelijke stuwwal van de Veluwe, en de IJssel, waarbinnen het studiegebied ligt, wordt doorsneden door meerdere beken. Verschillende daarvan zijn gegraven, zoals de diverse weteringen (Groote Wetering, Terwoldsche Wetering), andere zijn natuurlijk (Loenensche of Voorsterbeek). Zij wateren af in noordoostelijke richting. Het lijkt logisch dat de Stouwgraaf en de Twellosche Beek, die in het noordwesten van het studiegebied liggen, ook gegraven (of tenminste vergraven) zijn, aangezien zij afwateren op de Terwoldsche Wetering. De Klarenbeek, die zich net ten westen van het studiegebied afsplitst van de Voorsterbeek, en daar even verder weer in terugstroomt, lijkt een sterk vergraven beek.13 De gronden ten westen van de noord-zuid georiënteerde dekzandrug, waarop onder meer Voorst ligt, moeten altijd zeer nat geweest zijn. Enerzijds kwam dat door het kwelwater van de Veluwe, maar anderzijds zo nu en dan ook door het binnenstromen van het IJsselwater. Dit zal hebben plaatsgevonden via lager gelegen delen van de zandrug. Nadat hier dijken waren aangelegd kan het IJsselwater bij dijkdoorbraken in dit lage gebied zijn doorgedrongen. De heide die daar voorkwam was natte heide, waarin veel moerassen en vennen voorkwamen. Meteen achter de rug bij Voorst lagen venige stukken grond, die nu nog bekend staan als “het Veen”14. In de buurschap Noord Empe komt het erf “het Veen”, ook wel genoemd “Waterdrinkersveen” voor15, en vlak daarbij ligt een stuk grond dat “het Veentjen” wordt genoemd.16 De bodem Grofweg kunnen we het studiegebied in drie stukken onderverdelen: * Het meest westelijke gebied: een laagte voornamelijk bestaande uit beekdalgronden (beekeerdgronden; pZg23) en veldpodzolgronden (Hn21). De beekeerdgronden bevinden zich (uiteraard) aan weerszijden van de beken. Langs de Stouwgraaf en de Voorsterbeek is deze strook beekeerdgronden erg breed, terwijl hij rond de Twellosche beek erg smal is. Tussen die drie beken zijn grote oppervlakten veldpodzolgronden te vinden. Zij zijn leemarm of hebben zwak lemig fijn zand. In dit gebied met veldpodzolgronden, de natte podzolgronden, zijn verschillende dobben en vennen te vinden. De natuurlijke hoogte van dit gebied varieert van 6.3 meter +NAP rond de Twellosche beek, en 7.4 meter +NAP
Baas, 1999, 17 Felix e.a. 13 Vanuit de Klarenbeek werd in de 18e eeuw een molenweijer aangelegd. Zowel voor als na die molenweijer heeft de beek een erg rechtlijnig verloop. 14 mededeling H. ten Hove, Voorst 15 Jonge, 1995a 16 GAV, Markenboek Voorst en Noord Empe, fol. 22 d.d. 06-04-1602 11 12
14
rond de Voorsterbeek, tot rond 8.0 meter +NAP op de voormalige heide van het Gietelse en Appense Veld.17 * De noordzuid georiënteerde zandrug op de lijn Voorst-Oude Poll. Op deze door de wind afgezette rug, lemig in het zuiden en zandig in het noorden, bevinden zich oude akkers. Deze zijn bodemkundig herkenbaar door de aanwezigheid van hoge bruine enkeerdgronden
Figuur 3 De dekzandrug in het studiegebied; het gebied ten oosten ervan is kleigebied, ten westen ervan komen met name veldpodzolen voor. Ten noorden van de Voorsterbeek is de rug zeer laag.
(bEZ21/bEZ23) en hoge zwarte enkeerdgronden (zEZ21/zEZ23/zEZ30). Met name rond Voorst, ten zuiden van de Voorsterbeek, komen hoge bruine enkeerdgronden voor. Ten noorden van de Voorsterbeek vinden we ook hoge zwarte enkeerdgronden. Ook vinden we daar leek- en woudeerdgronden, die zijn gevormd in zandige leem (pLn5). Deze gronden zijn zeer vochtig. Ze vertonen binnen 50 cm onder het maaiveld roestvlekken. Nog noordelijker, in de directe omgeving van de huidige recreatieplas ‘Bussloo’, zien we vooral hoge bruine enkeerdgronden optreden. Hoge bruine enkeerdgronden zijn ontstaan door bemesting van de akkers met grasplaggen (met een kleiondergrond); hoge zwarte enkeerdgronden zijn ontstaan door bemesting met heideplaggen. De hoogte van de rug varieert van ongeveer 7.3 m +NAP binnen de huidige bebouwde kom van Voorst tot 9.8 m +NAP bij Gietelo.18 Oostelijk hiervan ligt vanaf de Voorsterbeek tot voorbij Twello, een lange, leemarme en matig voedselrijke dekzandrug (Zb21). Hiervan is ook nog een stukje ten zuidoosten van Voorst terug te vinden.19 Dit deel van de dekzandrug is niet voorzien van een plaggendek..
Stiboka, 1979 Stiboka, 1979 19 Stiboka, 1979 17 18
15
* Het gebied ten oosten van de lijn Voorst-Oude Poll. Hier ziet men een zeer abrupte overgang naar het gebied van de Voorsterklei, zowel qua bodemgesteldheid als qua hoogteligging. Dirct ten oosten van het dekzand vinden we kalkloze poldervaaggronden (kommen; Rn95C). Meer naar de rivier toe treffen we oeverwallen aan, bestaande uit kalkhoudende ooivaaggronden (Rd10A) te zien is. Deze zonering herhaalt zich ten oosten van Voorst nog een aantal keren. Ook treffen we in het veld de resten van vele oude riviergeulen aan. Hieraan zien we dat de rivier zich in de loop van de afgelopen honderden jaren enkele malen verlegd moet hebben. De hoogte van het gebied varieert van 6.9 meter +NAP op de oeverwallen tot 5.7 meter +NAP in de kommen. Plaatselijk bevinden zich hier door mensen opgeworpen verhogingen in het landschap.20 Langs de Voorsterbeek en ten westen van de Voorsterenk liggen nog enkele kleinere gebieden die zich kenmerken door vlakvaaggronden (Zn23) bestaande uit lemige fijne zanden. Een deel hiervan, ten westen van de Voorsterenk is bedekt met een zavel- of kleilaagje van zo’n 15 tot 40 centimeter dik.21 Mogelijk is dit een overblijfsel van overstromingen van de IJssel. Bij hoge waterstanden kon het IJsselwater kennelijk via de Voorsterbeek iets verder het binnenland binnendringen.
20 21
Stiboka, 1979 Stiboka, 1979
16
Hoofdstuk II
Oudste bewoningsgeschiedenis en vegetatieontwikkeling
Bewoning De oudste bewoningssporen die uit deze regio bekend zijn, zijn afkomstig van de oostzijde van de IJssel. In de omgeving van Diepenveen, ten noorden van Deventer, zijn vuurstenen krabbers gevonden die dateren uit het mesolithicum, maar mogelijk zelfs paleolithisch zijn. Uit diezelfde periode is een menselijke schedel bekend, die in de jaren dertig in Deventer werd gevonden.22 Ook uit de onmiddellijke omgeving van het studiegebied zijn mesolithische vondsten bekend. Enkele jaren geleden werd in de omgeving van Twello, enkele kilometers ten noorden van het studiegebied, een kamp gevonden uit 8000 voor Christus.23 Recentere dateringen wijzen zelfs op een duizend jaar ouder, zodat gesproken kan worden van een laat-Paleolithische nederzetting.24 Deze mensen van de jager-verzamelaarculturen trokken rond. Er kon nog niet echt worden gesproken van een permanente bewoning. Dit fenomeen zou pas later, bij de introductie van de landbouw in het neolithicum, gestalte krijgen. De oudste vondst uit het archeologisch nog zeer onvolledig onderzochte studiegebied is een vuurstenen bijl, type ovale Felzbijl, die in 1983 werd aangetroffen bij de monding van de Voorsterbeek in de IJssel, vlakbij het kasteel Nijenbeek. Zodoende heeft deze bijl de naam “Nijenbeekse stenen bijl” meegekregen.25 Rond 5300 voor Christus26 begon in Nederland het neolithicum, een periode die zich kenmerkt door onder meer, en dat is in het kader van dit onderzoek het meeste relevant, de introductie van de landbouw en de daarmee samenhangende permanente bewoning van specifieke streken. De oudste landbouwbeschaving in het huidige Nederland was de zogenaamde Lineaire bandceramiek-cultuur. Maar deze beperkte zich voornamelijk tot de loessleemgronden van Zuid Limburg. Meer in de omgeving van ons studiegebied nam het neolithicum een aanvang tijdens de Swifterband-cultuur waarvan het aardewerk wordt gedateerd tussen circa 4400 en 4000 voor Christus. Een latere neolithische cultuur, die zich voornamelijk uitstrekte tot de hoge zandgronden ten noorden van de grote rivieren was de zogenaamde Trechterbekercultuur. De vroegste sporen van deze cultuur in Nederland schijnen van 3400 voor Christus te dateren.27 De Trechterbekerboeren hielden zich bezig met akkerbouw, gebruik makend van brandcultuur. Door afbranden van stukjes bos werden open plekken gemaakt. In de nog hete as werd ingezaaid. Omdat na enige jaren de natuurlijke vruchtbaarheid terug liep werd men gedwongen telkens nieuwe stukjes bos af te branden. Zo werd regelmatig van leefgebied gewisseld.28 In het studiegebied zelf is in het late neolithicum permanente bewoning aangetoond. De vijf grafheuvels, die in de jaren ’70 op het Appense veld werden herontdekt29, dateren volgens onderzoek door de Rijksuniversiteit Leiden uit 2200 voor Christus, en moeten zeker enkele honderden jaren als begraafplaats gediend hebben.30 Oorspronkelijk werden deze Heitling en Lensen, 1981, 14 Hermsen, 1993, 11 24 ROB, schrift. mededeling M. Krauwer 25 Hermsen, 1993, 11 26 Lammers, 1999, 2 27 Encarta encyclopedie, CD-Rom, 1999 28 Heitling en Lensen, 1981, 16 29 vriendelijke mededeling H. ten Hove, Voorst 30 Hermsen, 1993, 11 22 23
17
grafheuvels opgeworpen voor een individuele begraving, maar later werden in deze heuvels vaak nog, zoals hier, gedurende honderden jaren mensen bijgezet.31 Deze grafheuvels bleven ook nog in de vroege bronstijd, beginnend rond 2100 voor Christus in gebruik.. Naast bijzetting in grafheuvels kenmerkte het begrafenisritueel in deze tijd zich ook door vlakgraven32. Het vee van deze bronstijdboeren veroorzaakte mogelijk al deels het begin van het ontstaan van de heidevelden op de Veluwe.33 In de hierop volgende perioden werd dit proces nog veel intensiever en breidde het heideareaal zich nog op veel grotere schaal uit. Op het gebied tussen Deventerweg en Polllaan zouden sporen van bewoning uit het LaatNeolithicum tot Bronstijd gevonden zijn, maar veel meer dan deze omschrijving is niet voorhanden.34 Over de relatie tussen de ligging van grafheuvels, de ligging van prehistorische wegen, en de ligging van bijbehorende nederzettingen is weinig bekend. Behalve onbekendheid met de duur van het in gebruik zijn van de heuvels, is het een probleem dat er te weinig bekend is over de nederzettingen. Leggen we de vondsten uit het midden-neolithicum, het laatneolithicum, de bronstijd en de ijzertijd naast elkaar, dan kan daaruit wel de conclusie worden getrokken dat de hogere delen van de Veluwe zich hebben gekenmerkt door een zekere mate van bewoningscontinuïteit.35 Wellicht heeft ook het wegenstelsel al die jaren door gefunctioneerd.36 Vanaf de ijzertijd veranderde de zwerflandbouw langzaam in een meer permanente vorm van landbouw op kleine akkercomplexen. Organisch afvalmateriaal van deze akkertjes werd in de randen gedeponeerd, zodat er karakteristieke kleine dammen ontstonden. Deze akkers werden bekend als de ‘Celtic fields’.37. Van aanwezigheid van Romeinen in deze contreien zal geen sprake zijn geweest; een enkele vondst duidt mogelijk wel op verkenningen, of op geldhandel door de plaatselijke bevolking.38 Van de Voorster Enk, bij de Wittekamp, zijn sporen uit de IJzertijd bekend, maar deze worden verder niet omschreven.39 Vegetatieontwikkeling Men gaat er van uit dat met de komst van de Trechterbekercultuur voor het eerst begonnen werd met de kap van het oerbos. Dat oerbos is niet vrij van discussie; tegenwoordig zijn er wetenschappers die menen dat er nooit een echt oerbos heeft bestaan, maar dat er altijd een kleinschalig, open parklandschap moet zijn geweest. Argument dat daarvoor aangedragen wordt, is onder meer het feit dat de eik, die zich niet verjongt in gesloten bos, rijkelijk voorkomt in de pollendiagrammen, en bovendien wordt het feit dat in de pollendiagrammen zo weinig graspollen voorkomen, verklaard d.m.v. de verspreidingskenmerken en – beperkingen van graspollen.40 Recent vegetatiekundig en pollenonderzoek in het New Forest in Engeland lijkt echter die parklandschaptheorie niet te bevestigen. Sterk weerleggen
Encarta encyclopedie, CD-Rom, 1999 vriendelijke mededeling J.A.J. Vervloet 33 Heitling en Lensen, 1981, 17 34 Baas, 1999, 37 35 Es, 1988 36 Blommesteijn, 1977, 167 37 Hendrikx, 1998, 61 38 In 1971 werd in Teuge, tussen Twello en Apeldoorn, een Romeinse “as van Titus” aangetroffen uit 80 of 81 na Christus; Nieuwsbull. KNOB 1971, pag. 122 39 Baas, 1999, 37 40 Vera, 1997, 415-420 31 32
18
kan het het daarentegen ook niet, omdat het parklandschap in dit Forest niet gelijk hoeft te zijn aan het parklandschap zoals dit in Nederland voorgekomen zou zijn.41 Zonder al te veel op deze discussie in te gaan, zal hieronder een korte beschrijving worden gegeven van de vegetatietypen zoals deze vermoedelijk voorkwamen in het studiegebied voordat de mens het ging ontginnen. Hoge zandgronden – Hier moet gekeken worden naar de bodemgesteldheid zoals deze was in de periode voordat de mens er in de 14e of 15e eeuw –onbewust- esdekken op heeft aangebracht. De dekzandruggen hebben vermoedelijk kalkloos, leemarm tot zwak lemig fijn zand aan de oppervlakte gehad. Restanten van deze bodem zijn met name nog te vinden ten oosten van de bebouwing op de dekzandrug ten noorden van de Voorsterbeek. Op deze bodem kon het Fago-Quercetum groeien, het zogenaamde Beuken-Eikenbos. Kensoort van deze associatie is Maianthemum bifolium, het Dalkruid. Differentiërende soorten zijn onder meer Holcus mollis en Hedera helix.42 Lage zandgronden – Op deze gronden, die als hooiland werden gebruikt of waar heide is ontstaan (voor zover deze natte heide van nature al niet voorkwam), is vrijwel nooit een esdek ontstaan, zodat op de huidige bodemkaarten de oude bodemgesteldheid nog waargenomen kan worden. Op de grote natte dekzandgronden, de zogenaamde veldpodzolgronden, zal het BerkenZomereikenbos gegroeid hebben.43 De bodem kenmerkt zich door haar voedselarme, zeer zure leemarme omstandigheden, en een zeker voorkomen van gley. In de zomer kan de oppervlakte zeker uitdrogen. Verder naar de randen van venen kan zich een elzenbroek ontwikkelen.44 Het veen, wat al genoemd werd is ontstaan door stagnering van het (regen)water op de ijzeroerlaag. Nog op de kadasterkaart van 1832 is het toenmalige Appense en Gietelse veld bezaaid met kleine moerasjes en vennetjes, en ook rond de Voorsterenk komen enkele moerasgebiedjes voor. Toponiemen als het “Vlasveen” (Appen)45 en “Luyssveen” (Noord Empe)46 zijn dan ook niet vreemd. In de beekdalen, die door de constante aanvoer van nutriënten rijker zijn aan voedingsstoffen, kan een zekere vorm van het Eiken-Haagbeukenbos voorgekomen hebben. Dit bos werd vaak gebruikt als hakhoutcultuur.47 Kleigronden – Op de hoogste delen (boven de gemiddelde hoogwaterlijn) van het kleilandschap kwamen de hardhoutooibossen voor. Zij behoren tot de Eiken-Beukenklasse (Querco-Fagetea) en daarbinnen tot het onderverbond van de Iepenrijke Eiken-Essenbossen (Ulmion carpinifoliae). In Nederland zijn geen echte voorbeelden van dit type meer te vinden. Het Zalkerbos aan het Zwarte Water bij Zalk benadert dit type nog het best. Onder deze lijn, boven de gemiddelde waterstand in de zomer, komen Wilgenvloedstruwelen (Salicion albae) en de tot die klasse behorende Zachthoutooibossen (Salicetum albae) voor. Deze bossen werden veelvuldig als hakhout gebruikt.48 Documentaire VPRO – Noorderlicht, Nederland 3, d.d. 28-11-2000; In dit programma werd getoond hoe enkele doctoraalstudenten een onderzoek uitvoerden en daarbij de pollendiagrammen die gemaakt waren m.b.v. onderzoek in veen, vergeleken met de verhoudingen in pollenaantallen zoals deze tegenwoordig voorkomen in de vegetatie die waarschijnlijk lijkt op de oude parklandschapvegetatie. 42 Sýkora, 1999, 63-64 43 Raap, 1996 44 Werf, 1991, 73-78 45 kadasterkaart 1832 46 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre nr. 94, fol. 36v, tynsboek 1448: Item Wilh: t: Zepel Reijner de IIII jug. site in Luyssveen empt g Werners Thi quondam Lubbti t Ynden XVI d. dcs Leusveen 47 Werf, 1991, 147-156 48 Sýkora, 1998, 46-47 41
19
Hoofdstuk III
Bewoningsgeschiedenis van de vroege middeleeuwen
Het studiegebied in haar omgeving Waarschijnlijk kunnen we voor de moerassige randen van de Veluwe, waaronder ons studiegebied valt, pas vanaf de Karolingische tijd uitgaan van een permanente bewoning. Toen raakte de dekzandrug tussen Wilp en Brummen bevolkt in de buurt van de oude, prehistorische wegen49, vanwege het feit dat daar mogelijk al deels in cultuur gebrachte gronden lagen. Het is dan ook niet uitgesloten dat er al vanouds enige mate van bewoning was op de hogere delen van de dekzandrug. Redenen voor de ontginning van de lage randen van de Veluwe waren de verdroging van de hogere delen van de Veluwe en de toename van de bevolking. Slicher50 is van mening dat daarmee de hogere delen van de Veluwe werden verlaten, en de moeilijker te bewerken, maar vruchtbaardere randen van de Veluwe werden bevolkt. Hermsen51 onderschrijft deze theorie. Blommesteijn e.a.52 betwijfelen dit, omdat naar aanleiding van hun onderzoek geen verschuiving in bewoning geconstateerd is. Inderdaad zullen we hier onder zien dat het niet aan te nemen is dat de ontginning van de gronden langs de IJssel vanaf de Veluwe ter hand is genomen door mensen die van de hoge Veluwe wegtrokken, en dat daarmee dus niet de “be-“volking van de IJsseloevers gepaard ging met een ontvolking van de hogere delen van de Veluwe. De ontginningen van de dekzandrug zijn mogelijk vanaf de IJsselkant gestuurd. Immers, de gebieden kregen meteen een eigen kerk, en functioneerden meteen als zelfstandige parochies. Er was dus geen sprake van uitbreiding van gronden op de Veluwe, maar stichting van zelfstandige gemeenschappen. Bovendien lag er tussen de Veluwe en de dekzandrug een “ondoordringbaar” moerasgebied, wat de oversteek bemoeilijkte. Samenhangend met die ontginning vanaf de IJsselzijde van het gebied ten westen daarvan, en ook als gevolg van het niet begrenzend zijn van de IJssel, is het veelvuldig voorkomen van –inc-namen. Kenmerkend voor deze groep van toponiemen, die de naam van de oorspronkelijke hoevenaar aangeeft, is dat deze met name aan de oostzijde van de IJssel voorkomt. Moerman53 zegt hierover: “Maar vanwaar het dichtbevolkte –inc-schiereiland ten Westen van Zutfen en Deventer? Doordat deze steden oude overgangsplaatsen waren en verder noordelijk het gebied der Veluwsche weteringen aan de eene en dat der Sallandsche weteringen aan de andere zijde, laag gelegen, blootgesteld aan overstrooming, uitbreiding naar het Westen remde? De IJsel was hier vroeger geen staatkundige grens; een in 1046 genoemd graafschap in Hameland lag van Brummen tot Deventer ten Westen van den IJsel.” Moerman gaat hier overigens voorbij aan het feit dat de weteringen waarschijnlijk jonger waren dan dat de oudste –inc-namen in het studiegebied. We mogen echter wel aannemen dat het moerassige gebied ten westen van de dekzandrug voorheen, méér dan de IJssel, een barrièrefunctie heeft vervuld. De eerste schriftelijke vermelding van een toponiem op deze rug, is van rond 765. Er is dan sprake van de stichting van een kerk te Wilp door Lebuïnus. Dit werd echter niet diens hoofdzetel. Spoedig nadien schijnt deze later heilig verklaarde man het centrum van zijn activiteiten te hebben verplaatst naar Deventer54, waarna te Wilp waarschijnlijk een kapel, vallend onder Deventer is geworden. De naam Wilp, die in haar oudste vermelding voorkomt als Huilpa, moet overigens zeer oud zijn. De naam is prehistorisch: -wil- is een Hendrikx, 1998, 75 Slicher van Bath, 1978a, 196 51 Hermsen, 1993, 11-12 52 Blommesteijn e.a., 1977, 176 53 Moerman, 1945, 62-63 54 Slicher van Bath, 1978a, 204 49 50
20
vóór-Germaans woord wat duidt op moerassigheid55, en –apa- is een oud waterwoord, eveneens vóór-Germaans56; Dit zou een aanwijzing kunnen vormen voor aanwezigheid van mensen in deze omgeving. Het lijkt logisch dat als het gebied in de vroege middeleeuwen helemaal verlaten zou zijn geweest, deze oude naam ook niet meer had kunnen voortbestaan. Ook in het studiegebied komen dergelijke vóór-Germaanse woorden voor. Een voorbeeld hiervan is de buurschap Appen (ca. 1200: Apede), eveneens een afleiding van –apa-57 . Het tweede bestanddeel van deze naam is afgeleid van –ithi-, een oud-Saksische collectiefvorm58. Appen zou dus duiden op “wateren, beken”. Een zelfde soort verklaring geven De Vries en Van Berkel/Samplonius voor Empe; Bahlow houdt het bij deze naam echter eerder op een verklaring uit -amp- of –amb-, duidend op een prehistorisch waterwoord dat ‘moerassig’ zou moeten betekenen.59 Vroegste geschreven bronnen over Voorst De eerste sporen van Voorst in de geschreven bronnen vinden we in een afschrift uit 1222 van een akte uit 893, welk afschrift zich in het Staatsarchief te Koblenz bevindt. Er zijn geen redenen aan te nemen dat er in de tekst van die akte iets is veranderd. De letterlijke tekst van het voor het studiegebied belangrijke deel van deze akte, die afkomstig is uit een goederenlijst van de abdij van Prüm, luidt: “De ecclesia, que est in Vuorst60, exeunt solidi XXX. Sunt ibi mansa XVIIII. Solvit unusquisque de siclo modios XVI, de ordeo modios XVI, ad vindemiam de siclo modios II, de ordeo modios III, ad Rogationes denarios VI, duos (ad) XV noctes. Sunt in Deventre haistaldi III ; unusquisque eorum solvit denarios XII. (Ubi flumen magnum, quod Dysla appellatur, intrat mare, habemus unam piscationem apud unam villam, que appelatur […] et homines […] et illam piscationem […] et nobis […] sturis […] longitudine XI pedum. Item […]dam et capud et illum cum sua vectura et expensa. Villico nostro apud Vuorst tenetur, ut dictum est, persolvere).”61 Allereerst is het zinnig de plaatsnaam “Voorst” etymologisch te verklaren. Hiervoor zijn eigenlijk alle auteurs het eens. Spamer62 geeft de volgende omschrijving: “In de Middeleeuwen was forst/foreest een domein, bestaande uit bos (vgl. Duits Forst en Engels forest), maar ook uit akkers, veld en water, vooral gebruikt als jachtgebied. Voorst zal dus een heel oud domein zijn geweest.” Hermsen63 geeft ongeveer dezelfde omschrijving: “de naam is afgeleid van “foreest” of “forst”, dat in het Middelnederlands de betekenis had van een onmiddellijk aan de koning in eigendom toebehorend domeingoed, met woud als hoofdbestanddeel, maar ook met vlak terrein.” Tevens wijst Hermsen erop dat de koninklijke schenking mogelijk door één der Karolingen aan de abdij van Prüm is gedaan. Dit zou verklaren waarom Prüm goederen bij Voorst bezat. De overgrootmoeder van Karel de Grote, Bertrada, stichtte immers in 720 de abdij van Prüm. Vera64 gaat aanzienlijk dieper in op de juridische betekenis van het “forestis”. Het woord “forestis” zou voor het eerst zijn verschenen in 7e eeuwse schenkingsakten van
Bahlow, 1965, 526 Bahlow, 1965, 14 57 Bahlow, 1965, 14 58 Bahlow, 1965, 539 59 Bahlow, 1965, 115 60 Naar inzicht van de auteur dezes (gelezen het origineel), is de oorspronkelijke transcriptie van Worst veranderd in Vuorst. 61 Heeringa, 1940, 151 62 vriend. mededeling via e-mail. 63 Hermsen, 1993, 15 64 Vera, F.W.M., 1997, 86-91 55 56
21
Merovingische en Frankische koningen. Het zou zijn voortgekomen uit het Latijnse “foris” of “foras” wat zoveel als “buiten de nederzetting” zou betekenen. Het vroegmiddeleeuwse begrip “forestis” “was een juridisch begrip dat koninklijke rechten op bepaalde gebieden omschreef of bevestigde.” Algemeen wordt aangenomen dat het hier gaat om de rechten op de niet-gecultiveerde grond, de wildernis dus, en had eveneens betrekking op de erin levende dieren, en daarmee de jacht. Vera doet ook nog een uitspraak over de nederzettingen in het gebied: “Forestes konden nederzettingen met cultuurland bevatten. Het ging dan om vanouds koninklijke bezittingen, zoals hoven (…), of met koninklijke toestemming in het forestis nieuw gestichte nederzettingen (…).” Voorst kan hier een voorbeeld van geweest zijn. Aannemend dat Voorst afgeleid is van het middeleeuwse “forestis” en niet van de Latijnse omschrijving, zou het aannemelijk maken dat de nederzetting Voorst als zodanig ook pas echt in de vroege middeleeuwen is ontstaan. Dat jacht in het latere Voorst nog steeds een belangrijk was, blijkt uit de leenakteboeken van de Hertog van Gelre65: “Dat goet tot Stackenbergh, gelegen in den kerspel van Voorste, dat een wiltforsterleen is, ontfinck Bernt die Roide van Hekeren, anno 1403.” In hoofdstuk IV, dat de buurschap Gietelo behandelt, zal, wanneer deze hoeve behandeld wordt, dieper worden ingegaan op het hoe en wat van een wildvorstersleen. De kerk, waarvan in de akte van 893 sprake is, en waarvoor 30 solidi betaald moeten worden, zal gesticht zijn door de abdij van Prüm. Het is niet bekend of dit gebouw op dezelfde plaats heeft gestaan heeft als de huidige kerk. Van het huidige gebouw dateren de oudste sporen uit de periode 1150-1200 (uit die periode dateert de tufstenen toren)66. Sloet67 dateert de kerk qua bouwstijl op 10e of 11e eeuw. In die periode zou volgens hem de eerste stenen kerk neer zijn gezet. Er bestaat echter nog geen duidelijkheid over de vraag of een 9e (mogelijk al 8e ?) eeuwse voorganger op dezelfde plek heeft gestaan. Het is wel bekend van andere locaties dat kerken vaker werden gebouwd met haar koor naar het water toe68, zoals hier ook is gebeurd (een oude IJsselarm loopt nog geen meter achter het koor van de kerk; de bodem gaat er onmiddellijk meer dan een meter omlaag). Hier heeft de IJssel vermoedelijk delen van de dekzandrug “verzwolgen”. Bovendien stond op deze manier het koor van de kerk naar het oosten (Jeruzalem) gericht, iets wat gebruikelijk was bij de oudere katholieke kerken. Hier heeft de IJssel vermoedelijk delen van de dekzandrug “verzwolgen”. De kerk was blijkens een visitatielijst uit 1571 gewijd aan de H. Drievuldigheid. De verering hiervan was al vanaf het einde van de 8e eeuw zeer populair. Het is dus goed mogelijk dat de kerk vanaf het begin hieraan gewijd was. De feestdag ter ere van de H. Drievuldigheid (Trinitatis) werd echter pas veel later in het leven geroepen. Pas in 1334 komen we haar als “festum duplex maius” tegen.69 Volgens de genoemde visitatielijst zou Voorst niet de oudste parochie op de Veluwe zijn, maar zou Spankeren “antiquissa ecclesia totius Velue” zijn. Blommesteijn e.a. opperen dat er misschien sprake is geweest van een oerparochie Voorst-Spankeren, maar bewijzen hiervoor zijn niet geleverd.70 De eerste vermelding van de kerk van Voorst dateert uit de tiendlijsten van 1276 tot 1281.
Sloet, 1917, 22 Hoefer, 1910, 343 67 Sloet van de Beele, 1865, 21 68 Ook bij de Laurenskerk in Rotterdam is iets dergelijks gebeurd (vriend. mededeling A. Spamer). 69 Blommesteijn e.a., 1977, 91 70 Blommesteijn e.a., 1977, 100-101 65 66
22
Vervolgens is er in de akte van 893 sprake van 19 hoeven, die de abdij op dat moment daar onder haar beheer heeft. Dit wijst op een hoge graad van menselijke aanwezigheid. Deze hoeven hebben vermoedelijk verspreid gelegen over het gehele kerspel, dus inclusief de zuidelijke, niet bij dit onderzoek betrokken buurschappen Empe, Tonden en Voorstonden. Hermsen71 waagt zich aan het bij name noemen van deze 19 hoeven, maar door de schaarsheid aan bronnen uit de eeuwen na deze eerste vermelding van 893, lijkt het verstandig hier enige terughoudendheid te betrachten. Hij noemt vier erven in Voorstonden, vier in Tonden, vier onder Noord-Empe, twee nabij de kerk en vijf onder Appen. Empe wordt door hem niet genoemd, evenmin als Gietelo. Voor de laatste buurschap is dit misschien begrijpelijk is, gezien de aparte status die deze buurschap had, met haar aan de bisschop van Utrecht verbonden hof. De vraag is echter of de bisschop in de 9e eeuw al eigenaar was van gronden in Gietelo. Bovendien rekent Hermsen een groot aantal hoeven waarvan de naam samengesteld zijn met een uitgang op –inc- tot de 9e eeuwse hoeven. Het is echter meer aannemelijk dat dit type namen op zijn vroegst uit de 11e eeuw stamt.72 Elke hoeve moest aan de abdij van Prüm 16 mud rogge en 16 mud gerst betalen, omstreeks de druivenoogst 2 mud rogge en 3 mud gerst, en 6 denariën in de week voor Hemelvaart. Slicher73 berekende dat om deze last te kunnen voldoen, het huishouden te kunnen onderhouden, voldoende zaaizaad voor het volgende jaar te hebben, en het drieslagstelsel toe te passen, elk bedrijf ongeveer 8 à 10 hectare bouwland nodig zal hebben gehad. Dit komt volgens hem overeen met gegevens die bekend zijn uit dezelfde tijd, uit andere streken. Vermenigvuldigd met het aantal aanwezige hoeven (19) komen we dan op 152 à 190 hectare als bouwland ontgonnen grond. Vervloet74 houdt het in deze periode –niet specifiek op Voorst gericht- op gemiddeld zo’n 1,5 tot 4 hectare bouwland per gezin, om te overleven. Over het zinnetje “duos XV noctes” bestaat discussie. Heeringa75 meent dat hier in de akte bedoeld is, dat er “twee penningen op den veertienden dag na Paschen” betaald moeten worden, hoewel hij dit niet zeker weet. Sloet76 oppert het idee dat er mogelijk sprake is van het tweemaal twee weken werken voor de abdij. Hij voegt daar aan toe dat waarschijnlijk het woordje “facit” in de tekst ontbreekt, zoals vaker het geval is, en dat “dies facere” of “noctes facere” de betekenis heeft van “servire, operare”, dus “dienen”. Spamer77 omzeilt het vertalingsprobleem en vertaalt het letterlijk als “tweemaal vijftien nachten”. Verder onderschrijft hij de theorie van Sloet, en verklaart daarbij de 15 nachten als het “15 nachten van huis zijn”, en dus tweemaal 15 dagen beschikbaar zijn voor de grondheer. Zeker is hij daar echter ook niet van. Dat twee weken worden aangeduid als vijftien dagen (nachten), komt overigens in het Franse woordgebruik nog voor: “quinze jours” of “quinzaine”. Hermsen78 rept niet over deze regel. Tot het bezit van de abdij horen blijkbaar ook nog 3 lijfeigenen, waarvan elk afzonderlijk 12 denariën aan de abdij betaalt. In de marge van de akte uit 893 staat nog een tekst geschreven, maar door een grote vlek is deze deels niet meer te lezen. Voor zover leesbaar, luidt de vertaling: “waar een grote stroom, die d’IJssel (Dysla) wordt genoemd, de zee binnenkomt (instroomt), hebben wij één visserij bij een dorp, die wordt genoemd […] en de mensen […] en welke visserij […] en onze […] sturis […] lengte van XI voet. Ook […]dam en een persoon en welke met zijn vracht en
Hermsen, 1993, 15 vriendelijke mededeling J.A.J. Vervloet 73 Slicher van Bath, 1978a, 226 74 Vervloet, 1988, 14 75 Heeringa, 1940, 151 76 Sloet, 1865, 22 77 A. Spamer, vriendelijke mededeling via e-mail 78 Hermsen, 1993 71 72
23
betaling. Door onze meier nabij Vuorst wordt hij gehouden, zoals de spreuk is, te betalen.”79 De woorden welke niet vertaald konden worden, staan schuin gedrukt. Door alle weglatingen kon deze margetekst niet op een zinnige wijze geïnterpreteerd worden. Vermoedelijk is deze margetekst door Cesarius, de voormalige abt van Prüm, die in 1222 het oude register overschreef, toegevoegd. In dezelfde akte is sprake van Retersdorp, hoewel dit niet blijkt uit de weergave die Heeringa80 en Sloet81 afdrukken. In het naschrift, en vollediger in zijn werk “de Hof te Voorst” vermeldt Sloet82 echter de volgende tekst: “Retersdorpht est supra Renum, iuxta Draczenviles, quam tenet comes Clevensis ab ecclesia. Tenet etiam apud Vuorst, iuxta Denventre, decimam eiusdem curtis, que est sitas optima. Preterea super omnia bona nostra, que habemus in episcopatu Trajectensi tenet advocatias, excepta Frisia.“ De vertaling luidt: “Retersdorpht ligt aan (de overzijde van) de Rijn bij Draczenviles, dat door de graaf van Kleef in leen wordt gehouden van de kerk. Hij houdt bovendien bij Voorst, nabij Deventer, de tienden in leen uit de hof aldaar, welke zeer gunstig is gelegen. Bovendien houdt hij naast al onze goederen die wij in het bisdom Utrecht hebben, de voogdij in leen, behalve in Friesland.” Blijkbaar had de graaf van Kleef recht op tienden die door de kerk werden geïnd. De graaf van Kleef was dus voogd voor Prüm voor de Utrechtse bezittingen van dat klooster. Dit aanstellen van voogden gebeurde door de kerkelijk leiders, omdat zij zelf geen lijfstraffen of doodvonnissen mochten voltrekken. Bloedvergieten was voor een abt of bisschop taboe83. Dat het voogdschap voor Voorst nog belangrijk zou worden, zal in het hoofdstuk over de late middeleeuwen blijken. In het hoofdstuk over Appen wordt op de graaf van Kleef terug gekomen. De akte uit 893 is de enige akte, daterend van vóór het jaar 1000, waarin Voorst wordt genoemd. Voor verdere informatie over deze tijd zijn we sterk afhankelijk van archeologische informatie. Een nadeel is echter dat er tot dusverre in het studiegebied relatief weinig vondsten van vroeg middeleeuwse ouderdom aangetroffen zijn. Het beste resultaat werd opgeleverd bij een opgraving van ongeveer dertig jaar geleden, verricht op de plek waar de Hof te Voorst gelegen zou hebben.84 Daar werd in een waterput, onder andere Badorf aardewerk met radstempelversiering aangetroffen (9e-11e eeuw). Voorts een huismaalwerk van basaltlava. De onderste steen hiervan kon bijna helemaal gereconstrueerd worden. Van de bovenste steen waren resteerden slechts enkele brokken. Er zaten geen groeven in de steen, maar er werd gemalen op de grofheid van de basaltlava. De ouderdom van de steen werd vastgesteld op de 9e eeuw. Verder werd op het terrein ook glas aangetroffen dat als Karolingisch wordt beschreven en een uit die periode stammende benen kam. Dit alles wijst op menselijke aanwezigheid in dit deel van het studiegebied. Ook mag worden aangenomen dat het hier niet gaat om gewone boeren: een huismaalwerk als hier gevonden is, heeft zeker niet iedereen in huis gehad. Wellicht is het ook niet toevallig dat juist hier het huismaalwerk van basaltlava werd gevonden. De Hof van Voorst behoorde immers toe aan de abdij van Prüm, gelegen in het om zijn vulkanisch gesteente bekend staande Eiffelgebied.
Eigen vertaling. Heeringa, 1940, 151 81 Sloet, 1872, 65-67 82 Sloet, 1872, 67, en Sloet, 1865, 24 83 Met dank aan A.P.G. Spamer voor de vertaling en uitleg. 84 Het onderzoek werd verricht onder leiding van onder meer dhr. H. ten Hove, lid van de oudheidkundige kring Voorst. Hij beheert thuis alle vondsten, en verschafte de auteur dezes de nodige informatie over die vondsten. 79 80
24
Evenals bij de kerk van Voorst vraagt men zich af of de plek waarvan men meent daar de voormalige Hof te Voorst te kunnen aanwijzen, identiek is aan de plek waar deze in de vroege middeleeuwen. Dat dit allemaal nog niet zo duidelijk is, zal in hoofdstuk III, handelend over de laatmiddeleeuwse bewoningsgeschiedenis, nog aan de orde komen. Van de doorgaande wegen in het gebied nemen we aan, dat deze in de vroege middeleeuwen, gebonden als men was aan de hogere terreindelen, waarschijnlijk ongeveer hetzelfde verloop zullen hebben gehad als in de prehistorie. Waarschijnlijk is de weg, die van Wilp komt en zich te Gietelo in twee delen splitst, waarvan de ene tak door de wildernis naar Loenen loopt, en het andere verder over de dekzandrug langs Voorst, de oudste en voornaamste weg van Voorst geweest.85 Dat iets dergelijks een lange levensduur heeft, wordt wel bewezen door het feit dat de weg van Wilp via Gietel door Voorst richting Oude IJssel nog steeds de hoofdweg van het zuidelijk deel van de gemeente Voorst is. Wellicht zal aan het einde van de vroege middeleeuwen een begin zijn gemaakt met de ontginning van het kleigebied ten oosten van de dekzandrug. Boer86 schrijft: “De lichte ploeg die alleen maar een vore sneed werd in de tiende eeuw vervangen door de zware keerploeg met vast rister die de grond ook omkeerde. Dit leidde tot een grotere productie. Hiervoor was wel een verbetering van de bespanning nodig. Een en ander stimuleerde ook weer de metaalnijverheid.” Mogelijk is deze verbeterde ploegtechniek de stimulans geweest om ook de zwaar bewerkbare klei langs de IJssel als akkerland in gebruik te nemen. De IJssel zal toen nog een vrij grillig verloop hebben gehad in het gebied wat nu bekend staat als de Voorster- en Zinderse klei, maar op de hogere stroomruggen zal aanvankelijk bewoning al wel mogelijk zijn geweest. De oudste vermelding die van dit gebied bekend is, is afkomstig uit een 16e eeuws afschrift van een akte van 28 augustus 960. Otto, koning, schenkt dan voor het zieleheil van hem, zijn gemalin en zijn ouders aan het klooster in Maagdenburg onder meer een hoeve “in Sidram”, waarmee zeer waarschijnlijk de voorloper van kasteel Sinderen is bedoeld. Deze akte is nog voor iets anders zeer belangrijk: het noemt per gouw de diverse goederen op. Sidram is gelegen in de gouw Hamalant. In die gouw lagen volgens de betreffende akte nog meer: Deventer, Borgele, Beurse (kerspel Terwolde), Bergel (onder Wilp), en Rheden. In de gouw Velua wordt alleen Ermelo vermeld.87 Tot Hamalant heeft vermoedelijk nog net de dekzandrug ten westen van de IJssel behoord; aan de overzijde van het moeras lag de gouw Velua. In een akte uit 104688 wordt Hamaland exacter begrenst, wat de voorgaande theorie ondersteunt: “van Rathnon (Rande) naar Hunne (het erf Hunne onder Deventer), van Hunne naar Weicggestapolen (het erf Weggestapel onder Holten) en vandaar naar Westerfle (de latere havezate Westerflier), van Westerfle naar Hagastaldaburg (Hazelberg te Zwiep onder Lochum) en vandaar door het woud naar Stenhere (Steenderen), en over de Isla (IJssel) naar Louene (Leuvenum onder Brummen) en Erbeke (Eerbeek) en vandaar naar Suhtempe (Empe onder Voorst) en weer terug over de Isla naar Ascethe (Eschede bij Gorssel)”. Deze omschrijving zou inhouden dat niet het hele studiegebied behoord zou hebben tot de gouw Hamaland. De grens liep deels ten westen van de IJssel89. Deze conclusie ondersteunt de eerder gedane bewering dat de IJssel absoluut niet een begrenzende, maar eerder een verbindende rol speelde in allerlei ontginnings- en staatkundige zaken.
In het het hoofdstuk over Appen zal uitgelegd worden dat er nog enige twijfel is over het verloop van weg ten noordoosten van de Appense bewoningskern; de weg moet hier om de enk hebben heengelopen. 86 Boer, D.E.H. e.a., Middeleeuwen. Groningen, 1995, 164-165. 87 Ter Kuile, 1963, 25 88 Ter Kuile, 1963, 36-37 89 Mogelijk behoorde de dekzandrug ten zuiden van de Voorsterbeek nog tot Hamaland. 85
25
Hoofdstuk IV
Bewoningsgeschiedenis van de late middeleeuwen
Ontginningen Wanneer puur op de hoeveelheid toponiemen wordt afgegaan, lijkt er voor de Veluwe als totaal een breuk te ontstaan tussen de vroege en late middeleeuwen. In de 9e eeuw worden er 28 toponiemen vermeld, in de 10e eeuw “maar” 7 en in de 11e eeuw weer 15.90 Het lijkt gevaarlijk om dit te wijten aan een zekere ontvolking, omdat het uiteraard ook een oorzaak kan hebben in de schaarste van het bronnenmateriaal. Een aanwijzing voor die ontvolking is wel gelegen in het feit dat in de 9e eeuw genoemde toponiemen voor een groot deel niet te plaatsen zijn. Deze lagen mogelijk aan de Zuiderzeekust en zijn door de zee weggeslagen.91 De algemene Europese trend met betrekking tot de ontginning van woeste gronden lijkt ook betrekking te hebben op de Veluwe: In de 8e en 9e eeuw werd het cultuurgrondareaal aanzienlijk uitgebreid92, en een hernieuwde activiteit is te zien in de 12e en 13e eeuw (welke, zoals we later nog zullen zien, doorliep tot omstreeks 1350). Voorst komt in de eerste eeuwen na het jaar 1000 maar zeer sporadisch voor in de bronnen. De eerste vermelding van Empe dateert van 104993. Omdat hier sprake is van “Suhtempe”, lijkt het niet meer dan logisch dat er in die tijd al een Noord-Empe heeft bestaan. Of daarmee dan toen nog een wildernis werd bedoeld, of dat inmiddels gronden ontgonnen waren voor de landbouw, is onduidelijk. De tweede stroom ontginningen die rond 1050 op gang kwam, en waarop in dit hoofdstuk nader wordt ingegaan, werd nog door de diverse abdijen en bisdommen, die in de betreffende regio een hof hadden, ter hand genomen. Slicher ziet daarbij een grote rol weggelegd voor de hoven van ‘enige Utrechtse kapittels’.94 De bisschop van dit bisdom had ook binnen het studiegebied invloed; hij had er namelijk een hof, de Hof te Gietel. In 1384 komen we als Stichts leen ook tegen “den tiende to Biscopinc, to Ghetel, gheleghen in den kerspel van Upvoerst”, met welke hoeve Biscop-inc (“bij de lieden van de bisschop”) mogelijk de Hof te Gietel of een bijhoeve werd bedoeld. Helaas is verder uit de schriftelijke bronnen weinig tot niets bekend over de ontginningen uit dit eerste deel van de tweede golf ontginningen, namelijk de periode tussen grofweg 1050 en 1250. Archeologische vondsten beperken zich met name tot het terrein van de voormalige Hof te Voorst, gelegen naast de kerk. Daar werd Pingsdorf-aardewerk gevonden, evenals Badorfaardewerk met radstempelversiering, fragmenten van een kogelpot, en slakken van ijzererts, wat er op wijst dat er in de 12e eeuw een beperkte ijzerindustrie moet zijn geweest.95 Baas96 wijst in zijn rapport nog op een terrein met sporen uit de 12e en 13e eeuw, van een mogelijk omgrachte nederzetting. Navraag bij de ROB97 leerde dat het hier gaat om het terrein van de Belle Rensink, een hoeve die in hoofdstuk V, handelend over de buurschap Gietelo, behandeld zal worden.
Slicher van Bath, 1978a, 196-199 Slicher van Bath, 1978a, 198-199 92 Zie daarvoor het hoofdstuk over de vroege middeleeuwen. 93 Ter Kuile, 1963, 37 94 Slicher van Bath, 1978a, 199 95 vriend. mededelingen H. ten Hove, Voorst. 96 Baas, 1999, 37 97 ROB, waarnemingsnummer 22415 90 91
26
Vanaf omstreeks 1250 verandert de situatie, als algemeen het recht van de graaf van Gelre op de wildernis wordt erkend. De woeste gronden worden door de markegemeenschappen98 gekocht van de graaf van Gelre, en door hen werd de ontginning ter hand genomen. De hoven hadden dus geen invloed meer op het ontginnen van de woeste gronden. Helaas konden door de korte tijd die voor het onderzoek beschikbaar was, geen landrentmeestersrekeningen en rekeningen van de rentmeesters op de Veluwe, meer geraadpleegd worden. Deze bronnen verschaffen veel informatie over de in tyns uitgegeven gronden, en het bedrag wat daarvoor aan de Hertog betaald moest worden. Gelukkig heeft Wartena al eens een uitgebreide studie besteed aan deze bronnen, zodat daar informatie uit gehaald kan worden. Wel zijn voor deze publicatie de tynsrollen vanaf 1357 bewerkt. Hierop wordt later nog terug gekomen. Allereerst dient ten aanzien van de tynsbedragen een aantal vooronderstellingen te worden geponeerd. Ten eerste dient, en dit blijkt uit alle bronnen, te worden aangenomen dat een eenmaal gevestigde tyns niet werd verhoogd. Dat impliceert dat een verhoging van de tyns het gevolg moet zijn geweest van een verdere uitgifte van te ontginnen gronden.99 De (ontginnings-)tyns waarop in dit geval wordt gedoeld, is het bedrag dat aan de landsheer (de graaf, later de hertog van Gelre) moest worden betaald, wanneer men een bepaald stuk woest land wilde gaan ontginnen. De gronden werden uitgegeven tegen betaling van een “coopsom” en een vaste jaarlijkse betaling, die tyns werd genoemd. In de eerste decennia van de veertiende eeuw werden zo grote delen van het moerasgebied in de Gelderse Vallei, maar ook in de IJsselvallei uitgegeven.100 Dit impliceert dat grote delen van de ontginningen in het studiegebied gedateerd kunnen worden op begin 14e eeuw. Verderop zal dit nog iets verduidelijkt worden. Op de Veluwe was nauwelijks, zoals in Holland en Utrecht, sprake van cope-ontginningen. Ontginningen werden meestal gevoegd bij bestaande rechtsgebied, waartoe de wildernis daarvoor vermoedelijk ook behoorde. Gronden werden aangekocht door de markengenootschappen en daarna ontgonnen. In sommige gevallen waren het ook particulieren die de grond aankochten.101 In het studiegebied komen veel regelmatige structuren voor, die duiden op een gereguleerde ontginning door de marke. Afgaand op de perceelsvormen, lijken de ontginningen in het westen van de marken Noord-Empe en Appen echter op particulier initiatief te zijn volbracht. Wartena heeft in zijn publicatie een lijst opgenomen waarin hij per rekening en per buurschap de aan tyns betaalde bedragen vergelijkt. De relevante delen van deze lijst (betrekking hebbend op het studiegebied) worden hieronder overgenomen. In de rekeningen van 1294/95 en 1313/14 werden met betrekking tot het studiegebied geen tynsen genoteerd. Helaas staat in het artikel niet genoemd hoeveel denariën per morgen in Voorst betaald moesten worden, dit kan variëren van 4 denariën voor moerassige veengrond tot 36 denariën voor de gronden langs de Zuiderzeekust. Gemiddeld lag de hoogte van het bedrag tussen de 4 en 12 denariën.102 Onderzoek in de originele bronnen kan nog veel informatie over deze ontginningen aan het licht brengen. Daarnaast waren er nog verschuldigde tynsen die niet werden betaald, mogelijk uit wüstungen (verlaten nederzettingen en cultuurgronden). In 1379/80 was dit voor het hele Op dit instituut wordt later nog terug gekomen. Wartena, 1975, 3 100 Wartena, 1975, 9 101 Wartena, 1975, 9-10 102 Wartena, 1975, 14-15. 98 99
27
ambt Voorst 34 lb. 9 s., in 1398/99 voor dat ambt 4 lb. 16 s. 4 d., en in 1417/18 voor het ambt 8 lb. 10 s. 6 d.103 Wüstungen zijn in Voorst niet in grote getalen te verwachten. Veelal betrof dit verkeerd gekozen nederzettingsplaatsen (“Fehlsiedlungen”). Hiertoe horen onder meer door stuifzand overstoven nederzettingen. Overstuivingsgevaar geldt alleen voor de hogere delen van Veluwe, en niet voor het moerassige IJsseldal. Dat dit verschijnsel van het verlaten van cultuurland toch ook in geringe mate optrad in het IJsseldal, zien we in de lijst van Van Hengel uit 1417: de goederen Zwavinc en Ten Campe, gelegen in het buurschap Appen, waren verlaten en derhalve kon daaruit geen tyns worden geïnd.104 Ontvangsten van de Hertog aan tyns uit “nove terre” in het ambt Voorst, uit de landsheerlijke en rentmeestersrekeningen. lb = ponden; s = solidi; d = denariën.105 Ontvangsten werden steeds overgenomen in opvolgende rekeningen.
De censu nove terre in Ghytelo In eadem marka de censu ibidem106 De censu nove terre in Noertempe De censu nove terre in Appen
1333/34 1335/36 1379/80 lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. 6 3 6 3 5 17 7 18 4 7 18 4 7 13 7 13
1393/94 lb. s. d. 6 3 5 17 7 18 4 7 13
1404/05 lb. s. d. 6 3 5 17 7 18 4 7 13
Dat deze buurschappen in het ambt Voorst niet voorkomen in de rekeningen van 1314/15 en 1333/34, zou er op kunnen duiden dat men hier pas laat is begonnen met de grootschalige uitgifte van woeste gronden. De grootste serie ontginningen zou dan plaats hebben gevonden rond 1335/36. Dit komt ongeveer overeen met het beeld van Wartena dat de grootste ontginningen aan de randen van de Veluwe plaats vonden in de eerste decennia van de 14e eeuw.107 Dit wordt nog ondersteund door de grote ontvangst door de Hertog van Gelre van novale tienden in de eerste helft van de 14e eeuw. Deze tienden mochten alleen geheven worden op nieuw ontgonnen land en niet van woeste grond.108 Opmerkelijk genoeg wordt er een tweede serie ontginningen in Gietel genoemd. Deze zou voor het eerst voorkomen in de rekeningen van 1335/36 (zie voetnoot), maar wordt voor het eerst gerekend in de ons overgeleverde rekening van 1379/80. Dit zou overeen kunnen stemmen met het feit dat in de tynsrol van 1357109, de oudst bewaard gebleven tynsrol van het ambt Voorst, het stuk cultuurland wat bekend zou worden als de “Withagen” niet staat genoemd, op de Meyerinc na110, terwijl dat in de volgende tynsrol van 1432111 wel zo is. In de IJsselvallei zullen met name vooraf begrensde gebieden zijn uitgegeven, waarvan de oppervlakte eerst werd bepaald en vervolgens onder de gegadigden werd verdeeld volgens een bepaalde norm.112 Dit kan een verklaring zijn voor de grote hoeveelheid regelmatige Wartena, 1975, 42; de hoogte van de wanbetaling in 1379/80 wordt verklaard met het feit dat hierin niet is meegenomen dat in de volgende jaren dit bedrag alsnog is betaald. “Blijkbaar” (?) is dat in de bedragen na 1392/93 wel gebeurd? Wartena is hier onduidelijk over. Hij wijst wel op een grote crisis in 1379/80, die het vele onbebouwde land verklaard (blz. 30-31). 104 Sloet, 1865, 84 105 Voor details omtrent het muntensysteem zie Wartena, 1975. 106 In 1335/36 staat toegevoegd ‘primo anno’, maar geen ontvangst geboekt. 107 Wartena, 1975, 9 108 Slicher van Bath, 1978a, 201 109 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre (0001), nr. 71 110 Deze hoeve was gelegen in de Withagen en werd later aangeduid als “Hermen Buytenhuys Withagen quondam Meyerinc”. 111 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre (0001), nr. 87; post staat al reeds genoemd in de overgeschreven tynsrol, opgenomen in die van 1432, waarvan het origineel uit circa 1415 stamt. 112 Wartena, 1975, 23 103
28
ontginningsstructuren binnen het studiegebied: de blokken rond de Rakhorst en Dasselaarshoeve in het noordwesten, de ontginning langs de Oudhuizerstraat en de kaarsrechtse ontginningen in Noord-Empe. Dat deze laatste ontginning duidelijk als een marke-activiteit te kenmerken valt, is af te leiden uit het feit dat de verkaveling “verspringt”, zowel ten noorden van de Voorsterbeek (marke Appen) als ten zuiden van de Breestraat (marke Empe). Er kan dus hier geen van hogerhand sturende factor aanwezig zijn geweest. Op dit gebied zal in het hoofdstuk over Noord-Empe verder worden ingegaan. Wartena geeft als reden voor het voorkomen van deze, en achterwege blijven van de individuele ontginning, dat het in deze waterrijke omgeving noodzakelijk was gezamenlijk maatregelen te treffen voor de afwatering.113 Deze afwateringen komen onder meer voor in de ontginningen in het westen van de marke Gietel. Zij zijn vermoedelijk pas na het verdelen van de woeste gronden in percelen gegraven, gezien het verloop van deze weteringen dwars over percelen. Wartena concludeert dat er tussen 1340 en 1350 een einde is gekomen aan grootschalige ontginningen. Hij bewijst dit onder meer aan de hand van chronologisch opgemaakte tynsrollen, waarbij na hen die in 1335/36 land in tyns kregen, niet veel posten meer zijn genoteerd.114 Wanneer gekeken wordt naar genoemde tynsrol van Voorst van 1357, valt op dat de meeste grote hoeven, zoals die ook nog in de 18e eeuw in het gebied voorkomen, inmiddels worden genoemd. De ontginningen die na deze periode werden uitgevoerd, zullen dan ook niet zozeer stichting van nieuwe hoeven tot gevolg hebben gehad, op een enkele Figuur 4 De blokpercelering in uitzondering na, zoals de Withagen, maar zullen met Appen, Noord-Empe en Empe. name uitbreiding van het akker- en weideareaal van Met dikke lijnen zijn de bestaande hoeven beoogd hebben. markengrenzen aangegeven; Slicher schrijft deze achteruitgang van de met dunne lijnen de omtrekken ontginningsdrift onder meer toe aan de economische van de blokken (veelal wegen). achteruitgang die geheel Europa in de tweede helft van de 14e eeuw trof. Reden daarvoor was onder meer de pestepidemie, die in 1350 de contreien van het studiegebied trof.115 Opvallend is wel dat de dat Veluwe aan het begin van de 14e eeuw nog zo’n bloeiende indruk lijkt te maken, terwijl in het grootste deel van Europa de recessie al eerder was ingetreden. Verklaring hiervoor zijn waarschijnlijk juist die ontginningen; door naar de lage randen van de Veluwe te trekken en ze te gaan ontginnen, had men een manier om aan alle misère te ontkomen.116 Marken Eerder in dit hoofdstuk kwam het begrip “marke” aan bod. Marken waren instanties, gebonden aan een bepaald grondoppervlak, waarin een bepaald aantal hoevenaren van dat Wartena, 1975, 26 Wartena, 1975, 22 115 Slicher van Bath, 1978a, 202 116 Otten, 1988, 22; Slicher van Bath, 1978a, 202 113 114
29
grondgebied gewaard was, en die zich tot doel stelden om de woeste gronden op het grondgebied te behouden voor het landbouwsysteem. Het verschil met een buurschap, en met de “gemeijnten” in Noord-Brabant, zit daarin, dat in het systeem van marken niet automatisch elke hoevenaar op het grondgebied gewaard was. Een waardeel moest men kopen, en er moest tyns over betaald worden aan de Hertog, en wel een bedrag van 12 denariën.117 Marken beheerden, zoals gezegd, de woeste gronden op het grondgebied van de marke. Deze woeste gronden waren van eminent belang voor het landbouwsysteem. Op de heidevelden werd het vee geweid, en er werden plaggen gestoken om, vermengd met mest, de akkergronden op de enk vruchtbaar te houden. De verhouding tussen de oppervlakte bouwland en de oppervlakte woeste grond, waarvan plaggen werden gestoken, was, afhankelijk van een aantal factoren, waaronder de vruchtbaarheid van de plaggengrond, 1:2 tot 1:7.118 Grote oppervlakten woeste grond waren dus van groot belang voor het landbouwsysteem. Dat deze verhouding op den duur scheef kwam te liggen door alle ontginningen, is te zien aan de oppervlakte van de woeste grond van de marke van NoordEmpe in 1832: het Voorster en Emper veld binnen de marke was een bijna verwaarloosbaar klein stuk grond in het westen van de marke. Het woord marca is al erg oud119, maar de werkelijke markengenootschappen in de betekenis zoals hiervoor uiteen is gezet, stammen vermoedelijk voor wat het studiegebied betreft, uit de 14e eeuw. In die eeuw zien we vermeldingen van marken langs de hele westoever van de IJssel, op het Nijbroek na. Langs de noordoever van de Rijn zien we verschillende marken genoemd op het einde van de 13e eeuw.120 De opkomst van de marken zal daarom in eerste instantie waarschijnlijk samenhangen met de grootschalige ontginningen langs de oevers van de IJssel in de eerste decennia van de 14e eeuw, die optrad ten gevolge van een sterke bevolkingsgroei. Aan de ontginning werd door de marke zelf actief deelgenomen. Pas geleidelijk zullen de marken op zijn gaan treden in hun klassieke rol als de “beschermer” van woeste gronden. Binnen het studiegebied zijn een vijftal marken aanwezig: Gietel, Appen, Voorst & NoordEmpe, de Voorsterklei, vermoedelijk ook wel Bilremark genoemd, en Sinderen. Deze marken worden in bovengenoemde volgorde in de hierna volgende hoofdstukken behandeld. Demografie Helaas zijn er uit deze periode van de ontginningen geen exacte demografische gegevens bekend. De vroegste bevolkingsgegevens stammen uit de 15e eeuw, en wat betreft het kerspel Voorst (het deel wat tot het scholtambt Voorst behoorde, dus ongeveer het studiegebied) wel uit 1492. Het verloop van het aantal huishoudens is weergegeven in onderstaande tabel en bijbehorende grafiek.121 Van Schaïk plaatst wel een aantekening bij onderstaande cijfers; er lijkt m.b.t. de fiscale armen sprake te zijn van een onderregistratie. Slechts de veetelling van 1526 geeft een meer waarheidsgetrouw beeld.122
Deze somma moest al in 1357 betaald worden voor een waardeel, mogelijk nog eerder. Heel soms wordt een afwijkend bedrag van 6 denariën gerekend. 118 Slicher van Bath, 1978a, 237 119 Slicher van Bath, 1978a, 238 120 Slicher van Bath, 1978a, 242-243 121 Schaïk, 1987, 286 122 Schaïk, 1987, 160-161; deze afwijking kan onmogelijk zo groot zijn, en zoveel per jaar verschillen, dat het de trend zou verstoren. 117
30
Aantallen huishoudens in Scholtambt Voorst, kerspel Voorst (excl. de Brummense delen van dit kerspel).123 jaartal 1492 1493 1495 1506 1507 1508 1509 1511 1526 1541 aantallen 62 62 68 78 67 66 61 52 127124 89 huishoudens Aantallen huishoudens in de 15e en 16e eeuw
140
120
Aantallen huishoudens
100
80
60
40
20
0 1480
1490
1500
1510
1520
1530
1540
1550
Jaartal
Opvallend in deze reeks is de plotselinge explosie van het aantal huishoudens kort na 1510. Er is geen reden aan te nemen dat de huishoudens in die periode kleiner werden, dus moet worden uitgegaan van een bevolkingsgroei. Bieleman125 geeft aan dat de periode tussen 1350 en 1500 bekend staat als een tijd van ernstige economische en demografische teruggang, wat het gevolg was van verschijnselen als de pest en Wüstung, die hiervoor al kort zijn besproken. In de 16e eeuw deed zich in geheel Europa weer een bevolkingstoename voor. Dit was in principe het begin van de periode die bekend zou staan als de Gouden Eeuw. Feitelijk begon deze periode dus al vroeg in de 16e eeuw (Franse historici noemden deze periode van economische en demografische toename ‘de lange 16e eeuw’). Dit verklaart de toename van de bevolking vanaf ongeveer 1510. Vergelijking met de overige bevolkingsdichtheidgegevens van de Veluwe levert weer het beeld op dat de bewoning met name aanwezig is langs de randen van de Veluwe (noord-
Van Schaïk vermeldt van de jaren 1526 en 1541 ook nog een bevolkingsdichtheid, gebaseerd op de bovengenoemde getallen. Deze zijn resp. 20,3 en 14,8 en maken het mogelijk vergelijkingen te trekken met andere gebieden. 124 Deze waarde is afkomstig uit de veetelling van dat jaar; Schaïk, 1987, 287 125 Bieleman, 1992, 19-20 123
31
oost en oost) en langs de Zuiderzeekust.126 Voorst kent de grootste bevolkingsdichtheid van de Veluwe, op enkele ambten in het noordwesten na.127 Vreemd genoeg is vanaf 1405 herhaaldelijk sprake van Upvoerst of Opvoirst.128 De eerste vermelding daarvan wordt aangetroffen in de lijst van Van Hengel: “in parochia Upvoerst sitorum”. Deze benaming komt ook nog voor in 1409 en 1471 (hoiff tzo Opvorst), 1431 (kerspel Opvoirst), 1441 (hof toe Upvoorst), 1448 (haiff van, hof tot Opvorest), 1564 (kerspel up Vorst), 1584 (kerspel Opvoerst) en tenslotte in 1622 (des Hueffs op Voorst). Dit is de laatste maal dat we deze omschrijving tegenkomen. In de lijst van Van Hengel uit 1405 komt genoemde omschrijving in de inleiding van de akte voor; op folio 6 verso is weer sprake van in parochia de Voerst siti. De vraag rijst of er dan wel degelijk een verschil bestaat tussen beide omschrijvingen. Anspach wijst er in aangehaald artikel op dat in 1617 hof toe Voorst en hof to Upvoorst door elkaar gebruikt worden. Vermoedelijk bestaat er geen wezenlijk verschil tussen Opvoorst en Voorst. Het Hofstelsel in de late middeleeuwen Hoe verging het in de late middeleeuwen de abdij van Prüm, en dan speciaal met betrekking op haar bezittingen die hoorden bij de Hof te Voorst? Om dit te kunnen belichten, dient eerst een korte introductie te worden gegeven van het functioneren van een hofstelsel. Kenmerkend voor een hofstelsel zijn een centrale Hof (curtis), bestuurd door een abdij of kapittel, met eventueel een naastgelegen hoeve, waarop een ambtman of meier woont, van waaruit door hem (namens de abdij) een aantal hoeven onder beheer worden gehouden. Aan die hoeven zijn horigen verbonden, die op die aan de abdij onderworpen horige goederen diensten leveren voor die landbouw. Kenmerkend ook was de afwezigheid van een geldstelsel, doordat alle diensten in natura werden geleverd (hetzij arbeidskracht, hetzij delen van de oogst). Opkomst van het geld in de 12e en 13e eeuw betekende dan ook langzaam aan de ondergang van het klassieke geldstelsel. De abdij verloor geleidelijk aan haar macht, met name ten opzichte van de wereldlijke leiders, zoals de graven en hertogen van Gelre.129 Slicher geeft in zijn publicatie over hoven op de Veluwe maar 2 hoven aan in het studiegebied, die functioneel waren vóór 1500. Het betreft de Hof te Gietel en de Hof te Voorst.130 Merkwaardig genoeg blijkt de Hof te Noord-Empe nog niet genoemd te worden, ook niet als niet-functionele Hof, wat twijfels oproept over haar eventuele functionaliteit als Hof. Van de hoffunctie van de Hof te Gietel is weinig bekend. Hofrechten zijn niet bewaard gebleven, doch zij moeten bestaan hebben.131 Slicher noemt alleen de tafeldienst die de horigen van de Hof te Gietel moesten leveren als hun heer, de Bisschop van Utrecht, op de Hof verbleef.132 Helaas zijn er ook geen oorkonden van de Bisschop van Utrecht bewaard gebleven, die enig licht kunnen werpen op de oorsprong van de Hof of haar bezittingen. Een enkel stuk uit 1549133, dat bewaard is gebleven, noemt onder meer de te betalen tynsen, Schaïk, 1987, 179-180 Schaïk, 1987, 174 128 Anspach, 1893, 265 129 Slicher van Bath, 1978b, 269 130 Slicher van Bath, 1978b, 274 en 277 131 Hermsen, 1993, 128: “het beheer op de Hof te Gietel was in handen van de bisschoppelijke rentmeester of ambtman van Salland, die blijkens een brief uit 1549 op de tweede dag na St. Maarten in de Hof te Gietel zitting hield en daar onder meer recht sprak overeenkomstig Gietels hofrecht.” 132 Slicher van Bath, 1978a, 233 133 RAG, Archief van de Gelderse Rekenkamer, nr. 1393 126 127
32
meibede, herfstbede, pachtrogge, pachtkoren, varkens en pachthoenen die “der luyde die hoeren inden hoff tho Gietloe op des bisschops huys to Deventer” moeten betalen. In het studiegebied gelegen is de hoeve “Nyenhuysing”, waarvan een meibede betaald moet worden, aan de rentmeester van Salland, het bisschoppelijke rentambt waaronder de Hof te Gietel viel. Hermsen134 beweert nog dat ook hoeve De Kempe onder deze Hof te Gietel viel, maar in het stuk van 1549 is daarover niets terug te vinden; bovendien wijst alles erop dat De Kempe pas meer dan een eeuw later werd gebouwd. In het tynsboek van 1448 van de Hertog van Gelre komen we de Hof te Gietel al tegen. Vermoedelijk inde de Hertog toen tyns over de goederen van de Hof te Gietel in zijn hoedanigheid als voogd, in een situatie zoals deze ook van de Hof te Voorst bekend is.135 De tynsen die in 1448 betaald worden door de “Episcopus Trajectin:” zijn136: Item Epus Traiectin de XXI jug. de curte in Gietloo X st. VI d. Idem de XIII jug. I hont LXXV roeden VI st. VIII d. Idem de I jug. I hont XXV roeden V d. Idem de VI jug. II st. IX d. Idem de Scadewijck de I wara XII d. Idem de IIII war: cum da IIII st. VI d. Idem de IIII war: in Bylre IIII st. Idem de V jug. V hont II st. XI d. Idem de I hont in Bylre II d. Idem de VI hont V d. I obulus marge: Frederick Voet Idem de V jug. II hont quondam Lubbti Werinx XX d. II mit. Idem de I jug. II hont XXV roeden XVII d. p. [epus traiect] XXVII gr. VII d. De onderstreepte gedeelten zijn de originele inschrijvingen van 1448. De onderste twee regels werden nadien bijgeschreven en betreffen nieuwe ontginningen, of mogelijk door koop verkregen goederen. Zoals hieronder te zien zal zijn, is er geen verschil tussen de inschrijvingen van 1357 en 1448, op een enkele mogelijke afschrijffout na. Dezelfde tyns wordt in 1357 betaald door een zekere Elvericus. Deze Elvericus blijft verder ongenoemd in het betreffende tynsboek en was mogelijk de meier van de Bisschop op de Hof te Gietel. De tynsposten in dat jaar waren: Item Elvericus de XXI jug. X st. VI d. Item ide XIII jug. I hont LXXV roeden VI st. VIII d. Item ide I jug. I hont LXXV roeden V d. Item ide de V jug. III hont II st. IX d. Item ide de Scadewijc I ware XII d. Item ide IIII ware cum do IIII st. VI d. Item ide IIII ware in Bilre IIII st. Item ide de V jug. V hont XXXV d. Item ide in maka Bilre de I hont II d. Item ide VI hont VI d. Hermsen, 1993, 128 Heringa, 1931, 122: “(…) werd het voogdgeld omgezet in tyns, het goed werd een tynsgoed van de Hertog, terwijl het ten opzichte van den geestelijken heer, den eigenlijken hofheer, hoorig bleef.” Zie verderop in dit hoofdstuk. 136 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre (0001), nr. 94, fol. 53v 134 135
33
marge: voorgaande 10 posten: sm XXXIII st. IIII d. I ob. In 1576 verviel, volgens Hermsen137, de Hof te Gietel aan de stad Deventer, alhoewel volgens het tynsboek de tyns nog steeds betaald werd door de Bisschop. In 1695 verkocht de stad de Hof te Gietel aan Ditmar van Wijnbergen († 1696), wiens zoon Wolter Joseph van Wijnbergen al van vóór 1685 de tyns ervan betaalde. Zijn nazaten blijven de tyns tot 1812 betalen.138 Archeologisch is een middeleeuwse Hof te Gietel in aanleg bekend.139 Ook is een afbeelding bekend van een spijker van de Hof te Gietel, met kapel, toren en woonhuis met trapgevel. Dit gebouw brandde in 1578 af. Heden ten dage is de Hof te Gietel niet meer dan een normale boerderij, die gebouwd werd rond 1830.140 Terwijl er van de Hof te Gietel er weinig bekend is, is de Hof te Voorst al vaak middelpunt geweest van onderzoeken. In 1865 reeds wijdde Sloet, eigenaar van het huis dat op de plek stond van de voormalige Hof, er een publicatie aan.141 Hij voegde een groot aantal bijlagen toe, waarvan de belangrijkste wel een transcriptie van de goederenlijst van de abdij van Prüm is, die in 1405 werd opgesteld door ambtman Gherardus de Hengel, en in 1417 aangevuld werd.142 Kort zal hieronder een overzicht worden gegeven van de goederen die op enigerlei wijze in het bezit van de abdij waren: Allereerst bezat de abdij enkele tienden, zoals de Cattentyende bij Holtwick, in Appen een zekere tiende, in Gietelo een tiende, een grote tiende van het goed Cleyn Nyenbeec in Voorstonden, een tiende van het goed ter Zepel, en een tiende in Tonden. Daarnaast had de abdij enkele goederen in vol bezit, zoals de curtis dominorum bij de kerk van Voorst, waarbij ongeveer 60 malders goed bebouwbaar zaailand lagen, uitgezonderd enige goederen die in pacht uitgegeven waren, vervolgens een alia parua curtis, waarmee mogelijk een bijgebouw van de Hof bedoeld wordt. Het was gelegen tussen de hoeven Leusbos en het Hoen op de Voorsterklei. De derde hoeve die men in vol eigendom had, was een zekere bouwinge vlakbij Holtwic. Sloet143 is van mening dat dit het erve Kolken is. Vervolgens worden een groot aantal bouwlandpercelen opgesomd, en een aantal erftynsen waaruit de Hof haar inkomsten haalde. De volgende serie goederen zijn de zogenaamde “eyghen goede”, goederen van welke het gebruiksrecht in de familie van de horige vererfde.144 Hiertoe hoorden 24 goederen, van welke er 13 in het studiegebied gelegen zijn. Het betreft de hoeven ten Haverkamp, Jurderinc, ter Zepel, ter Perle, ten Hoen, Oerinck, Mentinck, Eghelinc, Hilderkinc, Schuerinc, Robert ter Loe, Zwavinc en ten Campe. Zij moesten in principe 30 oude denariën per erf voldoen, te betalen op St. Maarten elk jaar, maar dit bedrag werd uit oude gewoonte voldaan met 3 oude Vlaamse groten.145 Daarna worden ook 14 volschuldig eigen goederen opgenoemd die in het Graafschap Zutphen gelegen waren, namelijk in Steenre, Gorssel en Deventer. Omdat dit voor het onderzoek verder niet van belang is, zal hier geen aandacht aan besteed worden. In totaal gaat het dus om 38 horige goederen die de Hof te Voorst onder haar beheer had.
Hermsen, 1993, 128 RAG, Archief Gelderse Rekenkamer (0012), nrs. 1300, 1323, 1346, 1369 en 1385 139 Baas, 1999, 38 140 Hermsen, 1993, 128-130 141 Sloet van de Beele, 1865 142 Sloet van de Beele, 1865, bijlage II, blz. 79 143 Sloet van de Beele, 1865, 34 144 Heringa, 1931, 23 145 Sloet van de Beele, 1865, 36 137 138
34
Van de voornoemde 24 goederen worden vervolgens de 10 goederen opgesomd welke naast de erftyns nog korenuitgangen moesten leveren. Hiertoe behoren de hoeven Eghelinc en Roebert ter Loe in Appen, then Hoen en Oerinck in Voorst en ther Perle en ter Zepel in Noord Empe. Vervolgens worden de andere goederen die op enigerlei manier verbonden zijn aan de Hof te Voorst genoemd, zoals wanneer er grove tienden betaald moesten worden aan de Hof te Voorst. Volgende goederen waren dus niet horig. Daartoe behoren te Appen het Belemansgoed en te Noord-Empe het goed Zueren, welke allebei Zutphense lenen zijn. Vervolgens zijn te Gietel gelegen de goederen die Broempt, Brunynchoff, ter Loe, ten Bossche, die Grote Maet, die Velthoff, Emoldinc, Stakenbergh (ook wel genoemd Eynoldinc), Meyerinc, Obincweer, Zymerinc, Brenckinc, ten Brinc, Lubbenhuus, Rensinc, Huysmannync, Wulberinc, Zegheberinc en Preyinc (vermoedelijk Presinc). Hermsen146 oppert dat de onbebouwde grond van deze hoeven ter bebouwing met een hoeve werd aangeboden door de abdij tegen betaling van een jaarlijkse tiende, en dat dus de grond van deze hoeven oorspronkelijk aan de abdij behoord zou hebben. Het vervolg van de akte somt de percelen bouwland, en horige personen op. Het laatste onderdeel van de akte geeft een beeld welke hoeven het tiende deel van hun oogst (in de vorm van de “smalle tiende”147) moesten afstaan aan de abdij. Iets wat hiervoor ook al aangehaald werd bij de Hof te Gietel, is hier ook het geval. De Hertog van Gelre inde tyns, reeds in 1357, uit een groot aantal goederen die horig waren aan de abdij van Prüm. Heringa148 meldt dat een wereldlijk leider, als voogd over de goederen, haar voogdgeld om kon zetten in een tyns, terwijl het betreffende goed horig bleef aan de geestelijk leider. Spamer149 wijst op het voogdschap van de Hertog van Gelre voor de abdij van Prüm. Er ontstond een groeiende macht van meiers en voogden over mensen en grond.150 Thissen151 ziet meer in de verklaring dat het niet om het goed van de abdij zelf gaat, maar om nieuwe nabij gelegen ontginningen. Gezien de goede samenhang van de theorieën van Theuws, Heringa en Spamer lijkt de groeiende macht van de voogden wellicht de meest waarschijnlijke verklaring. Het verhaal van Thissen lijkt er dan enigszins buiten te vallen. In de 15e eeuw trad het verval van de abdij van Prüm in. De abdij werd vervolgens bij het aartsbisdom Trier ingelijfd in 1579, en in 1609 werd de abdij gedwongen door de Staten van de kwartieren Arnhem en Zutphen haar goederen in Gelderland te verkopen. In 1612 vond de verkoop daadwerkelijk plaats, en kocht Willem Huygen, burgemeester te Arnhem, als gemachtigde van Ernst Casimir van Nassau-Dietz (*1573 en †1632) de goederen voor 2500 Rijksdaalders.152 In die periode was er echter van een Hofstelsel geen sprake meer en waren de meeste goederen inmiddels, op enigerlei wijze, vrije goederen geworden. Uit de lijst van Van Hengel spreekt al enig verval van het Hofstelsel; de horigen te Voorst hadden reeds minder plichten dan in voorgaande eeuwen. Dit resulteerde in een uitspraak van de abt van Prüm in 1419 dat haar horigen voortaan nog slechts keurmedig zouden zijn.153 Reeds sinds enige jaren is twijfel gerezen of de Hof te Voorst die altijd als zodanig bekend heeft gestaan, wel de oorspronkelijke Hof van Prüm is geweest. De eerste vermelding van die discussie duikt op in het artikel van De Vries uit 1946.154 Uit een aantekening van 1222, gecombineerd met de lijst van Van Hengel, blijkt dat de graaf van Kleef voogd was over een Hermsen, 1993, 24 De smalle tiende was de tiende op tuinbouwproducten, kleinvee en dierlijke producten. 148 Heringa, 1931, 122 149 A.P.G. Spamer, vriend. mededeling via e-mail 150 Theuws, 1989, 188-189 151 B. Thissen, vriend. mededeling per brief 152 Sloet van de Beele, 1865, 26-27 153 Sloet van de Beele, 1865, 44 154 Vries, 1946 146 147
35
zekere tiende, verbonden aan een Hof te Voorstonden. Met deze Hof kan weinig anders bedoeld zijn dan de Oldehof, die uit bronnen tussen 1353 en 1436 bekend is. Hermsen155 wijst erop dat deze boerderij aan de Buurtweg in Voorstonden lag, en waarvan de laatste versie in 1939 afbrandde. In 1353 was de Hof al geen eigendom van de abdij meer, en concrete aanwijzingen dat ze dat ooit was, zijn er niet. De naam Oldehof doet wel vermoeden dat er dus ook een Nyehof moet zijn, en dat kan mogelijk gezocht worden in de oorspronkelijke naam van de door Sloet bedoelde Hof te Voorst156, Nijenhuijs. De benaming “huijs”, tesamen met de op de grond van deze Hof rustende tiendplicht, doet niet vermoeden dat dit oorspronkelijk Prüms bezit is geweest. Hoe valt te verklaren dat Prüm van de grond van het Nijenhuijs een tiende aan zichzelf moet voldoen? Daarnaast rijst er nog het probleem van het feit dat er in de marke van Voorst en Noord-Empe, zoals de marke van Noord-Empe vanaf 1651 werd genoemd, nog een Hof staat, namelijk de “Hof te Noord-Empe”. Hiervan is echter nooit een concrete aanwijzing gevonden dat deze als een Hof heeft gefunctioneerd. Toch kunnen er twijfels gezet worden bij de mogelijke oude Hoffunctie van zowel NoordEmpe als de Oldehof. Het lijkt logisch dat, wanneer een abdij ergens een kerk sticht en een Hof plaatst, deze bij elkaar gezet zouden worden. Uiteenligging van enkele kilometers, zoals het geval zou zijn tussen de Oldehof en de kerspelkerk van Voorst, aangenomen dat de oudste kerk ook op deze plaats heeft gestaan, lijkt vreemd. De afstand tussen de Hof te Noord-Empe en de kerspelkerk lijkt aannemelijker. Uit andere plaatsen is bekend dat de Hof niet per sé vlakbij de kerk hoeft te liggen.157 Het is overigens ook niet uitgesloten dat bij de Hof te Noord-Empe de oudste kerk heeft gestaan.158 Daarnaast zijn van het opmerkelijk ronde perceel, ten westen van de Voorsterenk en bij de Hof te Noord-Empe gelegen, vondsten bekend die erop wijzen dat hier een oude begraafplaats kan zijn geweest. In 1876 werden bij het graven van de spoorsloot namelijk skeletresten aangetroffen.159 De ligging nabij de Voorsterenk geeft nog een andere indicatie. Onderzoek heeft aangetoond dat onder de esdekken vaak goed geconserveerde bewoningssporen zitten, ook middeleeuwse.160 Inderdaad werd in 1996 door een amateurarcheoloog nabij hoeve De Wittekamp, een bronzen schijffibula/mantelspeld aangetroffen, vermoedelijk daterend uit de Ottoonse tijd.161 Ook in Voorst zijn aan de rand van de Voorsterenk, nabij hoeve De Wittekamp, resten aangetroffen uit de IJzertijd.162 Figuur 5 De ligging van de Hof te Hermsen, 1993, 18 Noord-Empe (linker stip), de Hof 156 De naam wordt door Sloet in 1865 voor het eerst gebruikt als zijnde de Hof in het dorp Voorst. Van te Voorst (rechter stip) en de kerk Hengel heeft het wel over een curtis de Voerst, maar hier werd Hof in(kruis) het kerspel mee vaneen Voorst in Voorst het dorp bedoeld, en niet, zoals Sloet, de Hof in de plaats Voorst. Deze Voorst. misvatting van Sloet zorgde ervoor dat Martens van Sevenhoven later in zijn Marken in Gelderland beredeneerde dat de Hof te Voorst een Hof zou zijn geweest van een zelfstandige marke van Voorst, los van die van Noord Empe. 157 De hof Ten Velde, oude laathof van de abdij van Echternach te Deurne (Noord Brabant), lag zo’n 200 meter verwijdert van de Willibrorduskerk. 158 Omdat deze bewering nog op geen enkele manier hard te maken valt, zal verder archeologisch onderzoek nodig zijn om enig licht in de duisternis te werpen; zie ook het hoofdstuk over Voorst en Noord-Empe. 159 Knipselarchief gemeentearchief Voorst 160 Baas, 1999, 43-44; Roymans, 1999, 5-8 161 ROB, Archis, waarnemingsnummer 22414 162 Baas, 1999, 37 155
36
Het gaat hier met name om fragmentair keramiek aardewerk, houtskool, een ijzerslak en vuursteenafslag, gevonden bij een boring op de Voorsterenk door de ROB in 1992.163 Er is dus nog onderzoek nodig om de exacte situatie aan te geven waar de oudste Hof van Voorst lag, en of enige andere Hof mogelijk een bijhof was. Ook wat betreft het ronde perceel kan met name archeologisch onderzoek nog veel nieuwe feiten aan het licht brengen. Archeologisch onderzoek op het terrein van de Hof te Voorst in 1980 toonde zoals eerder reeds ter sprake werd gebracht aan, dat daar wel degelijk sporen zijn van bewoning in de 9e eeuw. Er werd Karolingisch glas aangetroffen, evenals een 9e eeuwse molensteen (huismaalwerk).164 Het verhaal dat het om een onbebouwde tiendakker zou gaan die door de abdij zou zijn gekocht om er het Nijenhuijs te bouwen, lijkt dan niet erg waarschijnlijk. Er kan overigens wel sprake zijn van een periode waarin de huisplaats onbebouwd was geweest. Strijd tegen het water Een gebied wat zo sterk onder invloed stond van de IJssel, moest uiteraard haar manieren hebben om zich te beschermen tegen het hoge water. Voor wat betreft het gebied rond de kerk van Voorst waren geen problemen, omdat daar de dekzandrug hoog genoeg was om zich te beschermen tegen de jaarlijkse overstromingen. De hoeven in Sinderen en op de Voorsterklei waren vanouds al gebouwd op rivierduinen of kunstmatige verhogingen, zodat bij hoogwater als het ware eilandjes ontstonden, en de bewoners droge voeten hielden. De grootste problemen kenden de bewoners van Gietel. De dekzandrug was daar veel lager dan ten zuiden van de Voorsterbeek, zodat aanvullende maatregelen nodig waren. De eerste maal dat er sprake is van een aanwezig dijkvak, is omstreeks 1314. Er is dan sprake van de oost-west lopende dwarsdijk vanaf het latere Klarenbeek tot aan kasteel De Nijenbeek.165 De situering van deze dijk lijkt vreemd; de vermoedelijk in diezelfde periode vanuit heide ontgonnen bouwlanden lagen tussen de dijk en de Voorsterbeek. Mogelijk is de dijk dan ook aangelegd om de bouwlanden te beschermen tegen het water dat vanuit het Appense veld de bouwlanden zou kunnen bedreigen. Deze bouwlanden waren gelegen op een smalle oeverwal van de Voorsterbeek, maar deze oeverwal zal niet hoog genoeg zijn geweest om bescherming te bieden tegen water vanuit het Appense veld. Een soortgelijke situatie is in Wageningen te zien: de dijk waar de latere Hoogstraat overheen zou lopen, werd niet aangelegd ter bescherming tegen de Rijn, maar om de buitendijks gelegen stad te beschermen tegen het water uit het veengebied van de Gelderse Vallei.166 Of deze dijk in de buurt van de Nijenbeker klei aansloot op een bestaand dijkvak naar het noorden, is onduidelijk. Er bestond daar enige bescherming tegen de IJssel door de aanwezigheid van de lage dekzandrug. In de stichtingsbrief van het Nijbroek uit 1328 is wel sprake van bestaande dijken langs de IJssel, maar of dit gesloten dijkvakken waren is de vraag. In 1421 zou er al sprake zijn geweest van een dijkdoorbraak bij Gietelo167, dus een dijk in enige vorm moet er zijn geweest. Nadat al in 1370 een dijkrecht was ingesteld voor de Veluwse bandijk van Meermuiden tot aan Twello, werd in 1435 ook Gietel ondergebracht in deze organisatie. De bestaande dijk ten noorden van Appen werd verbeterd en een dijk over de Nijenbeker klei werd aangelegd.168
ROB, Archis, waarnemingsnummer 30422 vriend. mededeling dhr. H. ten Hove, Voorst 165 Hermsen, 1993, 136 166 vriend. mededeling J.A.J. Vervloet 167 Overkleeft, 1988 168 Hermsen, 1993, 137-138 163 164
37
De dijken stelden in het begin niet erg veel voor. Ze waren niet bedoeld om het water helemaal tegen te houden, maar om het land gereguleerd te laten overstromen. Dat de dijken in bet begin wel erg zwak waren, bewijzen de vele wielen die nog aanwezig zijn langs de Appensedijk en Veluwse bandijk. Zo ontstonden de Appense kolken (1491), de Zwarte kolk (1552), de kolken bij het Gietelse veld (1552)169, en zo moeten ook de vijvers van de Poll zijn ontstaan, gezien de overslaggronden ten noordwesten van deze vijvers.170 De naam “de Poll” doet vermoeden dat het ontstaan van dit landgoed los staat van de aanleg van de dijk en het ontstaan van de vijvers; deze hoeve zal voordien al daar hebben gelegen op een pol, een al dan niet natuurlijke hoogte in het landschap. Na de aanleg van de Veluwse bandijk kwam deze hoeve buitendijks te liggen. In de late middeleeuwen koos de IJssel nog regelmatig een andere bedding. Zo ontstond op een bepaald moment de situatie dat er zoveel kleigebied was ontstaan tussen de bandijk en de IJssel dat men ervoor koos een nieuwe dijk, dichter tegen de IJssel, aan te leggen en het tussenliggende land te ontginnen voor de landbouw. De bandijk werd een winterdijk. In die periode is ook de dijk aangelegd vanaf de hoeve “de Natelt” langs de Voorsterbeek naar het oosten en vanaf daar via de Middelbeek, enkele oude strangen volgend, naar het zuiden. Na het ontstaan van de Rammelwaard, het meest oostelijk gelegen kleigebied, is de dijk niet meer naar het oosten verlegd en is dit kleigebied buitendijks gebied gebleven. Het hier binnendijks gelegen kleigebied, de marke van Sinderen, was al veel eerder ontgonnen dan de aanleg van de dijk, mede door het ontbreken hier van echte komgronden (zie hoofdstuk Sinderen).
169 170
Baas, 1999, 31 Stiboka, 1979
38
DEEL II De marken in detail
39
Hoofdstuk V
Gietel
Grenzen Alvorens in dit hoofdstuk uitgebreid in te gaan op de nederzettingshistorie van deze buurschap, is het nuttig nu eerst een blik te werpen op de oude grenzen van Gietelo, een naam die afwisselend met Gietel in de bronnen wordt gebruikt. De westgrens van Gietelo bestond uit de Grote Wetering, die kort na 1328 werd gegraven als afwatering voor het pas ontgonnen Nijbroek171. Daarachter lag het kerspel Beekbergen. De zuidgrens heeft vanouds langs de weg Wilp-Loenen gelopen, dwars over het Gietelse veld. Een kaart van Van Geelkercken uit 1640172 laat meer in detail zien hoe de grens tussen de buurschappen Appen en Gietel, de zuidoostgrens dus, liep. Deze grens liep vanuit het westen net boven de Appense enk door, en scheidde vervolgens het Vlasveen (Appen) van de Gietelse brink. De Nijenbeek behoorde nog tot Gietel. Vervolgens liep de oostgrens langs de IJssel naar het noorden. De noordgrens liep achter herberg “de Zutphenboer” door, en werd daarna gevormd door de weg die heden ten dage bekend staat als de Keuter- of Kneuterstraat.173 De noordwestgrens lag op het kruispunt van de huidige Zutphenseweg en de Grote Wetering. De noordgrens lijkt iets noordelijker gelegen te hebben dan de noordgrens van de kadastrale gemeente Voorst, die als maatstaf voor het aangeven van het studiegebied is gebruikt. De naam Gietelo De naam Giete-lo laat al enigszins zien met hoe het terrein er uit zou zien zonder menselijk ingrijpen, op de natuurlijke bodem. Bahlow174 brengt het –get- in Gietelo in verband met – get-, hetwelk een moeras- of veenbetekenis zou hebben. Dat zou in verband staan met het Gallische –gaeth- of –goath-, wat moeras zou betekenen. Hij noemt hierbij in zijn werk de Duitse plaatsnamen Getelo, Getsiek en Getvurt, het Nederlandse plaatsje Giethoorn, de rivieren Gete175(ne), Getenbeke, Geite, Getel, en een zekere naam Gete (< Gatia, 959) in Brabant. Over het achtervoegsel –lo- is discussie mogelijk. Algemeen wordt geaccepteerd dat dit de betekenis van (open plek in het) bos, of “bosje op hoge zandgrond”176 zou hebben; Bahlow meent hier echter de prehistorische betekenis van “vochtige laagte” aan te moeten toekennen. Sommige auteurs177 menen in het –giet- of –get- in Gietel(o) nog het woord “geit” te kunnen ontwaren, zodat zij het hebben over een geitenbos. Deze interpretatie lijkt echter zeer onwaarschijnlijk. De verklaring met behulp van een geit komt bepaald uit de lucht vallen, en is een voorbeeld van volksetymologie te noemen. De bodem
Overkleeft, 1988 RAG, Algemene Kaartenverzameling AKV nr. 249, neg.nr. 604 173 Hermsen, 1993, 125 174 Bahlow, 1965, 170 175 Deze wordt door De Vries afgeleid uit –gat-, wat stroomgeul zou betekenen; waarom gebruikt hij hier wel een waterwoord? 176 Van Berkel en Samplonius, 1989 177 Dit betreft met name in typeschrift uitgegeven, plaatselijke publicaties; ook naamkundige J. de Vries durft zich te branden aan het feit dat hij –gêt- uitlegt als oud-Nederlands woord voor “vrouwelijk hert”. 171 172
40
Hoe ziet het gebied er nu bodemkundig gezien uit? De globale opbouw volgt die van het algemene beeld zoals eerder beschreven werd: In het oosten een (in dit geval smal) kleigebied, daarnaast een dekzandrug (in de literatuur steevast foutief beschreven als een oeverwal van de IJssel178), naar het westen overgaand in een moerassig dekzandgebied. Het kleigebied Het kleigebied van Gietelo is een zeer smalle strook, gelegen tussen de Voorster bandijk en de IJssel. Het bestaat voornamelijk uit een kalkloze poldervaaggrond, die zware zavel en lichte klei bevat (Rn95C). Dicht tegen de IJssel aan gelegen bevindt zich nog een kalkloze ooivaaggrond, bevattende lichte zavel (Rn10C). Door een grote meander van de IJssel is het IJsseldal hier zeer smal, met name aan de westzijde van de IJssel, waar hier sprake van is. Er is nog slechts ruimte voor, vanaf de IJssel gezien, één stroomrug en één daarachter gelegen kom, die voor een kom erg lichte klei bevat. Vermoedelijk is een groot deel van dit kleigebied pas in de 10e tot de 12e eeuw gevormd.179 Door de westelijk gelegen dekzandrug heeft de IJssel hier nooit veel ruimte gehad haar sedimenten af te zetten. Het hele IJsseldal is hier zeer smal, stroomopwaarts vanaf Brummen is het kleigebied breder. De oude IJsselarm die bij Empe als een resterende meander in het landschap zichtbaar is, heeft zich op die plek ingesneden in de dekzandrug. Dat lijkt de enige plek in het midden-IJsseldal waar dat is gebeurd.180 In het kleigebied van Gietelo bevinden zich volgens de bodemkaart meerdere, min of meer parallel lopende, strangen (al dan niet nog in gebruik zijnde oude geulen van de rivier). Van deze geulen is er nog slechts één die op de kadasterkaart aan de hand van perceelsvormen viel te localiseren, en die na een veldinspectie ook nog “in gebruik” bleek te zijn. De dekzandrug De dekzandrug in Gietelo is vermoedelijk op een zelfde manier ontstaan als de dekzandrug ten zuiden van de Voorsterbeek, waarvan bekend is dat deze is opgebouwd uit oud dekzand. Deze rug is van aeolische oorsprong, doordat rivierlemen konden verstuiven, en door de wind tot een rug werden geblazen. Deze rug is ten noorden van Gietelo zo laag dat er een laag zavel en lichte klei, een kalkloze poldervaaggrond (Rn62C) overheen is gesedimenteerd met een dikte van 40 to 120 centimeter. Tussen dit gesedimenteerde materiaal en het kleigebied van de IJssel ligt nog wel een smalle rug, bestaande uit lemig fijn zand (een vorstvaaggrond; Zb23). Op deze rug is de nederzetting Wilp ontstaan. Nu terug naar Gietelo: deze rug met lemig fijn zand komt nog slechts voor een zeer beperkt deel op de noordoostelijke dekzandrug in Gietelo voor. Meer zuidelijk bestaat de rug uit een zelfde bodemtype, namelijk de vorstvaaggrond, maar nu met leemarm en zwak lemig fijn zand (Zb21). Het grove bodemmateriaal is mogelijk daar gesedimenteerd door de rivier. Ter plaatse van het landgoed De Poll bestaat de bodem ook uit leemarm en zwak lemig fijn zand, maar is sprake van een vlakvaaggrond (Zn21). Deze laatstgenoemde gronden zijn fluviatiele afzettingen, en zijn zogenaamde overslaggronden (ontstaan bij een dijkdoorbraak). Dit geeft een sterke aanwijzing dat de wateren van het landgoed De Poll een natuurlijke oorsprong kennen, en dat het niet gaat om gegraven wateren, maar om “vergraven” wateren. Ten westen van de andere grote wiel langs de Voorster bandijk, treffen we het bodemtype cZd21 aan, een type wat we ook –net buiten het studiegebied- boven landgoed De Poll aantreffen. Het gaat hier om een akkereerdgrond, met leemarm en zwak lemig fijn zand. Baas, 1999, 15; Heitling e.a., 1981, 13; Hermsen, 1993, 10 Stiboka, 1979, 42-43 180 Stiboka, 1979 178 179
41
Kenmerk van deze akkereerdgronden, is dat ze een matig dikke A1 hebben, die is ontstaan door toepassing van het potstalsysteem. Kennelijk hebben we hier te maken met een deel van de oude Gietelse Enk. Ten noordwesten en zuidwesten van deze akkereerdgronden komen op uitgebreide schaal bodems van het type zEZ21 voor, de zogenaamde hoge zwarte enkeerdgronden, bestaande uit leemarm en zwak lemig fijn zand. Deze enkeerdgronden zijn ontstaan door ophoging van de akkers met heideplaggen, waarbij zand werd meegenomen, wat de akker in de loop der tijd ophoogde. Onder deze gronden worden vaak restanten van humuspodzolen aangetroffen. Tussen de grote oppervlakten van laatstgenoemd bodemtype, treffen we, met name in een ruim gebied rond de Hof te Gietel, nog het bodemtype bEZ23 aan. Deze hoge bruine enkeerdgronden, bestaande uit lemig fijn zand, zijn eveneens ontstaan door toepassing van het potstalsysteem, doch ditmaal door bemesting met grasplaggen, die gestoken werden op het kleigebied. Kleideeltjes zorgden voor een ophoging van de akkergronden. Ten noorden van deze gronden komen kleine stukjes beekeerdgrond (pZg23) voor, bestaande uit lemig fijn zand. Deze gronden hebben hun ligging daar te danken aan het riviertje de Fliert, wat vermoedelijk zijn oorsprong vindt in de omgeving van de Hof te Gietel, en dan ten westen van de hoeve Ter Loe en ten oosten van de Middelborch naar het noorden stroomt, om uit te monden in de Terwoldse Wetering. Duidelijk mag zijn dat er in Gietelo op uitgebreide schaal enkeerdgronden voorkomen. De Gietelse enk lag ten oosten van de grote weg, maar ook ten westen van deze weg werden de gronden rond de hoeven, vanwege hun goede geschiktheid, als bouwland gebruikt. Daardoor wordt het beeld van de lokatie van de enk zelf enigszins vertroebeld. Het moerassige dekzandgebied Ten westen van enkeerdgronden bestaat de overgang naar de nattere bodemtypen uit een laarpodzolgrond (cHn21), bestaande uit leemarm en zwak lemig fijn zand. Deze gronden bezitten een matig dik, zwart of zeer donker grijs, vrij oud cultuurdek. In 1832 liep de grens van in cultuur gebrachte grond gelijk met de westgrens van dit bodemtype, recht onder de Middelborch. Het gebied ten westen hiervan kent twee dominerende bodemtypes: veldpodzolgronden, bestaande uit leemarm en zwak lemig fijn zand (Hn21), en daar tussendoor beekeerdgronden, met lemig fijn zand (pZg23). De beekeerdgronden komen in een brede strook rond de bestaande weteringen voor, namelijk de Stouwgraaf en de Twellosche beek, de veldpodzolgronden als grote vlakken daar tussendoor. Dat deze laatste gronden drassig zeer moeten zijn geweest, is op de kadasterkaart van 1832 wel te zien aan de veel voorkomende vennetjes en moerasjes op het Gietelse veld, dat sinds de begrazing door het vee van de mens, bestaan moet hebben uit natte heide, met soorten zoals Dopheide (Erica tetralix). Plaatselijk zullen kleine hoogveentjes bestaan hebben. Het overgrote deel van deze veldpodzolgronden was in 1832 nog niet ontgonnen. De beekeerdgronden en veldpodzolgronden zijn ontstaan op een laag dekzand, die naar het westen toe steeds smaller wordt. De toplaag van de beekeerdgronden is zo’n 15 tot 25 cm dik en is zeer humeus. Het leemgehalte kan plaatselijk oplopen tot 70 % in de laagste delen van het gebied. Rond het uiterste noordwesten van het studiegebied, bij de Topshunne, komt nog een klein oppervlak aan laarpodzolgrond, bestaande uit lemig fijn zand (cHn23) voor, temidden van beekeerdgronden. De reden voor dit afwijkende bodemtype is vermoedelijk een plaatselijke kop in het dekzand geweest, waardoor er al vroeg sprake was van bewoning en dus een cultuurdek. Verder naar onder, op de grens van de woeste gronden en de ontginning waarin ook de Dasselaarshoeve ligt, vindt men nog zo’n kop. Plaatselijk op het Gietelse veld liggen ook nog kopjes met een laarpodzolgrond, die dan iets leemarmer zijn (cHn21), zoals bij de 42
kleine ontginningen in het uiterste westen van het Gietelse veld, tussen de weg KlarenbeekRakhorst en de aldaar gelegen wetering. Midden op het Gietelse veld, langs de doorgaande weg naar Loenen, is nog een vlak met veldpodzolgronden te vinden met een bovengrond die iets meer leem bevat (Hn23). Tenslotte treffen we in het noordwesten van het Gietelse veld nog een kleine plek aan die als een moerige eerdgrond geclassificeerd kan worden, met een moerige bovengrond op zand (vWz). Kenmerk is nog dat het grof zand of grind in de ondergrond begint op 40 tot 120 cm diepte. Deze gronden hebben een sterke verweerde veenlaag als bovengrond. Vermoedelijk is dit veen verweerd door de aanleg van de wetering ten westen hiervan, in de 14e eeuw. Dit bevorderde de afwatering, zodat het veen ging uitdrogen. Geschiedenis van de buurschap en marke Gietelo Nu de diverse bodemtypes in dit gebied bekend zijn, kan gekeken worden naar de bewoning in de loop der tijd. Uit het buurschapsgebied van Gietelo zijn enige vondsten bekend die duiden op een mogelijk beperkte, maar wel zeer continue bewoning. Op het stuk grond tussen de Deventerweg en de Polllaan werden in 1985 en 1992 resten aangetroffen van bewonings uit de laat-neolithische en Romeinse tijd en uit de middeleeuwen.181 Baas182 beweert dat Gietel al in 893 als bezit van de abdij van Prüm wordt genoemd. De enige akte uit dat jaar, de akte waarin zowel Arnhem als Voorst voor het eerst worden genoemd, noemt Gietel niet. Hoe Baas dan ook aan dit feit komt, is onduidelijk. De mogelijke eerste vermelding van Gietelo is omstreden. In een akte van 1050, waarin de Bernoldus, bisschop van Utrecht, de door hem gestichte Benedictijnerabdij buiten Utrecht bevestigt in het bezit van een aantal goederen, onder meer in Dauentria en Geclo de tienden en een hoeve. In 1028 heet hetzelfde goed Gezze.183 Dat Geclo genoemd wordt samen met Deventer, en het feit dat later de Hof te Gietel nog steeds Utrechts bezit is, is een aanwijzing dat we hier toch met Gietelo te maken hebben. Overigens blijkt uit onderzoek dat deze akte vervalst is. Die van 1028 is dat vermoedelijk niet. Opvallend is dat de copieen uit eenzelfde tijd stammen; mogelijk diende de vervalste akte als bevestiging van de echte. De verandering van Gezze naar Geclo is in taalkundig opzicht verklaarbaar; zowel de –zz- als de –c- is als een –ts-klank uit te spreken.184 Al deze onzekerheden geven echter aanleiding deze akte niet te beschouwen als de akte met de oudste vermelding van Gietelo. De volgende vermelding die bekend is, is “item apud Gheetlo domus dicta Simerinc 7½ modios siliginis et 2 panes”, uit het Register der inkomsten van de proosdij van St. Pieter te Utrecht in het laatst der 13e eeuw.185 In 1299 wordt “Getele“ genoemd.186 Vervolgens187 komen er vermeldingen voor van Geitlo (1313)188, Geetlo (1356), Ghyetel (1393), Ghiedele (1403), Gietel (1405, 1457), Gietelo (1405), Gietele (1431, 1474, 1497, 1501, 1520), Gyetelo (1405), Ghietelo (1405), Ghietele (1525), Ghietel (1417), Gheetloe (1503)189, Gietell (1534), en Getelo (1594).
ROB, waarnemingsnummer 3103, 7522 en 7523 Baas, 1999, 23 183 Kuile, 1963, 38; decimacionesque Davantria, de suo aratro de Gezze, bekend van een copie uit ca. 1530, dezelfde tijd als de vervalsing van de akte uit 1050. 184 A.P.G. Spamer, vriend. mededeling januari 2001 185 Sloet, 1892, 150 186 Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr. 1 187 Anspach, 1893, 108 188 Berkel e.a., 1989 189 In deze vermelding is sprake van “kerspel en marke van Gheetloe”; dit terwijl Gietel nooit een eigen kerspel is geweest! 181 182
43
Gietelo kende een eigen markenorganisatie. De eerste vermelding hiervan dateert uit de 14e eeuw190, de tijd van de opkomst van de markenorganisaties. Algemeen werd aangenomen dat de markenorganisaties toen werden opgericht om het bestaande landbouwsysteem te beschermen tegen de steeds verder oprukkende ontginningen. Zowel Wartena191 als Vervloet192 twijfelen er echter aan, of dit altijd zo is geweest. De markenorganisaties zelf waren immers sterk betrokken bij het juist ontginnen van de woeste gronden vanaf de 14e eeuw. Vermoedelijk is de functie van de markenorganisatie pas veel later in een meer beschermende taak veranderd. Dat ook later nog in Gietelo grote ontginningen door de marke werden geregeld, bewijst de ontginning van het zogenaamde Zuidbroek. Dit wordt in 1633 verpacht.193 In het markenboek staan de in 1634 gewaarde erven genoemd. Het betreft de erven de Hof te Gietel, de Velthof, de Hof te Presinck (dubbel gewaard), het huis Nijenbeek, de Oevelgunne (half gewaard), de Bremte, Sijberlinck, Starckenbrinck, Bruijninckhoff, Rensinck, Emeldinck, Veltinck, Bussloo (dubbel gewaard194), Veentjeshoffstede (half gewaard), Menninck, Middelborgh, Nijenhuijs (half gewaard), Meijerinck, Besselinck, Stenderinck en Brinckhoffstede.195 In 1747 is de verdeling anders, en zijn gewaard De Poll (13 maal), Bussloo (2½ maal), Nijenbeeck, Rackhorst, Staeckenburgh, de diaconie in Voorst (half gewaard), Meijerinck (half gewaard), Rensinck (half gewaard), de Haan (half gewaard), de Peppelenbosch (half gewaard), de Daetselaershoeve (half gewaard), de Kempe, de Middelbargh (half gewaard) en Seberdinck.196 Opmerkelijk is met name de leidende rol die De Poll sinds de ten leen making in 1635 heeft gekregen in de marke. In 1634 was De (oude) Poll nog niet eens gewaard in de marke, en in iets meer dan 100 jaar heeft het goed zich maar liefst 13 waardelen toe weten te eigenen. Behalve het regelen van de ontginningen binnen de marke, had men ook een taak met betrekking tot bescherming van de gezamenlijke bouwlanden (de enken). Zo bevond de markenrichter van Gietelo in 1634 dat “beesten, paarden, schapen en varkens” veel schade toebrachten aan de Gietelse en Appense enk. Ook de omliggende buurschappen hadden daar last van. Er werd verordonneerd dat iedereen zijn afrastering (vrucht)197 gereed moest maken en veertien dagen na groote vastelavond in orde moest hebben, zodat geen beesten de enk op konden komen. Dit zou tweemaal per jaar gecontroleerd worden. De boete op het niet naleven bedroeg 3 gulden en 12 stuivers.198 Een andere taak van de marke was het reguleren van het aanplanten van bomen. Zo werden er in 1660 afspraken gemaakt met betrekking tot het poten van populieren op het land bij de Emmelinckhof.199 Ook de waterstaat, de bruggen en duikers, en aanverwante zaken behoorde tot het takengebied van de marke. De laatste vergadering van de marke Gietelo vond plaats op 28 september 1846 in herberg de Tesse, in Empe, buiten de marke zelf dus. De verdeling van de woeste gronden vond plaats
Slicher van Bath, 1978a, 243 Wartena, 1975 192 mond mededeling, 2000 193 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61 fol. 68v 194 Vermoedelijk waren dit de waren van de oude goederen Bossche en Loe, waaruit in de 16e eeuw Bussloo ontstond. 195 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 75v 196 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 161v 197 Met dank aan J. Lubberts voor de mededeling dat een afrastering in Oost-Gelderland een “vrucht” wordt genoemd. 198 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 88 d.d. 20-01-1634 199 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 103 d.d. 13-06-1660 190 191
44
via de verdeling van de waardelen. Zo kreeg Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oye, de eigenaar van huis De Poll, 431 van de ruim 742 hectare woeste grond.200 Om een beeld te krijgen van de ouderdom van de diverse nederzettingslokaties binnen Gietelo, worden hierna een aantal van de hoeven en huizen welke een naam hebben gehad apart behandeld. Zij stammen allemaal –op De Kempe en De Middelborch na- uit de (late) middeleeuwen. Kasteel Nijenbeek, dat ook in deze marke ligt, zal niet in dit hoofdstuk worden opgenomen vanwege zijn afwijkende geschiedenis en haar geringe betrokkenheid bij het ontginningspatroon van de rest van de marke. De Brempt De Brempt is gelegen in het noordoosten van de marke Gietelo, enkele honderden meters ten noordwesten van het huis de Poll. Het is gelegen op de grens van de hoge zwarte (zEZ21) en hoge bruine (bEZ23) enkeerdgrond. De grens hiervan loopt ongeveer langs de weg van de Brempt naar Bussloo. Ten oosten is de zwarte enkeerdgrond gelegen, ten westen de bruine. Zoals eerder aangegeven, bestaat het verschil daaruit, dat de ene bodem bemest is met grasplaggen van de klei, en de andere met heideplaggen van de zandgrond. Waarom de diverse gronden hier nu precies met de verschillende plaggensoorten werden bemest, is onduidelijk. Mogelijk hing dit samen met het hebben van een waardeel in de marke en een eventueel eigendom van een perceel grond in het kleigebied. De weg zal dan vanouds wel een scheiding tussen de percelen van verschillende eigenaren zijn geweest. In elk geval is duidelijk dat de gronden rond de Brempt als bouwland hebben gediend. De naam “Brempt” kan volgens De Vries en Van Berkel/Samplonius201 terug worden geleid tot de bremstruik, terwijl Bahlow202 uitgaat van –bra-, hetwelk moeras zou betekenen. In beide verklaringen is de eind–t- een meervouds-t- en de –p- ontstaat door de uitspraak, vergelijk –lam- in het Nederlands is –lamb- in het Engels, en het verkleinwoord van –boomis –boompje-. Beide verklaringen lijken mogelijk. Een derde mogelijkheid wordt aangedragen door Otten. Het middelnederlandse werkwoord “bremen” betekent “boorden”; de vorm waarvan dit werkwoord is afgeleid, “brem(e)”, betekent “rand, zoom”. Gedacht kan worden aan de rand van de marke of het kerspel, waar de Brempt niet ver vandaan ligt. In Duitse plaatsnamen wordt echter vaker gedoeld op een oever, zodat het ook met de ligging op enkele honderden meters van de IJssel te maken kan hebben.203 Op bovenstaande afbeelding is de Brempt de meest noordelijke stip.
Figuur 6 Met stippen zijn die (localiseerbare) hoeven aangegeven, waarvan de eigenaar in 1417 de smalle tiende verschuldigd was aan de abdij van Prum; dit kan een bewijs zijn dat die huisplaats eerder eigendom was van de abdij. Alle erven liggen op de dekzandrug.
Hermsen, 1993, 131 Berkel, 1989 202 Bahlow, 1965 203 Otten, 1988, 28-29 200 201
45
In het tynsboek van 1357 vinden we al een Winandus, die “Ridder” wordt genoemd en over “Luttike Breempt” groot 1 morgen, 1 hont en 25 roeden grond, 7 denariën tyns moet betalen.204 De Lutticke Brempt blijkt in 1546 een leengoed van de abdij van Prüm geworden te zijn, als tynsbetaler wordt dan “abbas Proemen” vermeld. Het verdere verloop volgt de eigendomssituatie van de Hof te Voorst, via de familie Huygen komt het goed in het begin van de 19e eeuw in het bezit van J.A.J. Sloet tot Olthuijs. Ook moet Winandus in 1357 over de “eerste Breempt”, groot 4 morgen, 2 stuivers tyns betalen.205 Gerbracht Wolberinc moet in 1357 over een nieuw getimmerd huis “ter Breempt” 4 stuivers betalen, hierbij horen dan ook nog 8 morgen grond.206 Van “die Brempt”, groot 1 morgen en 4 hont, moeten door een onbekend persoon 10 denariën betaald worden.207 In 1448 moeten over de laatstgenoemde post nog steeds 10 denariën betaald worden, maar staat erbij vermeld “si(mu)l 4 stuivers 1 obulus”.208 Het leengoed Ter Brempt wordt ook nog later vermeld in het tynsboek, echter tot aan 1635, als in ruil voor het tot leen maken van het huis de Poll de tyns op het goed Ter Brempt wordt kwijtgescholden. De vermelde posten in de tynsboeken vanaf 1546 voor het goed Ter Brempt betreffen een post van 2 morgen min 1 hont, van 8 denariën en 1 obulus, welke grond “in Gietelermarck” door Johan de Heijden verkocht werd aan Gooswinus Obinck. Deze post werd ook al in 1448 geïnd, en omvatte dezelfde omschrijving.209 De tweede post is die van het “bonis ter Bempt”, groot 8 morgen, waarvan eertijds tyns werd betaald door Johannis Lubberti de Heijden. De tyns bedroeg 4 stuivers. Gezien de grootte van het perceel en de grootte van het te betalen bedrag zal dit het goed zijn waarvan in 1357 door Gerbracht Wolberinc de tyns werd betaald, en wel over een nieuw getimmerd huis. In 1448 moest over het 8 morgen grote “bonis ter Beempt”, eertijds eigendom van Johannis Lubberti des Heijde, het bedrag van 4 stuivers worden betaald. De volgende pagina van het tynsboek vermeld dat deze twee posten samen werden betaald door Sweer van Apeldoorn, en dat die tynsen eertijds (deels?) betaald werden door de families Ter Bruggen en Die Heijden. De tyns bedraagt 10 groten en 4 denariën. In de marge wordt de naam van het goed genoemd: “genaamt Brempt”. Deze tynspost “van X gr. IIII d. is den Heer Drost van Veluwen, inholt des lansdaechs reces in Decembr. 1634 tot Nijmegen geholden tegens leenmaeckinge van t huijs Gietelo ofte Pol d. quijt gescholden en verlaten als bij de copije des reces en acte van camer in dit thins boeck fol. 254 breders te vernemen alles wat nae martini 1634 sal komen te vervallen of daerom doorslaegen.” 210 De tweede genoemde post, die terug kon worden herleid RAG, Archief van de Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 5 RAG, Archief van de Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 6 206 RAG, Archief van de Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 6 207 RAG, Archief van de Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 6 208 RAG, Archief van de Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 9 209 RAG, Archief van de Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 9 210 RAG, Archief Gelderse rekenkamer 1346, fol. 29-30 204 205
46
tot 1357, bevatte dus de hoeve “ter Brempt”, waarvan in 1357 wordt vermeld dat er een nieuw getimmerd huis stond. Was dit de hoeve zelf of een bijhoeve? De oudste vermelding van de hoeve ‘ter Brempt’ als leengoed dateert uit de periode 13791382211. De omschrijving luidde toen: “dat guet ter Bruempt, gheleghen in der buerscap to Gietel in dien kerspel to Voerst”. Op de hoeve woonde toen Lubbert die Heyden, als leenman van de bisschop van Utrecht, die als leenheer deze hoeve in leen had gegeven aan Lubbert. Volgens de genoemde lijst uit 1379-1382 behoorde de hoeve tot het rentambt Salland, waartoe ook de Hof te Gietel behoorde. Of deze hoeve in genoemde periode ook beheerd werd vanuit de Hof te Gietel, is niet duidelijk. In 1382-1393 is Henric die Heyden leenman.212 In 1394 blijkt dat Ter Broempt “eenre waer in der marken” heeft. In 1405 komt het “bona, dicta die Broempt” voor in het inkomstenregister van de abdij van Prüm213, waaruit blijkt dat door Johannes de Heijden, zoon van Lubbertus, 7 schepel rogge en 5 mud en 1 schepel gerst betaald moest worden. Ook niet aan de abdij gebonden goederen konden dus lasten moeten afstaan aan die abdij. Vervolgens vererft De Brempt via genoemde Lubbert en Henric, die een onbekende relatie hebben, naar Johannes (de broer van Henric), dan naar diens zoon Lubbert, naar diens zoon Henric (die nog in 1478 zijn vrouw Griete aan 25 gouden Rijnse gouden Rijnse gulden jaarlijks tuchtte), naar diens zoon Lubbert, en tenslotte diens zoon Johan die Heiden, ook wel Jan genoemd. De familie Die Heyden heeft de hoeve in leen tot 1533, als Joest ter Bruggen “als naaste leenvolger” zijn oom Jan de Heyden opvolgt. De familie Ter Bruggen heeft de hoeve een krappe honderd jaar in leen; in 1631 verkoopt Jan ter Bruggen, kleinzoon van Joest ter Bruggen, de hoeve aan de grootgrondbezitter Sweder van Appeltoorn, de drost van de Veluwe, die de hoeve zelf wel niet bewoond zal hebben. Sweder was een man van stand en met veel geld; hij bezat ook de de havezate de Poll, die hij in 1635 tot leen van de Hertog maakte, en waarmee hij een dag later beleend werd. Het goed ‘ter Brempt’ bleef hierna een leengoed van de bisschop, maar diens voogd, de Hertog van Gelre, inde geen tynsen meer. De familie Van Appeltoorn bleef het goed tot1693 in leen houden, toen het via Anna van Appelthoorn de familie Van Wijnbergen toekwam. Uiteindelijk kwam het goed in 1798 via de laatste telg van Van Wijnbergen, Woltera Geertruid, terecht bij haar zoon Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oije. Vanaf 1631 werd het goed in leen gehouden bij de familie die ook het huis de Poll in leen had. Uiteraard werd het goed Ter Brempt door een landbouwer bewoond, die het voor de adel beheerde en de grond bewerkte. De oudste vermelding daarvan is te vinden in het verpondingskohier van 1648. Het goed was op dat moment 32 morgen groot, en bestond uit huis, hof, berg en 12 morgen weiland, verpacht aan Willem Roeloffsz voor 50 gulden. Verder waren er nog ongeveer 12 morgen bouwland (tiendvrij).214 In 1716215 was Gerrit Janssen de bewoner, in 1749216 Gerrit Gerrits, en in 1802217 Gerrit Meulenbrugge. Mogelijk betreft het hier drie leden van dezelfde familie. Aan de lijst van 1749 is nog toegevoegd dat bij deze hoeve 14 morgen zandgrond behoorde. In 1832 draagt het huis en erf kadastraal het nummer Eijken, 1995, nr. 1820 Muller, 1891, 732 213 Sloet van de Beele, 1865, 87 214 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820 fol. 278v-279 215 Gemeentearchief Voorst, Maencedul van den Onraat in den Ampte Voorst over den jare 1716 na den enkelen gulden 216 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 304 217 Gemeentearchief Voorst, cedulle van amptslasten 1802; voor de drie laatste voetnoten geldt dat hierna de huizenlijsten van 1716, 1749 en 1802 niet meer opnieuw vermeld zullen worden in de voetnoten. 211 212
47
B 98, en is het eigendom van een verre gelijknamige neef van Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oije. De grootte van het huis en erf is samen 16,4 hectare. De Hof te Gietel Deze voormalige Hof van de bisschop van Utrecht was gelegen tussen de doorgaande weg naar Deventer en de weg naar landgoed de Poll. Ter plaatse is een hoge bruine, uit lemig fijn zand bestaande enkeerdgrond (bEZ23) aanwezig. Dit duidt op bemesting van de akkers met grasplaggen uit het kleigebied. Over de Hoffunctie van deze Hof te Gietel is in het hoofdstuk over de late middeleeuwen al het een en ander geschreven. Hier zal nog even kort de bewoningsgeschiedenis van deze hof worden toegelicht. In 1357218 was een zekere Elvericus de tynsbetaler. Mogelijk, zoals eerder geopperd, was dit de abtman van de bisschop. Hij betaalde tyns voor in totaal bijna 50 morgen grond, 4 waardelen in de marke Gietelo, 1 waardeel in de marke Scadewijc, 4 waardelen in de marke Bilre, en I hont grond in de marke Bilre. Dat kostte hem in totaal 33 stuivers, 4 denariën en I obulus. Een omschrijving van waarover de tyns betaald moet worden komt in dit tynsboek niet voor. Dat gebeurt wel in 1448219, als de “Episcopus Traiectin” tyns moet betalen over de “curte in Gietloo”. De tynsposten zijn grotendeels hetzelfde; pachter van de grond was Frederick Voet. Enkele percelen werden nog aan deze post toegevoegd, ter grootte van bijna 7 morgen. Na deze periode wordt de grootte van de post niet meer uitgebreid. De Hof te Gietelo vervalt aan de stad Deventer, en wordt later verkocht aan de familie Van Wijnbergen. Voor deze periode wordt verwezen naar het hoofdstuk over de late middeleeuwen. De vererving hierna is gelijk aan die van Ter Brempt en de Poll; de eigenaar in 1812 is “Den Hoogwelgeboorn Heer Baron Schimmelpenninck van der Oye Heer van beide de Pollen”.220 Pachter van “Den Hoff te Gietel, met de Buijrcamp ofte de Rackhorst”, welke laatste boerderij gelegen is in het uiterste westen van de marke (hierop wordt later nog terug gekomen), is in 1648221 Arnt Brinck. Eigenaar van de hoeven is op dat moment nog de stad Deventer. De hoeven omvatten samen 46½ morgen grond, met nog 8 morgen buitendijks (op de klei). Hoeveel goudgulden Arnt aan pacht moet betalen, staat niet ingevuld. In 1493 woonden op de hoeve bij de Hof de keurmedigen Frederick Gerrit Voeth en dienstwijff Lubbe Kreyen, en hun 3 dochters en 2 zonen.222 Figuur 7 De Hof te Gietel in haar nadagen als bisschoppelijke Hof.
RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 6 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 53v 220 RAG, Archief Gelderse Rekenkamer, invnr. 1385, fol. 192 221 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 274-274v 222 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 136 218 219
48
In 1716 is de pachter Philip Everts, in 1749 Marten Bos en in 1802 Evert Gerrits. In 1749 schijnt 11½ morgen zandland tot de Hof te Gietel te behoren. De eigenaar in 1832 is Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oije. Het huis en erf hebben kadastraal het nummer C 34 en is 37,7 hectare groot. Het Huis de Poll De Poll was zonder twijfel vanaf de 17e eeuw het grootste huis en landgoed van het hele studiegebied. Het huis was gelegen temidden van enige vijvers die als wiel waren ontstaan bij een dijkdoorbraak van de Veluwse bandijk. De Poll is gelegen op de grens van het kleigebied en het zandgebied; de Veluwse bandijk loopt aan de westzijde van het huis, het huis ligt op kleigrond. Het huis is gebouwd op een kalkloze poldervaaggrond (Rn95C) en voor het huis ligt de vlakvaaggrond (Zn21), welke bodem daar als overslaggrond na de bewuste dijkdoorbraak terecht is gekomen. De naam De Poll duidt op de terp, waar het huis op werd gebouwd223. Dat is niet meer dan logisch, als men bekijkt dat het huis vanouds in het altijd natte kleigebied lag. Het landgoed De Poll kende twee huizen: de Oude en de Nieuwe Poll. Over de Oude Poll is niet erg veel bekend. Zijn uiterlijk is bekend van een afbeelding uit 1672224. Op 16 februari 1693 verkochten Winandt van Renesse tot de Olde Poll en Joanna van Baexen, echtelieden, aan Ditmar van Wijnbergen, heer van de (nieuwe) Poll, hun huis en havezate de Oude Poll met de toestemming om het huis en poorthuis helemaal te mogen afbreken, op het bouwhuis na.225 Dit bouwhuis staat nog op de kadasterkaart van 1832 genoemd. De oude Poll komt in de lijst van horigen en keurmedigen in het ambt Voorst van 1493 voor als “opten Poll”, eigendom van Gerrit van Broeckhuysen. Op dat moment woonden daar Peter Johan Henrixss, dienstman van de Hertog van Gelre, en moeder Derick Johan Warnersdr., en Eycke Bartold Praestinx met 2 zonen, dienstwijff.226 De nieuwe Poll zal in het begin van de 16e eeuw gebouwd zijn. De eerste vermelding stamt van omstreeks 1550, als Zweer van Apeltoorn ‘heer van de Poll’ wordt genoemd. Na hem vererfde De Poll via zijn zoon naar zijn kleinzoon Assueer van Figuur 8 De Nieuwe en Oude Poll in 1672. Apeltoorn.227 Assueer maakte het huis De Poll in 1635 samen met zijn echtgenote Anna van Lienden tot een leen, en werd een dag later door de Hertog met het “de behuijsinge ende havesaet genaamt het huijs Gietelo ofte Pol mette landen daer onder gehorende ende gebruckt wordende mitsgaders de erven en landerien daerbij ende aen gelegen genant de Ovelgunne ende Simmerinck met haer weijden, visserien, waeren, bos, broeck hooch ende leech ende andere appendentien en dependentien als oock twee ende t’negentich molder roggen en garsten stedicheijts ende den smalentiendt uijt verscheijden erven inde buerschap Gietelo ende smalentiende Jappe Alberts, 1972, 21 Hermsen, 1993, 148 225 Hoefer, 1910, 350 226 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 136 227 Hoefer, 1910, 350 223 224
49
uijt Ruijtenborchs hoffstede oock inde Veluwe, kerspel Wilp gelegen, aen den Vorstendom Gelre ende graeffschap Zutphen ten stichtsen rechten met soeren goldtgulden van acht en twintich stuijver ’t stuck te verheergewaeden leenruijrich in voegen sijn l:” beleend. In ruil hiervoor hief de Hertog de tynsheffing over de erven Asselt onder Apeldoorn en Brempt onder Gietelo op.228 In 1640 werd het goed Bruyninchoff aan het leen toegevoegd, en in 1767 kreeg het er het jus patronatus van de kerk van Voorst bij.229 Opvolger van Assueer van Apeltoorn werd in 1646 zijn zoon Joseph van Apeltoorn, en bij diens dood volgde diens dochter Anna van Apeldoorn haar vader op in 1669. Een jaar later huwde zij met Ditmar van Wijnbergen, heer tot Horssen, zodat het huis De Poll tot aan 1749 in handen van de familie Van Wijnbergen bleef. In dat jaar huwde Woltera Geertruyd van Wijnbergen met Andries Schimmelpenninck van der Oye, en werd deze laatste met het goed beleend. Hun zoon Willem Anne volgde hem in 1798 op.230 Het landgoed De Poll werd in 1779 beschreven door de Zutphense predikant Johannes Florentius Martinet (*1729 te Deurne en †1795 te Amsterdam), de schrijver van de “Katechismus der Natuur”. Eerst beschrijft hij de natuurpracht van de Poll-laan, waarna hij als volgt over de Poll spreekt: “Gy ziet wél! Wy hebben nu ruim één uur gewandeld, en zyn bykans aan het ende deezer schoone Laan. Het Huis, van U gezien, is de Poll, zo geheeten, eene Hofstede van de Hoog Welgebooren Mevrouw Schimmelpenninck van der Oye…. Laat ons eerst die Dame gaan begroeten, en daarna zult gy verneemen, waarom ik U herwaards heb heen geleid….. Nu dit verrigt is, moeten wy agter het Huis gaan….. Daar ziet gy deszelfs agtergevel; tusschen dezelve en ons eenen sierlyken Waterplas of Kolk, in de voorige Eeuw by eene doorbraak van den gidschen Yssel gescheurd en uitgehold, op sommige plaatsen omtrent veertig voeten diep, wel twee morgen Lands groot, des wy nu al vry verre van dat Lusthuis staan. Vooráán ter linkerzyde ziet gy eenige zeer laage Boomen, met Rietplekken aan den waterkant, en open Weivelden; ter regterhand eenen ondiepen Cirkel van overhooge Beukeboomen, die tot byna aan het Huis zich uitbreiden.”231 Martinet geeft aan dat de wiel bij De Poll ontstaan moet zijn bij een dijkdoorbraak in de 17e eeuw; ruim na het ontstaan van de Oude en de Nieuwe Poll dus. Vanaf de koop van de Oude Poll door Van Wijnbergen in 1693 noemen zij zich “heer van beide de Pollen”.232 In de huizenlijst van 1716 wordt de Nieuwe Poll niet genoemd. De Oude Poll wordt bewoond door Harmen Boss. In 1749 wordt de Oude Poll bewoond door Goossen Willems en zijn vrouw, en dan blijkt het slechts te gaan om een caterstede met 2 morgen zandland. In 1802 woont Peeter Thijssen op de “Oldepol” en woont Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oye op “Huis d’Poll”. Zijn gelijknamige neef is in 1832 eigenaar van zowel de Oude Poll (C 151) als de Poll (C 161), resp. 7,0 en 30,3 hectare groot. Oevelgunne Helaas is het niet gelukt deze hoeve te localiseren. Hij moet echter in de onmiddellijke omgeving van het huis De Poll hebben gelegen, waarmee het sinds 1635 een leen was van de Hertog van Gelre. Het heeft tot het einde van het leenstelsel behoort tot dat leen, zodat de vererving identiek is aan die van het huis De Poll. Zowel De Poll als de Oevelgunne zijn nooit tynsgoederen geweest, zodat in de tynsboeken ook niets terug te vinden is. De eerste, uitgebreidere beschrijving na die van 1635 treffen we aan in het verpondingskohier van 1648.233 Bij de Ovelgunne zouden 9 morgen grond liggen, waarvan 3 koeweiden, gerekend RAG, Archief Gelderse Rekenkamer, invnr. 398 Sloet, 1917, 377 230 Sloet, 1917, 377-378 231 Martinet, 1779, 373-374 232 RAG, Archief Gelderse Rekenkamer, invnr. 1385, fol. 185v 233 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 292v-293 228 229
50
op een morgen, en de rest bouwland, welke tiendvrij was. Pachter was Gerrit Henricx. Hij gebruikte huis, hof en 3 koeweiden, groot 2 morgen. Het hout van de heg kwam toe aan de Poll. In 1716 woonde Gerrit Janssen op de Ovelgunne, in 1749 Jan Lubbers en zijn vrouw (er waren 2 morgen zandgrond bij gelegen, welk betekende dat het een caterstede was). In 1802 wordt het goed niet meer genoemd; mogelijk was de hoeve verdwenen of is de hoeve van naam veranderd. In 1634234 is inderdaad sprake van “die Oevelgunne ofte den pael”, wanneer blijkt dat deze voor een half waardeel is gewaard in de marke Gietelo. In 1802 is echter ook geen sprake van een hoeve ‘den Pael’ of iets wat daar op lijkt. In 1747 blijkt de hoeve ook niet meer gewaard te zijn in de marke.235 Simmerinck Een andere hoeve die al sinds de teleenmaking van de Poll tot het leen behoorde, was het erve Simmerinck. Ook deze hoeve kon niet op de kaart geplaatst worden, maar moet ook, zoals de Oevelgunne, dicht bij de Poll hebben gelegen. Het is een hoeve met één van de oudste vermeldingen van hoeven in het studiegebied: reeds in 1298 is er in het register der inkomsten van de proosdij van St. Pieter te Utrecht in het laatst der 13e eeuw236 sprake van “item apud Gheetlo domus dicta Simerinc 7½ modios siliginis et 2 panes”, zeggende dat er uit een bij Gietelo gelegen huis genaamd Simerinc 7½ mud rogge en 2 broden geheven werden voor de proosdij van St. Pieter te Utrecht. Omstreeks 1326 is een zekere Ger. Zymerinc horig man van de proosdij van “Sancto Petri”.237 In de tynsregisters en verpondingskohieren komt zij niet voor. Ook in de huizenlijsten van 1716, 1749 en 1802 alsmede op de kadastrale kaart van 1832 wordt zij niet genoemd. De laatste vermelding dateert daarmee van de teleenmaking van 1635. Mogelijk is de hoeve daarna vervallen of van naam veranderd. Bruininkhof De Bruininkhof was gelegen aan dezelfde weg als de Brempt, direct naast Bussloo. Zij was gelegen op de hoge zwarte enkeerdgrond (zEZ21), zoals deze ten oosten van de genoemde weg, die tegenwoordig de Breuninkshofweg genoemd wordt, gelegen was. De naam Bruininkhof, in zijn oudste vorm Bruninchof, is vermoedelijk afgeleid van een persoonsnaam, en wel van Bruno. Een erve Bruninc komt ook voor in Usseloo, ook afgeleid van de naam Bruno.238 In de tynsboeken van 1667-1685239 en 1706-1784240 komt de volgende post voor: “Item Joffr. Margriet van Wilp quond. die Brumminckhoff de II jug. IX d. / pen… de Wilp / marge: siet in de 30 reek fol. 217 in uitgeve”. Door Joffr. Margriet van Wilp, eens uit de Brumminckhoff (was zij eens de eigenaresse of is de tyns verplaatst van Brumminckhof naar Van Wilp?), moesten voor 2 morgen grond 9 denariën betaald worden. Terugzoekend in de tynsboeken wordt in het tynsboek van 1448 inderdaad de post aangetroffen, waarin staat dat uit de Brunynckhoff voor 9 morgen grond (gewijzigd in 2 morgen) in totaal 4 stuivers en 6 denariën (later alleen 9 denariën) betaald moeten worden Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 75v Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 161v 236 Sloet, 1892, 150 237 Doorninck, 1905, 39 238 Moerman, 1945, 69 239 RAG, Archief Gelderse Rekenkamer invnr. 1346 240 RAG, Archief Gelderse Rekenkamer invnr. 1369 234 235
51
door Everardus, heer van Wilp, en later door Joffer Margriet van Wylp. Pachters waren onder meer ene Walraven en Lubbert die Heide (voor 1 morgen).241 Ook in 1357 moet een gelijk bedrag, namelijk 4 stuivers en 6 denariën, betaald worden voor de 9 morgen grote Bruninchof.242 In het inkomstenregister van de abdij van Prüm uit 1405 komt de Brunynchoff ook voor; Everhardus de Wilpe moet dan 4 schepel rogge en 11 schepels gerst betalen.243 Bovendien moet vanaf 1417 de smalle tiende aan de abdij worden betaald.244 In 1634 was de Bruijninchoff, die 1 waardeel had in de marke van Gietelo, eigendom van de vrouwe Dorenweert, waarmee vermoedelijk de vrouw van kasteel Doorwerth aan de Rijn werd bedoeld.245 Mogelijk waren zij de opvolgers van de heren en vrouwen van Wilp wat betreft het eigendom van de Bruininkhof. In 1640 voegt Assueer van Apeltoorn, drost van de Veluwe, en heer van de Nieuwe Poll, de Bruyninchoff aan het leen van de Poll toe, en wordt de Bruyninchoff zo naast een goed waaruit tyns betaald moeten worden, ook een leengoed van de Hertog van Gelre. Mogelijk houdt daarmee de tynsbetaling ook op; de inschrijving in het tynsboek is daar niet duidelijk over. Het verpondingskohier van 1648246 vermeld als eigenaar van het goed “Bruijninckhoff” kapitein Joseph van Apelthorn. Sinds 1646 was Joseph van Apelthorn immers eigenaar van de Poll, en daarmee ook van de Bruijninckhoff. Het goed was in 1648 24 morgen groot, daarvan lagen 8 morgen grond in het Zuidbroek in de Reehagen, en 4 morgen in de Withagen. Huis, hof en 2 koeweiden bij het huis werden verpacht aan Peter Gerrits voor 30 carolusgulden. In 1716 was Derk Peters de pachter, in 1749 de weduwe van Tomas Bresser (met 15 morgen zandgrond), en in 1802 Hendrik Herms. Zoals ook de Poll was de Bruininkhof in 1832 eigendom van Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oye, en waren het huis en erf kadastraal bekend als B 79. Het perceel was 16,6 hectare groot. De Bossche en Het Loe: Bussloo Het goed Bussloo was gelegen aan de tegenwoordige Breuninkshofweg, op de hoge zwarte enkeerdgrond (zEZ21). Het was omgeven door drie grachten: de eerste liep om de tuin, de tweede om het huis en de derde omringende voor een deel de hoeve voor het goed. Mogelijk was deze derde gracht een arm die naar het riviertje de Fliert, westelijk van Bussloo, liep, om de gracht te voorzien van water. In vroeger eeuwen was de naam ’t Loo, afgeleid van het bos wat hier vroeger moet hebben gestaan. De familie Van Dorth voegde dit goed Loo samen het goed Ten Bossche, en zo ontstond de naam Bussloo. Het Loo De eerste vermelding in het leenakteboek van de Hertog van Gelre dateert uit 1390247. De omschrijving was toen als volgt: “Dat guet ter Loe met allen sijnen tobehoren ende rechten, gelegen in den kerspel van Voorst, in der buerschap van Ghiedele”. Gerrit Wyginch kreeg in dat jaar het goed in leen. Hij tuchtte Wilhelm van der Voort genant Wuelfken voor de helft van het goed. In 1402 ontving Gebken, ook wel genoemd Gerberich, Wygings, bijgestaan door haar zoon
RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 58 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 6 243 Sloet van de Beele, 1865, 87 244 Sloet van de Beele, 1865, 98 245 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 75v 246 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 280v 247 Sloet, 1917, 346-348 241 242
52
Arnt, het goed “tot Loe”. Mogelijk was Gebken de weduwe van Gerrit. De betaler van een korenuitgang aan de abdij van Prüm in 1405 was inderdaad Ghebben Wyghinx, en wel met 4 schepel rogge en 11 schepel gerst.248 In 1417 ging het goed over in handen van Mechtelt, de dochter van Gerrit Wichins, wiens man Wychman Swederssoon voogd voor haar werd. In 1438 erft Gerit Wychmanssoon, erfgenaam van zijn moeder Metken, het goed en erve geheten “die Loe”. Zijn zoon Coenrait was de volgende eigenaar in 1447. In 1492 is diens zoon Gerrit Conradssoon de volgende leenman van de Hertog van Gelre. Vervolgens is er een hiaat te zien in de leenboeken. In 1531 erft Bernard Kremer het goed van zijn vader Johan Kremer Conradssoon249. Mogelijk gaat het hier om dezelfde familie, welke de naam Kremer heeft aangenomen. Bernard vernieuwt de eed enige malen, en verkoopt het Loe tenslotte in 1558 aan Johan Deuyss. Deze overlijdt vermoedelijk nog hetzelfde jaar, waarna zijn vrouw Anna ten Brinck, de zaken waarneemt voor haar minderjarige zoon Arnt. Deze erft tenslotte het goed het Loe in 1561. Hij profiteert er niet lang van; in 1583 blijkt zijn zuster Mechteld Doys in bezit te zijn van het goed. Deze Mechteld huwde tussen 1584 en 1594 met Derck Luloffs. In 1626 werd dit echtpaar opgevolgd door hun zoon Herman Luloffs. Deze is blijkbaar ongehuwd en kinderloos gebleven, want bij zijn dood rond 1629 komt het goed het Loe toe aan zijn tante Arnolda Doys, die gehuwd was met Gerrit Krijt. In 1649 worden zij opgevolgd door hun dochter Anna Sophia Krijt en diens man Diederick van Dorth. Hun zoon Derck volgt hen in 1664 op. De volgende eigenaar, de zoon van Derck, genaamd Theodorus Ignatius van Dort, introduceert enkele nieuwe namen voor het goed het Loe. Begrijpelijkerwijs wordt het goed nu ook wel eens Dorthshuizen genoemd, naar de familie van eigenaren. Ook duikt vanaf 1715250 de naam “Busselo”. Ten Bossche Bussloo is een combinatie van het Loe en een ander goed wat via het echtpaar Deuyss-ten Brinck de familie binnenkwam, namelijk het goed “ten Bosschert”.251 De ligging van dit goed is niet duidelijk. Het was 8 morgen en 2 hont groot, en werd gecombineerd met enkele andere posten, zoals nog 11 morgen en 4 hont, ook Ten Bosschert genoemd. Zeker is dat na Joffer Bela ten Brink, het goed vererfde via Jan Doys met sijn huysvrou, naar Derk Lulofs, en later Hermen Lulofs en Jonker Derk van Dorth; exact dezelfde verervingslijn dus als het goed het Loe. Het goed Ten Bossche wordt al vermeld in het inkomstenregister van de abdij van Prüm uit 1405. Door eigenaar Egbertus de Angheren, wonend in Zutphen, moesten 7 schepels rogge en 5 mud en 1 schepel gerst worden betaald aan de abdij.252 Het goed wordt in de lijst meteen genoemd na Ter Loe, zodat vermoed wordt dat de goederen inderdaad dichtbijeen lagen en mogelijk na de tijd van Theodorus Ignatius zijn samengesmolten tot één goed, Bussloo of Bossche-Loe. In 1448253 wordt in het tynsboek een post geplaatst, waaruit blijkt dat Gerardus Delrix voor 8 morgen en 2 hont het bedrag van 4 stuivers en 2 denariën moet betalen voor het goed Te Bosschet, wat voorheen eigendom was van Nese Baninx. Daarbij horen onder meer ¼ waardeel in de marke Gietelo, ook nog 11 morgen en 4 hont grond (genaamd Te Bosschet) die voorheen eigendom waren van Johannes ten Mersch, welke ze gekocht had van Ernestus van Sloet van de Beele, 1865, 87 Hij wordt in 1506 Johan Kremer Wychman genoemd. 250 Sloet, 1917, 348 251 RAG, Archief Gelderse Rekenkamer, invnr. 1385, fol. 210 252 Sloet van de Beele, 1865, 87 253 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 56v 248 249
53
der Horst. Ook horen er nog bij ¼ waardeel gekocht van Ernestus van der Horst, 3 morgen grond, voorheen eigendom van Arnold Rensinck Henricks, en recentelijk was nog aangekocht 5 hont grond van Hermen Holthave. Na Gerardus Delrix moeten Reynerus de Kerpen en later Reiner van Dottinchem de tyns betalen. Niet ver na 1500 komt het goed in bezit van Juffer Bela ten Brinck, na wie het, zoals gezegd, in de familie Doys terecht komt. Als tynspost blijft het goed nog tot 1811 zelfstandig vermeld. In 1634 is het goed “Buss” voor 2 waardelen gewaard in de marke Gietelo. Het Loo blijkt dan niet gewaard te zijn.254 In 1648 worden de goederen, beide eigendom van jonker Derck van Dorth, nog apart genoemd in het verpondingskohier. ’t Loo bestond uit een huis, een hof van ¼ morgen, bergen, en 19½ morgen land. Pachter Derck Hermans betaalt voor huis, hof en weiland 30 dalers. Jonker Van Dorth woont zelf op het goed Ten Bossche, met huis, hof, een boomgaard van een ½ morgen en 20 morgen land. Twee morgens daarvan zijn bepland met telgen.255 Ten Bossche en Het Loo samengevoegd; Bussloo De oudste vermelding van Busloe met die naam dateert uit 1682, wanneer het goed voorkomt in de markenboeken van Gietelo.256 In 1716 woont B. Bartelts op de Busloos Ste, waarmee mogelijk de hoeve Bussloo werd bedoeld. In 1747 is er sprake van het goed “Busloe” en is het goed, eigendom van Theodorus Zeno van Dorth, gewaard in de marke Gietelo voor 2½ waardeel.257 In 1749 woont op “Bosloo” de vrouw Van Dorth met haar drie kinderen, en in 1802 is de Heer van Wijnbergen de Figuur 9 Kerk en pastorie van Bussloo. Daartussen ligt de weg die naar het voormalige goed Bussloo loopt.
bewoner. In die lijst wordt tweemaal Bosloo vermeld; mogelijk was daarmee het bouwhuis op de “voorplaats” bedoeld; hier woonde toen Hermen Hageman. Theodorus Ignatius van Dort dus, ontving het goed Ter Loe in 1715 in leen na een boedelscheiding met zijn broers en zusters. Hij overleed voor 1747, in welk jaar zijn zoon Theodorus Zeno van Dorth hem opvolgde. Diens broer Gerardus Judocus van Dorth werd in 1772 de volgende leenman. Aangezien hij geen opvolgers had, vererfde het goed in 1791 naar zijn nicht Theodora Olivira van Dorth en haar man Hendrik Willem van Wijnbergen, de heer van Eerbeek. Zij zijn tot 1811 ook de laatste tynsbetalers over het verwante goed Ten Bosschert. Hun zoon Johannes Wilhelmus Aloysius baron van Wijnbergen, de volgende bewoner en eigenaar van het huis Bussloo, stichtte in 1818 op een stuk grond van de familie, gelegen op de zuidhoek van het kruispunt Breuninkhofweg-Deventerweg, een katholieke kerk (gewijd aan de H. Martinus), voor de katholieke gemeenschap die het in Voorst zo zwaar te verduren had. Al jaren waren er diensten gehouden op het huis zelf; en met de lossere regelgeving die sinds de Napoleontische tijd tegenover de katholieken door de overheid werd gevoerd, was het mogelijk om onder toezicht van het Ministerie van Waterstaat een zogenaamde Waterstaatskerk te bouwen. Naast deze kerk werd een boerderij gezet, die de naam Nieuwe Heer Wijnbergenshofstee meekreeg. In deze boerderij woonde de koster, en werd een kamer vrijgehouden voor de dienstdoende priester; omdat Bussloo nog geen zelfstandige parochie was, liet een eigen pastoor nog op zich wachten. Meestentijds trad de pastoor van het nabij gelegen dorp Duistervoorde op als pastoor in de kerk van Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 75v RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 267-267v 256 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 122v 257 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 161v 254 255
54
Bussloo.258 Ook op de recreatieplas die in de tweede helft van de 20e eeuw werd gegraven op de voormalige heide noordelijk en westelijk van de hoeve Middelburg, ging de naam Bussloo over. In 1832 had het huis Bussloo (B 69), eigendom van Van Wijnbergen, een oppervlakte van 8,6 hectare, had de kerk (B 124) een oppervlakte van 8,1 hectare en had de
Nieuwe Wijnbergenshofstee (B 123) een oppervlakte van 9,8 hectare.
Stakenberg De hoeve Stakenberg is gelegen aan de doorgaande weg naar Deventer, tegenover de Hof te Gietel. Deze is eveens als die Hof gelegen op een bodem van lemig fijn zand, op een hoge bruine enkeerdgrond (bEZ23). Blijkbaar had ook de eigenaar of pachter van deze hoeve gronden op de klei waarmee hij zijn akker vruchtbaar kon houden. Beijers en Van Bussel wijzen op de betekenis van “Staak” als “grenspaal”.259 Dit toponiem is niet uniek voor Voorst. In Deurne (NB) komt het toponiem “Stakenborg” voor; na de 15e eeuw wordt dit goed “Ten Einde” genoemd. Ook dit toponiem duidt op een grensligging.260 Verschil tussen –Stakenborg- in Deurne en –Stackenbergh- in Gietelo is de uitgang –borg- en –berg-. Naar de rol als grens van de Stakenberg in Voorst moet worden geraden; het ligt zowel midden in de marke, het ontgonnen oude gebied, als het kerspel, en hoe er dan sprake kan zijn van een grensligging is onduidelijk. Mogelijk duidt de naam, –staak- = grens en – berg- = verhoging in het landschap, op de ligging aan de rand van de dekzandrug? De oudste vermelding van het goed is uit 1403, wanneer er in het leenboek van het Vorstendom Gelre en Graafschap Zutphen sprake is van “Dat goet tot Stackenbergh, gelegen in den kerspel van Voorste, dat een wiltforsterleen is”. Dit wiltforsterleen hield in dat de hoevenaar verplicht was de graven en hertogen van Gelre met paard en wagen bij te staan tijdens hun jacht. Dit jachtrecht van de toenmalige graven van Zutphen aan de westzijde van de IJssel bestond mogelijk al vóór 1107.261 Deze functie van wildvorstersgoed behoudt het leengoed Stakenborg in elk geval nog tot ná 1595.262 Overkleeft, 1988 Beijers, 1996, 255 260 vriend. mededeling A.P.G. Spamer 261 Hermsen, 1993, 99-100 262 Sloet, 1917, 338 258 259
55
In 1405 wordt het goed “dicta Eynoldinc vel Stakenberghe” vermeld in het inkomstenregister van de abdij van Prüm263 bij de niet aan de abdij verbonden goederen. Door leenman Bernardus den Roede moesten jaarlijks 2 mud rogge en 12 mud gerst geleverd worden aan de abdij. Ook in 1407264 wordt in het leenregister van de Hertog van Gelre gesproken over “Dat goet tot Eynendinck geheiten die Stakenborch”. Later wordt de naam Eynoldinc niet meer gebruikt, wat er op lijkt te wijzen dat de naam Stakenberch begin 15e eeuw nog betrekkelijk nieuw was, en dat Eynoldinc de oude benaming zou zijn. Of hier ook sprake is van “bij de lieden van Eynold”, is moeilijk te zeggen. Deze inc-naam zal vermoedelijk pas ontstaan zijn in de late middeleeuwen. In de tynspost, waarbij in de periode 1667-1685 een aantekening werd gemaakt dat het hier gaat om een hoeve “Staeckenborch genaamt”, wordt in de voorafgaande versies, startend in 1357265, nog slechts gesproken over “de campulo Hisencamp dicto Worvoldewolde”. Omdat dit de post is die later bekend zou worden als de Stakenberg, lijkt het zinnig hier ook een stukje aan te wijden. In 1357 wordt er slechts 1 regeltje aan besteed, waarbij er 3 denariën tyns moeten worden betaald door een tynsbetaler wiens naam slecht te lezen was. In 1448266 zijn er aan de post enkele regels toegevoegd, onder meer 4 morgen grond (21 denariën tyns), 1 waardeel in de marke Gietelo (12 denariën tyns), 1 waardeel in de marke Bilre, gekocht van het erve Nijenhuijs (6 denariën tyns) en 2 hont “apud aggere” (2 denariën tyns). De tynsbetaler was Everardus ten Mersche. Na hem wordt de tyns betaald door dochter Griet Everts ten Mersch, en later Henrick to Rijth. Diens zoon Jacob, en vervolgens diens erfgenamen, volgen hem in de 16e eeuw als pachter. De eerste twee bestanddelen van “Worvoldewolde”, namelijk –wor- en –vol- worden door Bahlow267 verklaard als –moeras-, terwijl Blok268 -wolde- vertaalt als “moerasbos”. Samengenomen zal de desbetreffende plek gekenmerkt zijn door de moerassige omstandigheden, waarin mogelijk een elzenbroek of berkenbroek groeide. Dit lijkt heel wel mogelijk, omdat vlakbij de Stakenberch het riviertje “de Fliert” haar oorsprong kent. De tynsbetaling was in de 16e eeuw overgegaan op het geslacht Van Steenbergen, de eigenaren van de Nijenbeek. Na de families Van Hoevel, Van Swartsenborg, Bronckhorst, Ketwijk en Bloeminck komt het goed uiteindelijk begin 19e eeuw in handen van de familie Schimmelpenninck van der Oije. Deze vererving die blijkt uit de tynsboeken, is ook grotendeels terug te zien in de leenakteboeken van de Hertog van Gelre269. Oudst bekende leenman, die het goed in 1403 in leen kreeg, was Bernt die Roide van Hekeren. Hij verkocht het goed in 1407 aan Evert ten Merssche, na wie het overging in handen van zijn dochter Griet, die huwde met een zekere Ter Rijt. Haar zoon Henrick erfde het goed in 1461, nadat hij al sinds 1459 als voogd had opgetreden voor zijn moeder. In 1473 vernieuwt hij zijn eed, waarbij de volgende omschrijving van het goed wordt gegeven: “den goede geheiten Stakenborch, dat een wiltfurstergoet is, in den kerspel van Voorst ende in der buerschap van Gietel gelegen, daer naest gelant is des bisschops erve van Utrecht an d’een ende Derck ten Walle die jonge an d’ander sijde, tot Zutphenschen rechten”. Tot 1559 blijft het goed in handen van de familie To Rijth. Bij gebrek aan erfgenamen vervalt het dan aan hun neef Carl van Steenbergen, van waaruit het begin 17e eeuw in vrouwelijke neergaande lijn vervalt aan de familie Van Hoevel. In 1645 wordt het door die familie verkocht aan de familie Schimmelpenninck van der Oije, die het in 1649
Sloet van de Beele, 1865, 87 Sloet, 1917, 337 265 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 6 266 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 54 267 Bahlow, 1965 268 Blok e.a., 1988 269 Sloet, 1917, 337-338 263 264
56
overgeeft aan de familie Daels. Deze bezitten het goed tot 1660. Sophia de Quaede, weduwe van Jan van Werven, wordt op 9 februari 1660 met het goed beleend. Via Jacomina Smits, weduwe van Peter Tydeman, belandt het goed in 1694 bij Bernart Ketwich, wiens naam ook al in de tynsboeken vermeld stond. Hij draagt dit leen in 1699 op aan Peter Bloemink, wiens erfgenamen het leengoed Stakenberg tot 1791 houden. Hierna koopt de al vaker genoemde Willem Anne Schimmelpenninck van der Oije het goed, die tot 1795, bij afschaffing van het leenstelsel, leenman blijft. In 1493 woonden op de hoeve de dienstman van Bronchorst Gerrit then Wylde en zijn moeder Alyt Willem in de Moelen. Ook woonden er Hesse en Neze Schaycks met 3 dochters en 3 zonen, die keurmedig tot Wilp waren.270 In 1648271 pachtte Gerrit Brinck “het erve Stakenberch”, met de aangehorige landerijen 18 of 19 morgen groot, op 3 molder na tiendvrij. Ongeveer 5 morgen van het binnendijkse land worden geweid, waarvan 2 molder bebouwd. De rest wordt gehooid door Gerrit Brinck, die de gronden binnendijks pacht en daarnaast nog 3 morgen buitendijks, voor 157½ carolusguldens. In tegenstelling tot de twee eerder genoemde hoeven, waren op de Stakenberg in de 18e eeuw de eigenaren ook de bewoners. In 1716 woont namelijk eigenaar Jacob Bloemink op de Stakenberg, in 1749 dezelfde Jacob Bloemink. In 1802, wanneer het goed in handen is gekomen van Schimmelpenninck van der Oije, wordt het weer verhuurd, in 1802 aan Arend Janes. In 1832 is Willem Anne Schimmelpenninck van der Oije eigenaar van de Stakenberg. Het goed heeft dan kadastraal het nummer B 191 gekregen, en huis en erf zijn samen 29,5 hectare groot.
De Veldhof De Veldhof was gelegen aan de huidige Bonenkampsweg, ter hoogte van de huidige St. Martinusschool van Bussloo. Aan de achterzijde van de hoeve loopt het riviertje “de Fliert”, wat verklaart waarom daar beekeerdgronden met lemig fijn zand (pZg23) te vinden zijn. Ten oosten van de Veldhof beginnen de al eerder genoemde hoge bruine enkeerdgronden (bEZ23). De Veldhof is gelegen aan de oude doorgaande weg van Deventer naar Loenen, een weggedeelte dat al lang in onbruik is. Alhoewel er over de oudste situatie van de Veldhof niet veel bekend is, wordt omstreeks 1326 een horig man aan Zinderen al “Ger. ten Veldhave” genoemd.272 Of dit betrekking heeft op deze Veldhof, is onduidelijk. In het archief van de abdij Mariënhorst in Ter Hunnepe273 bevindt zich een stuk met de volgende inhoud: “Arnt tho Boechop, rechter van Veluwen, oorkondt, dat Ernst van der Horst en Agnes, zijne echtgenoote, geven aan heer Deric Obinc, priester, Wobbe Oevincs, Goesen, Henric, Wolter en Egbert, hunne kinderen, het erf ten Velthaven, gelegen in het kerspel van Voerst en in de buurschap van Ghijetel, met uitzondering van ¼ waar uit dat erf, dat zij zich voorbehouden. Gegeven int jaer ons Heren dusent driehondert drie ende tnegentoch op sente Valentijnsdach.” Vermoedelijk werd hiermee de Veldhof bedoeld. De naam Obinc komt ook voor in de inkomstenlijst van de abdij van Prüm uit 1405274. Uit het goed “dicta die Velthoff” moesten door Wilhelmus Oebinc 7 schepels rogge en 5 mud en 1 schepel gerst betaald worden.
RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 136 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 257v 272 Doorninck, 1905, 40 273 Wubbe, 1931, 198 274 Sloet van de Beele, 1865, 87 270 271
57
Waar de Veldhof een leengoed van was, is niet terug gevonden. In 1648275 wordt in het verpondingskohier als eigenaar genoemd de weduwe van Henrick Rijcken. Het goed bestaat dan uit huis, hof, berg en schaapschot en 26 morgen land. Hiervan worden het huis, hof, boomgaard van 1 morgen en 4 koeweiden met het “onlant” van ongeveer 8 morgen en 1 morgen in de Halmer, verpacht aan Henrick Lubberts voor 40 gulden, de rest, zijnde 12 morgen zaailand, is tiendvrij, en belast met onder meer 21 schepel gerst en 7 schepel rogge. In 1716 is de pachter Albert Henrix, in 1749 Lambert Albers en in 1802 Hendrik Berends. Mogelijk hebben we in 1648, 1716 en 1749 te maken met drie generaties van dezelfde familie. In 1832 is de hoeve eigendom van –alweer- Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oije. Het huis en erf heeft kadastraal het nummer B 177 gekregen en is 19,2 hectare groot. Hermsen meent dat de hoeven De Kempe en De Veldhof identiek zijn aan elkaar.276 Deze worden echter in alle huizenlijsten en kadastrale bescheiden apart van elkaar genoemd. Emelinkhof De Emelinkhof is de naaste buur van de Veldhof aan de Bonenkampsweg. De hoeve ligt eveneens op de grens van beekeerdgrond (pZg23) en hoge bruine enkeerdgrond (bEZ23), en bovendien komen aan de westzijde van de Emelinkhof ook nog hoge zwarte enkeerdgronden (zEZ21) voor, die ontstaan zijn door bemesting van de enken met heideplaggen van de zandgrond. In 1326 werd de “Emoldingh, in den kerspel van Voorst te Getlo”, als een leen van de graaf van Gelre, te dienstmansrechte erkend bij Henrick van der Hoete.277 Omstreeks datzelfde jaar wordt als horig man van de graaf van Gelre Arnoud Emeldinc genoemd, en als horig man van Zutphen Goswin Emeldinc.278 Het duurt dan nog bijna 80 jaar voor de volgende vermelding: in de vaker genoemde inkomstenlijst van de abdij van Prüm279 komt voor het goed “Emoldinc”, in leen bij Nycolaus ten Walle, wonend te Zutphen, waaruit 4 mud rogge en 7 mud gerst betaald moet worden aan de abdij. In 1417 moet ook de smalle tiende worden betaald aan de abdij.280 In 1459 komt “het erve ende goet Emoldinckhoff ofte Emelickhoff, gelegen in Veluwen, ampte van Voorst, boerschap Gietele” voor het eerst voor in de leenboeken van het huis Bronckhorst.281 Hoe het leen overgegaan is van de graven van Gelre in 1326 naar Bronckhorst in 1459 is bij gebrek aan gegevens niet bekend. Het heeft niets met voogdschap te maken; de voogd van de heren van Bronckhorst was de graaf van Bentheim. De oudst bekende leenman van Bronckhorst is in 1459 de nog onmondige Gerlach van der Capellen. Zijn moeder Truede, de weduwe van Henrick van den Capellen neemt het goed in leen voor hem, waarbij Wyllem van der Capellen de leeneed aflegt.282 In 1493 wonen op de Emelinck Gerrit Brynck, moeder Fenne Gerrit ter Loe, dienstwijff Mechtild Derick Sywinx en 5 dochters en een zoon. Gerrit was dienstman van de Hertog van Gelre. Op dat moment woont de eigenaar Geerlich van de Capellen in Zutphen.283 In 1534 neemt Thomas van Boerloe voor zijn vrouw Geertruid van der Capellen, dochter van wijlen Gerlach van der Capellen, het goed “Emeldinck” in leen. Diens zoon Gerrit wordt in 1567 de volgende leenman. Daarna is in het leenboek een hiaat te zien. In 1640 werd Tomas RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 271v-272 Hermsen, 1993, 129 277 Sloet, 1917, 380 278 Doorninck, 1905, 37+39 279 Sloet van de Beele, 1865, 87 280 Sloet van de Beele, 1865, 98 281 Prakke, 1961, 86-87 282 Schilfgaarde, 1974, 158 283 Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 136 275 276
58
Taets van Amerongen, domheer te Utrecht beleend, en vervolgens na koop (vóór 1648) Joost ten Grotenhuis. Deze overleed kort voor 1685, waarna zijn neef Joost Balthasar ten Grotenhuis, heer tot Veenhuis en Empe, de leenman werd. In 1701 kocht Wolter Joseph van Wijnbergen het goed Emelinck, waarna het via de vrouwelijke lijn in 1801 terecht kwam bij Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oije, die voor zijn moeder al sinds 1792 voogd was.284 In 1634 bleek de Emeldinck gewaard te zijn in de marke Gietelo.285 In 1648286, toen Joost ten Grootenhuijs inmiddels eigenaar was van het “goet Emelinckhoff”, was het 23 morgen groot, en werden huis, hof, boomgaard, ter grootte van 1 morgen, de berg, en 5 morgen weidegrond verpacht aan Gerrit Everts voor 17 dalers en 1 varken à 3 daler. Bovendien lag buitendijks nog 1 morgen hooiland, verpacht voor 10 dalers. In 1716 was een zekere H. Heimerigs de pachter, in 1749 was dat Hendrick Willems, en in 1802 Willem Berends. In 1749 was bovendien bij de hoeve (een drieling, geen vol erf287) inbegrepen 8¼ morgen bouwland op zandgrond. De eigenaar in 1832 was Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oije. Het huis en erf kregen kadastraal nummer B 169, en het perceel was 16,9 hectare groot. Middelburg De hoeve Middelburg is een heden ten dage vreemd gesitueerde hoeve op een schiereiland van de recreatieplas Bussloo, die daar als restaurant dienst doet. Doordat er geen bodemkaarten van dit gebied bekend zijn van vóór de aanleg van de recreatieplas, is van de precieze ondergrond van de hoeve geen bodemtype bekend. De bodemsoort die echter het dichtst bij de hoeve ligt, namelijk de veldpodzolgrond (Hn21), ligt 250 meter naar het westen. Ongeveer een gelijke afstand naar het zuiden ligt een laarpodzolgrond (cHn21). Beide bodems bevatten leemarm tot zwak lemig fijn zand. Deze bodemsoorten wijzen op de natte omstandigheden die in vroeger dagen daar heersten. De hoeve Middelburg was nog in 1832 omgeven door een gracht, met een bijna vierkante vorm, op een kleine ronde uitstulping aan de oostzijde. Mogelijk heeft hier een bouwwerkje opgestaan. Tussen de gracht en de enkele honderden meters oostelijk in zuid-noord-richting stromende Fliert, is op de kadasterkaart van 1832 een ronde perceelsgrens waar te nemen. Mogelijk was dit de oude verbinding tussen gracht en Fliert, waarmee het waterpeil in de gracht op goede hoogte gehouden kon worden. Waar de naam Middelburg vandaan komt, is niet helemaal duidelijk. –burg-, oorspronkelijk –borch- duidt op een versterkte woning, wat inderdaad ook het geval is hier. Mogelijk kan het ook genoemd zijn naar de Zeeuwse plaats Middelburg; een vernoemingsnaam dus.288 De tynspost waaronder later de Middelburg zal vallen, wordt al vermeld in het tynsboek van 1357289. De korte omschrijving luidt dan: “Item Comscamp V hont V d. p. Johm vander Zee”. Dit hield dus in dat voor de Comscamp, groot 5 hont, 5 denariën moesten worden betaald door Johannes van der Zee. De omschrijving in 1448290 is omvangrijker. Door Johannes van der Zee, later Garrit Kryt en Gerborch zijn huisvrouw, en “nu” Jan Kreijnc, voor 1 hont en 25 roeden betaald moest worden 1 denarie, voor 1 waar 12 denariën, voor 3 morgen grond 18 Prakke, 1961, 86-87 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 75v 286 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, 278-278v 287 Deze classificatie werd gebaseerd op de hoeveelheid grond die bij de hoeve hoorde, en bestond uit de klassen caterstede, halve erve, drieling en vol erve. 288 J.A.J. Vervloet, vriend. mededeling 289 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 6 290 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 53v 284 285
59
denariën en voor het goed Conscamp, groot 5 hont, 5 denariën. Gebruiker van de grond was een zekere Kreynck. In de latere tynsboeken over de periode 1546 t/m 1811291 blijft de omschrijving van de goederen gelijk. Alleen Conscamp wordt nu Tonscamp genoemd. In de marge wordt het woord “Middelborch” toegevoegd in de periode 1667 t/m 1685. Het goed belandt via Hendric Kreijnc, Joffr. Gerbrich Kreijnc en Gerrit Kreijnc in de handen van Christiaan van Bewelt, die het goed kort na 1600 gekocht moet hebben van Kreijnc. In 1610 wordt het in de schildschatting al genoemd als “Hopman Christiaen van Berfelt van het guet Middelborrich in Gietel met van de hoffstede”.292 Dit is de eerste vermelding van een hoffstede. In 1593 wordt nog slechts “Gerrit Krijt van Middelbarchs weideken” genoemd.293 Hiermee kan mogelijk de bouw van het huis Middelburg gedateerd worden op omstreeks 1600. Hierna is secretaris Johan Coudewijn tynsbetaler van het goed, en vervolgens zijn familielid, medicus-doctor Arnold Coudewijn. In 1698 erft Jan Lourens Coudewijn het goed, die het in 1717 verkoopt aan luitenant Daniel Coetsruijter. Na Coetsruijter was het goed nog eigendom van Teunis Driessen van den Belt (1775-1778), Arnold Tomas Engelberts Knoppert (1778-1791) en Berend van Kooningsveld (1791-na 1811). Vanaf Van Bewelt is het goed constant in handen geweest van buiten Voorst wonende personen van enig aanzien. Zo woonde Kooningsveld in Deventer. Anders dan bijvoorbeeld de Van Wijnbergens hebben de laatst hier genoemde eigenaren, zeker na Coetsruijter, vermoedelijk ook geen openbare functie bekleed in Voorst, zodat de Middelburg feitelijk alleen als pachthoeve dienst heeft gedaan. Zo heeft tussen 1546 en 1566 Borgert Hertgers de hoeve gepacht. In 1648 werd het “goet Middelburch” gepacht door Lubbert Everts. Het goed bestond toen uit huis, hof, berg en land met de Withagen (grond aan de overzijde van de heide, vanuit de Middelburg gezien), groot 21 morgen. Dit zal een ander huis dan de Middelburg zelf hebben betroffen, maar het behoorde wel bij het goed. De Middelburg zelf bestond uit huis en hof, een boomgaard van 1 morgen en 4½ morgen weiland, waarvan er 3 in de Withagen lagen. Lubbert Evers moest hiervoor 34 dalers en 2 vette hamels en een varken, ofwel 3 goudgulden, betalen. Bovendien was er enig houtgewas aanwezig.294 De 3 morgen die in de Withagen lagen, worden in het markenboek van Gietelo in 1635 nader omschreven: “sijn daerbij aengecoft van Berfelts Withagen 3 mergens”.295 In 1716 is Wilm Harms de pachter, in 1749 woont Daniel Koetsruijter zelf op de hoeve met zijn vrouw, en in 1802 is Dries van Weegel de pachter. In 1832 is Johannes W.A. Wijnbergen, de stichter van het nabij gelegen dorp Bussloo, de eigenaar. Het huis en erf krijgt kadastraal het nummer B 6 en is 15,6 hectare groot. De Kempe De hoeve De Kempe is gelegen tussen de Emmelinkhof en de Middelburg, op de rand van een laarpodzolgrond (cHn21) en een hoge zwarte enkeerdgrond (zEZ21). Deze zwarte enkeerdgrond is daar ontstaan door bemesting met heideplaggen door de diverse hoeven in de omtrek, zoals Emmelinkhof, Kempe en ook Kolthoorn, Wijnberger hofstede en Klomperij. De laarpodzol is ter plekke de overgang tussen het oostelijke beekdal van de Fliert en de westelijke veldpodzolgronden van de heide. De naam Kempe is afgeleid van het woord –kamp-, wat de betekenis heeft van “afgegrensd veld”. RAG, Archief van de Gelderse Rekenkamer, invnr. 1300, 1323, 1346, 1369 en 1385, fol. (in 1385) 192 Gemeentearchief Voorst, schildschatting 1610, bewerking 293 Gemeentearchief Voorst, schildschatting 1593, bewerking 294 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 268v-269 295 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 61v 291 292
60
De Kempe is niet middeleeuws. In 1634 komt zij nog niet voor in de lijst met gewaarde erven in de marke Gietelo.296 Ook in het verpondingskohier van 1648 komt de Kempe nog niet voor.297 De oudst bekende vermelding is die in de huizenlijst van 1716, waar zij bewoond wordt door Lambert Kemperman. In 1747 bezit de Kempe een waardeel in de marke en is zij eigendom van de erven van secretaris Dumbar.298 In 1749 is Lambert Herms de bewoner, waarbij hij bij de Kempe 8½ morgen zandgrond heeft liggen. In 1802 wordt de Kempe bewoond door Willem Hissink. In de eerste helft van de 18e eeuw wordt tyns betaald over de Gerrit Aeltsens Hofstede door Evert Gerrits, bewoner van de Kempe299. Eigenaar van de Kempe in 1832 is Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oije. Het huis en erf hadden kadastraal nummer B 160 gekregen en waren tesamen 15,3 hectare groot. Presinck De hoeve Presinck was gelegen aan de oostzijde van de huidige Deventerweg, ten noorden van de Gietelse Brink. Ter plaatse is een hoge bruine enkeerdgrond (bEZ23) aanwezig, terwijl maar weinig meters ten zuiden van de Presinck de hoge zwarte enkeerdgrond (zEZ21) begint. Blijkbaar is de grond rond de Presinck nog bemest met grasplaggen van de kleigrond. Presinck was zoals de meeste Gietelse erven gelegen op grond, waaruit in 1405 een tiende betaald moest worden aan de abdij van Prüm. Per jaar moest er door de heer van Voorst en Keppel 7 schepel rogge en 5 mud en 1 schepel gerst betaald worden.300 Het goed Presinck was vanouds een leengoed van de Heren van Voorst en Keppel. Haar eerste vermelding in het leenboek301 dateert pas van 1433, wanneer als leenman Henrick van Bryenen genoemd wordt. De omschrijving luidt dan: “Den hoff toe Presynck ende Gruderdinck mit alle oeren tobehoeren, gelegen toe Gretell in den Kirspell van Voirst, ten Zutphenschen rechten.”. Het genoemde Gruderdinck is onbekend gebleven, maar zal ongetwijfeld een naastgelegen hoeve geweest zijn. Johan van Brienen volgde Henrick in 1439 op, en hij verkocht het goed nog dezelfde dag aan Lubbert van Herwen. In 1461 werd diens zoon Herman van Herwen leenman. Herman verkocht het goed aan zijn twee zusters Jutte en Griet, resp. gehuwd met Gerit van Carvenhem en Claus van der Capellen. Het leen werd gesplitst. Reeds in 1531 kwam het goed terug in één hand, namelijk die van Andries Schimmelpenninck, die de ene helft verwierf via zijn vrouw Jutta van Voerthuisen en de andere helft door koop van Gerlich van der Capellen302. Na de dood van Andries, ontvangt zijn dochter Bele in 1554 het goed, samen met haar man Henderick ter Bruggen. Hun zoon Jan verwierf het goed in 1597. Deze verkocht het goed in 1620 aan Hadrian Schimmelpenninck to der Oye, die als voogd optrad voor zijn vrouw Margarethe ter Bruggen, ongetwijfeld familie van Jan. De volgende twee eigenaren waren Alexander, de zoon van Hadrian, vanaf 1642, en diens zoon Hadriaen, vanaf 1675. Zijn nicht Anna Schimmelpenninck van der Oey Henricksdr. is vanaf 1686 de volgende leenhouder, welk bepaald was bij testament van Hadriaen d.d. 1675. Zij was een lid van de familie welke op het huis Voorstonden woonde. Hoe de volgende eigenaar, namelijk Adriaen Wilhelm Schimmelpenninck van der Oye, aan Anna verwant is, is niet bekend. Mogelijk was hij een broer van haar. Hij ontvangt Presinck in leen in 1700. Na diens dood verwerft Henrick van Rouwenoort, man van Gijsberta Wendelina Schimmelpenninck
Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 75v RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820 298 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 161v 299 RAG, Archief Gelderse Rekenkamer, invnr. 1385, fol. 171 300 Sloet van de Beele, 1865, 88 301 Graswinckel, 19.., nr. 303 302 Schilfgaarde, 1955, 119 296 297
61
van der Oye, het goed in 1723. Henrick was heer tot den Uylenpas en gecommitteerde ter Gedeputeerde Staten van Zutphen. Zijn zoon Willem Hendrik, heer van Hunderen, was de volgende leenman in 1731. Deze zorgde ervoor dat het goed in handen kwam van een lid van de familie die al zoveel goederen had in Gietelo, namelijk Ditmar baron van Wijnbergen, heer tot de beide Pollen. Hij kocht het goed nog dezelfde dag in 1731. In 1743 ontving diens dochter Woltera Gertruit het goed, waarbij vermeld wordt dat onder het leen behoorde het tweede erfmarkenrichterschap van Gietelo303. Deze functionaris trad op als voorzitter van de gewaarde erven in de marke. Hermsen304 vermoedt dat het oorspronkelijke eerste markenrichterschap niet toebehoorde aan het huis De Poll, zoals in Van Wijnbergen’s tijd wel het geval was. Dat is zeer wel mogelijk, zeker omdat van de Poll vermoedelijk pas ver na het ontstaan van de marke is opgericht. Hermsen meent het oudste markenrichterschap toe te kunnen kennen aan de Hof te Presinck.305 Vreemd genoeg komt Presinck niet voor in de lijst met gewaarde erven in de marke Gietelo uit 1747.306 Mogelijk hoorde het goed bij de 13 waardelen van het huis De Poll, dat immers dezelfde eigenaren kende en op dat moment wel het andere markenrichterschap vervulde. Het kan echter toch goed zijn dat het markenrichterschap vanouds aan de Hof te Gietel behoorde. Dat was in 1634, wanneer Presinck ook niet wordt genoemd, de situatie307, terwijl Hermsen van deze Hof te Gietel beweerd dat deze als Hof van de bisschop niet ook markenrichterplaats geweest zal zijn308. Bij de Hof te Voorst viel die functie echter ook samen! Hermsen heeft die omstandigheid blijkbaar niet gezien. Logisch is het, wanneer Presinck pas echt het tweede markenrichterschap heeft gekregen, wanneer dat ook in het leenregister werd vermeld. Het eerste markenrichterschap was door onopgehelderde omstandigheden reeds eerder van de Hof te Gietel overgegaan op de Nieuwe Poll. In 1801 tenslotte ontving Woltera Geertruid’s zoon Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oye het goed Presinck. Het verschil tussen de in de tynsboek van 1357309 en 1448310 aanwezige tynsposten is groot. In 1357 worden maar twee posten genoemd, namelijk dat de tynsbetaler van Preysinc van 4 morgen en 5 hont grond 2 stuivers en 5 denariën, en van 4 waardelen in de marke Gietelo 3 stuivers en 6 denariën moet betalen. Deze tynsen moeten in 1448 worden betaald door Lubbert van Herwen, die het goed kocht van Johannes Brienen. Dit komt overeen met de leensituatie. Er zijn op dat moment echter 4 posten aan toegevoegd, namelijk van 1 morgen en 63 roeden grond (3 denariën en 1 obulus), 14 morgen grond (7 stuivers), 2 morgen grond (9 denariën) en 3 morgen en 2 hont grond (18 denariën en 3 mite). Na de periode van de grote ontginningen is de hoeve Presinck nog aardig wat groter geworden. Na 1448 is het grondoppervlak van de hoeve niet meer gegroeid. Pachters die in de latere tynsboeken (16e, 17e en 18e eeuw) nog genoemd worden zijn Arnt Gerrits en na hem Hendrik Tuenis (18e eeuw)311. De in die periode genoemde vererving loopt geheel volgens de leenboeken. In 1493312 woonden er op de hoeve die eigendom was van Geerlich van Capellen, die zelf te Zutphen woonde, enige horigen. Het ging om Johan die Wyte, horige tot Wildenborch, en Gietelo kende twee markenrichters; aan twee hoeven was het markenrichterschap verbonden. Mogelijk had dit te maken met de uitgestrektheid van de marke. 304 Hermsen, 1993, 128 305 Hermsen, 1993, 128 306 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 161v 307 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 75v 308 Hermsen, 1993, 128 309 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 6 310 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 52 311 RAG, Archief Gelderse Rekenkamer, invnr. 1369 312 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 136 303
62
Alyt Henrick Gaertzdr. met haar (hun) drie kinderen. Zij was horige van St. Anthonis. In 1648 bestond het goed Presinck uit 24 morgen land, waarvan 12 molder zaailand. Er was daarnaast nog 4 morgen gelegen in de Halmer, dat vanwege de konijnen onbebouwd bleef. Zeven koeweiden zonder huis werden verpacht aan Herman Brinck voor 110 dalers, een éénjarig varken met 7 mud koren (half rogge, half boekweit). Over een huis Presinck wordt niet gesproken.313 Gruderdinck was in 1648 niet meer bekend. In 1716 woonde Arent Gerrits op de Presinck, in 1749 was dat Gerrit Vasters en zijn vrouw, en in 1802 Gerrit Huijsenveld. In 1832 is de Presinck eigendom van Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oye, waren het huis en erf 19,9 hectare groot en had het kadastraal nummer C 105 gekregen. (Belle) Rensinck De hoeve Rensinck is gelegen nabij de hoeve Presinck, op de grens van de hoge bruine enkeerdgrond (ten noorden van Rensinck; bEZ23) en de hoge zwarte enkeerdgrond (ten zuiden van Rensinck; zEZ21). De naam Rensinck is vermoedelijk af te leiden van de voornaam Rense.314 Wat de latere toevoeging “Belle” wil zeggen, is onduidelijk. De oudste omschrijving daarvan noemt het goed “Billenrensing”, waarbij –bil- mogelijk dezelfde betekenis heeft als –beele- of –bilremarcop de Voorsterklei.315 Met –bil- kan een hoogte bedoeld worden, maar ook een persoonsnaam valt niet uit te sluiten, zoals de vrouwennaam Bela.316 In 1992 werden door middel van een proefboring resten aangetroffen van 12e of 13e eeuwse bewoning en mogelijk zelfs van een omgrachte nederzetting.317 De Rensinck was vanouds een hofhorig goed van de proosdij van St. Lebuinus in Deventer. Omstreeks 1326 wordt een zekere Rensinc als horig man van de proosdij van Deventer genoemd.318 Dat echter het “bona Rensinc” wederom ook voorkomt in de inkomstenlijst van de abdij van Prüm uit 1405 (er rust dan een tiende op), kan betekenen dat de proosdij oorspronkelijk deze grond kocht van de abdij, in onbebouwde staat, om er een hoeve voor haar proosdij te plaatsen.319 In 1405 is het Didericus Stegeman, die als leenman op de hoeve 7 schepel rogge en 5 mud en 1 schepel gerst moet betalen. Het leenboek van Deventer vangt wat betreft de Rensinck aan in 1432320, als Henric Rensing als eerste leenman wordt genoemd. Drie jaar later ontvangt Herman Sprenkeler het, na opdracht door Catryne Ottendochter. In 1452 wordt het omschreven als “dat erve ende guet gehieten Rensinck, anders gehieten Schuringk, gelegen in den kerspel to Wilpe, in der burscap toe Humede, dat een volschuldich guet is der praifstien to Deventer”. In genoemd jaar staat heer Evert van Wilp, die het goed verworven had, toe dat Henrick Cleveken en zijn vrouw Heylwich het goed hun leven lang gebruiken, onder voorwaarde dat na hun dood de tijdelijke bezitter een voogd zal stellen, die horig is. De volgende leenman die wordt genoemd, is Johan Stegeman in 1468, die het goed na de dood van zijn vader Otto Stegeman ontvangt. Hier is iets merkwaardigs aan de hand. De combinatie van de merkwaardige leenopvolging, waarbij ineens ook heer Evert van Wilp optreed, met het plaatsen van de Rensinck in de buurschap Hummede onder Wilp (1452), is merkwaardig te noemen. In 1405 trad voor de Rensinck in Gietelo een zekere Didericus Stegeman op; in het leenboek komen we deze achternaam in 1468 weer tegen. In dat laatste jaar is de omschrijving van het RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 243v-244 Moerman, 1945, 70 315 Zie hiervoor het Hoofdstuk over de Voorsterklei. 316 J.A.J. Vervloet, vriend. mededeling 317 ROB, waarnemingsnummer 22415 318 Doorninck, 1905, 39 319 Hermsen, 1993, 24 320 Mensema, 1981, 759-771 313 314
63
goed: “dat guet geheten Billenrensing, gelegen in den kerspel van Voorst, in der burscap to Getele”. Het in 1452 genoemde buurschap Humede had zijn zuidgrens onmiddellijk aan Gietelo boven landgoed De Poll; dat de grens zoveel zuidelijker heeft gelopen kan uitgesloten worden. Het is mogelijk dat hier twee goederen met dezelfde naam, de ene in Wilp, de andere in Gietelo, door elkaar zijn gehaald. De tynsboeken geven ook geen uitsluitsel; in de tynsboeken komen meerdere posten voor waarbij de naam Rensinc genoemd wordt; welke op het goed zelf slaat is moeilijk aan te geven. Het tynsboek van 1448321 geeft hierbij nog de meeste aanwijzingen: Herhaaldelijk is sprake van een Otto Rensinck die kort na 1448 percelen ontvangt van Henrick Rensinck junior; ook een Gerard Wijchmanss zou ermee te maken hebben. De hele situatie is nog zeer duister. De situatie na 1493 wordt er niet duidelijker op door alle afsplitsingen uit het leen; geprobeerd zal worden de situatie iets helderder kort weer te geven. In 1493 vestigt Johan Stegeman ten behoeve van zijn broer Gerrit een jaarlijkse rente van 7 mud rogge. In 1523 treedt Johan Stegeman nog op met de ledige hand. Hierna valt het doek voor de familie Stegeman. In 1544 is een zekere Roemswynckel leenman van het goed Rensinc, en in 1571 treedt Gerrit Janssen op als voogd voor de weduwe Roemswinckel. In 1597 blijkt Gerrit Jansen overleden, en wordt de horige Arnt van Geldorp door Gijsbert Clos en Sophia ten Stall, weduwe van Jasper van Beeck, als voogd aangesteld. In de zomer van 1597 vindt de eerste afsplitsing uit dit goed plaats. De proost van Deventer doet uitspraak in een geschil, en de uitspraak komt erop neer dat “de halve Stegemansmate uyt dat erve ende guedt Bielenrensinck” genomen mag worden, en zal toekomen aan Reyner Arntsen, smid en burger te Arnhem. In 1597 en 1598 worden er door een aantal personen rentes op gevestigd. Daardoor wordt de eigenlijke leensituatie enigszins troebel, en is onduidelijk hoe Clos en Ten Stall het goed hebben verlaten. In 1610 echter stellen Volcker Scherff en zijn vrouw Geeske tot voogd de horige Claes Cuyper, nadat zij het goed van wijlen Dr. Herman Scherff hebben gekocht. In 1638 zijn zowel Claes als Volcker overleden, en treedt Jan Berentzen, bode van de stad Deventer, op als voogd van Christina Scherff, de dochter van Volcker. Een jaar later treedt Jan Berentzen wederom als voogd op, ten behoeve van een aantal erfgenamen van Sophia ten Stall, en wordt voor hen “het halve, hoffhorige ende volschuldige erve ende goet, Bellerentzinck genoempt, in Veluwen und ampte van Voorst gelegen” afgesplitst.Hiervan wordt verder niets meer vermeld in het leenboek. In 1643 blijkt Jan Berentzen voogd te zijn voor Jan van Laer en diens vrouw Christina van Hemert, die het na opdracht door haar vader Gijsbert van Hemert, burgemeester te Deventer, kreeg. Deze gaven het over Henrick Claessen en Herman Brinck. Vervolgens komen in het leenboek een aantal testamentaire zaken voor van Henrick Claessen Voet en zijn vrouw Peterken Janssen (1654, 1663, 1681) en van de familie Rijcken, waarvoor Berent Degener in 1676 als voogd optreedt (1654, 1676). In 1711 keurt de “verwalter van de proosdijlenen” de akte van scheiding en deling uit 1707 goed tussen de kinderen van wijlen Bernardina Jordens, weduwe van de provisor Jasper Dapper. Nadat in 1639 de eerste keer een helft wordt afgescheiden uit het leen, wordt in 1678 het “anpart aan het hofhorige erve ende goed Bellerensinck, in den ampte van Voorst, karspel van Gieteloe gelegen” van het leen afgesplitst. In 1711 wordt dit “de geregte halfscheyt” genoemd, waarmee vermoedelijk de helft van de overgebleven helft wordt bedoeld; een kwart van het oorspronkelijke leen dus. In 1736 blijkt dit leen de zaalweer te bevatten. Berent Degener is in 1678 de horige voogd die ten behoeve van Jan en Hillegunda Rijcken, kinderen van wijlen hopman Berent Rijcken, optreedt. Deze zoon Jan maakt in 1682 zijn
321
RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94
64
testament, terwijl Lucas Hendricx, hofgenoot, in 1699 voogd wordt ten behoeve van Hillegunda Rijcken, vrouw van dr. Joan Westervelt, ambtman van het kapittel. In 1711 wordt de hele zaak door de verwante families Rijcken en Dapper van de hand gedaan, en worden Gerrit Everts en zijn vrouw Trijntien Janssen de nieuwe eigenaars. In datzelfde jaar vestigen zij een hypotheek, die in 1736 blijkt te zijn afbetaald. Na de dood van Gerrit huwt Trijntien vóór 1726 met Rikkelt Janssen, die de nieuwe eigenaar wordt in dat jaar. In 1735 transporteert Rykelt Janssen het goed aan Philip Everts, voor wie Henrick Lucas, hofgenoot, als horige voogd optreedt. Hij blijft voogd wanneer het goed in 1736 wordt getransporteert aan Evert Aalders en zijn vrouw Margaretha Hissink. In 1745 blijkt Henrick Lucas te zijn overleden. Hendrik Harmsen is in 1752 de nieuwe voogd, ten behoeve van Eva Aalders als erfgenaam van wijlen haar vader Evert Aalders. In 1757 is ook Harmsen overleden, en stelt Eva, wonend in Doesburg, haar man Caspar Martens aan tot voogd. Dit is de eerste maal dat er sprake is van een familierelatie tussen eigenaar en voogd. In 1762 transporteren zij het goed aan Andries Pieterman, hofgenoot, die als voogd optreedt ten behoeve van Anthony Buytenwaard. In 1780 is er sprake van Berend Jan van Baak als hofhorige voogd, en deze wordt in 1794 opgevolgd door Hendrik ten Have. In 1801 vindt een akte van scheiding plaats tussen de erfgenamen van Buytenweerd, en de zaalweer van de Rensinck komt toe aan Jantje Buytenweerd en haar man Derk Bresser. De proosdij van Deventer blijkt erg lang volgehouden te hebben aan de horigheid; nog tot 1794 treden in plaats van de werkelijke leenmannen, voogden op die horig waren aan de proosdij. Deze situatie wordt op geen enkele andere Voorster hoeve vertoond, en mag, na de afschaffing van de horigheid door de abdij van Prüm in 1419, curieus worden genoemd! Na de afsplitsing van de “helft” in 1639 en het “kwart” in 1678 blijft er dus nog een kwart over. Dit werd in de negentiger jaren van de 17e eeuw gesplitst in drie delen. Deze drie delen, “sestenparten” dus, bestonden voornamelijk uit bouwland, zoals het eerste sestepart, wat het toponiem “Sandcamp” droeg. Naast volledig andere eigenaren, waren de optredende voogden vaak wel gelijk aan die van de zaalweer, het erf. Zo trad in 1697 Lucas Hendricx op, in 1747 Andries Pieterman en in 1776 Berend van Baak. Deze wordt voor de Sandcamp nog opgevolgd in 1795 door Hendrik Beernink, hofhorige. In 1634 was het goed al gewaard in de marke van Gietelo. De eigenaar van de hoeve was toen Gijsbert van Hemert.322 In 1648 was het goed eigendom van Henrick Claessen en Harman Brinck. Het bestond uit een huis, een hof van 1 schepel groot, een berg en 8 koeweiden, waarvan de helft buitendijks lag. Voor 80 carolusguldens werden verpacht 10½ mud zaailand, tiendvrij, uitgenomen 5 schepel. Het goed was belast met 7 mud spijkerkoren, waarvan 7 schepel rogge en de rest gerst. Daarnaast moesten nog 1½ mud rogge en 2 molder gerst aan de Proosdij betaald worden. De tyns bedroeg 9 stuivers, en aan herengeld moest 5 gulden en 1 stuiver betaald worden. Pachter van dit geheel was Willem Egberts.323 De genoemde tyns kon in het tynsboek van de Hertog van Gelre niet worden geplaatst. Mogelijk behoorde de tyns een andere instelling toe. In 1716 is Rijckelt Janssen de bewoner, de man die tien jaar later door zijn huwelijk ook de eigenaar wordt. Eigenaar Evert Aelers heeft in 1747 een half waardeel in de marke Gietelo.324 In 1749 is Evert Alerts de bewoner (en eigenaar), en bij Rensink horen dan 1 2/3 morgen kleigrond en 6 morgen zandgrond. De situatie dat er kleigrond bij de Rensink hoorde, verklaart mogelijk ook het bestaan van de hoge bruine enkeerdgrond (bEZ23) ten noorden van de hoeve. In 1802 is Derk Bresser de bewoner en eigenaar, en blijkt er op het bij de hoeve behoord hebbende Zandcamp een nieuw huis gebouwd te zijn, hetwelk bewoond wordt door Hermen Jansen. Derk Bresser is
Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 75v RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol.247v-248 324 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 161v 322 323
65
ook nog in 1832 de eigenaar, wanneer Rensing kadastraal nummer C 441 krijgt en het huis en erf 8,6 hectare groot blijken. Opvallend is dat de laatste honderden jaren de bewoners van de Rensinck ook steeds de eigenaars zijn. Bij de omliggende hoeven is dat vaak niet het geval. Rackhorst Hoeve De Rackhorst is gelegen in het uiterste westen van de marke Gietelo, tegen de vroeg 14-eeuwse Grote Wetering aan. Vermoedelijk dateert de hoeve ook van die ontginningsperiode. De Rackhorst is gelegen op een kleine opduiking in de omliggende beekeerdgronden (pZg23), in welke opduiking een laarpodzolgrond (cHn21), met leemarm en zwak lemig fijn zand voorkomt. Deze laarpodzol was over het algemeen droger dan de beekeerdgrond, zodat het begrijpelijk is dat de hoeve juist hier gebouwd werd in plaats van in het omringende, moerassige land. De naam zal dan ook hiervan afgeleid kunnen zijn: het indo-europese woord -rac- duidt op een moerassig gebied325 en een horst is een landschappelijke hoogte. De hoeve werd aldus genoemd naar de hoogte in het moerassige gebied waarop zij gebouwd werd. In 1357326 is sprake van een zekere Werde, geheten Walijs (?), die over 3 morgen grond, gelegen achter de “Rachorst”, waarover hij 18 denariën tyns moet betalen. Deze tyns wordt in 1448327 betaald door Bernt ind Moelen. Hij kocht deze tyns van Egbertus de Resell. Een zekere Herman is pachter. Bernt wordt opgevolgd door een zekere Henrick, mogelijk zijn zoon. In de tynsboeken van na 1546 is deze post niet meer terug te vinden. In 1493 woonden op de Rackhorst Cornelis Bernts en moeder Wysche Vorn Aclers, horig aan de heren van Paderborn, en zijn vrouw Luyte Harmen Raen dochter, horig aan de Hof van St. Anthonis. Eigenaar van de Rackhorst was de Heer van Utrecht.328 In 1648329 behoorde een deel van de gronden van de Rackhorst, namelijk de Buijrcamp, tot de goederen van de Hoff te Gietel. Deze Buijrcamp werd in 1563 door de geërfden van Gietelo verkocht aan koning Philips II ten behoeve van de herbouw van de kerk van Voorst, en was gelegen “in dat Gietelse velt bij erve ende guedt de Rackhorst”.330 Het goed De Rackhorst behoorde in 1648 toe aan de stad Deventer, en was samen met de Hof te Gietel tot 1576331 eigendom van de bisschop van Utrecht. In 1648 werd in het verpondingskohier van Voorst niet gesproken over een huis, De Rackhorst bestond slechts uit 4 mud zaailand en 5 koeweiden. Dit werd gepacht door Gerrit Willems voor 45 goudgulden. Bovendien was er nog een bossage van 3 morgen groot aanwezig. Waarom er nergens in dit kohier sprake is van een huis en hof van de Rackhorst, is merkwaardig. Moest daarover geen verponding worden geheven? In de lijst van horigen en keurmedigen van 1493 lijkt er toch weldegelijk sprake te zijn van een huis, alhoewel dat niet letterlijk zo wordt vermeld. In 1716 was Albert Bartelts pachter van de Rackhorst. Zijn naam komen we veelvuldig in het tynsboek tegen als tynsbetaler van onder meer de postweide en van twee in 1728 vrijgekochte ¼ waardelen in de marke Gietelo. Het goed blijkt in 1747 gewaard in de marke Gietelo, met als pachter Aelbert Bartels.332 In 1749 is Jan Bresser de pachter van het goed De Rackhorst. In 1802 is Hermen Kaarman de pachter. Spamer, 1998b, 16 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 5 327 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 53v 328 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 136 329 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 274-275 330 Hermsen, 1993, 126 331 Hermsen, 1993, 37 332 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 161v 325 326
66
Het goed de Rackhorst is in 1832 eigendom van Janneke Beumer. Het kreeg kadastraal het nummer A 138 en huis en erf waren samen 19,6 hectare groot. Dasselaarshoeve Ook deze hoeve is, zoals de Rackhorst, gelegen in de vroeg 14e-eeuwse ontginningen in het uiterste westen van de marke Gietelo. Zij ligt ingeklemd door de Stouwgraaf en de postmiddeleeuwse doorgangsweg naar Apeldoorn die recht door de ontginning is aangelegd. Zij ligt op een veldpodzolgrond (Hn21), die aan de overzijde van de Stouwgraaf overgaat in een beekeerdgrond (pZg23). De Dasselaarshoeve ligt dus niet, zoals de Rackhorst, op een natuurlijke verhoging. De “Daslerhoeve” wordt reeds in het tynsboek van de Graven en Hertogen van Gelre van 1357 genoemd.333 De tyns bedroeg toen 8 stuivers voor 16 morgen grond, wat overeen komt met de ontginningsgrootte van een hoeve334. Vermoedelijk zal dit stuk dus pas kort daarvoor ontgonnen zijn. In 1448335 moest dit bedrag voldaan worden door Gerrit Blrick, terwijl Bernt Berbruck (Brievinc?) later pachter was van de grond. In de tweede helft van de 16e eeuw336 blijkt het goed door Bernard Brievinc verkocht te zijn aan Lambert en Andries Eelmans. Er zijn dan vele posten aan het goed toegevoegd, die afkomstig zijn uit het bezit van heer Evert van Wilp. Het nieuw voorkomen van deze posten duidt dus niet op een nieuwe ontginning, maar op het samenvoegen van die posten met die van de Dasselaarshoeve. Wat betreft de Dasselaarshoeve zelf, gaat het nog steeds om 16 morgen grond. In 1493 zijn Arent Andriess, dienstman van de Hertog van Gelre, en zijn broer eigenaars van de “Dasselerhoeve”. Arent woonde daar met moeder Stijne Brant Holthoevedr., zijn vrouw Thonis Evert to Buitingdr., keurmedig aan de proost van Deventer, en hun twee dochters. Na 1567 werd het goed volgens het tynsboek verdeeld in vijf posten. Het eerste stuk (te noemen “afsplitsing 1”) kwam bij Gerrit Stevens terecht. Van diens stuk werden in de 17e eeuw nog drie posten afgesplitst. In 1648337 is sprake van de Vrouw Hoijckemakers Dasseler Hoeve, groot 2 koeweiden, verpacht aan Gerrit Tonissen. Hierbij wordt geen huis genoemd. Op de bladzijde ervoor338 is sprake van een “Vrouw Hoijckemakers huijs en hoffstede”, en mogelijk wordt hiermee de Dasselaarshoeve bedoeld. Deze was 4 morgen groot, waarvan 1½ morgen bouwland en de rest weiland, en was verpacht aan Gerrit inde Withagen. Verderop komen we nog een “Tonnis Gerrits huijs en hoffstede” tegen, die 3 mud bouwland en 2 koeweiden omvat, “zijnde 3½ mergen uijt de Dasselers hoeve”. Hier zal een stuk bouw- of weiland bedoeld zijn wat oorspronkelijk aan de Dasselaarshoeve behoorde, en dus niet de hoeve zelf. In de afsplitsing 1 is –als enige van de afsplitsingen- een toponiem genoemd, en wel “van een aandeel van Wilperweyde, en van Asselershoeft en van ander landen”. Omdat in de afsplitsingen in de meeste gevallen slechts de tynsbedragen staan vermeld en niet de toponiemen, is het gevaarlijk conclusies te trekken over het feit in welke afsplitsing het huis terecht kwam. Vanwege die onduidelijkheid wordt hier over de afsplitsingen 2 t/m 5 ook niets gezegd. In bijlage II zijn de tynsposten van de Dasselaarshoeve bijgevoegd, waarbij door de lay-out duidelijk is gemaakt welke afsplitsing uit welke komt. In 1716 blijkt H. Bloemink bewoner van de Dasselaarshoeve. Als hij ook eigenaar van die hoeve is geweest, dan is het huis terug te vinden in de tynsboeken in afsplitsing 1, RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 6 Wartena, 1975, 10 335 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 54v 336 RAG, Archief Gelderse Rekenkamer, invnr. 1300 d.d. 1546-1567 337 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 282 338 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 281v 333 334
67
subafsplitsing 2 (kort: 1-2). Daar is sprake van Hendrik Jacobs Bleumink in ’t Gietelse broek die de tynspost in 1708 overnam van zijn vader Jacob Bloeminc int Gietelse broeck, die het in 1678 had gekocht van Gosen Hendrix. Hendrik’s broers Peter en Evert erfden enige andere stukken grond waarover tyns verschuldigd was. Evert blijkt ook op de “Asselerhoeve” gewoond te hebben, volgens afsplitsing 1. Voorzichtig mogen we uitgaan van het feit dat in tynspost 1-2 de hoeve is opgenomen. Dat zou betekenen dat in 1717 de hoeve verkocht wordt aan Roelof Willemsz, na wie het in 1783 toekomt aan Jacob Hissink. De ze verkoopt het in 1803 aan Wessel Karman, die zelf op de hoeve Bloemink, even ten zuiden van de Dasselaarshoeve in dezelfde ontginning, woonde. Volgens de huizenlijst van 1749 is inderdaad Roelof Willems in 1749 nog de hoevenaar op de Dasselaarshoeve, waarbij toen 8¼ morgen zandgrond behoorde. In 1747 had hij nog een ½ waardeel in de marke Gietelo.339 In 1802 wordt, geheel volgens de tynsboeken, Jacob Hissink in de huizenlijsten als bewoner genoemd. In 1832 is Jannes Hissink eigenaar van de Dasselaarshoeve (A 368), waarvan op dat moment het huis en erf 10,9 hectare groot waren.
Figuur 10 De rechte ontginningen in het Gietelse broek met de Dasselaarshoeve (links) en de 5 Withagens (rechts). De dikke lijnen geven de grens van de ontginning aan. Het erve Rakhorst ligt nog iets verder naar links en staat niet op de kaart.
Withagen De ontginning “Withagen” omvat de driehoekige ontginning, gelegen tussen de ontginning waarin de Dasselaarshoeve ligt, en het noordelijke deel van het Gietelsche veld. Dwars door de ontginning loopt de Twellosche beek. Een strook van 200 meter rond de beek bestaat uit beekeerdgronden (pZg23), daaromheen liggen de veldpodzolgronden (Hn21). Deze natte omstandigheden en de regelmatige verkavelingen duiden ook weer op een late ontginning. In het tynsboek van de Graven en Hertogen van Gelre van 1357340 komen ook nog geen posten voor van de Withagen’s. In 1448341 is dit wel het geval. Er is dan sprake van Johannes Wilhelmi ter Loe, die van 4 morgen grond in de Lange Withagen 21 denariën tyns moet betalen. Hij kocht dit stuk grond van Henricus Kampe, die het weer had van Johannes Ankersmyt. Ermgard, de weduwe van Robertus ten Mersch, met haar kinderen, betaalt 6 denariën tyns over 1 morgen grond, genaamd Meijerinck, wat ze gekocht had van Herman ten Goye.342 Jan Brantss en Jacob zijn huisvrouw betalen over 1 morgen grond in de Lange Withaigen en 1 morgen grond in de Herman Buijtenhuijs Withaigen, gekocht uit het goed Meijerinck, gekocht van Henrick die Hoen, in totaal 6 denariën tyns betalen. Van 4 morgen en 4 hont die hij van Jan ter Loe Willemss kocht, moet hij 2 stuivers en 4 denariën tyns betalen.343 De posten die Jan Brantss betaalt, worden pas na 1448 in het tynsboek Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 161v RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71 341 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94 342 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94 fol. 58 343 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94 fol. 52 339 340
68
ingeschreven. Vermoedelijk was hier toen geen sprake meer van nieuwe ontginning, maar zijn de posten door verkopen gesplitst en opnieuw ingeschreven. Omdat echter de tynsen in 1357 nog niet voorkomen, lijkt het erop dat met het ontginnen van de Withagens pas eind 14e eeuw een start is gemaakt, en dat dit zo ongeveer het staartje vormde van de laatmiddeleeuwse ontginningen in de marke Gietelo. Overigens zijn er maar enkele posten van de Withagen-tynsen genoemd; het gaat te ver om hier alle tynsen op te sommen. Er wordt in alle tynsafrekeningen geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen de verschillende veldnamen en eventuele namen van hoeven. Het blijft dus onduidelijk hoeveel hoeven er vanaf het begin in de Withagen hebben gestaan. Over één goed is duidelijkheid te krijgen, en dat is Meijerinck. Er zijn stukken land die in het tynsboek genoemd worden “Hermen Buytenhuys Withagen quondam Meyerinck”344, en dit wijst er mogelijk op dat de Meijerinck wel in of vlakbij de Withagen gelegen moet hebben. Over Meijerinck wordt reeds in het tynsboek van 1357345 gesproken. Het zal dus ouder zijn dan de rest van de Withagen-ontginningen. Door zijn naam neemt het een aparte plek in binnen de ontginning, en dit doet ook de twijfel rijzen of hier wel sprake is van een hoeve in de Withagen, of verderop op de dekzandrug. Qua naam sluit zij aan bij de –inc – namen op de dekzandrug. In de inkomstenlijst van de abdij van Prüm uit 1405 komt het goed nog niet voor. Dat duidt er wel op dat de abdij werkelijk alleen maar grond had op de dekzandrug en geen moeite deed gronden in het moerassige westen te ontginnen, als het tenminste zo is dat Meijerinck in de Withagen lag. Dat het goed Meijerinck wel een Prümsch leen was in 1481, zoals we verder zullen zien, zegt hier niets over. Het goed Meijerinck was, verspreid over 4 tynsposten, ongeveer 10 morgen groot en had ook 1 waardeel in de marke Gietelo. Een tynsbetaler wordt er niet bij genoemd. In 1448346 is het goed wat kleiner geworden doordat delen ervan zijn overgegaan naar andere tynsbetalers. Daar wordt vermeld dat de oudst bekende eigenaar Ard van de Goy is, en dat het goed daarna bezit was van Johan van Holthuizen en daarna van Gijsbert van Meken en zijn vrouw. Pachters zijn Jan Brans, zoals eerder gezien, en Henrick te Goy. Na 1546 komt het goed in bezit van Hendrik van Meekeren, die het aan Hendrik van Bommel verkoopt. In de 17e eeuw zijn Steven Gaertsen, Gerrit Stevensz, Jan van Iserloe en Hermen Stevensz de eigenaars. Van hen woonde alleen Steven Gaertsen vermoedelijk zelf ook op het goed. Aelbert Kreijen was onder meer pachter. Hierna komt het goed in handen van Arnt Coudewijn, wiens zoon Jan Laurens het goed in 1698 erft. Hij verkoopt het in 1716 aan Jan Meyns, apotheker, wiens zoon Wolter, ook apotheker, het in 1733 erft. Johan en later Sander Schuylenburg bezitten het goed vanaf resp. 1752 en 1768, waarna Jan Wolters uit Wilp in 1781 de volgende eigenaar wordt. De laatste tynsbetaler was Jannes Bussink, die ook te Wilp woonde. Al die tijd had het goed 1 waardeel in de marke gehouden. In 1747 had volgens het markenboek Evert Brinck, de eigenaar van de Meijerinck, ½ waardeel in de marke.347 Meijerinck was ook een leen van de abdij van Prüm; als zodanig komen we haar tegen in 1537. In 1481 was het dat ook, en mogelijk nog in 1553, zo verklaarde de ambtman van Prüm.348 In 1648 waren de erfgenamen van een zekere Claes Alberts, wiens naam niet uit de tynsboeken bekend is, de eigenaren van 20 morgen grond, toebehorende aan Meijerinck.349 Over de betaling bestaat onduidelijkheid: wordt hier bedoeld dat deze Withagen eens bezit waren van een (verder weg gelegen) hoeve Meijerinck, of dat deze Withagen eens Meijerinck werden genoemd? 345 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71 fol. 5 346 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94 fol. 52 347 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 161v 348 Maris, 1934, 63 349 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 275 344
69
Verder komt dit goed in het verpondingskohier niet voor. Ook de huizenlijsten noemen de hoeve niet. Mogelijk bestond deze al niet meer, of was zijn omgedoopt tot één van de Withagen-hoeves. Het blijkt dus onmogelijk te zijn de Meijerinck te localiseren. Zodoende is het ook niet voor de volle 100% zekerheid te zeggen of het ook echt wel in de Withagen lag, zoals waarvan wordt uitgegaan. Een Prümsch leen in wat later in de Withagen zou komen liggen, doet wel erg vreemd aan! Het best is deze serie van Withagen-hoeven te zien op de kadasterkaart van 1832: de 1e t/m de 5e Withagen worden genoemd. In 1716 wordt er in de huizenlijst nog niet gesproken over de Withagen-hoeven. In 1749 is er sprake van 3 hoeven met de naam Withagen, en van 1 nieuw getimmerd huis, mogelijk de 4e Withagen. Alle 4 de hoeven zijn caterstedes, en hebben dus weinig grond. Vanaf de huizenlijst van 1802 worden alle 5 de Withagen-hoeven genoemd. Over de oorspronkelijke manier van ontginnen van de Withagen kan nog iets worden gezegd: Opvallend zijn de grote percelen aan de buitenrand en de kleine tegen de beek aan. Zeker is het niet, maar het geeft het vermoeden dat er van binnen naar buiten, van de beek verder de heide op, is ontgonnen. Slotbeschouwing Met recht mag gesproken worden van een driedeling binnen de marke Gietelo: het kleigebied, waarop in principe alleen huis De Poll ligt; de dekzandrug; en de moerassige gronden in het westen. De hoeven op de dekzandrug zijn bijna allemaal leengoederen, bijvoorbeeld van de Hertog, het huis Bronckhorst en de proosdij van St. Lebuinus te Deventer. Daarnaast valt het op dat nagenoeg alle laat-middeleeuwse hoeven op de dekzandrug verplicht zijn jaarlijks tienden van hun oogst af te staan en andere lasten hebben aan de abdij van Prüm. Zonder dat de abdij direct leen- of volschuldige hoeven hier bezat (uitzondering is de hoeve Meijerinck; Gietelo was het domein van de bisschop via haar Hof te Gietel), kon Prüm daardoor toch nog haar invloed doen gelden. Als Hermsen350 het inderdaad bij het rechte eind heeft, en deze hoeven werden gebouwd op gronden die onbebouwd door de abdij werden verkocht tegen jaarlijkse betaling van een tiende, dan is het bezit van de abdij altijd veel groter geweest dan gedacht en is de hele dekzandrug tussen De Poll tot aan Tonden in bezit geweest bij de abdij van Prüm. Dit wordt bevestigd doordat de tienden van Gietel een leen waren van de graaf van Kleef351, welke optrad als voogd voor de abdij van Prüm voor haar bezittingen in het bisdom. De oorspronkelijke eigenaar van de tienden in Gietel moet dus de abdij zijn geweest. De hoeven zijn vermoedelijk pas na het begin van de tweede ontginningsgolf ontstaan; het mag worden aangenomen dat de hoeven ouder zijn dan de grote ontginningsgolf aan het begin van de 14e eeuw, maar vanwege de geringe hoogte van de dekzandrug en de onbebouwde staat waarin Prüm ze pas later verkocht zal hebben, is de bebouwing van deze gronden te schatten op de 11e of 12e eeuw. Omdat de bouwgrond van de genoemde hoeven in onbebouwde staat zal zijn verkocht, hebben òf deze hoeven geen rol gespeeld in de ontginning van de woeste gronden op de dekzandrug door Prüm, of de grond is in pas ontgonnen staat verkocht aan andere instellingen, zoals de proosdij van Deventer om hierop een hoeve te plaatsen en die zo snel mogelijk in productie te nemen. De jaarlijkse tiende kon dan –mogelijk onbedoeld- dienen als een soort betaling voor de ontginning, zoals de tyns later door de Hertog werd ingevoerd. Een andere reden waarom het grootste deel van de hoeven van laat-middeleeuwse oorsprong moet zijn, is het veelvuldig voorkomen van de uitgang –inc. Een hoevenaar 350 351
Hermsen, 1993, 24 Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr. 1
70
noemde de hoeve, en zijn familie, naar zichzelf door achter zijn naam (in de tijd dat men nog slechts een “voor”naam had) de uitgang –inc te plakken. Moerman352 geeft geen directe datering voor dit soort –inc – namen, maar algemeen wordt aangenomen dat zij laatmiddeleeuws zijn.353 Slechts enkele goederen in het oosten van Gietelo hebben geen –inc – naam, zoals bijvoorbeeld Ten Bossche en Het Loo. Een naam met “bos” erin moet gedateerd worden op de late middeleeuwen; -loo- kan vroeg-middeleeuws zijn, maar ook van latere tijd dateren.354 Naar de Stakenberg hoeft niet te worden gekeken, deze blijkt daarvoor Eynoldinc geheten te hebben, en valt dus onder de -inc – namen. De oudste vermelding van deze –inc – namen in Gietelo stamt volgens Moerman355 uit het begin van de 14e eeuw. De Gietelse mannen, voor zover “determineerbaar”356 die horig zijn aan de graaf van Gelre omstreeks 1326, zijn Arnoud Emeldinc, Willam Ovinc en zijn neef en Lubbert Huesmanninc, en aan andere heren dan de graaf zijn dat Goswin Emeldinc (Zutphen), Ger. Zymerinc (proosdij van St. Pieter), Rensinc (proosdij van Deventer) en Ger. ten Veldhave (Zinderen). Een deel van de overige in de lijst van omstreeks 1326 genoemde namen hebben waarschijnlijk ook nog betrekking op Gietelse mannen, maar uit hun naam is geen bekende hoeve af te leiden.357 Het tweede ontginningsgebied is dat in het westen van Gietelo, waar onder meer de genoemde Rackhorst, Dasselaarshoeve en Withagen liggen. De Rackhorst lijkt het oudst; de Dasselaarshoeve heeft in 1357 haar oorspronkelijke hoevegrootte nog behouden en moet dus kort daarvoor ontgonnen zijn358; en van de Withagen is in 1357 nog slechts de Meijerinck ontgonnen. In 1448 blijkt het grootste deel van de rest van de Withagen ook ontgonnen. In 1633 wordt het Zuidbroek nog onder handen genomen. Op de kadasterkaart van 1832 zijn enkele percelen te zien op het Gietelse veld; pogingen om de heide al dan niet met toestemming van de marke in ontginning te nemen. In de eindconclusie zal verder worden ingegaan op de ontginningsgolven in het totale studiegebied, en in hoeverre de marken daarin van elkaar en de rest van de Oost-Veluwe verschillen.
Moerman, 1945 J.A.J. Vervloet, vriend. mededeling 354 Directie Bos- en Landschapsbouw, 1991, 25 355 Moerman, 1945, 62 356 Van vele mannen in de lijst is niet bekend tot welke hoeve zij hoorden. 357 Doorninck, 1905, 37-40; de lijst die betrekking heeft op Voorst is in bijlage I opgenomen. 358 Dat echter een hoeve lang haar maat van 16 morgen kan behouden bewijst deze hoeve door deze grootte in 1448 nog steeds te hebben. 352 353
71
Hoofdstuk VI
Appen
Grenzen Evenals Gietelo, strekt de marke Appen zich uit over een smalle strook van de moerassige gronden in het westen van het kerspel tot aan de IJssel. Vermoedelijk hoorde slechts een zeer klein deel het buiten de zomerdijk gelegen kleigebied, onder kasteel De Nijenbeek, tot de marke Appen. De westgrens van de marke Appen werd gevormd door de kerspelgrens met Beekbergen, haar zuidgrens door de Voorsterbeek. De noordgrens liep deels langs de oude weg over het Gietelse en Appense veld, en verder naar het oosten liep zij ten noorden van de Appense enk langs, ten noorden van de Vlasveen, daarna kruisend de Veluwse bandijk, in de richting van de Nijenbeek, dat zelf nog tot de marke Gietelo behoorde. Dit oostelijk deel van de noordgrens is is volgens Hermsen359 bewaard gebleven als een houtwal in het landschap. De oostgrens van Appen ligt vermoedelijk bij de oude loop van de IJssel, het gedeelte ten zuiden van de Nijenbeek wat nu de monding van de Voorsterbeek is. Het gebied ten oosten van de Voorsterbeek, welk het jongste kleigebied is, behoorde tot de marke Sinderen. De bodem Zoals ook Gietelo is Appen in bodemkundig opzicht weer in te delen in een moerassig gebied met veldpodzolen en beekeerdgronden in het westen, een dekzandrug in het midden, en het kleigebied van de IJssel in het oosten. Het kleigebied In tegenstelling tot Gietelo kent Appen ook nog enkele jonge kleigronden die buitendijks ten opzichte van de zomerdijk zijn gelegen. Dit zijn de kalkhoudende ooivaaggronden (Rd90A), welke de oeverwallen zijn. Meteen ten westen van de zomerdijk komt een noord-zuid gestrekt gebied van vorstvaaggronden (Zb20A) voor. Dit zijn zandige afzettingen, die voorkomen naast oude beddingen van de IJssel. Meteen ten westen van deze afzettingen stroomt een beekje door het uiterwaardengebied, wat volgens de kadasterkaart eindigt in de Nijenbekerklei. Mogelijk is dit kleine beekje bij overstromingen verantwoordelijk voor deze zandige afzettingen. Aan de westzijde van de daar aanwezige bandijk loopt mogelijk de andere oeverwal van dit beekje. Dit zou erop duiden dat de sedimentatie van deze twee oeverwallen dateert uit de periode vóór de aanleg van de Veluwse bandijk, of uit de periode dat deze dijk nog erg laag was. De oostelijke rug is gelegen in een strook met kalkhoudende ooivaaggronden met lichte zavel (Rd10A), een algemeen voorkomend bodemtype van de oeverwallen in het stroomgebied van de IJssel. Het gebied tussen deze oeverwal en de Veluwse bandijk bestaat uit kalkloze poldervaaggrond met zware zavel en lichte klei (Rn95C). Dit zijn de kommen van het rivierkleilandschap. In het zuidoosten van de marke, waar een klein gebied wordt ingesloten door de Veluwse bandijk, de Voorsterbeek en de doorgaande weg van Voorst naar Gietelo, komt nog de kalkloze ooivaaggrond (Rd90C) voor. Ten zuiden van de Voorsterbeek loopt deze oude, ontkalkte oeverwal verder tussen het klei- en dekzandgebied door. Het zijn de resten van de oudst nog aan de oppervlakte zichtbare oeverwal van de IJssel.
359
Hermsen, 1993, 119
72
De dekzandrug Het oostelijk deel van de dekzandrug wordt gevormd door een leemarme vorstvaaggrond (Zb21). Vermoedelijk kende de hele dekzandrug voor het menselijk ingrijpen dit bodemtype aan het oppervlak. Onmiddellijk ten westen hiervan vertoont zich een driehoekig gevormd grondgebied, met een lange zijde langs de Voorsterbeek, met als bodemtype een akkereerdgrond (cZd21). Dit gebied vertoont kenmerken van een esdek, maar heeft een te dunne eerdlaag om een enkeerdgrond te kunnen zijn. De gronden hier werden blijkbaar als bouwland gebruikt. Om een onbekende reden (mogelijk hogere natuurlijke vruchtbaarheid of minder lang gebruik) is het esdek dunner gebleven. Het hele dichtbewoonde gebied van Appen, inclusief de ten noorden van de nederzetting gelegen Appense enk, heeft een bodem met een hoge zwarte enkeerdgrond (zEZ21). Deze bodem is ontstaan door eeuwenlang plaggen van heide en bemesten van de bouwlanden met die plaggen. Het meest westelijke deel van de bouwlanden, onmiddellijk ten westen van de bewoningskern, kent een ander type hoge zwarte enkeerdgrond: zEZ23. De bodem is hier iets lemiger. Omdat het kleigebied van de marke Appen betrekkelijk klein is, komen bruine enkeerdgronden, die ontstaan door bemesting met grasplaggen uit het kleigebied, niet voor in de marke. Wel bestaat er aan de Voorsterbeek een klein gebied met een bruine enkeerdgrond wat ontstaan is door het bemesten met plaggen uit het beekdal (zie hieronder). Het gebied van de rechte verkavelingen, ten zuidoosten van de bewoningskern, wordt gekenmerkt door bodems met zandige leem, en wel van het bodemtype leek- of woudeerdgrond (pLn5). Kenmerken zijn onder het meer het hoge percentage leem en de komvormige laagte van het gebied. Deze bodem komt nergens anders in het kaartvlak 33, omvattende delen van de Veluwe en het IJsseldal, voor. De leem, aangevoerd door de Voorsterbeek, zal in de loop der eeuwen in deze laagte hebben kunnen bezinken. Het moerassige dekzandgebied Ten westen van deze dekzandrug komt in de eerste plaats nog een overgangszone naar het moerassige gebied voor. Onmiddellijk ten westen van de woudeerdgrond komt nog een bodemtype voor met relatief veel leem, wat er door de beek zal zijn neergelegd. Dit bodemtype is een veldpodzol (Hn23). Ten noorden hiervan, omvattende een groot gebied van het oosten van het Appense veld, tussen de Appense enk en de Oudhuizerstraat, komt een haarpodzolgrond (Hd21) voor. Deze in een lengteduin geformeerde haardpodzol is ontstaan in een kleine dekzandrug van jong dekzand. De rug vertoont de typische zuidwestnoordoost-gerichte vorm, die ontstaan is in overwegend zuidwestelijke wind. Ingeklemd door deze haarpodzol, de genoemde veldpodzol en de Voorsterbeek bevinden zich nog 2 bodemtypes. Een klein deel van landgoed Peppelenbosch, namelijk het uiterste zuidoosten, kent een vierkant perceel wat als bouwland gebruikt is, en bemest is met grasplaggen, waardoor een kenmerkende bruine enkeerdgrond (bEZ23) ontstond. De grasplaggen zullen gestoken zijn uit de eigen weilanden aan de Voorsterbeek. Het overige gebied van de Peppelenbosch kent een laarpodzol met lemig fijn zand (cHn23). Dit duidt erop dat de Peppelenbosch door mensenhanden is opgehoogd met materiaal uit het beekdal. Ten westen van deze overgangszone is het overige Appense gebied te verdelen in twee gebieden: het noorden kenmerkt zich met name door veldpodzolen (Hn21) en het zuidelijk deel, gelegen tegen de Voorsterbeek, door beekeerdgronden (pZg23). Verdeeld hierover komen nog stukjes laarpodzolgrond (cHn23) voor, zoals rond de Hoetinghoeve en de Hazenhofstede aan de Oudhuizerstraat. Bij deze hoeven zijn ook kleine gebiedjes met een hoge zwarte enkeerdgrond (zEZ21) te vinden. Ook ten zuiden van de molenweier op de 73
Klarenbeek komt nog een laarpodzol (cHn23) voor. Achter die molenweier is een naar het zuiden lopende tak van de noordelijke veldpodzolgronden (Hn21) te vinden. Blijkbaar stond dit gebied minder onder invloed van de in de Voorsterbeek uitmondende stroompjes. Ook iets ten noorden van de twee stromen die de oorsprong vormen van de Voorsterbeek, in het zuidoosten van het studiegebied, waar ook enkele hoeven staan, komt een smalle strook met hoge zwarte enkeerdgronden (zEZ21) voor. Geschiedenis van de buurschap en marke Appen De oorsprong van de naam Appen ligt in een ver, ver verleden. Bahlow360 gaat uit van de oudst bekende vorm van Appen, namelijk het in 1200 voorkomende “curtis in Apede”. –apkwalificeert hij als een oude, prehistorische waternaam, terwijl Spamer361 eraan toevoegt algemeen wordt gedacht dat –ede- of –ithi- een verzamelnaam of meervoudsvorm is, zoals in menigte en geboomte. Ap-ede duidt dus op meerdere wateren. Van Berkel en Samplonius362 twijfelen aan deze verklaring maar geven geen alternatief. Zoals gezegd, de oudste vermelding van Appen dateert uit 1200, wanneer de “curtis in Apede” wordt genoemd.363 Daarna dateert de eerste vermelding pas weer van 1299, als Swederus, heer van Ringelberge, knaap, met het recht van wederkoop binnen twee jaar, aan Martinus, burger van Zutphen erfelijk zijn tienden in de parochie Voorst verkoopt, met wat daarbij behoort, nl. die in Appen, Getele en Eschede, welke hij in leen houdt van de graaf van Kleef.364 Hermsen365 kent deze akte als de oudste vermelding van Appen. De volgende vermelding is van 1327, en vanaf dan wordt de buurschap “Appen” genoemd. Wanneer het over (het grondgebied van) de marke gaat, zoals in de tynsboeken van 1357 en 1448, wordt de samentrekking “Appenremarck” gebruikt.366 Op archeologisch gebied zijn de in een eerder hoofdstuk genoemde grafheuvels wel het bekendst. Omdat de tijd waaruit deze grafheuvels dateren, niet binnen dit onderzoek valt, wordt hier verder geen aandacht aan besteed. Ook zijn op het Appense veld mesolithische vuursteenresten gevonden.367 Verder is Appen, met name de dekzandrug van Appen, nog een grote witte vlek op de archeologische kaart. Uit de middeleeuwen zijn uit het hele gebied geen vondsten bekend. In 1972 werd wel bij het voormalige restaurant De Zwaan, ten noorden van de Appense bewoningskern, een koperen munt gevonden uit 80 of 81 na Christus.368 De Appense enkgronden zijn te vinden ten noorden van de bewoningskern. Nog in 1832 zijn op de kadasterkaart de streepakkers duidelijk te onderscheiden. Hoe de doorgaande weg tussen Gietelo en Voorst hier moet hebben gelopen, is onduidelijk. De percelering van de enk loopt onder de weg door die recht van de Appense windmolen naar de Gietelse brink loopt, wat wil zeggen dat de weg misschien toch niet zo oud is als vermoed, en dat de enk eerder geperceleerd was dan dat de weg er lag. Op een kaart uit 1629 loopt de weg gewoon door Bahlow, 1965 Figuur 11 De verkavelde Appense enk. Spamer, 1998b, inleiding 362 Berkel e.a., 1989 363 Anspach, 1893, 23 364 Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr. 1 365 Hermsen, 1993, 77 366 Anspach, 1893, 23 367 ROB, Archis, waarnemingsnummer 7662 368 ROB, Archis, waarnemingsnummer 3096 360 361
74
naar het noorden. Mogelijk liep de oude weg niet over de enk369, maar over de weg meteen ten oosten ervan. Deze weg loopt met een haakse hoek verder naar het westen langs de hoeven Huijsmannink en Rensinck, die mogelijk aan het begin van de late middeleeuwen zijn gesticht. Mogelijk is de t-splitsing ter plaatse in de weg aangelegd ten behoeve van een weg naar kasteel Nijenbeek. Een kaart uit 1640370 geeft niet meer duidelijkheid over welke weg de “main road” naar het noorden was. De hierboven veronderstelde oude weg tussen enk en Vlasveen is niet aangegeven; de twee wegen naar het noorden zijn de weg over de enk en de weg ten oosten van het Vlasveen. Verder onderzoek zal nog moeten aantonen of de weg over de enk nu daadwerkelijk de middeleeuwse weg naar het noorden is of niet. Het Vlasveen, wat al werd genoemd, was gelegen meteen ten oosten van de Appense windmolen, ten oosten van de enk. Naast enkele streepakkers is hier ook een grillig gevormd perceel aanwezig, wat in 1832 als hakhoutcultuur werd gebruikt. Mogelijk was dit de manier om nog enige cultuurfunctie aan de moeilijk te bewerken veengrond toe te kennen. Helaas is de bodemkaart 1:50000 niet gedetailleerd genoeg, en is van dit gebied geen kaart 1:25000 beschikbaar.
Figuur 12 Het Vlasveen in 1832.
In de buurschap Appen was een hof te Appen aanwezig. Van deze hof zijn geen gegevens beschikbaar over hofrechten of aan de hof verbonden horigen, zodat geen conclusies kunnen worden getrokken over een werkelijke Hoffunctie. De oudst bewaard gebleven stukken die beschikbaar zijn over de hof te Appen dateren uit 1327 en 1328 en berusten in het archief van de abdij van St. Mariënhorst in Ter Hunnepe371. Het gaat om een vijftal akten, die hieronder in chronologische volgorde zullen worden beschreven. Op 7 september 1327 verkopen de abdis en het gemeene convent van het klooster aan de executeurs van het testament van heer Johannes van Colonia, in leven kanunnik van Zutphen, alle inkomsten van 1/12e deel van de hof in Appen, waarvoor zijn dochter Lisa levenslang zal onderhouden worden en waarvoor na haar dood het jaargetijde van heer Johannes zal gevierd worden. Op 5 oktober 1327 oorkonden de abdis en het gemeene convent van het klooster dat Lambertus, genaamd Scheve Lambracht, en zijn vrouw Gertrudis, voor de aankoop van de helft van de hof te Appen aan de abdis en het convent 25 pond en 5 schellingen kleine penningen moeten worden betaald, waartegen het klooster jaarlijks 1/8 van de inkomsten zal uitkeren en jaargetijden zal houden. Op 30 november 1327 oorkondt Gerardus Dijrking, rechter in Vorst, dat heer Florentinus de Jutphas, scholaster, en heer Johannes de Vije, alsmede Everhardus, zoon van Ecbertus de Wilpe en zijn erfgenamen, afstand doen van de hof in Appen, gelegen in het kerspel Vorst, ten behoeve van het klooster. Op 2 september 1328 staat Johan, bisschop tot Utrecht, toe aan de deken en het kapittel der kerken van Deventer toe, de hof te Appen te verkopen.
Overigens hadden de gebruikers van de weg en de enk dezelfde belangen; droge voeten houden. Zo loopt in Deurne (NB) de weg richting het zuiden over de Wolfsberg, een kleine dekzandrug, die ook als bouwlandcomplex werd gebruikt. 370 RAG, Algemene Kaartenverzameling AKV 249 371 Wubbe, 1931, 158-159 369
75
Op diezelfde dag verkopen Ghert Heijinc, proost van Deventer, Gelijs van Bake, deken, en het kapittel der kerken van Deventer, aan de abdis en het gemeene convent van het klooster, en aan Everd van der Oije, Otbertuszoon, van Wilpe, de hof te Appen, gelegen in het kerspel te Vorste, voor een som van 418 penningen. Zeker aan de laatstgenoemde koopsom is duidelijk te zien dat vóór 1328 de hof te Appen eigendom moet zijn geweest van de proosdij van Deventer, die onder het gezag stond van de bisschop van Utrecht, van wie zij in 1328 toestemming nodig had om de hof te kunnen verkopen. De hof wordt dan verkocht aan het klooster Mariënhorst in Ter Hunnepe, en aan Everhard van der Oije Otbertuszn., ook genoemd van Wilp. Deze heer van Wilp komt in de tynsboeken van Voorst nog menigmaal als eigenaar van percelen in Voorst voor, en is dus geen onbekende. De akten van 1327 vertroebelen het beeld enigszins. Ter Hunnepe lijkt al vóór de daadwerkelijke overdracht van eigendom over een bepaald aantal Figuur 13 Het centrale deel van de marke Appen: de (gebruiks)rechten te bewoningskern (rechts van het geschreven woord Appen). beschikken. Zo mogen zij de inkomsten uit een twaalfde deel verkopen. Ook verkopen zij de helft van de hof tegen een bedrag van 25 pond en 5 schellingen kleine penningen. Van “normale penningen” gaan er 240 in een pond, zodat voor de koopsom op een bedrag van 6005 penningen wordt uitgekomen. Dit is belachelijk hoog voor de helft als voor het geheel een jaar later op 418 penningen wordt uitgekomen. De waarde van de genoemde “kleine penningen” is niet bekend. Hoe dit ook zit, het is tamelijk tegenstrijdig dat de abdij de hof kan verkopen terwijl zij een jaar later pas eigenaar wordt. De laatste akte van 1327 duidt op het afstand doen van de hof door de abdij en Everhardus de Wilpe, dezelfde personen die een jaar later de hof kopen van Deventer. Aan wie deden zij in 1327 afstand? Aan de bisschop? Waren in dat geval de abdij en de heer van Wilp ook al vóór 1327 eigenaar, werd de hof toen om welke reden dan ook afgestaan aan Deventer en kochten diezelfde personen de hof weer terug? En hoe verhoudt zich de verkoop van de helft van de hof door de abdij in 1327 zich tot dit alles? Mogelijk kan het archief van de Deventer Lebuinuskerk meer licht in de duisternis werpen. Een nieuwe transcriptie van de akten kan ook nuttig zijn, om te kijken of daar misschien een fout bij is gemaakt. In het tynsboek van 1357372 wordt als eerste post onder de Appenremarc genoemd: “P(ri)mo moniales in Honep de XXXI jug. IIII hont X st. VI d. I ob.” Door het klooster in Ter Hunnepe moesten dus over 31 morgen en 4 hont, 10 stuivers, 6 denariën en 1 obulus betaald worden. In 1448 wordt deze post niet meer genoemd; verderop373 wordt nog wel een post genoemd van 15 morgen en 5 hont die betaald wordt door Ter Hunnepe, maar het is niet duidelijk of hiermee de hof wordt bedoeld. Die post van 15 morgen wordt tot aan 1811 door het klooster betaald. Rond de hof te Appen blijft het in de oorkonden na 1328 lang stil. Op 11 februari 1501 verpacht Cristina van Ghemen, genaamd van Praestijnck, abdis van het klooster Ter
372 373
RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 4 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 47
76
Hunnepe, het erf Appen, gelegen in het Forster kerspel, aan Claess Hijssijnck en zijn echtgenote voor 6 jaar.374 In 1598 en 1610 moest “Derick Vos van den Hoff toe Appen” 1 gulden en 2 oort aan schildschatting375, voorloper van de verponding, betalen. In der 17e eeuw kwam de hof te Appen aan de familie Marienburg, magistraten uit Deventer.376 In 1716 werd ze bewoond door Egbert Gerrits, in 1749 door Willem Nijveld en diens vrouw. Er hoorde toen 10 morgen zandgrond bij. In 1802 was nog steeds Willem Nijveld de pachter. In 1832 was zij eigendom van de weduwe B.R. Wicherlink, en de hof, kadastraal huis en erf F 768, was toen 6,4 hectare groot. In 1841 werd de hof te Appen afgebroken. Zoals in de akte van 1299 al gemeld, was de eigenaar van de tienden (het recht op een tiende deel van de oogst) van onder meer Appen, maar ook van Gietelo en Eschede (in Gorssel), leenroerig aan de graaf van Kleef. Ook de heren van Bronckhorst zagen vermoedelijk de graaf van Kleef boven zich staan, en in die rol kregen zij later de tienden van onder meer Appen in leen. Deze heren van Bronchorst gaven de tienden weer in onderleen verder. In 1299 was Swederus, heer van Ringelberge, knaap, de leenman van de tienden. Hij verkocht deze op 4 november 1299377 aan Martinus, burger van Zutphen. Swederus hield de tienden in leen van de graaf van Kleef. De eerstvolgende vermelding van de tienden van Appen dateert van 23 november 1374378, als Evert van Stienre en Dideric, bastaard van Bronchorst, mannen van de heer van Bronchorst, verklaren aanwezig te zijn geweest met de belening van Alfert van Drinen met de tienden door de heer van Bronchorst. In 1412379 blijkt deze overleden te zijn, en wordt Griete van Oerthusen, burgeres van Zutphen, door Willem, heer van Bronchorst en Borclo beleend met de halve grove tiend en de smalle tiend in Gorslo in de buurschap Eysghede en te Gietele en Appen in het kerspel Opvoerst. Uit een akte van 1412380 blijkt dat Griete en Alfert zus en broer waren. Griete geeft de tienden dan terug aan de heer van Bronchorst, die er Andries Yseren Andrieses mee beleent. In 1414381 wordt dit door de richter van de Veluwe nog eens verklaard. In 1435382 blijkt het Bornhof in Zutphen de tienden in leen te hebben, en Otto, heer van Bronchorst, verklaart als leenheer dan dat het Bornhof niet meer dan één goede man als voogd hoeft aan te stellen. In 1451383 is Johan Buck de voogd, en in 1570384 Hynrich van Tyll. In deze laatste twee akten wordt alleen nog gesproken over de tienden in Appen, niet die in Eschede en Gietelo meer. De oudste vermelding in het leenregister van Bronchorst385 zelf dateert uit 1447, wanneer Gert Tast de tienden overdraagt aan Johan van Steenre. Vreemd genoeg is er, ondanks de akte van 1435, nog geen sprake van het Bornhof. Mogelijk traden de genoemde twee mannen als voogden op en werd het Bornhof niet ter sprake gebracht. In 1517 wordt als voogd genoemd heer Henrick Panser, provisor van het Bornhof. In 1531 is Mr. Alphart van Tyll de voogd, mogelijk familie van Henrick van Tyll in 1570. De laatste belening dateert van 1747.
Wubbe, 1931, 270-271 OKV, bewerking Dolman/Groenenberg 376 Hermsen, 1993, 123 377 Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr. 1 378 Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr. 53 379 Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr. 99 380 Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr. 100 381 Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr. 102 382 Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr. 116 383 Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr. 133 384 Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr. 231 385 Prakke, 1961, 87 374 375
77
In het hoofdstuk over de vroege middeleeuwen werd al uiteen gezet dat de graaf van Kleef in 1222 voogd was voor de abdij van Prüm over de goederen die de abdij in het bisdom Utrecht bezat. Gietelo, en dan met name de Hof te Gietel, behoorde tot de bisschop van Utrecht. Dat Appen ook tot dit bisdom werd gerekend, is mogelijk te verklaren door het feit dat de Hertog van Gelre, toen nog graaf, de Veluwe in achterleen had van de bisschop van Utrecht, en dat dus de Veluwe tot het Sticht behoorde.386 Oorspronkelijke eigenaar van de tienden van Appen moet dus de abdij van Prüm zijn geweest, wat niet vreemd is als men bedenkt dat tienden een kerkelijke oorsprong hebben en bovendien de abdij ook al veel hoeven in Voorst bezat, afgaande op het inkomstenregister van de abdij uit 1405.387 Een ander deel van de gronden werd door de abdij verkocht, om er een hoeve op te plaatsen, tegen betaling van een tiende. Hiertoe behoorde onder meer het Belemansgoed. Zoals ook de marke Gietelo, is de marke Appen vermoedelijk aan het begin van 14e eeuw ontstaan, in de tijd van de grote ontginningen.388 De marke was in het begin zeker zelf ook actief met ontginnen, en zoals alle marken werd pas later de taak verlegd naar het beschermen van de woeste gronden. Dat het ontginnen door een centraal orgaan binnen het grondgebied van de marke gebeurde, is te zien aan de diverse regelmatige structuren binnen de marke van met name het westelijke deel, het moerassige gebied. Zo werd door het midden van de beekeerdgronden in oost-westrichting een weg aangelegd (nu Oudhuizerstraat geheten), waarlangs oorspronkelijk gelijke percelen werden aangelegd van (gemeten in het westen) zo’n 135 meter breed. De lengte was afhankelijk van de afstand tot de veldpodzolgronden in het noorden, en tot de Voorsterbeek in het zuiden. Door natuurlijke moeilijkheden is de verkaveling vermoedelijk nergens geheel zuiver geweest. Zo wekken ronde vormen in het midden van de ontginning, ten zuiden en ten noorden van de Oudhuizerstraat, de indruk dat daar kleine veentjes zijn blijven liggen. De verkaveling langs deze weg is in het westen, richting Klarenbeek, in 1832 nog het zuiverst, zodat het vermoeden bestaat dat men vanuit het oosten is begonnen, en zo langzaam het beekdal en de natte heide is gaan ontginnen. Vermoedelijk is deze ontginning, die langs de Oudhuizerstraat, van een latere datum dan de ontginning van de Peppelenbosch, die gelijk met de rechte ontginningen in Noord-Empe en Empe zal zijn begonnen. In Noord-Empe is men niet overgegaan op een wegontginning, zoals in Appen, maar heeft men nog een blokkenstructuur389 aangelegd. Van geen enkele hoeve langs de Oudhuizerstraat zijn oude, middeleeuwse vermeldingen bekend, zodat het vermoeden bestaat dat deze ontginning pas in de 17e of zelfs 18e eeuw heeft plaatsgehad. In 1699390 was de “Holthuserstraete” in elk geval bekend, omdat daar in de buurt toen enkele hoeven lagen. Onder hen worden de Peppelenbosch en Kijckenkamp genoemd. De eerste is bekend en beslaat het hele verkavelde blok tussen de Voorsterbeek, het Appense veld en twee noord-zuid lopende wegen. De Kijckenkamp wordt genoemd in het tynsboek van Voorst391, waar het een opmerking “de Kiekencamp genaamt” betreft welke naam na de oorspronkelijke inschrijving van 1706 is bijgeschreven bij een bestaande post. De post wordt voor het eerst ingeschreven in het tynsboek van 1448392, waarbij de naam
Gosses e.a., 1920, LXX-LXXI Sloet van de Beele, 1865, bijlage II 388 Slicher van Bath, 1978a, 243 389 Zie het hoofdstuk over Voorst en Noord-Empe 390 Hermsen, 1993, 120 391 RAG, Archief Gelderse Rekenkamer, invnr. 1369 392 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 47 386 387
78
Kiekenkamp nog niet wordt genoemd. Dit wil overigens niet zeggen dat toen al een begin werd gemaakt met de Holthuserstraete; de Peppelenbosch, ook genoemd in 1699, lag ook niet aan die weg. Mogelijk werd met de Kykenkamp, die nog op de huizenlijst van 1802 werd genoemd, het perceel393 bedoeld wat vlakbij het begin van de Oudhuizerstraat lag aan één van de wegen die het goed Peppelenbosch omgaven. Hermsen394 gaat uit van een ligging van de Kiekenkamp op het Appense veld. Dat de Kiekenkamp in de huizenlijst van 1749395 genoemd wordt ná 6 hutten, wijst er niet op dat zij ook op het Appense veld moet hebben gestaan. De Kiekenkamp zal er hoogstens in de buurt hebben gestaan. Er lag slechts 1/3 morgen zandgrond bij, wat wel wijst op een zeer kleine hoeve van een arme boer. Deze arme boeren woonden met name aan de rand van het Appense veld in een hut, en niet op het Appense veld. Zo staan het Grote Voege Gat en het Kleine Voege Gat, die in 1749 nog als 1 hoeve genoemd staan onder de naam het Vuijle Gat, in het uiterste noorden van de ontginningen langs de Oudhuizerstraat, met de achterkant tegen het Appense veld. Zij lagen wel degelijk geheel temidden van ontgonnen grond. Enkele van deze hutten zijn nog te zien op de kadasterkaart van 1832; opvallend is dat zij allemaal aan de zuidzijde van de Appense, Huttenof Krommedijk lagen; de dijk vormde niet geheel de scheiding tussen woeste gronden aan de noordzijde en ontgonnen gronden aan de zuidzijde. Aan de zuidzijde van de dijk lag ook nog een smalle strook woeste gronden; hierop stond in 1832 geen enkel huis meer. In de huizenlijst van 1716 wordt van de 6 op de kadasterkaart van 1832 met name genoemde erven, die meteen aan de Oudhuizerstraat lagen, slechts 1 hoeve genoemd, namelijk de Blekenbrinkshofstede. Het feit dat zoveel hoeven hier de naam “Hofstede” dragen, wijst erop dat de hoeven van een post-middeleeuwse oorsprong zijn; in de middeleeuwen kwam deze benaming voor een hoeve niet voor in Voorst. In het verpondingskohier van 1648396 wordt de Holthuiserstraat nog niet genoemd; wel is er sprake van een goed “Groot Holthuijsen”, maar de goederen op de bladzijden ervoor en erna wijzen erop dat dit goed gelegen was in de buurt van het Hengelder, ten zuiden van de Voorsterbeek in de marke Noord-Empe. Helaas zijn de markenarchieven van Appen in particulier bezit; omdat deze niet opgespoord konden worden, werd voor dit verslag gebruik gemaakt van indirecte bronnen. Hermsen397 is hiervoor de voornaamste bron, omdat hij voor zijn publicatie in 1993 de markenarchieven wel heeft bestudeerd. Zo blijkt Appen geen erfmarkenrichterschap gehad te hebben; mogelijk was deze oorspronkelijk aan de Hof te Appen verbonden, maar in de tijd waaruit de markenboeken dateren (1631-1846) werden de markenrichters, twee tegelijkertijd, gekozen uit de gewaarde erven. Dit waren de Hof te Appen, Hissink, Mentink, Bellemansgoed, Clovink, Kemenade, Bettink en Hilderink. Het genoemde erve Holthuisen onder Noord-Empe was in 1566 ook gewaard, maar later wordt dit niet meer genoemd. De taken van de marke Appen waren al net zo divers als die van Gietelo; daarnaast had Appen ook nog te maken met de vestiging van armen in hutten op het Appense veld. Dit werd oogluikend toegestaan. Een andere belangrijke beslissing was de aanvraag voor de vestiging van een kopermolen 1731 en nogmaals in 1808; dit leverde een molenweier op, op de -aan de perceelsvormen te zien door mensenhanden gegraven- Klarenbeek. Appen had ook het beheer over een aan de markenorganisatie toebehorende “Hofstede”, die ook met die naam is aangegeven op de kadasterkaart van 1832. In 1846 werd de marke Appen opgegeven; de
kadaster 1832, perceel F 665 Hermsen, 1993, 121 395 De bron waarop Hermsen zit baseerde bij zijn bewering. 396 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 219 397 Hermsen, 1993, 118-125 393 394
79
210 bunder aan woeste gronden werden grotendeels behouden; in de 19e en 20e eeuw werden hier dennenbossen op aangeplant. Om de nederzettingsgeschiedenis van Appen nader te bekijken, worden hieronder enkele goederen of groepen van goederen nader besproken. Daarbij zullen de goederen van oost naar west worden besproken. Mentinck (en Egelinck) De hoeve Mentinck is gelegen in de oude bewoningskern van Appen, onder de Appense enk. Zij is, evenals de hele oude bewoningskern, gelegen op een hoge zwarte enkeerdgrond met lemig fijn zand (zEZ23). Blijkbaar waren de plaggen gestoken op gronden die dichter bij de beek lagen, zodat er met het meegenomen zand ook een hoger leemgehalte naar de bouwlanden werd vervoerd. Voor deze bouwlanden zijn in dat geval andere plaggen gebruikt dan voor de noordelijker gelegen enk; deze bevat minder leem. De hoeve Mentinck is vermoedelijk zeer oud; door gebrek aan bronnenmateriaal komen we ook haar niet eerder tegen dan in de fragmentrekening van beden van de graaf van Gelre, opgemaakt omstreeks 1326. Daarin wordt een zekere Willem Mentinc genoemd, die horig man was van de abt van Prüm.398 In het tynsboek van de Hertog van 1357399 komt hij ook voor: Wilhelmus Mentinc moest toen voor 15 morgen Figuur 14 Een blik op de Appense en 5 hont het bedrag van 5 stuivers en 5 mite bewoningskern. betalen. In 1448400 betaalden Wilhelmus, zoon van Wilhelmus Mentinck samen met zijn vrouw Geertrud het bedrag van 5 stuivers en 5 mite voor 15 morgen en 5 hont, wel oppervlak later veranderd werd in 7 morgen en 2 hont, waarna er nog maar 2 stuivers en 8 denariën betaald hoefden te worden. Kennelijk was er een deel van het goed afgesplitst. Het goed was eerder nog gekocht van de dochter van Regnerus Mentinx. Na 1546 komt het goed –met een even grote tynspost- nog in handen van Mr. Borghard van den Berge, en later Johan Huygen. In 1679 koopt Gerrit Willem Wijgman het goed, die het in 1701 verkoopt aan het Zutphense Bornhoff. Tot 1811 wordt door hen de tyns betaald. Mentinck is vermoedelijk een oud hofhorig goed geweest van de abdij van Prüm. Tegelijk met de overige horige goederen van de abdij zal het in 1419 van een horig goed tot een keurmedig goed zijn geworden. Als zodanig komt het in het leenboek van Prüm401 in 1451 voor. Het wordt dan genoemd “Dat guet, geheiten Meyntinck, mit bossch, mit broick, mit heyde, mit weyde, mit riis, mit twiich, mit hoge ende ledich lant ende mit alle synen rechten ende toebehoir”. Hertger Beerntss te Beekbergen kreeg oprukking402 van horig worden naar het goed voor 6 jaren. In 1452 gaf hij samen met zijn vrouw Lummoit (mogelijk de dochter van Regnerus Mentinck, zie de tynsregisters) het erfrecht van het goed aan Geertrude ter Ynden, die het goed samen met haar man Wilhelm Meyntinck, voogd, bezat. In 1453 kregen zij toestemming om het goed te bezwaren met een rente van 9 molders rogge per jaar, ten behoeve van Doorninck, 1905, 39 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 4 400 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 46 401 Maris, 1934, 102 402 Oprukking was een betaling in geld om de horigheid uit te stellen (Middelnederlands Woordenboek Verwijs & Verdam). 398 399
80
Geertruijt Aelbert Schroedersdr. Als dit bedrag niet in 12 jaar afgelost zou zijn, dan had de abdij van Prüm het recht de volle inkomsten uit het goed te beuren, totdat de rente afgelost zou zijn. Vervolgens wordt het een tijdje stil rond Mentinck. Pas in 1485 duikt het goed weer op, het blijkt dan een leengoed van de abdij geworden te zijn. De omschrijving luidt dan “Dat erve ind guet, geheiten Mentynck, myt egge, myt eende, myt hoge, myt leghe, myt allen synen tobehoer ind rechten, soe dat gelegen ys in den kerspel van Voerst, in der buerscapp van Appen”. Op 1 februari 1485 bezwaart Herman van Wamel Meyntinck met een rente van 1 molder rogge per jaar ten behoeve van Henrick die Leryck. Na 8 jaar zou de rente alleen aflosbaar worden door de ambtman van de abdij. In de marge wordt dan de opmerking “It. Wychman heet dat gevriet van Henrick dat yerste jaer”. Met Wychman wordt de ambtman van de abdij van Prüm bedoeld. Alvorens de samenvoeging van Mentynck met Egelinck ter sprake komt, zal de vroegste geschiedenis van Egelinck worden besproken. De tynspost van deze hoeve stond direct boven die van Mentynck, reeds in 1357, wat een topografische nabijheid doet vermoeden. De post in 1357403 luidt “Item Egheninc de XVII jug. V hont V st. X d. II mit.” Over Egheninc, groot 17 morgen en 5 hont, dus 5 stuivers, 10 denariën en 2 mite worden betaald. In 1448404 is de post nog even groot, en wordt deze betaald door Johannes Egelynck. In de marge wordt een “Abba” genoemd, mogelijk wordt hiermee de abt van Prüm om wat voor reden ook bedoeld. In 1454 krijgt Gerit Egelinck Heilwigszn. na de dood van zijn moeder oprukking van horig worden naar het goed voor 6 jaar.405 Beide goederen komen ook –als Prüms goed- voor in het inkomstenregister van Van Hengel uit 1405406. Beide moesten als een der “bonorum Servilium, teutonice eyghen goede” op de jaarlijkse dag van betaling 30 denariën betalen. Bovendien moest Eghelinc, bewoond door Johannes Eghelinc, nog 2 molder rogge en 6 molder gerst betalen.407 Op Mentinc rustte niet zo’n verplichting in natura. Johan Eghelinc en Riquyn Myntinc en diens vrouw en 3 kinderen waren horige personen van de abdij.408 Uit de goederen Eghlinc en Mentinck moest ook nog de smalle tiende aan de abdij worden betaald.409 Na deze korte onderbreking gaan we weer verder met de beleningen van Mentinck410. In 1486 droeg Herman van Wamel het over aan Wychman van Eymeren. Deze overleed in 1513, waarna diens zoon Roloff de volgende leenman werd. In de duistere periode hierna zal Mentinck samen zijn gevoegd met Eghelinck. In een akte uit 1545 blijkt dat nog niet. Mr. Borchart van den Berge, kanunnik van St. Walburg in Arnhem, verklaart, aan het Bornhof te Zutphen 33 penningen erftyns schuldig te zijn uit de erven Kuminck en Mentinck in het kerspel Voorst.411 In 1556 werd Gerlich Dois, raadsman van de keizer, na opdracht door Egbert Kuiper, namens heer Burchert van den Berge, deken van Arnhem, de volgende leenman. In 1559 ontving de weduwe van Gerlich Doys “idt guet Mentinck und Eggelinck”. Haar oudste zoon Peter werd voogd. De samenvoeging kan mogelijk hierbij op de jaren
RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 4 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 46 405 Maris, 1934, 100 406 Sloet van de Beele, 1865, 83-84 407 Sloet van de Beele, 1865, 86 408 Sloet van de Beele, 1865, 92-96 409 Sloet van de Beele, 1865, 97 410 Maris, 1934, 63-64 411 Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr. 190 403 404
81
tussen 1545 en 1559 gesteld worden. Maris412 meent de samenvoeging van de lenen op ca. 1490 te kunnen stellen, doch geeft daarvoor geen reden. Nog de dag erna werd het goed overgedragen aan Gerlich’s dochter Anna ange Merckt, wiens broer Willem Doys als voogd optrad. Heer Peter Doys, deken van Deventer, beloofde een week erna zijn moeder, broers en zusters hun aandelen te zullen vergoeden. In 1563 deed Gossen van Wamell, kleinzoon van de eerdere leenman Herman van Wamell, een verzoek beleend te worden, maar dit verzoek werd afgewezen. Een jaar later werd hij alsnog de nieuwe leenman. In 1569 werd het leen bezwaard met 1000 daalders. Floris van Wamell, mogelijk de zoon van Gossen, werd leenman in 1580. Hij verpandde in 1584 uit zijn leen aan Johan Hueghen en diens vrouw Elsken Broeders de Kuminckhoeve en Heselmate. In datzelfde jaar bezwaarde Floris het leen met 200 daalders.413 Na Floris werd zijn neef Gaert van Wamel in 1589 de leenvolger. Gaert verpandde daarop aan Johan Hueghen enkele bouwlanden uit het leengoed, onder meer den Berckelt en de Lokempkens. In 1590 kreeg Floris toestemming het hele leen aan Johan Huegen, burgemeester van Deventer, mede namens zijn vrouw Elysabeth, te verpanden. Tevens werden zij toen (opnieuw) beleend met “dye vurs. hoffstede dye Cuyminckhoeven”. Op 15 oktober 1615 werd het goed van de leenband ontslagen en tot een Prüms tynsgoed gemaakt. De enige vermelding in het Prümse tynsregister dateert van de datum van tynsmaking, 15 oktober 1615,. en daaruit blijkt dat Mentinck en Egelinck, te vertynsen waren met 6 oude Vlaamse groten per jaar, door Johan Huygen, broeder van Wilhelm, te betalen.414 Zoals eerder deze paragraaf te lezen was, is in het tynsboek van de Hertog van Gelre, als voormalig voogd van Prüm ook tyns heffend uit het goed Mentinck, niet veel meer informatie te vinden dan dat het goed later verkocht werd aan het Zutphense Bornhoff. Nog in 1832 was het Bornhof de eigenaar van de hoeve Mannink, zoals deze toen werd genoemd. Het kreeg kadastraal de aanduiding F 820, en was 9,7 hectare groot. Wat er met de hoeve Egelinck is gebeurd, is onduidelijk. In het verpondingskohier van 1648415 werd deze niet meer genoemd. Echter, ook van Mentinck was in dit kohier geen sprake. Onduidelijk is waarom. In 1716 was H. Oldenhof de pachter van de hoeve Mentink. In 1749 wordt de hoeve Mentink gepacht door Hendrik Hendriks, en hoort er 11 morgen zandland bij. In 1802 tenslotte is Hendrik Bosch de pachter. De namen Mentinck en Egelinck lijken typische –inc – namen te zijn. De voornamen waar ze van zijn afgeleid zijn onbekend; bovendien is een datering van deze –inc – namen op de 11e eeuw, zoals uitgelegd in het hoofdstuk Gietelo, mogelijk aan de late kant. Datering van deze hoeven op vroeg-middeleeuws is gevaarlijk; zolang geen duidelijkhheid is verkregen omtrent de ouderdom van –inc – namen, is het niet verstandig deze hoeven op vroegmiddeleeuws te schatten. Moerman416 wijst ook op de onduidelijkheid van de periode waaruit deze namen stammen; hij vermoedt wel dat de meeste –inc – namen niet uit de vroege middeleeuwen stammen. De discrepantie in het gegeven dat de –ing – namen in Engeland eerder voorkomen dan de –inc-namen op het Saksische vasteland, terwijl beiden van Saksische, continentale oorsprong zouden zijn, kan Moerman ook niet verklaren en laat dit over aan historici. De –inc – naam kan in haar actieve tijd, mogelijk dus het begin van de late middeleeuwen, een oudere naam hebben verdrongen. Dit maakt het mogelijk dat de hoeve toch ouder is.
Maris, 1934, 63 Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr. 234 414 Maris, 1934, 111 415 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820 416 Moerman, 1945, 66-67 412 413
82
Tot het goed Mentinck behoorde blijkens het leenboek van de abdij van Prüm417 ook de Bossweyde, die in 1600 werd afgesplitst van het leengoed Mentinck. Oorspronkelijk was deze bosweide een “bomenakker”, een perceel waar bomen voor het hout werden geteeld geweest. Het soort bomen wat in deze beekdalrand, volgens het bodemtype een komvormige laagte, kon groeien wordt duidelijk uit de naam die het vanaf 1696 droeg: Peppelenbosch. Nog op kaarten en luchtfoto’s uit de 19e en 20e eeuw is het perceel geheel bebost, losstaand van de grote heidebebossingen in de 20e eeuw. Op de kaart van De Man418 uit 1811 is te zien dat slechts in het midden een verticale strook niet bebost is. In die tijd was het Appense veld nog heideveld. Aan de ontginningsvorm te zien zal dit tegelijk met de identieke ontginningen aan de overzijde van de Voorsterbeek ontgonnen zijn. Daarbij valt te denken aan het begin de 14e eeuw, mogelijk iets eerder. In elk geval werd het goed in 1600 voor het eerst beschreven, en wel als “Hett Busweittien,… onder hett goedt Mentinck, der abdie Prum leenruirich, gelegen, streckende oestwaertt und westwaertt then beyden syden ahn vurs. eheluyden voirs. landt, zuydtwaert aen die beecke, noirtwaert anet Appense veldt” Deze omschrijving duidt ook goed de locatie aan, die op de kadasterkaart van 1832 zonder enige problemen is aan te wijzen. Op 14 augustus 1600 kochten Gerrit Kreynck en zijn vrouw de bossweyde uit het goed Mentinck van de leenman van dat goed, Johan Huigen. Zij bezwaarden achtereenvolgens het leen met 200 daalders (1610), 116 daalders (1613) en wederom 200 daalders (1615). In 1615 verkochten zij het goed aan Reyner Vrijthoff. Drie jaar later verkoopt Hendrick Wilbrenninck namens hem het goed weer aan Henrick Hanneman. Deze overleed enkele jaren later, en liet een weduwe en twee zonen (Derrick en Johan) na. De weduwe hertrouwde met Gerardus Scheppinck; zij namen de eerder genoemde Wilbrenninck als voogd. Toen ook Gerardus Scheppinck overleden was, verkocht zoon Theodorus het goed in 1696 aan de weduwe Adriaen Scharff, die ermee beleend werd en haar zoon Hendrick als hulder aanstelde. Voor het eerst werd in de leenboeken de naam Peppelenbosch gebruikt. In 1724 werd de minderjarige Adriaen Scharff, zoon van wijlen Adriaen Scharff (wijnkoper te Amsterdam), beleend. Nicolaes van Hamel trad op als voogd. In 1736 blijkt Adriaen meerderjarig te zijn, en vernieuwt hij de eed. Dr. Bernard Huinink werd voogd. In 1742 wordt de leenband nogmaals vernieuwd, en in 1749 werd het goed uit de leenband ontslagen. Het verpondingskohier van 1648 gebruikt de naam “den Peppelenbos” al. Docter Schoppinck was eigenaar. Dit is de eerder genoemde Gerardus Scheppinck. Kennelijk verpachtte hij aan Gerrit Peters het huis, de hof en 3 koeweiden, voor 24 daalders. Op ongeveer 1 schepel ”geseeij” waren telligen aangeplant.419 In 1716 bewoonde H. Cornelissen de hoeve. In 1749 was dat Cornelis Hendriks, mogelijk een zoon van de pachter in 1716. In 1802 was Herman Jansen de pachter. In 1832 was de Peppelenbosch eigendom van Hendrik Ribbius; het huis en erf waren 13 hectare groot en hadden kadastraal het nummer F 687 gekregen. Beelmansgoed Na dit uitstapje naar de nieuwere ontginningen van de marke, wordt hier ingegaan op een volgend ouder goed. Het Beelmansgoed lag enkele honderden meters zuidelijker dan Mentinck en was reeds in 1405 een leengoed van de abdij van Prüm420; of het goed ooit horig of keurmedig is geweest, is onbekend. Als het veel ouder is dan 1405, ligt dat wel in de lijn der verwachting. In de lijst met horige mannen van 1326 komt er geen man met de naam Maris, 1934, 65 Man, 1802-1812 419 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 263v-264 420 Maris, 1934, 56-57 417 418
83
Beleman of iets in de richting voor; de hoeve kan toen anders geheten hebben.421 In 1405 neemt Aleidis, de weduwe van wijlen Arnoldus opper Heest, wonende in Deventer, het goed in leen van Johannes de Belle, abt van Prüm. Het wordt dan “bona sua dicta Belemans guet in parochia de Voerst et in legione Appen sita” genoemd. Herbertus Splitof is de voogd. Op dezelfde dag nog geeft Aleidis het goed over aan Gelmarus Meynoldi uit Deventer. In 1452 is deze overleden, en komt het goed via diens zoon Gerit Gelmars toe aan diens neef Gelmar ten Wall. Het goed wordt dan “het Loe” genoemd. In 1481 wordt door de ambtman van Prüm oprukking van de belening van het goed gegeven aan Bernt Ernst. Twaalf jaar later blijkt het goed in leen te worden gehouden door Henrick van Basten en zijn vrouw Katherina, die 4 molders en 1 schepel per jaar verpanden aan Venken, burger van Deventer. Het goed blijft dan lang in de familie zonder dat er veel over wordt vermeld; in 1566 blijkt Johan van Vreden, alias Van Basten, leenman te zijn. In 1631 pas weer wordt het goed vermeld als “eertijts genant Belmansgoet ende nu ter tijt die Gelmerije”. Deze naam lijkt te maken te moeten hebben met de voornamen van twee 15e eeuwse eigenaren van het goed, Gelmar Meynoldi en Gelmar ten Wall. In dat jaar 1631 volgt Bartolt Lansinck, medicusdr., wonend te Zutphen, zijn vader Henrick na diens dood op als leenman. Bartolt overlijdt echter spoedig, en in 1637 wordt zijn moeder Mechtelt Hey met het goed beleend; Serrys Hebbinck is voogd. Na haar dood rond 1651, wordt in 1652 haar zoon Jan Lantsinck de volgende leenman. In 1656 maakt hij met zijn vrouw Johanna Velthoen het testament op, waarin zij hun leengoed toezeggen aan de gezamenlijke kinderen. Zoon Hendrick wordt in 1690 na de dood van zijn vader de nieuwe leenman. In 1720 volgt zijn neef Peter Backer, burger van Zutphen hem op, en nadat hij het goed in 1727 door heeft gegeven aan Henrick Backer, waard in de Keiserscroon te Zutphen, wordt het goed in 1739 uit de leenband ontslagen. In het verpondingskohier van 1648 en in de huizenlijsten van 1716, 1749 en 1802 komt de hoeve onder de drie eerder genoemde namen niet voor; mogelijk had het goed een traditie hoog gehouden en was het inmiddels weer van naam veranderd. Een onbekende hoeve die in de huizenlijsten voorkomt, is Lansink. Deze wordt genoemd tussen de Hof te Appen, Hissink en Mentinck, enkele erven in de bewoningskern van Appen. In het verpondingskohier422 wordt slechts “Jan Lanssinx, huijs, hoffstede, ende 4 koenweijdens” vermeld, die verpacht werden aan Claes Claessen voor 10 daalders en een varken. Het lijkt logisch dat hier de latere hoeve Lansink mee wordt bedoeld; en omdat Jan Lantsinck in elk geval vanaf 1651 de leenman van het Belemansgoed werd, terwijl zijn moeder en haar voogd niet of niet relevant voorkomen in het verpondingskohier423, mogelijk heeft Jan Lantsinck al enkele jaren voor de leenoverdracht de touwtjes in handen gehad, is het aan te nemen dat met het oudere Belemansgoed het latere Lansink wordt bedoeld. In 1716 is H. Janssen de bewoner van Lansink, in 1749 is dat Willem Herms. In 1802 woont Frans Ounenneel op Lansink. Op de kadasterkaart van 1832 wordt Lansink niet genoemd; Hermsen424 veronderstelt dat met de Bouwmanshofstede de oude Bellemanshofstede wordt bedoeld; in elk geval is aangetoond dat de plaatselijke uitspraak leidde tot schrijffouten in de optekening van toponiemen door landmeters van het kadaster.425 De Bouwmanshofstede (kadastraal F Doorninck, 1905 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 260-260v 423 Mechtelt Hey komt niet voor; Serris Hebbinck is eigenaar van de Parle in Noord-Empe en Brinckinc in Gietelo. 424 Hermsen, 1993, 82 425 Voorbeeld hiervan is de uitspraak van het in Zuidoost-Brabant gelegen “Bruheze”, door de plaatselijke bevolking nog altijd uitgesproken als “Brouwes”, zoals Milheeze “Milles” werd en “Maarheeze” “Marres”. De landmeters van het kadaster dachten echter de naam te moeten corrigeren, en plaatsten keurig in het kadaster de naam “Brouwhuis”, zodat vanaf 1832 dit gehucht door het leven moest gaan als zodanig. Tegenwoordig is Brouwhuis een wijk van de groeikern Helmond. 421 422
84
823) was in 1832 eigendom van de erven Huijbert de Haas, en huis en erf waren 6,9 hectare groot. Met de benaming “Loe” van dit goed in 1452 en 1481 moet voorzichtig worden omgegaan; naast het goed Ter Loe in Gietelo bestaat er ook in Appen nog een goed met die naam. In het inkomstenregister van de abdij van Prüm van 1405 en 1417426 is immers sprake van “bona ter Loe quondam Scaeptiden”. In het archief van de Gelderse Rekenkamer (invno. 1394), zo vertelt dezelfde publicatie, komt nog een vermelding voor van “Item Lutgard ter Oy de bonis Schaeptyden in Appen sitis III olde Flaems groit”. Het goed “Roberti ter Loe” wordt genoemd als een horig goed van Prüm in de lijst van 1405. Ook moest door Hugo, zoon van Theodoricus Abbings, wonend op Roberti ter Loe, 2 molder rogge en 5 molder gerst worden betaald.427 Dat met dit laatste goed het goed Schaeptyden wordt bedoeld, blijkt als we verderop in de lijst, in het overzicht met inkomsten uit niet aan de abdij verbonden goederen, het andere goed met de naam “bona Belemans seu Herberti de Recken” tegenkomen. Hieruit moest door Gelinatus Reynoldi uit Deventer 2 molder rogge en 5 molder gerst worden betaald. Er is bijgeplaatst dat het een Zutphens leen428 betreft.429 In de lijst van aan de abdij verbonden horigen worden Aernt ter Loe en Robertus zijn broer genoemd. Volgens de lijst is één van hen reeds overleden. Robertus zal wel degene zijn geweest die zijn voornaam heeft verbonden aan het goed “Roberti ter Loe”. Tenslotte wordt de eerder door Maris genoemde regel “bona ter Loe quondam Scaeptiden”, gelegen in Appen, vermeld in de lijst met hoeven die een smalle tiende aan de abdij moeten afstaan. Dit goed Ter Loe werd in 1495 van de keurmedigheid gevrijd.430 Over de ouderdom van met name het Belemansgoed is weinig te zeggen; de ligging in de oude bewoningskern doet vermoeden dat de ouderdom tamelijk hoog is. De vele naamwijzigingen laten echter zien dat deze hoeve vaak van naam kon veranderen, zelfs al in de 17e eeuw. Het is dus niet uitgesloten dat het Belemansgoed, duidend op de naam van een eigenaar, evenals Gelmerije, vóór die eigenaar of leenman een andere naam had. Mogelijk was dat Het Loe, een naam die vaker voorkomt in middeleeuwse goederen, de oude naam die in 1452 en 1481 nog tweemaal opdook. –Loo-, afkomstig van het Germaansa –lauha- kan zowel een vroeg- als een laat-middeleeuwse naam zijn.431 Het andere Loe, wat daarvoor schijnbaar Scaeptiden had geheten, geeft dat aan. Immers, Loe was hier de nieuwe naam van het oude goed Scaeptiden, als de zin juist wordt geïnterpreteerd, en de –loo- naam moet hier dus in de late middeleeuwen ontstaan zijn. De naam Scaeptiden is van onbekende herkomst. Mogelijk heeft zij iets met de schapenhouderij te maken? Een –tie- is in Oost-Nederland een brink432; lag hoeve Scaeptiden aan een brink waar de schapen werden verzameld? Hissink433
Maris, 1934, 102 Sloet van de Beele, 1865, 84+86 428 De term Zutphens duidt er hier op dat het naar Zutphens leenrecht ging. Ook de abdij van Prüm had zich aan dit recht verbonden. Met dank aan B. Thissen. 429 Sloet van de Beele, 1865, 87 430 Sloet van de Beele, 1865, 68 431 Directie Bos- en Landschapsbouw, 1991, 19 432 J.A.J. Vervloet, vriend. mededeling 433 Veel van de hierna volgende bronvermeldingen zijn verschaft door dhr. A.C. Zeven uit Wageningen, waarvoor dank. 426 427
85
De meest zuidelijk gelegen boerderij van de Appense bewoningskern was de hoeve Hissink, of zoals zij later werd genoemd, Groot Hissink. Evenals de hele bewoningskern lag rond deze hoeve een hoge zwarte enkeerdgrond met lemig fijn zand (zEZ23). Op deze bodem is meer in detail ingegaan bij de hoeve Mentinck. In een fragment-rekening van een bede opgebracht door de lieden des graven van Gelre en de lieden van andere heeren op de Veluwe, die dateert uit omstreeks 1326, worden Wenemer Hessinc en Thease Hessinc genoemd434. Dit is de oudste vermelding van de naam Hessinc of Hissinc. Het is weer een typische –inc - naam, zoals deze veelvuldig in het studiegebied voorkomen, en waarvan de ouderdom lastig te schatten is. Zij zal zijn afgeleid van de voornaam Hesse.435 Zoals ook deze vermelding, is in de vermeldingen van de 14e eeuw meest sprake van persoonsnamen, die niet zozeer aan de erve Hissinc zelf verbonden hoeven zijn geweest; zij duiden echter wel op het bestaan van een hoeve. Zo worden er in het tynsboek van Gelre 1357436 een aantal personen met de naam Hessinc genoemd, zoals Gerard Hessinc die voor 10 morgen 3 stuivers en 4 denariën betaalt, Wilhelmus de Zinden die voor 4 morgen, welke hij gekocht had van Hessinc, 16 denariën betaalt, en Wenemarus Hessinc die voor 6 morgen en 1 hont 2 stuivers en een obulus betaalt. De vele personen die al in de 14e eeuw voorkomen met de naam Hessinc, doen vermoeden dat de hoeve Hessinc toch al enige ouderdom gehad moet hebben, als zij de bakermat was van deze familie, met een bewoner die Hesse heette. In het register van de abdij van Prüm uit 1405 komt Hissink alleen voor in de lijst met goederen die een smalle tiende moeten afdragen aan de Hof, het wordt dan “bona Lubberti Hyssincx” genoemd. Ook hier zou de tiende weer een bewijs kunnen zijn dat de grond eerder in onbebouwde toestand aan de abdij had toebehoord.437 Uit diverse bronnen blijkt Hissink een goed te zijn wat een bedrag was verschuldigd aan de Rekenkamer van Gelderland. In de tynsboeken van de Hertog van Gelre van 1448 komt menigmaal de naam Hessinc of Hissinc voor, maar in veel van de gevallen blijkt het dan om een ander goed te gaan, zoals de Haverhoeve438 of de Oyerhoeve. In het register van de renten en heerengulden op de Veluwe ingeleverd aan de Rekenkamer van 1470439 komt het goed Hissinck ook enige malen voor, namelijk dat “Henrick Hyssinck heeft die zaelweer van den gruede Hyssinck” en daarvoor 1 voederkoren en 1 gulden moet voldoen. Aan vrijgeld betaalt hij 9 gulden, en hij betaalt 2 rijsvoeren. In 1484 heeft Claes Hyssinck met vrijen wil voor hem en voor zijn erven op Godswil en overgegeven aan heer (geestelijke) Dirck van Aelten, als een waarnemer tot behoef van het Heilige Cruys Altaar in de kerk te Opvoorst een malder rogge 's jaars jaarlijkse rente, te betalen uit zijn goed Hissinck, met voorwaarde dat hij deze rente mag lossen met XVI rijnse gulden.440 Uit een akte van 1486 blijkt inderdaad, dat, zoals we al zagen in de lijst van Prüm, Lubbert Hissinck de eigenaar van het goed was: “Wichmann Roloffs wijst voor recht, dat Lubbert Hissinck de 3 malder rogge binnenjaarse pacht bij zittende gericht zal betalen, behoudens zijn genedige Heeren zijn rechten aan het vrije goed.”441 In 1527 spreekt Wilhem Hyssinck aan met recht Roelof van Eymeren en zegt hoe dat Roelf zit in het gebruik van een deel van het erf geheten Hyssinckbusch, dat gekomen is uit het goed to Hyssinck en is een vrijgoed van mijn Doorninck, 1905, 38 Moerman, 1945, 69 436 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71 fol. 4 437 Hermsen, 1993, 24-25 438 Gezien alle relaties met de familie Hissinck van deze hoeve blijkens RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71 fol. 47 is deze hoeve mogelijk een oude afsplitsing van het goed Hissinck. 439 Documentatie Zeven; RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, nr. 2 Laq 440 RAG, Gerichtssignaat der Veluwe, deel 1484-1486 sub Voorst fol. 47 441 RAG, Gerichtssignaat der Veluwe, deel 1484-1486 sub Voorst fol. 178 434 435
86
genedigen Lieven Heere en een deel is tynsgoed, dat Roelof ook gebruikt, welke goed Wilhem Hyssinck toebehoort, etc.442 In 1530 blijken Johan Hissinck, Willem Hissinck en Andries Hissinck elk hun kindsdeel van het vrijgoed Hissinck te hebben, toegekomen van hun vader.443 Uit een akte van 1537 blijkt, dat bij het goed Hissinck ook percelen grond aan de dijk bij Nijenbeeck, in de marke Gietelo behoorden, welke percelen de Marschmaet en Broeckhuys-Sevenhont heetten. Van de eerder genoemde broers blijkt Andries Hissinck de eigenlijke gebruiker van het goed Hissinck te zijn.444 Over deze twee percelen ontstaat een proces: “Andries Hyssinck rekwesteert aan Stadhouder, Cantzler en Raden van Gelderland en schrijft dat hij bezit en gebruikt een erf en goed geheten Hissinck, dat hem van zijn vader Claes Hyssinck zaliger aanbestorven was en dat een herengoed is van zijne Majesteit als Hertog van Gelre; dat van dit goed vele jaren geleden een stuk lands de Marsmaet, gelegen in het kerspel Voorst, buurschap Gietel, over de dijk bij Nyenbeeck is afgespleten en met nog een stuk lands geheten Broeckhues Soevenhont - dat niet inherent is aan het goed Hissinck aan Gerrit then Stalle zaliger voor een zekere som van penningen in gebruik is gegeven, met voorbehoud, dat de afsplitsing na omgang van 31 jaren zou expireren en het land dan vrij, los en ledig wederom aan de 'zaelweer' en het hoofdgoed Hissinck zou terug komen; dat die 31 jaren reeds lang voorbij zijn en dat het stuk land Broeckhuese Soevenhont aan degenen is teruggegeven, die er toe gerechtigd was, maar dat de Marsmaet nog steeds in gebruik is bij Elsken ter Stalle Werners ten Stalle's weduwe en haar kinderen, en dat hij op geen enkele wijze dit land kan terug krijgen; hij vordert het terug van Elsken's tweede echtgenoot, genaamd Romswinckel, hij wendt zich, wijl het land tot een Herengoed behoort, tot het Hof en zulks in gevolge bekomen sententie van het gericht der Veluwe.” Dit proces sleept nog een tijdje voort.445 Na het ontstaan van de Gelderse Rekenkamer in 1543 werd er door deze instantie puin geruimd in de administratief rampzalige regio van de Veluwe. Op enigerlei manier aan de Hertog verbonden horige goederen, waarbij vaak grote ongelijkheid heerste in te betalen gelden, werden gelijkgesteld. Goederen die herengelden moesten betalen werden herengoederen, en de Rekenkamer formuleerde een argumentatie dat het betalen van herenguldens het bezit van horige gronden impliceerde. In principe was deze term “horigheid” een herinvoering van een fenomeen dat al in het verleden lag. Deze horigheid moet dus los worden gezien van de middeleeuwse horigheid.446 Hissink werd ook, als vrijgoed dat herenguldens aan de hertog verschuldigd was, onder deze goederen genomen.447 In 1612 doet Beernt Janss Hissinck oprukking als erfgenaam van zijn vader Jan Willems Hissink die erfgenaam was van zijn vader Willem Hissinck. Het goed wordt dan vermeld als “die saelweer448 ½ mld. waer op een huijs staet van 4 gebont, een schuijr ende een berch, waertoe gehoort een schaepstraij van Appeler gemeijnte. Dit goet verplicht sijnde tho dienen met een wagenpeert. Noch staende omtrent 60 heijsters van 3 ende 4 span dickte op dit goet. Noch gehoirt hiertoe een campgen aen die hoffstede gnt. den Huijsacker, gr. 1 mld., noch een camp achter die vaelt gr. 2 mld. gnt. Coelhoff, noch een stuck saijlants van 2 mld. gnt. die Marschmaet gelegen over die Winterdick. Noch een stuck saijlants gnt. die Hoogemaet, waer door den Winterdick aen een egge gaet gr. 3 mld. Noch een ½ mld. gelegen opt Sandt inden Halmer. Item een stuck van 4 mld. beneven den Halmer ant Sandt gelegen gnt. den Sandtcamp sijnde mehrendeels mit sandt bestort, noch een stuck weijlants gr. 5 mrg. gnt. die Koeweijde. Noch een st. weijlants oock omtrent die hoffstede gelegen gr. 2 RAG, Gerichtssignaat der Veluwe, deel 1526-1529 sub Bank van Voorst, fol. 128v RAG, Arch. Rekenkamer van Gelderland, nr. 1512d, fol. 3v, 4, 4v, 5, 7, en 25 444 RAG, Gerichtssignaat der Veluwe, deel 1534-1537 sub Bank van Voorst fol. 251v 445 RAG, Bijlage van een proces-dossier van het Hof van Gelderland, nr. 15x van 1551 446 Paquay, in: Jonge, 1995b, 33-55 447 Jonge, 1995a, 760-762 448 Met de zaalweer, een gebruikelijke term in de registers van de herengoederen, werd het erf bedoeld. 442 443
87
mrg. gnt. den Brinck. Noch een stuck waeterich weijlant gr. 2 mrg. gnt. den Eseler gelegen int Broeck, t samen maeckende 14 mld. mit die saelweer und 7 mrg. weijlants”. In 1624 treedt Lubbert Berndts Hissinck op als erfgenaam van zijn vader en doet oprukking (en wordt dus horig voor wat betreft dit goed). Enkele maanden later reeds overlijdt Lubbert en doet zijn zus Mechteld oprukking. Zij huwde nog voor 1628 met Lambert Arndts Knoiff, die in dat jaar toestemming kregen bomen te houwen. In 1641 doet hun zoon Willem Lamberts oprukking, en in 1643 krijgt hij approbatie voor de tuchting van zijn aanstaande vrouw Lijsken Delis. In 1676 doet Arnt Willemsen oprukking na transport door zijn vader Willem Lamberts. In 1679 krijgt Arnt toestemming een deel te verkopen. In 1680 krijgt hij goedkeuring voor de verpanding aan Willem Geurts, gehuwd met Grietien Jansen, en Reyner Jansen, gehuwd met Steintien Bessems. Deze twee echtparen doen oprukking van het goed in 1686, na transport door Arnt Willemsen. In 1699 leeft van deze vier alleen Stijntien Bessem nog, en zij doet samen met haar 6 kinderen oprukking voor de helft, en de andere helft door de 3 kinderen van Willem Geurtsen. In 1710 bekomen Jan en Herman Hissinck, gehuwd met resp. Agnis Henricks en Aeltien Geurts na transport het goed en doen in 1716 oprukking. In 1723 doen Reynder Hissink, zoon van Herman, en Jan Hissink, oprukking. In 1730 bekomen Jan Hissinck en zijn vrouw Agnes Reynera Willemsen na overdracht door Reijnder Hissinck de andere helft van het goed. In 1743 en 1751 doet Agnes, als weduwe van Jan Hissink, nogmaals oprukking. Het goed vererft daarna op haar dochter Stijntje Hissink, gehuwd met Hendrik Schaap, en nadien op hun 10 kinderen, van wie Jan Hissink Schaap in 1786 oprukking doet, en nadien ook Hendrik Schaap. Het verpondingskohier van 1648 noemt naast een goed Hissinck ook twee Hissincks hoffsteden, die vermoedelijk pas na de middeleeuwen ontstaan zijn uit afsplitsingen van het goed Hissinck. Mogelijk is ter onderscheiding van deze hofstede later ook het woord “Groot” aan Hissinck toegevoegd.449 Het goed Hissinck450 is in 1648 eigendom van, zoals uit de voorgaande opsomming al blijkt, Willem Lamberts. Gaert Janssen is in dat jaar de pachter, en “het goet Hissinck tot Appen” bestaat uit “huijss, hoff van 2½ schepel, berch ende 4 koeijweijdens451, verpacht voor 30 dalers. 5 mudde en een schepel geseeijs, hiervan 6 schepel tientvrij, gebout voor de sware gerve. Belast met 17 gulden 7 stuijvers heerengelt en met 37 stuijvers thins. (…) Hierbij holtgewasch.”. In 1716 woont de eigenaar Jan Hissink op het goed, en in 1749 zijn dat Jacob Bessem en zijn vrouw. Bij het goed behoorde toen 9 2/3 morgen zandland, waarmee het een zogenaamde halve erve was. In 1802 is alleen sprake van de Hissinkstee, waarmee mogelijk de Hissinkshoffstede werd bedoeld en niet de hoeve Hissink. Bewoner hiervan was Hermen Weenink. In 1832 was “Groot Hestink” (F 830), zoals de hoeve toen werd genoemd, eigendom van Hermen Jan Schaap en waren huis en erf 14,7 hectare groot. De jongere hoeven Na het uitgebreid ingaan op deze oude erven, zal ook nog enige aandacht worden besteed aan de jongere erven in het westen van de marke. Hoeven aan de Oudhuizerstraat, zoals de Blekenbrinkshofstede, de Hoetinghoeve, de Bressershofstede en de Veldershofstede komen in elk geval niet voor met deze naam in het verpondingskohier van 1648. Dat doet vermoeden dat de ontginningen langs de Oudhuizerstraat, die in 1699452 wel met name wordt genoemd,
Het blijkt dat de oorspronkelijke erven altijd de vorm “Groot” kregen, terwijl de toevoegingen, vaak ook kleinere erven, “Klein” werden genoemd. 450 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820 fol. 262v 451 De koeweide was een met name aan de oostzijde van de IJssel veel gebruikte maat voor weilanden. Mond. mededeling J. Lubberts, Terwolde. 452 Hermsen, 1993, 120 449
88
dateren van de tweede helft van de 17e eeuw of zelfs de 18e eeuw. In 1716 wordt slechts de Blekenbrinkshofstede genoemd, die meest oostelijk aan de Oudhuizerstraat ligt. Dat zal het oudst ontgonnen deel zijn. In 1749 worden de Hoetinkshoeve, Bressershofstee en Hasenhofste reeds genoemd. In 1802 worden de Wilders, ’t Clooster en de Kerkenhofstee voor het eerst genoemd. De Pouwelshofstede (1749, 1802) en de “Otto Boelens grote hofstede” en de “Otto Boelens kleine hofstede” (beiden 1716, 1749 en 1802) hebben ook in Appen gelegen; mogelijk lagen zij aan de oostzijde van de Appense bewoningskern. Geen van deze hoeven wordt in het verpondingskohier van 1648 al genoemd. Nog verder naar het westen waren de ontginningen nog niet gesloten, aan elkaar gegroeid als het ware. Hier en daar lagen kleine huiskampjes, die met name langs de beken enkele percelen grond hadden ontgonnen. In sommige gevallen was er een regelmatige verkaveling van lange, smalle stroken langs de beek, die zal dan door de marke zijn uitgevoerd. Het grootste deel was echter nog woeste grond in 1832. Of de naam “Holthuyserstraet”, zoals hij voor de 20e eeuw luidde, iets te maken heeft met het goed Holthuysen wat ten zuiden van de Voorsterbeek lag, is onduidelijk. De enige hoeve in het uiterste zuidwesten van de marke die wel al tegenkomen in het verpondingskohier, is de Leere Lampe, of, zoals zij (mogelijk453) in het kohier werd genoemd, “de Leeren camps”, welke in 1648 eigendom was van Jan van Steenbergen, en gelegen was in het Voorsterbroek. Voor 10 goudguldens werd het verpacht aan Frerick Everts. Het was slechts 1 schepel geseeijs groot.454 Naar deze hoeve werden ook het Lampenveld, ten zuiden van de latere kopermolen in Klarenbeek, en het Lampenbroek tussen de beide beken die later samenvloeien in de Voorsterbeek. De molens De verdere ontwikkeling van dit gebied nam een aanvang in 1733, toen de markenvergadering besloot om het verzoek om op de Verloren Beek (de beek grenzend aan erve de Leeren Lampe) een kopermolen te mogen oprichten, goed te keuren. Iets oostelijker had de initiatiefnemer Teunis Pluim een jaar eerder al een molen laten bouwen, waarvan door de grondeigenaar, de heer van Nijenbeek, zelf eigenaar van een korenwatermolen, bepaald werd dat die nooit koren zou mogen werken. De twee opgerichte molens kregen de namen Grote en Kleine Klarenbeek. In 1808 werd de molenactiviteit door een zoon van de voormalige werknemer van Pluim, Bernardus Wolfgang Krepel, verplaatst naar een -als zijtak van de oude beek- nieuw gegraven beek met een molenweijer. De naam van de oude watermolens, Klarenbeek, genoemd naar het schone water in de Oude beek, werd meegenomen, en zo kreeg de opgeleide beek zijn naam. Het dorp dat later rond de molenactiviteit zou ontstaan, kreeg dezelfde naam. Op de huizenlijst van 1716 worden nog geen hoeven in het westen van de marke Appen genoemd; in 1749 zijn het er een flink aantal, zoals de Kopermolen, de Kleijne Kopermolen, de Leire Lamp en het Gaerle. Een aantal namen konden niet worden thuisgebracht, zoals de Boscamp en de Laurensstee. Naast deze kopermolen in het westen stond er vanouds al een korenmolen van de heer van Nijenbeek op de Appense enk, nabij het Vlasveen. De molen hoorde vanouds tot het kasteel
453 Het verschil tussen “camps” en het latere “lampe” doet toch enige twijfel ontstaan over het werkelijk op de Leere Lampe slaan van deze verpondingspost. 454 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820 fol. 221
89
Nijenbeek. In 1296 wordt, in de eerste vermelding van kasteel Nijenbeek455, al over een molen gesproken, maar het kan hier ook over een watermolen gaan. In 1595 is er voor het eerst sprake van “die meul, staende op den Appenschen enck bij de conijnwranden, tot den huyse gehorende ende met allen heuren tobehoren”.456 In 1597 is er sprake van dat “sowel die watermeule op de Voorsterbeeck bij der Voorsterbrugge als die windmeule, op den Appenschen enck gelegen, voortan onder desen leene begrepen sullen sijn”.457 Op een kaart van Nicolaes van Geelkercken uit 1640, die gemaakt is met betrekking tot een proces over konijnenoverlast, worden beide molens ook aangegeven. Deze kaart, die een schat aan toponiemen geeft, noemt de windmolen “Steenbergs muel” en de watermolen “Steenbergens muel”. Johan van Steenbergen was de heer van de Nijenbeek, en dus daardoor ook de eigenaar van de beide molens. Een windmolen werd vaker op de rand van hoog en laag geplaatst458; een molen op de rand van enk en Vlasveen doet dus niet vreemd aan. In 1779 werden “de koornwindmole, staande op den Appensen enk, met en nevens de koornwatermole, onder den ampte en kerspel Voorst gelegen” als leen afgescheiden van kasteel Nijenbeek.459 Herman Adolph Nagel, heer van de Nijenbeek, verkocht de molens dan aan het echtpaar Weninck. In 1832 was Geurt van Neck de eigenaar van een molen en erf (C 514). Hij was ook eigenaar van de waterkorenmolen en erf (C 349). Deze watermolen is mogelijk niet altijd korenmolen geweest. Op een kaart uit 1629 wordt op de plek van deze watermolen een kopermolen aangegeven. Volgens Hermsen460 werd de watermolen in 1458 al genoemd. De eerste vermelding van het feit dat de watermolen een korenwatermolen is, dateert inderdaad pas uit 1779, zoals genoemd. Op de locatie van de windmolen is nu nog een verhoging te zien van de oude molenberg; De molen werd vermoedelijk kort na 1832 afgebroken.461 Van Neck zou volgens dezelfde bron in 1831 een nieuwe windmolen hebben laten bouwen bij de Voorsterbeek; omdat echter de kadastrale kaart van 1832 gebaseerd is op iets oudere opmetingen, staat deze niet aangegeven. De watermolen werd, ondanks landelijke protesten, in 1930 gesloopt. In de loop der eeuwen moeten er meerdere molens in het studiegebied hebben gestaan. Zo is er in 1545 sprake van een stuk land genaamd “Moellenberch”, gelegen in het kerspel Voorst nabij de Voorsterbrug462 (i.e. de brug over de Voorsterbeek). Of hier op de Appense of Voorsterzijde wordt gedoeld, is niet nader aangegeven. In 1571 wordt het goed “de Molenberch” in het kerspel Opvoorst nogmaals genoemd.463 Mogelijk heeft dit iets te maken met het goed “Molentiin” wat in het hoofdstuk over de marke Voorst en Noord-Empe zal worden beschreven. Slotbeschouwing De marke Appen blijkt voor het grootste deel veel jongere ontginningen te hebben dan de marke Gietelo. Zo zal het goed Peppelenbosch al wel in de 14e eeuw ontgonnen zijn, maar wat er ten westen van ligt, bestaat hoogstens pas sinds de 17e eeuw. De hoeven aan de Oudhuizerstraat werden in 1648 nog niet vermeld in het verpondingskohier. Hier en daar “Den weerdt tot Nyenbeke, gelegen tusschen der Isulen ende Voorst, met den borch, huseren, velden, beemden, vischerien, molen”; Sloet, 1917, 324 456 Sloet, 1917, 326 457 Sloet, 1917, 326 458 De molen die in Deurne (NB) in 1816 ter vervanging van de watermolen werd geplaatst, stond op de rand van het bouwlandcomplex van de Wolfsberg en de relatieve laagte van het dorpscentrum. 459 Sloet, 1917, 328 460 Hermsen, 1993, 147 461 Hermsen, 1993, 147 462 RAG, familiearchieven Lintelo, invnr. 151 R 2 d.d. 04-01-1545 463 RAG, familiearchieven Lintelo, R 11 d.d. 09-10-1571 455
Figuur 15 De watermolen op de Voorsterbeek.
90
zullen wat beekdalgronden als hooiweiden in ontginning zijn genomen, maar daar zal dan ook alles mee zijn gezegd. Vanaf de 17e eeuw is vanuit het oosten een begin gemaakt met de ontginning van de gronden langs een aangelegde weg, de Oudhuizerstraat. Deze ontginning werd in de 18e eeuw afgerond, waarna enkele percelen op het Lampenveld werden ontgonnen. De werkelijke systematische ontginning van deze gronden vond pas in de 19e eeuw plaats, waarna rond de in 1808 ter plaatse gestichte koperwatermolen een dorp, Klarenbeek, ontstond. Dat dorp is heden ten dage nog steeds verdeeld over de gemeenten Apeldoorn en Voorst. Het oostelijke deel van Appen, met name de bewoningskern en de gronden ten noorden en oosten ervan, stammen zeker uit het begin van de late middeleeuwen, en zijn mogelijk nog ouder. Verschillende tienden op de gronden in de bewoningskern van Appen in 1405464, zoals op de hoeven Egelinck, Mentinck, Hissinck, Belemansgoed en Ter Loe (quondam Scaeptiden) wijzen erop dat de gronden eens behoorden aan de abdij van Prüm. Eghelinc, Mentinck, Hilderkinc, Scurinc, Zwavinc, Ten Campe en Robert ter Loe waren zelfs volschuldig eigen (dus horige) goederen van de abdij.465 Mogelijk behoorden enkele van deze hoeven tot de 19 horige goederen te Voorst van de abdij in 893. Over de onzekerheid qua datering van de –inc – namen werd al eerder gesproken. In een lijst van horige mannen van de graaf van Gelre uit omstreeks 1326 worden onder meer Kemenadinc, Hessinc en Scurinc genoemd.466
Sloet van de Beele, 1865, 97-98 Sloet van de Beele, 1865, 84 466 Doorninck, 1905, 37-40 464 465
91
Hoofdstuk VII
Voorst en Noord-Empe
Grenzen De marke van Voorst en Noord-Empe is de meest zuidelijke marke van het ambt Voorst, en de belangrijkste marke van het kerspel Voorst. De marke, die vanouds slechts de marke van Noord-Empe heette, terwijl juist het kerspel met de naam “Voorst” werd aangeduid, had haar westgrens tegen de Grote Wetering, waarachter het kerspel van Beekbergen lag. Hermsen467 heeft het ook nog over het een grens met het kerspel Loenen, maar vanwege het als studiegebied nemen van de kadastrale gemeente Voorst is dat deel waarschijnlijk net buiten het studiegebied gevallen. De hele noordgrens van de marke werd gevormd door de Voorsterbeek. De oostgrens liep langs de huidige Rijksstraatweg, oostelijk langs de kerkbuurt (het tegenwoordige dorp Voorst), en verder in zuidwestelijke richting weer langs de weg door de kerkbuurt, richting de Rijksstraatweg. Zodoende behoorde de hele kerkbuurt tot de marke van Noord-Empe. Achter die oostgrens lag de marke van de Bilre, ook wel Voorsterklei genaamd. Of ook de goederen Adelt en Molentiin tot de marke Voorst en Noord-Empe behoorden, is onduidelijk. Hermsen468 denkt de Adelt bij de Voorsterklei te kunnen indelen. Als reden geeft hij onder meer dat het goed in de marke Voorst en NoordEmpe nooit gewaard is geweest. Martens van Sevenhoven voegt op zijn kaartje van de marken in Gelderland het gebied tussen de Rijksstraatweg en de beek die achter de Voorsterkerk doorloopt, bij de marke van Voorst en Noord-Empe. Ook Maris469 voegt in haar leenregister van Prüm het Molentiin bij het dorp Voorst. In de geciteerde teksten uit het leenboek wordt echter slechts de aanduiding gegeven dat het in het kerspel Voorst lag. Omdat in het bedoelde gebied ook de gronden van het erve Orink lagen, dat behoorde tot de marke Voorst en Noord-Empe, wordt voorzichtig aangenomen dat het gebied tussen de Rijksstraatweg, de Voorsterbeek, de beek die achter de kerk doorloopt, en het dorp Voorst, tot de marke Voorst en Noord-Empe behoorde. Omdat de markenarchieven van de Voorsterklei niet bewaard zijn gebleven, kunnen die geen uitkomst bieden. De zuidgrens van de marke èn het schoutambt Voorst was de breede straat, tegenwoordig Breestraat genoemd. Aan de andere zijde van deze straat lag de marke Empe, behorend tot het kerspel Voorst, maar tot het schoutambt Brummen. Martens van Sevenhoven voegt het uiterste zuidwesten van het kerspel, rond de hoeven Does, nog tot de marke Appen, maar gezien het feit dat zij aan het Voorster en Emper veld liggen, is aan te nemen dat zij tot de marke Noord-Empe behoorden. De bodem Omdat het kleigebied op deze hoogte veel breder is, konden zich daar zelfstandige marken ontwikkelen. Zodoende kent de marke Voorst en Noord-Empe, in tegenstelling tot Gietelo en Appen, maar een beperkt kleigebied. Het kleigebied Het enige kleigebied dat vermoedelijk tot de marke Voorst en Noord-Empe behoorde, is het kleigebied tussen de Rijksstraatweg, Voorsterbeek, de beek die achter de kerk door loopt en het dorp Voorst.
Hermsen, 1993, 108 Hermsen, 1993, 135 469 Maris, 1934, 65 467 468
92
Het enige bodemtype dat in dit gebied voorkomt, is een kalkloze ooivaaggrond met zware zavel en lichte klei (Rd90C). Het zijn de resten van een oude oeverwal van de IJssel. Door de relatief hoge ligging werden deze gronden mogelijk als eerste van alle kleigronden in gebruik genomen als landbouwgebied. De dekzandrug De dekzandrug, gelegen ten zuiden van de Voorsterbeek in de marke Voorst en NoordEmpe, is veel meer uitgesproken aanwezig in het landschap als die in Appen en Gietelo, benoorden de Voorsterbeek. De leemarme vorstvaaggrond (Zb21), zoals deze veelvuldig voorkomt boven de Voorsterbeek, komt in Voorst niet voor; practisch de hele dekzandrug gaat hier verscholen onder een hoge bruine enkeerdgrond (bEZ23). Blijkbaar is de hele Voorsterenk, want ook de westzijde van de doorgaande grond tot aan het einde van deze enk kent dit bodemtype, bemest met grasplaggen van de kleigrond. Dit kan er mee te maken hebben dat zeker in de 18e en 19e eeuw de woeste gronden van Voorst al zover waren ontgonnen dat men moest uitwijken naar weidegronden buiten de eigen marke, vermoedelijk op de Voorsterklei en in Sinderen, om te voorzien in voldoende plaggen om de bouwgronden te bemesten. Tussen de enk en de Voorsterbeek komt een smalle strook voor met een ander bodemtype: een vlakvaaggrond met lemig fijn zand en een zavel- of kleidek van 15 tot 40 centimeter dik. Dit kleidek is daar vermoedelijk terecht gekomen door sedimentering vanuit de Voorsterbeek. De mogelijkheid bestaat zelfs dat de bovenlaag van dit bodemtype in de lagere delen venig was ontwikkeld. Het moerassige dekzandgebied Ten westen van de Voorsterenk komt een veelheid van bodemtypen voor. Deze zullen van noord naar zuid en van oost naar west vervolgens beschreven worden. Grenzend in het noorden aan de vlakvaaggrond en het oosten aan de enkeerdgrond, komt een veldpodzol met een zavel- of kleilaag van 15 tot 40 centimeter (kHn23) voor. Deze kenmerkende bodemsoort voor het westelijke moerassige gebied is hier overspoeld door de Voorsterbeek met een laagje klei. Ten westen van de huidige Hooistraat komt een kleine dobbe, een verlaging in het landschap met periodiek water daarin, voor. Ten zuiden van deze veldpodzol komt weer een hoge bruine enkeerdgrond (bEZ23) voor. Deze grond heeft dienst gedaan als bouwgrond voor onder meer de hoeve Bornink, de Uilenhof en de Haverkamp. Nog zuidelijker vinden we een gooreerdgrond, met lemig fijn zand, ook weer overdekt met een zavel- of kleilaagje van 15 tot 40 centimeter, maar soms wel meer dan 40 centimeter, dik (kpZn23). Blijkbaar kon periodiek de Voorsterbeek, die aan de zuidzijde geen dijk kende, nog ver het binnenland instromen. Dit gebeurde als het peil van de IJssel zo hoog stond dat zij haar water via de Voorsterbeek het binnenland in liet stromen. Deze gooreerdgronden ontstonden in een oligotroof milieu, in een afvoerloze laagte binnen podzolgronden, of op de hogere delen van een beekdal. Westelijk hiervan is een klein gebiedje met een akkereerdgrond met lemig fijn zand (cZd23) te vinden. Ook deze gronden dragen sporen van gebruik als bouwland waarop plaggen zijn gebruikt als bodembemester. Ten westen van al deze gronden is een verticale, smalle strook te vinden van lemig fijnzandige laarpodzolgronden (cHn23) die op bepaalde plaatsen uitwaaiert naar het westen. Topografisch gezien vormt deze strook het uiterste westen van het oostelijke “rechte
93
ontginningsblok”. Deze laarpodzolgronden komen voor op ruggen van dekzand, en kennen al een oud cultuurgrondgebruik.470 Het westelijke deel van de marke, op de uiterste zuidwestpunt na, is grotendeels bedekt met beekeerdgronden (pZg23), van het beekdal van de Voorsterbeek. In het noordoosten is sprake van een zavel- of kleidek (kpZg23). Het toponiem “de Groene Landen” wijst al aan dat de gronden langs de Voorsterbeek slechts als gras- of hooiland te gebruiken waren. Plaatselijk komen nog kleine opduikingen van laarpodzolgronden (cHn23) voor, waar dan plaatselijk ook wel een hoeve op staat, zoals de Kruisbosch. Iets westelijker komt weer ineens een behoorlijk oppervlak voor van een hoge zwarte enkeerdgrond (zEZ21). Dit zijn de op de kadasterkaart van 1832 zichtbare bouwlanden ten noorden van hoeve “De Voort”. Deze percelen zijn opmerkelijk klein ten opzichte van de weidegebieden ten oosten hiervan; kennelijk is de perceelsgrootte van bouwlanden altijd veel kleiner dan van weidegebieden. Vanuit deze enkeerdgronden loopt in zuidelijke richting een zeer smalle strook van leemarme gooreerdgronden, met op geringe diepte grof zand of grind aanwezig (pZn21g). Deze smalle strook wordt aan weerszijden geflankeerd door een leemarme veldpodzolgrond (Hn21). Deze strook loopt door tot aan de bouwlanden van Eerbeek. Geschiedenis van de buurschap en marke Voorst en Noord-Empe De algemene geschiedenis van Voorst is al in de hoofdstukken over de vroege en late middeleeuwen uitvoerig behandeld, evenals de geschiedenis van de Hof te Voorst. Het lijkt dan ook onnodig dit hier nogmaals te beschrijven. Zodoende kan ook meteen overgegaan worden tot het beschrijven van de markengeschiedenis van Voorst- en Noord-Empe. Zoals ook van de marken Gietelo en Appen, is van de marke Noord-Empe uit de beginperiode niet veel bekend, onder meer door het ontbreken van markenboeken uit die tijd. De oorsprong van de marke moet in elk geval liggen tussen 1300 en 1399471, de tijd waarin de grote ontginningen tot een einde kwamen. Het markeboek van Noord-Empe begint in 1601. In dat jaar waren de volgende erven gewaard472 (vermeld indien anders dan 1x gewaard): Hof te Voorst (2x), de Pastorie van Voorst, Oerinck, Kolkinck, Holtwijk, Hoetinck, Heijengoed, het Gasthuijsgoed, het Veen, Bornink, Lieverink, Sepel, Wolberink, Barwoldink, Schurinck, Vernoeden, Beukelsgoed, de Perle, de Hof te Noord-Empe, Groot Soeren, en de “Juffr. Marrij Appelt Huff” en “Flories van Beijns”. Deze laatste twee hoeven blijken in 1648473 het erve Holthuijs resp. het “Beijnoemsgoed” te zijn. De Hof te Voorst was in dat jaar slechts éénmaal gewaard; voor de rest waren er geen wijzigingen opgetreden. De volgende lijst met gewaarde erven die bekend is, dateert uit 1691.474 De Hof te Voorst blijkt nu weer 2 waardelen te hebben in de marke. Voor de rest traden er niet veel veranderingen op ten opzichte van de lijst van 1648. Aan de marke werden echter twee gewaarde erven toegevoegd: de Ossencamp en Stapelvoort. Dat laatste goed krijgt net als de Hof te Voorst 2 waardelen. De toelating tot de gewaarde erven van deze twee hoeven bleek al in 1649 een kwestie te zijn.475 Het erve Holthuijs wordt nu “Velt” genoemd en het Beijnoemsgoed wordt bekend als “de Voort”, waarmee ook deze hoeve op de kaart kon worden gezet.
Dat dat “oude gebruik” hier te betwijfelen valt, zal verderop in dit hoofdstuk duidelijk worden. Slicher van Bath, 1978a, 243 472 Gemeentearchief Voorst, invnr. 150, fol. 21 473 Gemeentearchief Voorst, invnr. 150, fol. 49 474 Gemeentearchief Voorst, invnr. 150, fol. 122 475 Gemeentearchief Voorst, invnr. 150, fol. 49-50 + 56 470 471
94
In 1667 bewees Hendrik ten Borch dat zijn goed Leusvelt al in 1479 voor ¾ waardeel was gewaard in de marke Noord-Empe.476 In 1740477 wordt er wederom een lijst met gewaarde erven opgemaakt. Aan de lijst met gewaarde erven is niets veranderd, behalve dat Schurinck er een half waardeel bij heeft gekregen. Uit de laatste lijst van 1826478 blijkt dat de twee waardelen van de Hof te Voorst zijn overgebracht naar het erve Het Hoen op de Voorsterklei, blijkt de Parle nog maar een half waardeel te hebben, komt het Holthuis tweemaal voor op de lijst en zijn Hoetink en Kolkink bij een zelfde eigenaar geplaatst, waardoor het goed als geheel dan ook 2 waardelen heeft gekregen. De taken van de marke liepen zoals ook in Gietelo en Appen sterk uiteen. Eén van de belangrijkste taken was de bescherming van de gezamenlijke bouwlanden tegen het grazende vee, en de daaruit voortvloeiende dwang aan de veehouders de hekken danig in orde te brengen. Reeds in 1601479 kwam dit ter sprake in de markenvergadering: “Item daer sin t agt hecken aen den engh het 1ste tussen Wolbruck en Bravelink moet Schuerink de Peel en Vermoeden het ander heck moet Leverinck dese pel en vrouw Wolberts stede het heck maecket het veen en Bouvinck het 4e heck bij Hilligen Geestgoet moet dat heck daer sij daer toe hem schijn goet een vleugel, en post helpt maken, het 5e hekken scheijn goet maeckt dat goet allenen”. Ook de diverse bruggen over met name de Voorsterbeek hadden het zwaar te verduren en moesten dan ook regelmatig hersteld worden, zo ook in 1602480 “Anno 1602 den 6. aprilis bij markrigters en geerfden goet gevonden, als dat Andries van Mehen eijgener van den Hoff te Noord Empe sal die helfte van de Voorster bruge en de gemeene wegh over de Voorsterbeecke maeken en onderholden daer voor sal hij dat Veentjen hebben tussen sijn camp en de Schurinck en soo veer hij dat halve brugsken met en maeckt dat daer klagten over komt sult dat Veentjen de erfgenaemen weeder omvatten mogen sonder ijmants bespieren”. In 1729 moest de brug in de Hengelerstraat worden hersteld.481 Ook de wegen vielen onder verantwoordelijkheid van de marke. In 1734 doet het Gasthuis in Zutphen, eigenaar van het erve Stapelvoort, haar beklag in de markenvergadering dat de wegen rond het erve worden verwaarloosd.482 Ook is er regelmatig sprake van het beplanten van bepaalde erven met voornamelijk populieren (“peppelen”) ten behoeve van de marke. In 1754 wordt toestemming hiervoor gevraagd, met de mededeling dat hierdoor dan ook essen en wilgenbomen zouden moeten verdwijnen.483 Over de naam van de marke bestond in het verleden nogal wat verwarring. Zo dacht Martens van Sevenhoven484 nog dat de vereniging van de twee marken lang voor de eerste vermelding van “de marke van Voorst en Noord-Empe” had plaatsgevonden. Sloet485 was er al van overtuigd dat de naam “Voorst” was toegevoegd aan de marke zonder dat van een vereniging van de twee marken gedacht moest worden. Deze theorie lijkt na de uitwerking van Hermsen486 zeer aannemelijk. Vanouds nam de kerkbuurt een belangrijke plaats in in het kerspel. In de loop der tijd kreeg de naam van het kerspel ook betrekking op die kerkbuurt, en naarmate het belang van die kerkbuurt binnen de marke van Noord-Empe groeide, werd Gemeentearchief Voorst, invnr. 150, fol. 87 Gemeentearchief Voorst, invnr. 150, fol. 258 478 Gemeentearchief Voorst, invnr. 150, ongefol. d.d. 16-05-1826 479 Gemeentearchief Voorst, invnr. 150, fol. 12 480 Gemeentearchief Voorst, invnr. 150, fol. 22 481 Gemeentearchief Voorst, invnr. 150, fol. 232 482 Gemeentearchief Voorst, invnr. 150, fol. 242 483 Gemeentearchief Voorst, invnr. 150, fol. 276 484 Martens van Sevenhoven, 1925a, 90 485 Sloet van de Beele, 1865 486 Hermsen, 1993, 109 476 477
95
het logischer de naam “Voorst” ook in de markenaam op te nemen. De kerkbuurt zelf had geen behoefte aan een eigen markenorganisatie; het was geen agrarische gemeenschap, maar de aanwezigheid van de kerk bepaalde alles in het dorp. Bovendien woonden hier de handwerkslieden en lagen hier de herbergen. Op 12 december 1855 werd de laatste vergadering van de markenorganisatie van Voorst en Noord-Empe gehouden. De 91 bunder aan woeste gronden van het Voorster en NoordEmperveld die nog resteerden, werden verdeeld en ontgonnen, en ter plaatste ontstond het gehucht Klein-Amsterdam.487 Het gebied ten noordwesten van Voorst ontwikkelde zich wel tot een aparte buurschap. In 1380 is sprake van “twee derde deel van Twentebonengoed, gelegen in het kerspel Voerst, buurschap Holtwijch”.488 Met dit buurschap zullen de hoeven rond het erve Houtwijk bedoeld worden. Holtwijk werd in 1832 nog door akkergronden gescheiden van het nabijgelegen NoordEmpe. De oudste vermelding van Noord-Empe stamt uit 1285489. In dat jaar ontslaat Reinald, graaf van Gelre, twee akkers bij “Nordempe” en een weide bij Voorst, in het kerspel Voorst, van vrijgeld en andere lasten, door het gasthuis van de Heilige Geest te Zutphen gekocht van Theoderich van Emse. Volgens een opmerking op de rug van de akte zou het gaan om een goed geheten “Bensink”. Dat de benaming Noord-Empe echter al veel eerder moet hebben bestaan blijkt uit een vermelding uit 1046490. Deze werd al eerder aangehaald in deze scriptie toen de grenzen van Hamaland werden genoemd. In die akte was sprake van “de Erbeke ad Suthempe”. Simpel: als er een Zuid-Empe moet zijn geweest, kan het alleen maar zo zijn dat er ook een Noord-Empe was, anders wordt de onderscheiding “Zuid” niet gemaakt. Ten opzichte waarvan deze onderscheiding werd aangebracht, is onduidelijk. Mogelijk was de situatie ontstaan die heden ten dage nog zo is: de Breestraat werd grens tussen Voorst en Brummen en daarmee tussen Noord- en Zuid-Empe, welke laatste later als “Empe” bekend werd. Voor Empe zijn veel naamsverklaringen bedacht. De Vries en Van Berkel en Samplonius491 zien er het waterwoord –apa- in. Bahlow492 is van mening dat er het prehistorische –amp- in voorkomt, dat “moerassig” zou betekenen. Wilhelmy van Asselt493 vergelijkt een aantal plaatsen met de stam –emp-, zoals Empingham, Empsay en Embleton in Groot-Brittannië en Empte in Duitsland, en komt tot de conclusie dat –emp- moet slaan op de tegenstelling landwater. Mogelijk werd met Empe een droge plek of doorwaadbare plaats in de rivier in een verder zeer natte omgeving van de IJssel bedoeld, stammend uit de tijd dat de IJssel nog een veel breder, maar ondieper stroombed had. De marke Voorst en Noord-Empe is ontginningstechnisch op te delen in 4 delen: • het dorp Voorst • de Voorsterenk en de westelijk ervan gelegen nederzettingsgordel - de buurschap Noord-Empe - de buurschap Holtwijk • de twee stroken met rechte ontginningen ten westen hiervan Hermsen, 1993, 118 Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr. 58 489 Sloet, 1872, 1051 490 Wilhelmy van Asselt, 1967, 142 491 Van Berkel e.a., 1989 492 Bahlow, 1965 493 Wilhelmy van Asselt, 1967, 144-145 487 488
96
•
de heideontginningen in het uiterste westen van de marke
Deze zullen in bovenstaande volgorde hieronder verder worden uitgediept. Het dorp Voorst Het dorp Voorst, of zoals het in vroeger eeuwen werd genoemd, de kerkbuurt, is gelegen temidden van hoge bruine enkeerdgronden (bEZ23) op de oostelijke rand van de dekzandrug. Meteen achter de kerk gaat het bodemoppervlak steil naar beneden, zodat de overgang tussen kleigebied en dekzandrug hier heel duidelijk is. De oorzaak van die abrupte overgang is door de perceelsvormen ten noorden van de kerk nog te onderscheiden op de kadasterkaart van 1832: er moet een tak van de Voorsterbeek, mogelijk een oude IJsselstrang, hebben gelopen. Het dorp heeft, exact zoals de iets noordelijker gelegen Wilp, een typische driehoeksvorm, waarbij 1 punt naar het oosten steekt, en een lange zijde naar het westen. Op die oostelijke punt is de kerk gesitueerd. Het oudste deel van deze kerk, namelijk de tufstenen toren, dateert uit de periode 1150-1200.494 Sloet495 dateert de kerk qua bouwstijl op de 10e of 11e eeuw. Over de kerk is meer te vinden in het hoofdstuk over de vroege middeleeuwen. Omdat de kerk nooit ouder kan zijn dan de 10e eeuw, en er onder deze kerk geen resten werden aangetroffen van eerdere bouwwerken496, lijkt het, met de oorkonde van 893 “De ecclesia, que est in Vuorst” in de hand, lijkt het aannemelijk dat de eerste kerk ergens anders kan hebben gestaan. Een mogelijke plaats zou in Noord-Empe kunnen zijn, nabij de plaats waar in de 19e eeuw menselijke resten werden gevonden497, en waar de Hof te Noord-Empe, mogelijk de eerste Hof van de abdij van Prüm, gestaan heeft.498 Omdat betreffende oudste kerk echter nog weinig concrete aanwijzingen zijn, zal hierop niet verder worden ingegaan. In het dorp staan twee zeer oude hoeven, Orink en het Nijenhuijs. Deze zijn beide in de onmiddellijke nabijheid van de kerk gelegen. Een groot deel van de overige gebouwen die in 1832 langs de huidige Binnenweg en Wilhelminaweg stonden, dateren van veel latere datum, zodat de oudste kern van de nederzetting op de oostelijke dekzandrug dan ook gelijk te stellen is met de onmiddellijke omgeving van de kerk. Beide hoeven, Orink en het Nijenhuijs, zullen hieronder in detail worden uitgewerkt. Daarna zal op de rest van het dorp worden ingegaan. Orink De hoeve Orink is, zoals de rest van de het dorp Voorst, gelegen op een hoge bruine enkeerdgrond (bEZ23). De hoeve ligt slechts een 20-tal meters ten noorden van de kerk. Of er in de lijst van horige mannen van omstreeks 1326499 sprake is van Orink, is onduidelijk. De hoeve wordt niet letterlijk genoemd, maar enige namen die er op lijken, zoals “Oerdinc” komen wel aan de orde. De eerste zekere vermelding van Orink stamt uit het tynsregister van de Hertog van Gelre van 1357.500 Een zekere Winandus, ridder, betaalt dan voor het goed Orinc, groot 8 morgen, 2 Hoefer, 1910, 343 Sloet van de Beele, 1865, 21 496 Deels is hier ook de geringe archeologische activiteit in Voorst een oorzaak van. Bovendien worden van de voorlopers van tufstenen kerken, de houten kerken, vaak weinig resten terug gevonden. 497 Deze resten werden aangetroffen bij het graven van de spoorsloot door een rond perceel wat ook nu nog een merkwaardige bolling ten opzichte van de omgeving vertoont. 498 Zie voor deze kwestie het hoofdstuk over de late middeleeuwen. 499 Doorninck, 1905, 37-40 500 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 3 494 495
97
stuivers en 8 denariën. Helaas kon de post in de volgende tynsboeken niet meer worden terug gevonden. Vanaf 1447 treffen we Oerinck aan in de leenregisters van de abdij van Prüm501 als een keurmedig goed. Vermoedelijk is het in 1419 van een horig in een keurmedig goed veranderd toen alle Prümsche horige goederen in een keurmedig goed werden omgezet. Inderdaad komt het goed in de inkomstenlijst van de abdij van Prüm uit 1405502 ook voor als een “bona servilia seu ten eygen”. Van het goed Oerinc moet horige Lubbertus Moelinc 1 molder rogge en 1 molder gerst betalen. Het goed ligt “in Voerst prope ecclesiam”. Ook moeten er –in de status van horig goed- 15 denariën uit betaald worden. Moelincswijf en hare 8 kinderen wonen op de hoeve.503 In 1417 pas moet ook de smalle tiende worden betaald.504 De eerst bekende leenman van “dat guet, geheiten Oerinck, mit allen synen toebehoir, also als dat gelegen is in den kirspell van Opvoirst” was Lubbert ter Ynden, die in 1447 belooft zijn vrouw en kinderen op Sint Maarten aanstaande horig te laten worden. In het jaar erop verpandt hij enkele percelen grond, met name “een hoeymaetken, dat in den guede tot Oerinck hoort, mitten streepken lants in denselven maetken gelegen, dat hoert in Lutteke Zueren, streckende mitten enen eynde op die beecke ende mitten anderen eynde op den wech, die van der moellen geet in die Hoenhegge, dair op die een syde by gelandt is Jacob Schymmelpennynck, mit enen hoeymaetken ende een garde lants, gelegen in der Natelt, streckende mitten enen eynde op dat voirg. hoeymaetken, ende hoert oick in den guede tot Oerinck”, “die Verlarenmate, gehorende in den guede tot Oerinck, streckende mit den enen eynde op die Reetmate, die den heren van Prumen toehoirt, ende mitten anderen eynde op dat Diickmaetken, dat oick in Oerinck hoert”, “dat Diickmaetken, schietende mit den enen eynde op den spiick ende mitten anderen eynde tegen dat huys tot Oerinck” en “de Hackenmait, gelegen op die een syde der heren spiick van Prumen ende op die ander syde die Verlarenmait”. Deze percelen lijken allemaal achter Orink, dat wil zeggen ten noorden ervan, aan de beek te hebben gelegen. In 1450 wordt Lubbert opnieuw beleend met het goed Orink, op voorwaarde dat hij zijn moeder Griete levenslang zal onderhouden. Diezelfde voorwaarde blijft staan als Lubbert een week later het goed overgeeft aan zijn broer Arnt. In 1457 ontvangt diens vrouw Lubbe het “in hoorige echt”. Zij is een zuster van Gerit Huginck, en wordt in de horigheid opgenomen in 1458; daarvoor wordt Bartraet Willems dochter ter Zepell uit de horigheid ontslagen. In 1487 geeft Jan Trynden in pand aan zijn zuster Gryet en haar man Gerit Tjoestynck ongeveer 1½ molder “saetslants”. De pandontvanger geeft in 1488 het pand over aan Wychman van Eymeren, ambtman van Prüm. Vanaf dat moment is het goed Orinck een eigen goed van de abdij. In 1493 is Geerlich Teynden, horig aan de abdij van Prüm, samen met Derck Seyners en Styne Hendrix, de bewoner van “Prümens guet Oerinck”.505 Jan Trynden blijkt vóór 1497 verdronken te zijn, waarna zijn moeder en zuster in plaats van het gereede goed een stuk land bij de kerk van Opvorst overdraagt aan de pastoor van Arnhem. Vóór 1538 moet het goed zijn veranderd van een keurmedig goed in een leengoed ten Zutphense rechte. Het wordt dan omschreven als “unserm und unser kirche von Prume gudt, genant Noerinck, gelegen im kirspel von Voerst, im ampt van Veluwen, oestenwaerts zu anstoesz die Kirchestraessen van Voerst, nordenwarts unsers eygen gudes, gnant Moelenzienden, sich streckende uff die leyde, westenwarts anstoeszt die Noettelt myt der pastorien und sudenwarts die gemein strass”. Met deze omschrijving is ook meteen het goed Molentiin gelocaliseerd, dat in het hoofdstuk over de Voorsterklei behandeld zal worden.
Maris, 1934, 103-104 en 67-70 Sloet van de Beele, 1865, 87 503 Sloet van de Beele, 1865, 64 504 Sloet van de Beele, 1865, 98 505 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 136 501 502
98
In 1538 wordt goed door Henrich van Polwick, abtman van Prüm in Gelderland, overgegeven aan Wilhelm van Pollwick, die ermee beleend wordt. Johan Noedinck, de schout van Brummen, had het daarvoor overgegeven aan genoemde Henrich. Na de dood van Wilhelm van Pollwick erft in 1570 diens gelijknamige zoon het goed; wegens de kinderloosheid krijgt diens vrouw lijftocht. Deze vrouw wordt op 18 oktober 1576 met naam genoemd, als ze weduwe is van Willem van Poelwiick en beleend wordt; Derrick Vonck de jonge wordt hulder. De leensituatie daarna is enigszins onduidelijk: in 1605 of 1606 wordt een zekere Johan van Poelweick beleend, terwijl in 1607 Arndt van Honseler als erfgenaam van zijn (kinderloze) oom Willem van Poelwijck opdracht doet ten behoeve van Gerrit van Poelwijck, die beleend wordt. In dat jaar luidt de omschrijving: “idt erve und goet, genompt Orinck, soe dat mit alle synen rechten ende tobehoeren gelegen is by die kercke tot Voorst, oestwerdt naest gelandt onser abdyen tot Prumen, westwerdt die pastorie tot Voorst unde dye Nyenbeker vicarie, suytwerdt die gemeine straete, nortwert vrouw Marienborchs, mit noch twee stucke landts, gelegen in den Vorster enck, dat eene stucke gelegen achter Henr. Bartols’ bongert bylanges die gemene straete, dat ander stuck wort genoempt die Cruisackers, mede an die selve straete gelegen tegen des pastoirs camph; noch een broeckweyde, gelegen in Nort Emper broeck, oestwert ende nortwerdt an die gemene straete, suytwert Hoticxleizveen, westwerdt an Mullers weyken”. Deze Gerrit van Poelwijck draagt het goed in 1624 over aan Jan Gerrits, inwoner van Voorst. Jr. Wilhem van der Muelen is dan erfgenaam van zijn neef Arndt van Honseler. We zien hier twee verervingslijnen door elkaar lopen; mogelijk heeft dat al te maken met de latere splitsing van het goed. In 1628 erft Johan Janss. Hissinck het goed van zijn vader Jan Gerrits. Zijn moeder Grietgen Janss. krijgt lijftocht van de helft. In 1643 wordt de Schelvisweijde aan Lambert Adams, burger van Deventer, overgedragen en daarmee uit het goed genomen. Deze weide was gelegen in het buurschap Noord-Empe. Deze weide zal verder niet hier behandeld worden. Johan Hissinck maakt in 1647 zijn testament; het leen zal vererven op de oudste zoon, of, indien er geen zonen zijn, op de oudste dochter. Die zoon blijkt er wel te zijn geweest, want in 1652 blijkt zoon Jan het goed te erven. De Cruysackers worden nu aan de armen vermaakt. In 1682 is de 4e Johan op rij de volgende leenman. In 1698 wordt er een magescheid opgemaakt, en wordt Johan’s zuster Mechtelt Hissinck beleend met de andere helft. De helft die Johan houdt, erft na diens dood in 1709 op zijn minderjarige zoon Jan (de 5e), die in 1733 meerderjarig blijkt te zijn en de eed zelf aflegt. In 1749 wordt het goed uit de leenband ontslagen. Mechtelt Hissink, die de andere helft in leen kreeg, was gehuwd met Frederick Hoege; deze doet opdracht nog in 1698 ten behoeve van Hendrick van Velthuysen, die beleend wordt. Diens dochter Geertruidt erft het goed in 1720; haar man Jan Dercksen is hulder. Zij verkopen het goed in 1721 aan Willem Kersten, die al op het goed woonde. Hij vernieuwt de eed in 1733, en bepaalt vijf jaar later dat als hij kinderloos overlijdt, het goed zal toekomen aan de 6 kinderen van wijlen Jan Jansen Hissink (de 4e). In 1742 wordt de eed nogmaals vernieuwd, en in 1749 wordt ook deze helft uit de leenband ontslagen. Het goed O(e)rinck wordt niet vermeld in het verpondingskohier van 1648; op de één of andere manier was de eigenaar van het goed dus niet verplicht de verponding te betalen. De oorzaak hiervan is onbekend. In 1598 en 1610 moesten de erfgenamen van Willem van Poelwijck wel schildschatting, de voorloper van de verponding, betalen.506 Mogelijk werd hier ook op het goed Orink gedoeld. Volgens de huizenlijst van 1716 woonde inderdaad toen Willem Kersten al op de hoeve. In 1749 woont hij er nog steeds. Bij de hoeve (een halve erve) horen dan 4 morgen kleigrond en 506
Gemeentearchief Voorst, schildschatting Voorst
99
4 morgen zandgrond. In 1802 bewoont Evert Kroon het goed Orink. Deze is in 1832 van het goed Oorink (D 477), huis en erf groot 6,8 hectare, nog steeds de eigenaar. De naam Orinck of Oerinck is net als veel hoevenamen in het kerspel Voorst een typische – inc – naam, waarvan er aanwijzingen zijn dat deze hoeven niet uit de vroege middeleeuwen stammen.507 De naam waarvan Oerinck is afgeleid, mogelijk Ore of Oerde, noemt Moerman niet.
Nijenhuijs Het Nijenhuijs was zoals alle hoeven en hofsteden in de kerkbuurt van Voorst, gelegen op een hoge bruine enkeerdgrond (bEZ23). Zij lag op een rechthoekig erf, dat aan de noord- en westzijde begrensd werd door de doorgaande weg door het dorp. Aan de oostzijde werd haar erf begrensd door het pad dat van het erve de Beele op de Voorsterklei naar de kerk liep, en aan de zuidzijde ging het erf over in bouwland. De weg aan de noord- en westzijde van De Bongerd, zoals het Nijenhuijs in 1832 heette, doet qua vorm op de kadasterkaart van 1832 erg kunstmatig aan; mogelijk liep het vroeger rechtdoor, maar is de weg later verlegd voor een ruimer erf bij huize De Bongerd. De naam “Nijenhuijs” komt voor het eerst voor in het inkomstenregister van de abdij van Prüm, waar zij als vol eigendom van de abdij wordt genoemd. De hoeve heeft dan op haar complex een spijker, die als hof fungeerde, de Hof te Voorst. Over deze Hoffunctie zal in deze paragraaf niets vermeld worden, dat is in het hoofdstuk over de late middeleeuwen al uit de doeken gedaan. In 1405 is er sprake van “est in Voerst apud ecclesiam bona et satis pingius curtis, que tenet circa LX maldras Zaetlands, terre arabilis, exeptis aliis pascuis et agris”, welke bewoond werd door Requinus Myntinc, pachter van de heer, voor 8 jaar.508 Omdat het een vol eigendom van de abdij was, is er geen leenregister beschikbaar. In het tynsboek van de Hertog, die fungeerde als voogd van de abdij, komt het wel voor. Al in 1357 moet een niet met name genoemde persoon van het goed Ten Nyenhuus in de marke van Noord-Empe, van 24 morgen, 8 stuivers tyns betalen.509 In 1448 is het de abt van Prüm (“abbas Proemen”) die voor het goed “in Nyenhuse”, groot 10 morgen, 3 stuivers en 4 denariën moet betalen. Het goed was dus in die korte tijd 14 morgen kwijtgeraakt! Ook in de periode 1552 tot en met 1811 moeten er, voor zover de tynsboeken bewaard zijn gebleven510, voor het goed Nijenhuijse, groot 10 morgen, aan tyns 3 stuivers en 4 denariën betaald worden. Tynsbetalers zijn na de verkoop van de Prümse goederen in 1609: Ernst Casimir graaf van Nassau, die het meteen doorverkocht aan Wilhelm Huygen (burgemeester van Arnhem), en na hem kapitein Bartolt Huygen. In 1648 was het goed, dat destijds het Kleijne Hoen werd genoemd, eigendom van de erfgenamen van kolonel Jan Huygen, die het verpachtten aan Bartelt Gerrits voor het bedrag van 400 carolusguldens.511 De bijbehorende boomgaard, ter grootte van een halve morgen, werd voor 30 dalers aan Jan Brugginck verpacht.512 In 1716 wordt het goed het Kleijne Hoen bewoond door W. Bessem.
Moerman, 1945, 66 Sloet van de Beele, 1865, 80-81 509 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 3 510 Er bestaan hiaten voor de perioden 1600-1666 en 1685-1705. 511 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 191v-192 512 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 209v 507 508
100
In 1740 koopt Jacob Horsjes, wonend in Deventer, het goed van de erfgenamen van Anna Maria Huygens, waarna het door Johanna Elsabe Schuijlenburg wordt gekocht. Volgens de huizenlijst van 1749 wordt het goed bewoond door Hendrik Willems. Het was een heel erve, en bij “Den Hoff te Voorst” behoorde 2 2/3 morgen kleigrond en 15 1/3 morgen zandgrond. In 1763 wordt het verkocht aan Jhr. Willem Henrik van Broekhuysen, na wie het in 1812 – door vererving513- in handen komt van Jhr. Jan Adrianus Joost Sloet tot Olthorst (1783-1859), die tevens eigenaar was van het buitengoed “de Beele” op de Voorsterklei, en wiens vader L.E.W.S. baron Sloet, gehuwd met de dochter van Van Broeckhuysen, het huis “de Hoff te Voorst” al in 1802 bewoonde. Beide goederen (Hoff te Voorst en de Beele) belandden na diens dood in 1859 bij zijn zoon Mr. Ludolph Anne Jan Wilt baron Sloet (1806-1890), zich noemende Sloet van de Beele. Hij schreef een uitgebreide verhandeling over de Hof te Voorst in 1865, waarvan in deze scriptie meermalen gebruik is gemaakt. Later werd deze L.A.J.W. baron Sloet van de Beele gouverneur-generaal van Nederlands Indië. Diens vierde zoon Mr. Johan Julius Sigismund baron Sloet (1845-1919) zou als hoofdcommies van het Rijksarchief in Gelderland ook nog vele historische publicaties op zijn naam zetten.514 Eigenaar in 1832 van het huis en erf D 408, genaamd “de Boomgaard”, groot 8,4 hectare, was nog steeds Jan Adrianus Joost baron Sloet. In 1877 werd het oude huis afgebroken en vervangen door een modern herenhuis. Over het terrein zegt eigenaar en bewoner Sloet in zijn werk: “Die boomgaard is vol van overblijfsels van vroegere gebouwen, die getuigen hoe uitgestrekt de eigenlijke hof geweest moet zijn. Het tegenwoordig herenhuis, het spijker, zal wel niet door de abdij gezet zijn. Het schijnt van jongere dagteekening.” Bij opgravingen in 1980 werd een grote hoeveelheid vondsten gerapporteerd, zie ook het hoofdstuk over de late middeleeuwen, waaruit op te maken is dat dit terrein mogelijk al vanaf de 9e eeuw bewoond werd. Mogelijk bestond het Nijenhuijs al onder een andere naam, toen het aan het begin van de late middeleeuwen als Hof in gebruik werd genomen. Zoals gezegd zijn Orink en Nijenhuijs de oudst bekende hoeven in de kerkbuurt van Voorst. De laatste naam lijkt te dateren uit het begin van de late middeleeuwen, Orinck zou ook die ouderdom kunnen hebben. Dit ondersteunt de theorie dat de oorspronkelijke nederzetting, waarvan in 893 sprake was, niet op die plaats lag. Aanvullend (archeologisch) onderzoek is hier hard nodig. Adelt Het goed de Natelt, ook wel Adelaar, Adelt of Arent genoemd, lag met het noorden tegen de Voorsterbeek en met het westen tegen de Rijksstraatweg. Ten oosten van de Natelt lag het goed Molentiin. Het huis en erf zijn gelegen op een vlakvaaggrond met lemig fijn zand en een klei- of zaveldek (kZn23). Direct achter het huis is echter een kalkloze ooivaaggrond met zware zavel en lichte klei (Rd90C) te vinden. Deze gronden zijn diep ontkalkt. Het zijn, zoals eerder gezegd, de resten van een oude oeverwal, die door hun hoge ligging relatief goed geschikt waren als landbouwgrond. Reeds in het inkomstenregister van de abdij van Prüm komt een stuk grond grond voor waaruit een bepaalde opbrengst moest worden betaald, en dat een “maet inder Natet” wordt genoemd.515 Het woord ”maat” duidt erop dat het aan de beek gelegen was. In het archief van het huis Keppel bevinden zich de oudste stukken die betrekking hebben op het goed de Nattelt, zoals de oudste spelling luidt. Het oudste stuk dateert van 1573.516 In Sloet van de Beele, 1865, 74 Nederlands Adelsboek, …. 515 Sloet van de Beele, 1865, 91 513 514
101
1589 wordt gesproken over een stuk grond, dat in het westen grensde aan het goed de Natelt, behorende aan de weduwe van Evert Lintelo.517 In 1609 is Evert van Lintelo, samen met zijn vrouw Arnolda van Heumen, eigenaar van het goed Natteld met den Moelenberg onder Voorst, afkomstig van zijn broeder Johan van Lintelo.518 Volgens de muurankers dateert het huidige gebouw van 1607.519 In 1637 en 1638 laten Johan van der Capellen van den Dam en zijn vrouw Geertruit van Lintelo een eigendomsbewijs opmaken van 2/3e deel van een boomgaard bij het goed “de Adeler” onder Voorst.520 Volgens het verpondingskohier van 1648 behoorden bij de Natelt, met huis, hof en boomgaardje, 10 5/8 morgen zaailand, 11 morgen weiland en 260 roeden tuin. Erbij behoorden de beekmaatjes, gronden aan de oevers van de Voorsterbeek. Het was eigendom van de vrouwe van Goltsteijn, en werd verpacht aan Evert van Beeck.521 In 1661 komen “den Nattelt ofte Adelaer met den Mollenberch ende de aengecochte Beeckmaetjes, daerin de erfgenaemen van Linteloo noch 1200 gulden staende hebben, met alle de andere parceelen, sooals Evert Gerritsen Muller deselve tegenwoordich tesaemen in ’t gebruyck heeft, in Veluwen, in den ampte van Voorst gelegen, met alle desselfs recht ende gerechticheyt, oude ende nieuwe toebehooren, dijcken, dammen, weteringen, niet van dien uytgesondert, door Geertruyt van Linteloo, weduwe Goltsteyn, aen de Staeten des V.G. ende G.Z. opgedraegen ende weder te leen ontfangen” voor het eerst voor als leengoed van de Hertog van Gelre.522 Er is sprake van een molenberg; waar deze lag is onduidelijk. Blijkbaar was de (wind)molen die daarop had gestaan in 1609 al niet meer aanwezig. De eerste leenman was in 1661 Geertruyt van Linteloo, de weduwe van Goltsteyn. Negen jaar later werd Tyman van Linteloo beleend, welke de in 1673 opgerichte huwelijkse voorwaarden met Maria Elisabeth van ende tot Kniphuysen in 1676 laat goedkeuren. In 1695 bleek Timan overleden te zijn, zijn kinderen Willem, Anna Dorothea en Frederik Everhard van Lintelo worden beleend. In 1698 wordt dan een magescheid opgemaakt, waarbij Anna Dorothea met het goed wordt beleend. Als voogd treedt Christiaen Carel van Lintelo tot de Ese op. In 1716 is volgens de huizenlijst Jan Hissink de bewoner. In 1731 wordt het magescheid opgemaakt tussen Jacob en Jacoba Eusebia, kinderen van Jan Pelgrim Schimmelpenninck van der Oye. Mede-erfgenaam is hun moeder Anna Dorothea van Lintelo. In 1745 doneert zij het goed aan Arnold Willem Timan van Lintelo tot de Marsch. Hij en zijn echtgenote Elisabeth Louysa des Vilattes dragen het goed in 1748 op aan Rutger Hissink. In 1749 bewoont Jan van Schoten het goed, waarbij dan 10 morgen grond op het zand behoren. Rutger’s zoon en erfgenaam Jan Hissink wordt in 1784 met het goed beleend. Jan Hissink en zijn vrouw Aletta Abigaël van Vianen op. Zij verkopen het goed in 1801 aan Frederik Massink. Deze is volgens de huizenlijst van 1802 ook de bewoner van “de Adelt”. In 1832 is Hendrik Jan Thooft de eigenaar van “den Arend” (D 486). Het huis en erf zijn dan 20,6 hectare groot. De historie van het goed gaat dus niet verder terug dan 1573; omdat ten westen van dit goed echter nog het veel oudere goed Molentiin lag, valt te verwachten dat de grond van de Natelt al wel ontgonnen was, maar pas in de 16e eeuw als een apart goed, met een hoeve erop, werd ingericht. De naam Adelt kan met de vogel ‘Adelaar’ te maken hebben, maar omdat de Schilfgaarde, 1955, 183 Charters, Familiepapieren, Wapens enz. in 1774 gevonden in den boedel van wijlen den luitenantgeneraal vrijheer A.W.T. van Lintelo en vrouwe E.L. des Villaters. De Ned. Heraut 1 (1884):69-90; documentatie Zeven 518 Schilfgaarde, 1955, 183 519 H. ten Hove, vriend. mededeling. 520 Schilfgaarde, 1955, 183 521 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 202v-203 522 Sloet, 1917, 379-380 516 517
102
oudste naam “Natelt” is, wordt een relatie met –nat- welk woord gebruikt wordt voor laag, buitendijks, gebied, niet uitgesloten.523 Molentiin Het goed Molentiin lag ten oosten van de Nadelt, en grensde in het oosten aan de beek die naar het zuiden toe achter de kerk van Voorst toe liep. De localisering van dit goed gebeurde met behulp van een akte uit het leenregister van Prüm uit 1538: “unserm und unser kirche von Prume gudt, genant Noerinck, gelegen im kirspel von Voerst, im ampt van Veluwen, oestenwaerts zu anstoesz die Kirchestraessen van Voerst, nordenwarts unsers eygen gudes, gnant Moelenzienden, sich streckende uff die leyde, westenwarts anstoeszt die Noettelt myt der pastorien und sudenwarts die gemein strass”.524 Ook tegenwoordig wordt het gebied ter plaatse nog “het molentje” genoemd.525 Met een “leyde” die in bovenstaand citaat wordt genoemd, wordt over het algemeen een gegraven waterloop bedoeld. Dit zou de waterloop kunnen zijn die vanaf de Voorsterbeek zuidwaarts richting de kerk van Voorst loopt, waaraan het goed zal moeten hebben gelegen. Het gehele goed ligt op een kalkloze ooivaaggrond (Rd90C), de eerder omschreven ouder oeverwal. De naam van dit goed (verkleinwoord voor molen)526 zou te maken kunnen hebben met de molenberg die onder het goed De Natelt behoorde, maar een relatie met een watermolen op de Voorsterbeek wordt, gezien de ligging van het goed, ook niet uitgesloten. Dat het goed later een “ziende” of een “tyent” wordt genoemd, is vermoedelijk een foutieve afleiding, een afleiding die doet denken aan een tiende, maar als men naar de oudste vorm, Molentijn, kijkt, is deze afleiding zeer twijfelachtig. Een ziende is weliswaar een gegraven watertje, dus het zou in combinatie met de leyde die eerder werd genoemd niet vreemd zijn527, maar deze verklaring lijkt gezien de eerdere benaming Molentijn toch erg onwaarschijnlijk. Het goed lijkt een stuk ouder te zijn dan zijn directe buur de Natelt. Reeds in het tynsboek van 1357528 komt een zekere Wolterus ten Molentijn voor, die tyns moest betalen over 10 morgen grond in de Appenremarc. In 1405 komt het goed ook voor in de inkomstenlijst van de abdij van Prüm. Er is sprake van een stuk grond dat de lutticke Molentyn wordt genoemd, en vol eigendom van de abdij was.529 Dat stuk grond komt verderop in dit register nog eens voor, en het blijkt dan te grenzen aan de Nijenbeker waard.530 De eerste vermelding is in 1417 uitgebreider, het blijkt dan dichtbij de grote Moelentyn te liggen.531 In 1402 komt “eenen hove ende erve, geheiten Molentijn” nog voor als een deel van het leen van het kasteel Nijenbeek, een zekere Peter van Steynbergen Willemssoon wordt er dan mee beleend, en in 1383 was zijn vader al met dat goed beleend.532 Omdat er geen sprake is in het leenboek van een afsplitsing of een verkoop aan de abdij van Prüm, is er mogelijk sprake van een ander goed Molentiin? Gezien de verdere omschrijving hebben we hier misschien van Schönfeld, 1950, 46 Maris, 1934, 67 525 H. ten Hove, vriend. mededeling 526 Nog steeds wordt in het plaatselijk dialect een lange –ti- gebruikt als verkleinvorm, in plaats van – tje- wat in het Nederlands gebruikelijk is. 527 Spamer, vriend. mededeling via e-mail 528 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 4 529 Sloet van de Beele, 1865, 81 530 Sloet van de Beele, 1865, 91 531 Sloet van de Beele, 1865, 81 532 Sloet, 1917, 324-325 523 524
103
doen met een goed Molentijn dat dichterbij het kasteel Nijenbeek lag. Mogelijk heeft dit te maken met de splitsing in het goed Molentiin dat hieronder beschreven wordt. Vanaf 1406 komt het goed geheten Molentiin voor als een leengoed van de abdij van Prüm in het leenregister.533 Theodericus, genoemd Derick, de Moelentiin, zoon van Rutgerus Tydekini, koopt het goed “dat Groete Moelentiin” dan van Fredericus de Wiilre, zoals Theodericus Wittebol het bezeten heeft. Ook met het Lutticke Molentijn, dat de familie van Derick reeds lang in pacht had, wordt hij opnieuw beleend. In 1441 wordt Henric te Molentiin Derics zoon ermee beleend. Die blijkt in 1450 te zijn overleden, en als erfgenaam treed op Marine, weduwe van Deric te Molentiin, zijn moeder. Als voogd treedt op Johan van Gelre van Zinderen. In 1451 maakt Marina van der Voirt geheten ten Molentiin, bijgestaan door Jacop Hyssinck, een akte van eigendomsoverdracht op ten behoeve van Johan van Koverden, voor het hele erve en goed te Molentiin, onder overgifte van twee leenbrieven van 1441 en 1450. Aan Zinderen blijft het recht om een weg die door het goed loopt, te gebruiken. Johan van Koverden moet nu uitkeringen geven aan Aerntken en Hertbertken, de dochters van Derick ten Molentiin, en aan de kinderen van Marina’s zoon Jacob, die eind 1450 is overleden. Blijkbaar is deze eigendomsoverdracht niet gepasseerd, want Marina wordt eind 1451 opnieuw beleend, met Herbert Bruyns, haar neef, als voogd. In 1452 wordt Jacob, de dochter van Jacob te Molentiin beleend, met als voogd Derick van Bair. In 1464 doen enige personen afstand van hun aanspraken op het goed, ten behoeve van Derick Dijstelweert, man van Jacob te Moelentiin. In 1470 tenslotte wordt het goed door Jacob en haar tweede man Gerit Koerkamp verkocht aan Walraven van Wamel, pastoor te Arnhem, die optreed namens de abdij van Prüm. Het goed Molentiin wordt hiermee verder een pachthoeve van de abdij. In 1490 was Herman van Wamel, ambtman van Prüm, de pachter. In 1504 was ambtman Roliff van Eymeren de pachter, rond 1568 Giisbert van Mekeren de oude, in 1603 ambtman Goddart van Weilandt, burger van Utrecht, en tenslotte in 1605 en 1606 Willem Huygen.534 In de schildschatting van 1598 worden de erfgenamen van Jan Olthoff van “Molentijn Duijffmaet Meyntemaet ende Hoegehoen”.535 In 1609 zal het erve Molentiin samen met de rest van de Prümse goederen verkocht zijn. In de schildschatting van 1610 komen we de pachter van de “Moelentyent” nog tegen.536 In het verpondingskohier van 1648537 komen nog slechts de Groote Molentient (20 schaer weijdens) en Kleijne Molentient (6 koeweiden) voor, die eigendom zijn van resp. Bartolt op het Cleijne Hoen538 en Henrick Janssen van de Huijgens, en van pastor Schrammio. Van een goed, met een hoeve daarop, lijkt dan al geen sprake meer te zijn. In de huizenlijst van 1716 komt er ook geen hoeve met deze naam meer voor. Aan de grote hoeveelheid “hofsteden” is mogelijk af te lezen dat de kerkbuurt van Voorst zich pas in de 17e eeuw tot een groter gehucht dan bijvoorbeeld Holtwijk ontwikkelde539. In de eeuwen daarvoor komen we op een enkele kleine uitzondering na de benaming “hofstede” voor een hoeve niet tegen. In 1716 stonden er in de kerkbuurt 16 huizen, en in 1744 waren er in de kerkbuurt volgens Hermsen540 18 huizen. Deze buurt telde in 1749 116 inwoners. In de tweede helft van de 18e eeuw breidde het dorp zich sterk in noordelijke richting uit, en ontstond een aaneengeschakelde rij van huizen tot aan de Voorsterbeek. Het Maris, 1934, 65-67 Maris, 1934, 65-67 535 Gemeentearchief Voorst, schildschatting 1598, bewerking 536 Gemeentearchief Voorst, schildschatting 1610, bewerking 537 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 200v-201 538 Met het Cleijne Hoen werd destijds de Hof te Voorst bedoeld; blijkbaar was Groote Molentiin toch nog op de één of andere manier verbonden met de voormalige Hof van de abdij van Prüm. 539 Deze hofsteden waren meestal kleine huisjes van ambachtslieden. 540 Hermsen, 1993, 109-110 533 534
104
dorp bestond in 1832 uit enige tientallen huizen. Na 1832 is met name het gebied binnen de oorspronkelijke driehoek opgevuld, waarna in het midden van de 20e eeuw ook de enk voor een deel bebouwd ging worden, met uitzondering van het gebied rond het grootste veen dat dichtbij de Rijksstraatweg lag en nog ligt. De groei van Voorst was er vermoedelijk ook de reden van dat de naam die de kerkbuurt kreeg, “Voorst”, in 1651 werd toegevoegd aan de naam van de marke. Reeds vóór 1448 kreeg Voorst een eigen gasthuis voor de verpleging van zieke en oude mensen. In het tynsboek van dat jaar werd dit omgeschreven als “dat Gasthuys te Voirst opt Stegen dat Johan van Gelre gesticht heeft”. Op dit perceel, groot 4 morgen en 3 hont, rustte een tyns van 18 denariën. Johan van Gelre kocht de grond voor het stichten van dit gasthuis van Jochem van der Zee of Otto Lyeverinck.541 Al in 1462 werd het gasthuis “wegens de vele ondeugden, die daarinne geschieden” opgeheven.542 Het was gelegen “opt Stegen”, waarmee de oude weg door de kerkbuurt werd bedoeld. In het tynsboek van na 1546 wordt slechts één post van een gelijke grootte en gelijke kosten vermeld, gelegen in de marke van NoordEmpe. Tynsbetalers waren de ambtmannen van Prüm, aangevangen met Wichman van Eymeren, en na 1701 het Bornhoff te Zutphen. Volgens Hermsen543 werden echter de goederen van het Gasthuis na de opheffing overgedragen aan het Nieuwe Gasthuis in Zutphen. Deze is wel als tynsbetaler terug te vinden, maar niet over een soortgelijke post.
RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 36v; er staat zowel achter de perceelsgrootte als achter het tynsbedrag een persoon van wie het gekocht zou kunnen zijn. 542 Hermsen, 1993, 114 543 Hermsen, 1993, 114 541
105
De Voorsterenk en de westelijk ervan gelegen nederzettingsgordel NOORD-EMPE De Voorsterenk, gelegen aan de westzijde van de Rijksstraatweg, was in 1832 nog prachtig te herkennen als enk aan de vele streepakkers. De enk is op een “Gewann”-achtige manier verkaveld. Dit wil zeggen dat men eerst de enk in blokken heeft verdeeld, die naderhand elk afzonderlijk zijn verdeeld in streepakkers, waardoor een beeld ontstaat van “groepjes streepakkers”. Plaatselijk zal men met het verbouwen van gewassen problemen hebben gehad door de 2 tamelijk grote venen die op de enk lagen. Het meest noordelijke veen is tegenwoordig in het complex van verzorgingshuis ‘de Benring’ opgenomen als vijver, het zuidelijke veen wordt nog steeds door bomen omringt en is vanaf de enk goed te zien. Over de enk zijn, zoals dat ook te zien is op de bouwlanden ten oosten van de doorgaande weg in Appen, twee paden of wegen ontstaan die elkaar kruisen. Welke min of meer belangrijke locaties zij verbinden, is onduidelijk. De zuidwest-punt begint duidelijk bij een klein gehucht met de hoeven Leeuwerik en Woolbrink, en de noordwestpunt loopt verder door naar Holtwijk. De andere twee einden van het kruis lijken op een willekeurig punt op de Rijksstraatweg te eindigen. Verder lopen er nog twee wegen in westoost-richting die dienen als pad van de nederzettingen aan de westzijde van de enk naar de kerkbuurt. De smalle nederzettingsgordel aan de westzijde van de enk, het eigenlijke buurschap Noord-Empe, is merkwaardig opgebouwd (zie kaart). Simpel voorgesteld gaat het om twee ronde percelen, met een verbindingsweg ertussen. Op het noordelijke Figuur 16 Kadasterkaart 1832; de ronde perceel hebben nooit hoeven gestaan, bewoningsgordel ten westen van de voor zover bekend. Dit perceel is kogelrond, Voorsterenk. en heeft een akkereerdgrond met lemig fijn zand (cZd23). Het perceel steekt merkwaardig genoeg toch uit bodem de omgeving, waarbij dus gedacht kan worden aan een andere ophoging dan door plaggen. De hoogtelijn van 7,5 meter is als perceelsscheiding ook aangebracht in de noordelijke cirkel, zoals op het kaartje hiervoor duidelijk waar te nemen is. Aan de buitenrand van de cirkel groeiden in 1832 opgaande bomen, het centrum –en hoogste deel- werd gebruikt als bouwland. Tegenwoordig is het hele perceel in gebruik als weiland ten behoeve van de sterk opgekomen veehouderij. Toen in 1876 de spoorlijn Apeldoorn-Zutphen werd aangelegd, kwam het spoor zo te liggen dat de zuidwestzijde van de cirkel werd aangesneden. Bij het graven van de spoorsloot
106
werden toen menselijke skeletresten aangetroffen, waar tot op vandaag geen verder onderzoek naar is verricht.544 Dat de zuidelijke ronde nederzettingsvorm ook een cirkelvorm heeft, lijkt hier meer toeval. Redenen om dat aan te nemen, zijn de hoekige structuur en de hoeven die in de cirkel gebouwd zijn. Onder die hoeven hoort onder meer de oude hoeve Perle. De noordelijke percelen in deze cirkel waren in 1832 in gebruik als bouwland en ook wel als weiland. De twee meeste zuidelijke percelen waren in gebruik als tuin en opgaande bomen, en behoorden bij hoeve De Uitkomst545, de zuidelijkste hoeve. Van noord naar zuid zullen nu enkele hoeven in deze “gordel” worden beschreven. Het noordelijker gelegen Holtwijk, in de middeleeuwen als een aparte buurschap beschouwd, zal hier niet in worden meegenomen, maar later behandeld worden. Uilenhof Deze hoeve is gelegen ten noorden van de noordelijke cirkel, op een smalle strook met een gooreerdgrond met lemig fijn zand, waarop een klei- en zaveldek aanwezig is (kpZn23). Dit bodemtype loopt in noordelijke richting verder in een zeer smalle strook, en in zuidwestelijke richting. Kenmerk van deze gronden in het IJsseldal is, dat ze op hogere ruggen liggen.546 De Uilenhof is geen oude hoeve; in 1648 komen we hem nog niet tegen in de verpondingskohieren. De in 1716 genoemde “Vuilhof”, bewoond door B. Henrix, zou gelijk kunnen zijn aan de Uilenhof. In 1749 wordt de “Oelhof” genoemd, bewoond door Bartelt Hendriks en zijn vrouw; hij zal ook de in 1716 genoemde bewoner zijn. Het is op dat moment een caterstede met maar 1 morgen grond op het zand. In 1802 wordt hij weer de “Oelhoff” genoemd, en wordt dan bewoond door Aalbert Dammenboer. Aangezien “oel” het oud-nederlandse woord is voor “uil” moeten deze omschrijvingen op de genoemde hoeve betrekking hebben. Bahlow547 verklaart het woord –uhl- als een waterwoord, terwijl Van Berkel548 in –oele- een vochtige plek ziet. De –vu- in Vuilhof zou dan moeten worden uitgesproken als –uu-. Omdat we de hoeve nog niet eerder tegenkomen, lijkt het ontstaan ervan op de tweede helft van de 17e eeuw geschat te moeten worden. In 1832 is Albert Dammerboer ook de eigenaar van het huis en erf (E 485), groot 8,6 hectare. Hof te Noord-Empe De hof te Noord-Empe ligt op de grens van de akkereerdgrond met lemig fijn zand (CZd23) en de hoge bruine enkeerdgrond met lemig fijn zand (bEZ23). Het enige verschil is dus kennelijk dat ten zuiden van de hof in de loop der eeuwen een dikker esdek is ontstaan dan ten noorden van de hof, op het ronde perceel. Evenals van de hof te Appen, zijn ook van de hof te Noord-Empe geen gegevens bekend over hofrechten of aan deze hof verbonden horigen en/of te innen gelden. Dat deze hof als markenrichtersplaats van de marke Noord-Empe werd gebouwd, is onwaarschijnlijk. Vanouds was het markenrichterschap al verbonden aan de Hof te Voorst, eigendom van de abdij van Prüm. De abt was in 1601 ook de markenrichter.549 Dat de Hof te Voorst niet altijd Gemeentearchief Voorst, knipselarchief Deze naam werd niet eerder dan de 20e eeuw gebruikt. 546 Stiboka, 1979, 90 547 Bahlow, 1965 548 Berkel, 1989 549 Gemeentearchief Voorst, invnr. 150, fol. 21 544 545
107
de Hof zal zijn geweest, blijkt uit onder meer de naam, die het in de late middeleeuwen had: het Nijenhuijs. Dat Nijenhuijs moet echter al vóór 1357 de Hof zijn geweest550, en omdat de markenorganisaties maar kort daarvoor werden opgericht (vermoedelijk zo rond 1300), blijft er geen periode over waarin een andere Hof de markenrichtersplaats kan zijn geweest, er vanuit gaande dat de abdij van Prüm altijd in het bezit is geweest van het markenrichterschap. Omdat er geen aanwijzingen zijn dat Voorst en Noord-Empe twee aparte marken zijn geweest, kan de Hof te Noord-Empe de voorganger van de Hof te Voorst zijn geweest. Ook kan de voorganger van dat Nijenhuijs de Oldehof in Voorstonden zijn geweest. Toen in de kerkbuurt van Voorst het Nijenhuijs in gebruik werd genomen, kan de Oldehof en/of551 de Hof te Noord-Empe verlaten zijn. Dat het Nijenhuijs al voor 1357 in gebruik moet zijn genomen552, wordt bevestigd door een akte uit 1353 waarin Prüm al niet meer als eigenaar wordt genoemd van de Oldehof. Ook een akte uit 1222, die in het hoofdstuk over de late middeleeuwen verder wordt toegelicht, wijst op de hoffunctie van die Oldehof. Voor verdere uitleg over deze materie dient het hoofdstuk over de late middeleeuwen opgeslagen te worden. Ondanks alle aanwijzingen wordt de hof te Noord-Empe niet eerder vermeld dan in de eerste lijst van de gewaarde erven van de marke Voorst en Noord-Empe uit 1601.553 Het goed is dan eigendom van Andries van Meehen. In 1602 moet hij als eigenaar van de “Hoff te Noord Empe” de brug over de Voorsterbeek repareren.554 In 1648 is Harman Schimmelpenninck van der Oije de eigenaar van de hof te Noord-Empe555. Volgens het verpondingskohier van dat jaar was ontvanger Schimmelpenninck eigenaar van de hof te Noord-Empe, en werden het huis, het erf en het bijbehorende weiland door Derck Gerrits voor 48 dalers en 1 varken van 3 dalers gepacht.556 In 1691 wordt dhr. Schimmelpenninck van ’t Velde als eigenaar genoemd.557 In 1716 is volgens de huizenlijst F. Bessem de bewoner. Evert Hendriks en zijn vrouw zijn in 1749 de bewoners, bij welke hoeve “Noord-Empe” 8 morgen grond op het zand lag, waarmee de hoeve een drieling was. In 1740 is Hermen Hendriks de eigenaar.558 In 1826 is J. Heytingh de eigenaar van NoordEmpe, waarbij de naam Hof dan wordt weggelaten.559 In 1832 blijkt Jacobus Heijtingh nog steeds de eigenaar te zijn van Noord-Empe (E 473), groot 14,8 hectare. In de tynsboeken komt de hof te Noord-Empe niet voor; wel blijkt er een tynspost te zijn die qua eigenaren overeenkomt met die van de hof te Noord-Empe, en daarom mogelijk bij de hof hoorde. Bovendien kan zo duidelijk worden wie voor 1600 de hof te Noord-Empe in eigendom hadden. Het gaat om een perceel in de marke Noord-Empe, groot 2 morgen en 2 hont, genoemd Wolburgshoeve. Hiervoor worden door de tynsbetalers 7 denariën tyns betaald. De oudst bekende tynsbetaler is Lijsbet Scholten. De tynspost werd kort na 1448 in het tynsboek ingeschreven, maar was toen inmiddels al in de handen van Jacob Kouwe en Griete zijn
RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71 fol. 3 Misschien ook waren er, gezien de oppervlakte van het kerspel, vanouds een hof en een bijhof aanwezig. Beide Hoven kunnen dan als Hof van het kerspel Voorst hebben gediend, naast elkaar. 552 Het Nijenhuijs wordt al genoemd in het tynsboek van de Hertog van Gelre uit 1357; RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71 553 Gemeentearchief Voorst, invnr. 150, fol. 21 554 Gemeentearchief Voorst, invnr. 150, fol. 22 555 Gemeentearchief Voorst, invnr. 150, fol. 49 556 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 235v-236 557 Gemeentearchief Voorst, invnr. 150, fol. 122 558 Gemeentearchief Voorst, invnr. 150, fol. 258 559 Gemeentearchief Voorst, invnr. 150, ongefol., d.d. 16-05-1826 550 551
108
vrouw, overgegaan.560 Dat al iemand eerder eigendom van de tynspost was dan dat het in handen kwam van de Hertog, is een teken dat het niet gaat om een nieuwe ontginning. Blijkbaar had de Hertog door koop van het één of ander de rechten verkregen tyns te heffen over de Wolburgshoeve. Jacob Kouwe en zijn vrouw verkochten het goed na 1500 aan Luijken ther Breyde en zijn vrouw Ermgart. Na 1583 pas kwam het in handen van Hermen Jan en Zweer ter Breyde, die het –aan de achternaam te zien- hadden geërfd. Zij verkochten het aan Andries van Mehen, na wie het via de vrouw van Otto Key, bij Hermen Schimmelpenninck van der Oije terecht kwam aan het einde van de 17e eeuw. In 1713 kocht Jan Teunis aan de Emperbrugge het goed, die het in 1758 doorverkocht aan Hermen Heijdink. In 1803 kocht Jacobus Heijdink de Wolburgshoeve van hem. Pachter in de 18e eeuw was Henrick Schimmelpenninck van der Velde. Alhoewel hier niet de hof te Noord-Empe mee was bedoeld, vallen de overeenkomsten in eigenaren wel op. Mogelijk mogen dus de bij de Wolburgshoeve genoemde eigenaren vóór 1601 beschouwd worden als eigenaren van de hof te Noord-Empe. Ook hier is weer geen (kerkelijke) instantie bij te vinden, zodat ook dit geen verwijzing kan zijn naar een eventuele leensituatie of wat dan ook. De Wolburgshoeve komt overigens in de verpondingskohieren van 1648 niet voor; vermoedelijk was dit al lang geen hoeve meer, maar een stuk bouwland. Dat verklaart ook de geringe grootte van de tynspost (2 morgen en 2 hont). De hof te Noord-Empe werd vermoedelijk rond 1900 afgebroken; er is slechts 1 foto van bekend.561 Het Veen Het erve Het Veen, vanaf de 18e eeuw ook wel Waterdrinkersveen genoemd562, was gelegen op een –hoe kan het ook anders- moerassige lokatie aan de rand van de Voorsterenk. Het is de meest noord-oostelijk gesitueerde hoeve op de voorgaande kaartje van Noord-Empe. De bodemkaart van 1961 (schaal 1:25000)563 geeft het ter plaatse gelegen veen nog aan, met een moeras en aan de randen ervan gleygronden (G3). Ter plaatse van de oorspronkelijke hoeve is een –wat we nu zouden noemen- esdek aanwezig (CY3). Ook een inspectie in het veld leerde dat dit terrein nog altijd zeer drassig is, en, hoewel gelegen aan de rand van de bebouwde kom van Voorst, niet gebruikt wordt voor woningbouw. De bodemkaart met schaal 1:50000 is helaas te ongedetailleerd om details in het alom aanwezige esdek aan te geven. Over de geschiedenis van het erve Het Veen van voor 1630 is weinig bekend; in 1601 was het wel gewaard in de marke en is dat tot aan de opheffing van de marke in de 19e eeuw gebleven.564 Eigenaar in 1601 was Delis Hoberdinck. Omdat “veen” een algemene benaming was voor moerassige gebieden, kon met deze naam het goed niet worden terug gelegd in de tynsboeken. Aan de bodemomstandigheden te zien zal dit goed niet tot de oudste vestigingsplaatsen van Noord-Empe behoren. Reeds in 1493 was het goed verbonden aan de Hertog van Gelre, en was het “vreijguet then Veen” in leen bij Dubbe van Hoevell en zijn vrouw Esse Lubbert Joeinx dochter, beiden dienstman en –vrouw van de Hertog van Gelre. Het was hun via vererving aangekomen. Zij
RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 38 Hermsen, 1993, 115 562 Blijkbaar werd het veen als drinkplaats voor het vee gebruikt, en misschien ook voor de mens? 563 Kraanen, 1961 564 Gemeentearchief Voorst, invnr. 150 560 561
109
verpachtten het aan Gerrit Andriess Bronckhorst, zijn vrouw Jutta en moeder Geertke, alledrie horig aan Prüm.565 Vanaf 1613 werd het goed, dat blijkbaar op een bepaalde wijze al aan de Hertog van Gelre verbonden was (meestal als “vrijgoed”, zie het erve Hissink), opgenomen in de nieuwe situatie die door de Gelderse Rekenkamer was gecreëerd, en tot een “horig” herengoed gemaakt566. Bij het goed hoorde een groot aantal percelen, voornamelijk bouwgronden op de enk, welke achter Het Veen gelegen was. Bovendien was het goed Schurinck, ook gelegen in Noord-Empe, in dit goed opgenomen. In het hierna volgende kader wordt de localisering van Schurinck beschreven, waarna verder gegaan zal worden met de historie van het goed Het Veen. Vermoedelijk werd een afsplitsing van het goed Schurink in de late 19e eeuw Klein Schurink genoemd, en was het gelegen aan de noordwest-zijde van Het Veen, aan de overzijde van de weg (zie kaartje). Het erve Schurinck zelf moet hebben gelegen aan de overzijde van het veen, vanuit de hof te Noord-Empe gezien: “als dat Andries van Mehen eijgener van den Hoff te Noord Empe sal die helfte van de Voorster bruge en de gemeene wegh over de Voorsterbeecke maeken en onderholden daer voor sal hij dat Veentjen hebben tussen sijn camp en de Schurinck en soo veer hij dat halve brugsken met en maeckt dat daer klagten over komt sult dat Veentjen de erfgenaemen weeder omvatten mogen sonder ijmants bespieren.”567 Mogelijk werd –topgrafisch geredeneerd vanuit de vorige omschrijving- met Schurinck het huis E 459 of E 446 bedoeld.568 De bewoner van Schurink is in 1802 Gerrit Jan Gerrits, de man die in 1832 in het kadaster wordt vermeld als eigenaar van E 459. In 1802 is Albert Nijenhuijs bewoner van “op Schurink”, dat in 1832 het nummer E 446 is. Eên van deze hoeven moet het oude Schurink dus zijn. Horig man van het goed Het Veen werd in 1613 Delis Hoeberdinck, aan wie het via zijn grootvader Delis Hoeberdinck, vader Jan Hoeberdinck en broer Jan Hoeberdinck toegekomen was. In 1629 wordt een akkoord gesloten tussen Delis, en Otto Keij, bezitter van het goed Schurinck, dat dit niet langer onder het het herengoed Het Veen zou vallen. In 1634 treedt Hendersken Hoberdincx, al vóór 1621 gehuwd met Derick Wageman, op als erfgename van haar vader en wordt de nieuwe leenman. In 1638 blijkt ze getrouwd te zijn met Wolter Janssen Brouwer, burger te Zutphen, die ze een lijfrente geeft. Het verpondingskohier van 1648569 vermeldt inderdaad Wolter Janssen als eigenaar, en daarnaast dat Reijnt Jacobs het goed voor 27 dalers en een varken heeft gepacht. In 1663 krijgt ook Hendersken’s dochter Clara, geboren uit haar eerste huwelijk en inmiddels gehuwd met Huijbert Toenissen, die lijfrente. In 1671 is ze erfgename van haar moeder en wordt ze de nieuwe leenman. In 1691 krijgen Huijbert Tonisz en zijn vrouw Claertien Wagemans goedkeuring voor het sluiten van een verband met Johan Philips Faber, majoor, gehuwd met Grietien Brouwers, een dochter van Claertien. Ten behoeve van een verband met Anthonij ter Beeck, stadstimmerman der stad Zutphen, gehuwd met Helena van Campen, krijgen zijn dan in 1695 wederom goedkeuring. In 1698 treedt ook de oudste zoon van Claertien, Johan Brouwer naar voren en vraagt goedkeurig voor een verband, ten behoeve van zijn genoemde zuster, en een broer Dellis, allemaal voor een derde part. In 1702 tenslotte blijkt Claertien overleden te zijn en worden Jan, Dellis en Grietien de drie nieuwe leenmannen. Dellis, weduwnaar geworden, draagt zijn deel in 1712 over aan Jacob Hissink en Aeltien Beumers, de echtgenote. In 1714 ontvangt hij ook het derde part van Johan RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 136 Jonge, 1995a, 758-760 567 Gemeentearchief Voorst, invnr. 150, fol. 22 d.d. 06-04-1602 568 Kadaster 1832 569 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 241v-242 565 566
110
Brouwer. In 1756 worden Valentijn Faber, erfgenaam van zijn vader en moeder, voor 1/3, en Jacob Hissink, voor 2/3, opnieuw aangesteld als horige mannen. Uiteindelijk is het de zoon van Jacob Hissink, namelijk Jan Hissink, die in 1764 ook het laatste derde part voor de familie Hissink weet te verwerven. In dat jaar erven zij ook de goederen van hun ouders. In 1766 verkopen Jan Hissink en zijn vrouw het goed Het Veen aan het Bornhof te Zutphen, die nogmaals in 1778, 1784 en 1790 als leenman worden beëdigd. In 1716 blijkt Jacob Hissink bewoner –en eigenaar dus- te zijn van het erve Waterdrinkersveen. In 1749 zijn dat Jacob Hissink en zijn vrouw, en hoort er 12 morgen grond op het zand bij de hoeve. In 1802 is Steven Honders bewoner van Waterdrinkersveen. Het goed Het Veen (E 226) is in 1832 nog eigendom van het Bornhof te Zutphen, het huis en erf zijn 10,8 hectare groot. Bolkshofstede Deze hofstede was gelegen aan de zuidzijde van het veen waarnaar het goed Het Veen werd genoemd. De bodem was ter plekke nog zeer nat, en het goed lag deels op de moerassige gleygronden (G3)570. Ter plekke kon door alle bemestingsbezigheden toch een esdek ontstaan, een zogenaamde hoge bruine enkeerdgrond, die ontstond door bemesting met grasplaggen, meestal afkomstig van kleigrond (bEZ23).571 De naam Bolkshofstede is vermoedelijk afgeleid van de achternaam die we al tegenkomen in het tynsboek uit 1357.572 Er wordt een zekere Engelbertus Bollic genoemd. Het is aan te nemen dat zijn familie deze hoeve in de 14 eeuw heeft gesticht. Een losse vermelding van de hofstede zelf wordt echter pas in het tynsboek van 1448 aangetroffen573, waar het na de originele inschrijvingen is toegevoegd. Tynsbetalers zijn op dat moment Goessen Zuerlant en zijn vrouw Essell, van 6 morgen, voorheen eigendom van Hermen Hertnagels en daarvoor van de kinderen van Hermen Goessen Zuerlant.574 Er is sprake van “dicti Boellicks hofstede”. In 1493 waren Thonis Gerritz, horig man van Prüm, en Alyt Hennicken Ricks dr., dienstwijf van de Hertog van Gelre, met hun zoon en dochter, leenmannen van het tynsgoed Bollixhoffstede.575 Ook in de tynsboeken van de Gelderse Rekenkamer is de Bolkshofstede te volgen; van 1546 tot 1811. Na 1599 komt het goed in handen van Jan Suerlant, en na hem z’n weduwe Warner, die het verkoopt aan Boel Jans. Boel Jans doet het kort na 1685 over aan Jacob Willems, na wie het aan Evert Jans Beek toekomt. Zijn zoon Jacob Everts erft het van hem, na wie het kort na 1706 overerft naar Frerik van Beek. In 1732 ontvangen zijn zoons Jacob van Beek en Frerik van Beek het samen. In 1784 is Evert Jan van Beek de eigenaar. Voor de 6 morgen die deze post groot is, moeten vanaf 1546 tot het einde van het tynssysteem in 1811, 2 stuivers en 12 denariën tyns worden betaald. In het verpondingskohier van 1648 en de huizenlijst wordt van 1716 wordt de Bolkshofstede helaas niet vermeld; in 1749 zijn Berent Roelofs en zijn vrouw de bewoners. Er hoort dan 2 morgen grond op het zand bij, dat het tot een caterstede maakt. In 1802 is Jan Bessem bewoner
Kraanen, 1961 Stiboka, 1979 572 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 3 573 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 38v 574 De inschrijving in het tynsboek is zo vaag dat deze eerdere eigendomssituatie niet helemaal zeker is. 575 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 136 570 571
111
van de Bolxste. Eigenaar van de Bolkhofstede (E 240) in 1832 is Hendrik Bessem. Het huis en erf zijn dan 6,0 hectare groot. Het goed Bolkshofstede is nooit gewaard geweest in de marke Noord-Empe. De Bolkshofstede dateert, zoals al eerder vermeld werd, uit de late 14e of de 15e eeuw. Het Veen en de Bolkshofstede blijken allebei vrij jong te zijn; dat valt te verklaren door het feit dat men –uiteraard- in eerste instantie er niet voor koos te gaan wonen in de nabijheid van het moerassige veen, maar op de hogere delen.
Lieverink Erve de Lieverink –later ook wel Leeuwerik genoemd- was gelegen aan de noordoostzijde van de zuidelijke cirkel, aan een uiteinde van de kruisvormige weg over de enk. Ter plaatse lijkt een soort brink te zijn ontstaan, waar de twee wegen vanaf de enk samenkomen met de 2 wegen die de cirkel omvatten. Aan deze brink was ook het erve de Woolbrink gelegen. De beide erven zijn gelegen op een hoge bruine enkeerdgrond (bEZ23). Deze eindigt ook aan de zuidwest-zijde van de brink, de zuidelijke cirkel kent een ander bodemtype (zie de Perle). Na onderzoek bleken er in Noord-Empe twee goederen met de naam Lieverinck voor te komen; het ander was reeds in 1267 eigendom van het Grote Gasthuis te Zutphen, en is dat na ruim 700 jaar nog steeds.576 Het goed (kadastraal in 1832 E 507) is gelegen aan de huidige Tuinstraat, in de vroegere buurschap Holtwijk. Met name in het tynsboek van 1448 komen een groot aantal personen voor met de naam Lieverinck577, waaronder Reynerus Lieverinx en Jutta Lieverinx; welke post bij welk goed de Lieverinck hoorde is niet duidelijk. In 1493 blijkt het goed Lieverick een vrijgoed te zijn van de Hertog van Gelre; de vrije man Reyner de Wit en zijn huisvrouw Neza Bronckhorst, geboren uitten lande van den Bergh, wonen er met hun 3 zonen en 4 dochters.578 Het goed Lieverinck, Lieverninck, Lieverwerinck of Lewerinck komt vanaf 1571 voor als “horig” herengoed van de Hertog van Gelre.579 Het huis was een huis met 4 gebinten, en bij het huis hoorden onder meer percelen op de Voorsterenk en in het Voorsterbroek. De eerste leenman, Sweer Reijners, wordt in 1571 horig. De eerstvolgende vermelding dateert van 1612, als Reijner Willems zijn moeder Frerixken Sweer Reijnersdr. opvolgt als horig man van het goed. In 1618 krijgt Mechtelt Hissinck, de vrouw van wijlen Reijner Willems, uitstel van horigheid, mede voor haar kinderen Stijne en Berndtgen, en haar ongeboren kind, van wie zij in verwachting is. Als voogd treedt haar vader Bernt Jansz. Hissinck op. In 1624 blijkt ook Mechtelt overleden te zijn, want dan krijgen haar kinderen Stijntgen, Berndt, Reijner en Toenisken (was Mechtelt in 1618 zwanger van een tweeling?!) uitstel van horigheid, onder voogdschap van Hans Wageman en Lubbert Claessen. In 1630 treedt Willem Arndtsen namens zijn vrouw Stijntgen Reijners op, en wordt horig. In 1640 sluit hij een accoord met de drie zusters van zijn vrouw, waarbij hij hen de Veltcamp toebedeeld. In 1649 krijgt de volgende generatie, Berndt Willems, uitstel van horigheid. In 1656 krijgen ook zijn broers en zuster dat. Berndt blijkt al in 1662 overleden te zijn, als zijn zoon Berndt horig wordt, samen met zijn ooms en tantes. Deze overlijdt nog datzelfde jaar, waarna zijn neef Reijnder Willems, samen met diens broers en zussen, het goed overneemt. In 1667 krijgt zijn vrouw Magdalena Hamers Hermsen, 1993, 78 + 116 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94 578 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 579 Jonge, 1995a, 754-756 576 577
112
een lijfrente. In 1686 gaat Reijner een verband aan met Beerndt Daniels Cremer en diens vrouw Mettien Beernts, en ook sluit hij een jaar later een verband met Arnt Smeenck en Catharina Scharenbergs. In 1692 geeft Reijnder Willems het goed over aan Bernt Daniels Cremer en Merritgen Bernts. In 1699 en nogmaals in 1710 krijgen zij uitstel van horigheid. In 1711 transporteert hij het goed aan Henrick en Gerrit Janss, die in 1713 toestemming krijgen bomen te “houwen”. In 1717, 1723 en 1729 krijgen zij nogmaals uitstel van horigheid. In 1730 bekomen Gerrit Jansen en Maria Hissink na transport 2/6e part, en na het overlijden van Henrick Janss wordt Gerrit in 1736 alleen aangesteld als horige. In 1743 is Gerrit overleden en wordt zijn vrouw aangesteld als horige. Dit wordt zij nogmaals in 1750, en in 1758 worden de kinderen en erfgenamen van haar dat. In 1758 wordt voor de kinderen een magescheid opgemaakt, het goed gaat naar dochter Hendrina en haar man Jan Bloemkolk, en op in 1765 worden zij als horige aangesteld. In 1791 wordt voor hen ook een magescheid gemaakt, waarbij hun zoon Teunis Bloemkolk het goed krijgt toebedeeld; in 1791 nog wordt hij aangesteld als horige, samen met zijn vrouw Jenneke Herms. In 1792 gaan zij een verband aan met Anthonia Azhera en Johanna Petronella Clasina van Reede. Het goed “Lieuwerinck” behoort in 1648 volgens het verpondingskohier580 toe aan Willem Arents, die het zelf bewoont en verbouwt. Huis, hof en boomgaard worden getaxeert op 20 dalers. Erbij horen 10 mudde zaailand, 2 koeweiden in het broekland en 1½ koeweide bij de Beele op de klei. Het goed is belast met 19 gulden herengeld en 3½ stuiver tyns. Volgens de huizenlijst van 1716 wordt het goed dan bewoond door Henrick Janssen. In 1802 woont Teunis Bloemkolk op de Leeuwerik. Hij is in 1832 nog de eigenaar van het goed E 332, huis en erf groot 7,8 hectare. De Perle Het goed De Perle was, als we een topografische atlas uit 1991581 mogen geloven, gelegen in de zuidelijke cirkel. Het was de meest noordelijke hoeve van de twee in 1832 in de cirkel gelegen hoeven (zie kaart). In 1991 stond deze nog steeds bekend als “de Parle”. Ter plaatse was een hoge bruine enkeerdgrond aanwezig (bEZ23). Bahlow582 splitst Perle op. Het Keltische woord –per-, dat moeras of veen betekent, werd aangevuld met een –L-formans. De oudste vermelding van het erve Perle is terug te vinden in het tynsboek van de Hertog uit 1357.583 Daarin wordt een zekere Th. ter Perle genoemd, die voor 10 morgen grond het bedrag van 3 stuivers en 4 denariën aan tyns moet betalen. In 1448584 moet Fenna ter Perlen voor 2 morgen grond 8 denariën betalen. Ze kocht het stuk grond van Reijnerus te Lerken. In dat jaar moeten Geerit Doeys en zijn vrouw Geertruidt voor een nieuw ingeschreven post, namelijk de Perlehoeve, groot 6 morgen, 20 denariën betalen.585 Over 2 morgen grond, die eens eigendom waren van Th. ter Perlen, daarna van Nycolaus Horleys en in 1448 van Johannes Alteti Banix, moet de laatste 8 denariën tyns betalen.586
RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820 fol. 239v Grote provincie-atlas, 1991, 64-65 582 Bahlow, 1965 583 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 3 584 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 36v 585 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 40 586 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 47 580 581
113
De inkomstenlijst van de abdij van Prüm uit 1405587 vermeldt het goed ter Perle als horig goed, dat jaarlijks 15 denariën schuldig was aan de abdij. Bovendien moest de horige, en bewoner van de hoeve, Thoman Perleman, jaarlijks 1 molder rogge en 1 molder gerst betalen aan de abdij.588 Als horige bewoners van de hoeve ter Perle worden genoemd: Derick ter Perle, zijn vrouw, hun 6 kinderen, Beernt te Beechusen en Gheryt, Roquyn zijn broer, zijn zuster, en Ghese ter Perle.589 Tenslotte moest in 1417 de smalle tiende betaald worden.590 In 1419 werd het goed met alle Prümse horige goederen tot een keurmedig goed gemaakt.591 In 1439 dragen Otto ter Perle en zijn zoon Gerit het goed over aan Reijner, onmondige zoon van Claes Berwolt, en Fenne, een horige vrouw. In 1456 wordt Fenne, die ter Zepell blijkt te heten (Zepell was een nabij gelegen keurmedig goed), tot leenman benoemd. Haar man is voogd. In dat zelfde jaar wordt de Voetshoeve uit het goed ter Zepell gehaald en in het goed ter Perle geplaatst. Uit het goed worden in 1461 enige percelen grond verkocht met de naam “Perlehoeve”. Vermoedelijk zijn dit de percelen die als tynspost in het tynsboek van 1448 later werden bijgeschreven. In 1473 wordt Doeyss ter Perle horige van dit goed. Mogelijk is dit dezelfde persoon als Gerit Doys van Mervelt van Perle, wiens vrouw in 1481 horige van het goed wordt. Het goed werd vóór 1556 tot een leengoed gemaakt, als Henrick Stenderinck, burger van Zutphen, ermee wordt beleend. Zijn zoon Serris wordt er in 1557 mee beleend. In 1563 bezwaren hij en zijn vrouw Henrika het leen met een rente van 5 goudguldens per jaar, ten behoeve van zijn halfzuster Henrick. In 1578 bezwaren zij voor diezelfde zuster, nu Henrica genoemd, de Voshoeve (Voetshoeve vermoedelijk) met een rente van 12 daalders per jaar. In 1613 wordt Joostgen, de dochter van wijlen Serris, met het goed Perle beleend. Haar tweede man Matthijs van Lubeck treedt op als voogd. De zoon van Joostgen uit haar eerste huwelijk, Johan Hebbinck, volgt zijn moeder als leenman in 1618 op, vanwege haar dood. Aan zijn vrouw Jenneken Lockhuysen geeft hij in 1622 de lijftocht. De Voetshoeve, bewoond door Lambert Arents en diens vrouw Mechteld Hissincks, wordt in 1624 tot een apart leen gemaakt. Johan Hebbinck verkoopt het goed Perle in 1632 aan zijn broer Serrys. In het verpondingskohier van 1648592 wordt de laatste ook als eigenaar aangemerkt. Het goed werd verpacht aan Jonas Jacobs voor 14 dalers. Bij het goed hoorden 4 mudde en 3 schepel zaailand en 2 koeweiden. De erfgenamen van Serrys verkopen het in 1657 aan Rycke Adams, weduwe van Gerhardt Weddaeus, die als leenman wordt aangesteld. Dr. Luca Lipperus wordt als voogd aangesteld. In 1668 wordt voor dat echtpaar een magescheid opgemaakt; het goed komt toe aan de dochter Maria, die gehuwd was met Gerhardt van Suchtelen, welke voogd voor haar was. Tot 1711, als zij overlijdt, blijft zij de leenman. De bewoner van het “Suchtelensgoed” was in 1716 Jan Janssen. In 1727 doen de kinderen van wijlen Maria afstand van het goed. Aleida van Suchtelen, weduwe van Arnoldt van Suchtelen en zuster van dr. Johan Cuper van Holthuisen, wordt in 1729 de nieuwe leenman. Dit blijft zo, totdat het goed in 1740 uit de leenband wordt ontslagen. In 1749 wordt het goed bewoond door Gerrit Jansen en zijn vrouw; tot het huis behoren 10½ morgen grond op het zand. Bewoner in 1802 is de weduwe van Gerrit Jan Berends. De Parle wordt dan weer, naar de vroegere eigenaar, Sugtelensgoed genoemd. Sloet van de Beele, 1865, 84 Sloet van de Beele, 1865, 87 589 Sloet van de Beele, 1865, 94 590 Sloet van de Beele, 1865, 98 591 Maris, 1934, 104 en 70-72 592 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 215v-216 587 588
114
In 1832 is Gerrit Jan Flijming eigenaar van De Parle (E 402), groot 1,15 hectare. In de buurschap Noord-Empe lagen aan de westzijde van de Voorsterenk nog meer grote hoeven, waar veel informatie over te vinden is, zoals de hoeven Vernoeden en Ter Sepel, die beiden vermoedelijk van vóór 1357 dateren593. Ter Sepel wordt omstreeks 1326 zelfs al genoemd.594 Alles samengenomen lijkt de westzijde van de enk al vroeg bewoond te zijn geweest, op enkele locaties, zoals het veen, waar de hoeven Het Veen bijvoorbeeld werd gebouwd, na. Als de oudste kern van Voorst al op een andere locatie heeft gelegen, lijkt dit één van de meest logische locaties. HOLTWIJK De buurschap Holtwijk, die later vaak in één adem werd genoemd met de buurschap NoordEmpe, heeft oorspronkelijk een zeer aparte plaats ingenomen in de historie van het gebied van de marke. Oorzaak is hier onder meer van dat één van de beide hoeven in het hart van de buurschap, namelijk Lieverinck en het enkele honderden meters noordoostelijker gelegen Holtwijk, al zeer vroeg wordt genoemd. Al in 1267 wordt het Gasthuis te Deventer bevestigd in rechten betreffende een zeker H. Geesthuis te Holtwich.595 Dit erve was het erve Lieverink, dat na 700 jaar nog steeds in handen is van de stichting die de goederen van het voormalige gasthuis beheert.596 In het tynsboek van 1357597 komen we een zekere [R]ey[no]ldus ten Holtwijc tegen, die voor 8 morgen grond 2 stuivers en 8 denariën tyns moeten betalen. Wynandus, Ridder, moet voor het goed “ten Holtwijc”, groot 8 morgen, 2 stuivers en 8 denariën tyns betalen. Dezelfde ridder was ook de tynsbetaler van het in de buurschap Noord-Empe gelegen erve Havercamp. Vanaf 1448 is de abt van Prüm bekend als tynsbetaler voor het goed Holtwick, dat nog even groot was.598 Tot aan het einde van het tynsstelsel in 1811 blijft het goed Holtwijck bij de tynspost van het Nijenhuijs horen. In 1380 oorkondt Willem van Steijnbergen, richter in Veluwe, dat Bernt die Onbedwongen en zijn vrouw Gheertruut aan Willem van der Voert 2/3e deel van Twentebonengoed, gelegen in het kerspel Voerst, buurschap Holtwijch, losbaar met 90 oude gouden schilden, verkocht hebben.599 Twaalf jaar later oorkondt Aernt the Boechop, richter van Velue en van het ambt van Brummen, dat Henric die Onbedwonghen aan heer Johan Schaep, "bewaerre" van heer Borrenhof, ten behoeve daarvan 2/3e deel van het goed te Holtwic, gelegen in het kerspel Voerst, heeft opgedragen.600 Vanaf dat moment is het erve Holtwijk in handen van het Bornhof. Volgens het verpondingskohier worden van het goed Holtwijck in 1648601 verpacht een huis, hof, en 5 koeweiden aan Steven Egberts, voor 20 dalers; in 1716 woont er de weduwe van Egbert Stevens nog. In 1749 wonen Teunis Honders en zijn vrouw op Holtwijk, bij de hoeve horen dan 2 1/3 morgen grond op de klei en 5 morgen grond op het zand. In 1802 woont er Klaas Honders. RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71 Doorninck, 1905, 37-40 595 Ketner, 1954, 11 596 Hermsen, 1993, 77-78 597 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 3 598 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 35 599 Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr. 58 600 Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr. 75 601 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 230 593 594
115
Nog in 1832 is het Bornhof te Zutphen eigenaar van het erve “Hellwijk” (E 92), groot 10,6 hectare. Het erve Houtmijt (E 58) tegenover Lieverinck is eigendom van een andere persoon, zodat dit qua naam niet verward kan worden met het goed van het Bornhof. Holtwijk wordt na de 16e eeuw nooit meer als apart buurschap genoemd, wat mogelijk zijn oorzaak vindt in het feit dat de marke toen belangrijker werd, en de buurschap aan invloed verloor. Wel kunnen we concluderen dat Holtwijk een oud buurschap geweest moet zijn, waar al vroeg, in de 13e en 14e eeuw, interesse voor bestond vanuit gasthuizen in de steden Deventer en Zutphen. Of dit een aanwijzing is voor een belangrijke status van Holtwijk in die tijd, is onbekend. De naam Holtwijk is op te splitsen in twee delen: -holt- zal te maken hebben met de oorspronkelijke begroeiing. Het woord –wijk- kan hier op verschillende manieren gebruikt zijn. Het kan gaan om een landbouwnederzetting, maar ook om een secundaire uitbouw, van bijvoorbeeld de bewoningsgordel van Noord-Empe. Dat laatste is vooral aannemelijk gezien de ligging van Holtwijk in of nabij een beekdal, niet de gunstigste plek om zich te vestigen. Beide verklaringen van –wijk- dateren uit de vroege middeleeuwen.602 Hendrikx603 is echter van mening dat –wijk- in de betekenis van secundaire nederzetting pas vanaf de 11e eeuw in zwang kwam. Gezien de beekdalligging van Holtwijk zou het hier niet vreemd zijn als Holtwijk pas in de 11e eeuw opkwam.
602 603
Directie Bos- en Landschapsbouw, 1991, 23 Hendrikx, 1998, 77
116
De beide stroken met rechte ontginningen ten westen van de nederzettingsgordel van NoordEmpe en Holtwijk De systematisch ontgonnen gronden tussen de Voorsterbeek en de Breestraat, bestaan uit drie noord-zuid lopende wegen, waarbij de bestaande weg tussen de buurschappen Holtwijk en Noord-Empe deels werd ingepast in de meest oostelijke weg. De meest westelijke weg is nooit helemaal doorgetrokken geweest, alhoewel hier wel een perceel ligt met de vorm van een weg.604 Tussen deze drie wegen lopen in oost-west richting enkele wegen, die op ongelijke afstand van elkaar lopen. Soms zijn ze zelfs niet geheel recht. In de blokken is geen standaardmaat te ontwaren. Deze blokkenstructuur loopt ook in de Figuur 17 Kadasterkaart 1832; het omgrachte marke Empe door, terwijl ook ten perceel en omgeving. noorden van de Voorsterbeek, in de marke Appen, een gelijke ontginningsstructuur te zien is. De blokken verspringen echter van elkaar bij een grens van een marke. Kennelijk is sprake geweest van een algemene tendens dit soort ontginningen aan te leggen op broek- en beekdalgronden, maar is men het over afstemming van de maten nooit eens geworden. In één van de blokken is een merkwaardige perceelvorm te ontwaren. Via een met een bocht lopende weg kan men terecht komen bij het goed Hoog Soerel, ook wel Groot Soeren genoemd. Aan de westzijde van de weg ligt daar een rechthoekig perceel, waaromheen een gracht is aangelegd. Aan de noordzijde van het perceel is het een dubbele gracht. Deze noordelijkste gracht van de dubbelgracht heeft bovendien nog een noord-zuid staande dwarstak. In de literatuur is nog nauwelijks aandacht besteed aan dit merkwaardige perceel, slechts Hermsen605 wijdt er een kort stukje aan. Volgens hem werd dit terrein nog in de 19e Figuur 18 Deel van de kaart eeuw gebruikt als terrein van vermaak voor de familie Van van de Veluwe van Otterbeek Bastiaans. Het zou nu nog bekend staan als “de Christaan sGrooten uit 1557. tuin”.606 Op luchtfoto’s van onder meer de RAF is een ovaalvormig spoor te zien, dat een doorsnede heeft van 38 meter. Mogelijk zijn dit de resten van een bouwwerk dat op het perceel heeft gestaan.
Geen enkele kaart geeft hier een doorgetrokken weg aan, en ook luchtfoto’s laten geen sporen zien van een weg. 605 Hermsen, 1993, 117 606 Volgens het kadaster was echter niet het omgrachte perceel, maar het perceel tussen de noordelijke dubbelgracht en haar dwarstak als tuin ingericht. 604
117
De kaart van de Veluwe van Christiaan sGrooten uit 1557 geeft naast het dorp Vorst en kasteel Tzyndere ook Nort Eijmpt en Holthuysen aan, welke laatste toen noordwestelijk van Noord-Empe lag. Omdat de topografie niet betrouwbaar is, is een exacte plek niet aan te geveb. Ten noorden van de Voorsterbeek worden overigens slechts Appen, Nyebeeck en Gietel genoemd. Het relevante deel van deze kaart is hiervoor afgebeeld.
Figuur 19 De kaart van Visscher (ca. 1630)
Op een kaart uit omstreeks 1630, vervaardigd door Claes Jansz. Visscher en C.F. van Berckenrode607 is een door een gracht en/of bomen omzoomd landhuis waar te nemen ten zuiden van de Voorsterbeek en ten westen van de weg langs Voorst. De kaart zit topografisch en meetkundig niet heel degelijk in elkaar, maar het is aan te nemen dat men zich niet vergiste met betrekking tot de ligging aan de noord- of zuidzijde van een beek. Er schijnen drie wegen naar toe te lopen, die zich even voor het landhuis verenigen. Door de veelheid aan wegen over de enk is het moeilijk te bepalen welke drie wegen dit geweest kunnen zijn. Ook de “nieuwe kaart van ’t kwartier Zutphen”, door Isaak Tirion, vermoedelijk gemaakt in de tweede helft van de 17e eeuw, is meetkundig niet fantastisch. Naast het dorp Voorst worden van oost naar west de “edele huizen” Zinderen, ’t Hoen, Bier en Holthuis aangegeven. Zinderen en ’t Hoen lagen op het kleigebied; met Holthuis werd vermoedelijk het latere erve Diederik bedoeld608, gelegen in het westen van de marke Noord-Empe. De ligging van Bier is tot dusverre onbekend; Hij is zelfs van naam verder onbekend. Vermoedelijk lag dit goed, dat door sGrooten gelocaliseerd werd ten westen van de Oude IJssel, in de marke Empe of Voorstonden. Ook de kaart van Tirion geeft geen uitsluitsel over het omgrachte perceel. Reproductie Gemeentehuis Voorst; collectie A. de Zeeuw, Zutphen. Hermsen, 1993, 118; waar Hermsen dit vandaan haalt is tot dusverre onduidelijk; nog in 1826 komt tot tweemaal toe een erve Holthuis in de lijst met gewaarde erven voor, terwijl Hermsen beweert dat Holthuis vanaf 1740 Diederik heette. Een aanwijzing ten gunste van Hermsen’s theorie is dat Holthuis altijd in huizenlijsten meteen voor of na het naast de Diederik gelegen “de Voort” voorkomt. 607 608
118
Of met het landhuis op de kaart uit 1630 Holthuizen werd bedoeld of het bedoelde omgrachte perceel van de kadasterkaart, is onduidelijk. Zodoende geven de voornoemde kaarten geen uitsluitsel over of op het omgrachte perceel werkelijk een gebouw heeft gestaan. De eerste topografisch deugdelijke kaart dateert uit het begin van de 19e eeuw, en is door De Man vervaardigd.609 Het omgrachte perceel wordt hier niet duidelijk op aangegeven en lijkt geheel bebosd. Des te duidelijker is het aangegeven op de Militair-topografische kaart 1830-1855. Er lijkt dan geen sprake meer te zijn van bewoning op het terrein. Dat wordt bevestigd door kadastrale gegevens uit 1832. Tot dusver is het raadsel van dit perceel niet opgelost. Heden ten dage functioneert het als weiland. De omgrachting bestaat nog, met uitzondering van de meeste noordelijke dubbelgracht. Het perceel is omzoomd met bomen, en de bodem lijkt bol te lopen. De bodem bestaat ter plaatse van dat terrein uit een beekeerdgrond (pZg23), en zal dus in vroeger tijden altijd zeer drassig zijn geweest. De afgebeelde foto is genomen vanuit de zuidoosthoek van het perceel. Op de voorgrond is nog een deel van de gracht te zien. Figuur 20 Het omgrachte perceel vanuit de zuidoost-hoek.
Allereerst zullen enkele hoeven uit de oostelijke strook ontginningen worden behandeld. Daarna wordt de westelijke strook bekeken. Bornink De hoeve Bornink is gelegen aan de weg die vanuit het noordelijke ronde perceel naar het westen loopt, ter plekke van de afslag naar het omgrachte perceel. Hij is gelegen op een hoge bruine enkeerdgrond (bEZ23), op een gebied met esdekgronden dat zich uitstrekt van Groot Soeren tot Holtwijk. De naam Bornink zal ongetwijfeld één van de vele typische –inc namen zijn. Het is ook de meest westelijke inc-naam van de marke Voorst en Noord-Empe, dat een aanwijzing kan zijn voor de tijd waarin deze oostelijke strook werd ontgonnen. De naam Bornink lijkt afgeleid te zijn van de voornaam Borre. Reeds in de lijst van horige mannen uit omstreeks 1326 wordt een zekere Bernart Borrinc genoemd, horig aan de abt van Prüm.610 In het tynsboek van de Hertog van Gelre van 1357611 wordt het goed Borninc genoemd, groot 31 morgen en 6 hont, waarvan de gronden zowel in de marke van Noertempe en als in de Appenremarc lagen. De tynsbedrag bedroeg 10
Man, 1802-1812 Doorninck, 1905, 37-40 611 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 2 609 610
119
stuivers en 7 denariën. Het tynsboek van 1432612, waarvan de eerste versie in 1415 werd opgemaakt, geeft een zelfde situatie weer betreffende het goed Bornync, maar voegt er aan toe dat het goed in gebruik was bij Henricus Huginc. In 1448613 is de post Bornynck nog identiek, maar wordt na korte tijd als tynsbetaler de naam van “FFenna Mtynss docht van Griet” ingevuld. De tynsboeken van de Gelderse Rekenkamer vanaf 1546 laten zien dat er vanaf dat jaar nog maar voor 22 morgen tyns betaald hoeft te worden, en dat het gaat om het bedrag van 8 stuivers. Na FFenna worden als tynsbetalers genoemd: Wolter van Staverden met zijn vrouw (rond 1550), Evert Schrasser Philips (einde 16e eeuw), Coipschrasser Philips (begin 17e eeuw), Philip van Zuijlen van Nijvelt (halverwege 17e eeuw), Willem Beessem de jonge (1714-1727), en Jr. Everhard Jan Benjamin van Goltsteijn, rekenmeester (in 1727). Ten tijde van Wolter van Staverden wordt een deel van de tynspost afgesplitst, welke via Philips en later Henrick van Middagten, in 1702 in handen komt van Willem Beessem de jonge, hiervoor al genoemd. In 1728 wordt het tynsgoed van de Hertog van Gelre vrijgekocht. In elk geval vanaf 1417 was de hoeve Borninck een leen van de heren van het Huis Bergh614 In het midden van de 14e eeuw was het door huwelijk van Willem, heer van den Bergh, met Sophia, erfdochter van Johan, heer van den Bylandt, aan het Huis Bergh toegekomen. Dit blijkt uit een lijst van de mannen van het heerschap van Bilant uit de 14e eeuw, waarin onder meer voorkomt “Arnd Nuus, dat goet toe Bornync, gelegen tot Empe in den kirspel van Opvoerst, tot 1 pond”.615 De leenregisters van het Huis Bergh vangen aan in 1417, waarbij het goed als volgt wordt omschreven: “Een erve, geheiten Borrinck, myt aller toebehoir, als dat leget in den kirspel van Voirst, ende in der buerscap van Noirtemp, to 1 pond”. Eerste leenman is Dries Hugingh, die in 1417 wordt aangesteld. In 1428 verkoopt hij het goed aan Johan van Bryenhem, die het op zijn beurt in 1436 weer doorverkoopt aan Lambert Muys. Deze geeft een lijfrente aan zijn vrouw in dat jaar. Als Lambert in 1452 overlijdt, wordt zijn moeder Griet Muyss als leenman aangesteld, met Geryt Meyer als voogd. Nog in 1452 koopt Dries Gerytssoen het goed, ten behoeve van Fenne Mertensdr. van Griete. Wanneer voogd Dries overlijdt, wordt als nieuwe voogd de echtgenoot van Fenne, Zelle Keppelman aangesteld in 1444. In 1469 wordt dit echtpaar opnieuw beleend met Bornynck. In 1479 blijkt Fenne te zijn overleden, en wordt haar moeder Jut Moesse de nieuwe leenman, met haar zoon Thymen van Griet als voogd. Het goed Bornynck blijkt in dat jaar aanzienlijk te zijn vergroot. In totaal behoren nu 7 hofsteden tot het goed Bornynck, en onder meer 38 morgen grond. Het gaat onder meer om een hofstede geheten die Hoirst, de Steldickeshofstede, en enige meer. Helaas waren zij niet localiseerbaar. Ook is er sprake van de Borninckhoiff. Het is onduidelijk of hier nu sprake is van de hoeve Borninck zelf, die nogmaals als behorend tot het goed wordt genoemd, of dat hier de Borningshoeve, gelegen in de westelijke ontginningsstrook, wordt bedoeld. In 1481 worden Griete en Lize, de dochters van Tymen van Griet, beleend met Borninck na opdracht door de grootmoeder Jut Moesse. Als voogd treedt hun vader Tymen op. In 1498 wordt Griet van Griet als enige de leenman, na de dood van haar zuster Lize. Omdat ook haar vader Tymen is overleden, wordt haar man Geryt van Vrihuis de voogd. In het leenregister is nu een hiaat aanwezig tot aan 1544, maar door een vermelding uit dat jaar weten we dat Griet het goed na haar dood heeft nagelaten aan haar zoon Roeloff ten Vryhuyss, die het doorverkocht aan Gaedert van Staefferden. Hij liet het na aan zijn zoon Wolter van Staefferden, die er in 1544 mee beleend werd. Kennelijk was hij minderjarig, want Melis van Lennep treedt als voogd op. In 1551 legt Wolter zelf de eed als leenman af. In dat jaar splitst hij RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 87, fol. 15 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 35 614 Schilfgaarde, 1929 615 Schilfgaarde, 1929, 2 612 613
120
enige percelen uit dit leengoed af ten behoeve van Haick van Twyckell, en voor het overige krijgt Wolter’s echtgenote Nelle Schrassers een lijfrente. Na de dood van Wolter wordt zijn zoon Gairdt van Staifferden in 1564 de nieuwe leenman, met zijn stiefvader Hanss Haick als voogd. Wanneer ook die zoon overlijdt, gaat het leen in 1565 over naar zijn moeder Nelle Schrassers, met haar man Hans Haick als voogd. Hij krijgt een lijfrente. Na het overlijden van Nelle vererft het goed verder in de familie Schrassers. Haar broer Philips Schrasser wordt in 1570 de nieuwe leenman. In 1577 wordt hij nogmaals beleend. De zoon van Philip, Barrouw, wordt in 1580 leenman, maar spoedig daarna lijkt hij overleden te zijn. Evertt Schrasser, de familierelatie is onduidelijk, maar vermoedelijk gaat het om een broer, wordt in 1581 de nieuwe leenman. Hij wordt in 1620 opgevolgd door zijn broer Coop. In 1622 en 1646 maakt hij tweemaal een testament, en bij dat laatste testament wordt bepaald dat het goed zal gaan naar Philips van Nyevelt en Philips van Myddachten, ieder voor de helft. In 1647 krijgen zij het goed dan uiteindelijk ook. Omdat zij beide minderjarig zijn, is dr. Hartger van Holt hun voogd. Philips van Middachten overlijdt vrij snel, in 1685 wordt zijn broer Jonker Hendrick van Middachten tot Overgoor met zijn helft beleend. Deze verkoopt zijn helft in 1700 aan Wilhelm Bessem de jonge. De andere helft blijkt na Philips van Nyevelt bij diens familielid Fredrick van Zuylen van Nyvelt, burgemeester van Elburg, terecht te zijn gekomen. Deze verkoopt zijn helft in 1714 aan Willem van Bessem de jonge en diens vrouw Margaretha Hissinck, waarbij dus het hele goed weer in één hand terecht komt. In 1728 wordt hun zoon Willem ermee beleend, die het nog datzelfde jaar overdraagt aan Philips Hendrick van Goltstein, waarbij de beide lenen weer geconsolideerd worden tot één leengoed. In 1738 vernieuwt Philip Henrick baron van Goltstein tot Grunsforth en Appel, drost van Hedel, nu meerderjarig, de eed. In 1747 laat hij de huwelijkse voorwaarden tussen hem en zijn vrouw, die in 1745 waren opgemaakt, goedkeuren. Hij wordt opgevolgd in 1777 door Evert Jan Benjamin baron van Goldstein, heer van Grunsfort, Groot-Appel en Vanenburg, zijn zoon. Deze baron maakt in 1782 zijn huwelijkse voorwaarden. Hij is dan inmiddels burgemeester van Wageningen. In 1791 verkoopt hij het goed Borninck aan Jan Romein, die enkele jaren later overlijdt. Zijn weduwe Aaltje Bömers Hissink wordt in 1793 de nieuwe leenman, bijgestaan door haar nieuwe echtgenoot Gerrit van Beek. Het goed Bornnynck, een leengoed dat het vrijhuis to Boickholt616 toebehoort, wordt in 1493 bewoond door Jacob Johansen of Luyten, zijn moeder Luytken, geboren te Beekbergen, zijn huisvrouw en hun vier dochters. Jacob is een dienstman, zij een dienstwijf tot Bronkhorst.617 Evert Schrasser van Borninck moet in 1598 de schildschatting betalen van 1 gulden en 2 oort, evenals in 1610.618 Volgens het verpondingskohier van 1648 zijn dan de eigenaren joncker Jurrien van Middachten en joncker Nijvelts, en worden huis, hof, berg, 12 mudde zaailand en 6 koeweiden, voor 50 carolusguldens verpacht aan Jan Gaerts.619 In 1716 wordt Bornink bewoond door Frerik Bessem. In 1749 bewonen Willem Bessem en zijn vrouw de hoeve, waarbij dan 11 morgen grond op het zand blijkt te behoren. In 1802 bewoont Gerrit van Beek de hoeve. Hij is in 1832 nog steeds eigendom van de hoeve (E 553), groot 11,5 hectare. Zes jaar later werd de hoeve afgebroken en een nieuw gebouw gezet, dat er nu nog staat. Groot Soeren
Is hiermee Bergh bedoeld? RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 136 618 Gemeentearchief Voorst, schildschatting, bewerking 619 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 212v 616 617
121
Het goed Groot Soeren is gelegen aan de huidige Hengelderweg, die vanaf de hoeve Borninck een ontginningsblok doorsnijdt. Het ligt op een lemig fijnzandige akkereerdgrond (cZd23), ontstaan door de jarenlange bemesting met plaggen van de gronden die bij de hoeve behoren. De onderzoek naar de voorgeschiedenis van dit goed kent enige problemen: Naar een omschrijving in het leenregister van de abdij van Prüm620 van 1559, wanneer van de goederen Groot- en Klein-Soeren621 twee aparte lenen worden gemaakt, lag Groot-Soeren in de buurschap Voorstonden. Hermsen622 kent echter geen Groot-Soeren in Voorstonden. Vermoedelijk moet gedacht worden aan een vergissing van de secretaris van de abdij, ook omdat die omschrijving met Voorstonden alleen in 1559 wordt genoemd. In de lijst met horige mannen uit omstreeks 1326623 wordt het goed Zueren, zoals de spelling in deze eeuwen luidde, niet genoemd. In 1357624 moet Lambertus de Zoere voor 14 morgen, 4 stuivers en 8 denariën aan tyns aan de Hertog van Gelre betalen. In het tynsboek van 1448625 was inmiddels een splitsing aangebracht: voor 14 morgen van het goed Zueren moest Johan Huernick uit Zutphen eenzelfde bedrag aan tyns betalen als in 1357. Later werd deze tynspost betaald door Beryt Kreijncs. Het goed Lutticken Zueren, groot 2 morgen, leverde de Hertog 8 denariën aan tyns op. Omdat het aantal morgens dat Zueren groot was niet veranderd is, lijkt het onlogisch dat Lutticken Zueren in de periode 1357-1448 uit Zueren is afgesplitst. De tynspost van het goed Groot Soeren loopt ook van 1546 door tot 1811. Het goed is dan nog slechts 14 morgen groot en levert voor de Hertog het bedrag van 4 stuivers en 8 denariën aan tyns op. Nog voor 1546 wordt het goed van Johan Huerninck door Gert Kreijnc overgenomen. Na zijn dood, kort na 1546, komt het goed toe aan zijn weduwe Lutgert Schaeps, die het op haar beurt na laat aan Jasper Kreijnc. Jan Kreijnc Gerrits is de laatste eigenaar van de 16e eeuw. Na hem is Hermen Kreijnc, kapitein, de eigenaar., die het verkoopt aan Jan van Markel, burgemeester te Deventer. Jasper van Markel, de scholtis van Colmenschaeten, sluit in de rij der eigenaars de 17e eeuw af. Hendrik van Markel is diens erfgenaam. Hij laat het in 1727 na aan Johanna Cathrina van Markel, welke het in 1763 verkoopt aan de weduwe Crockeeus te Zutphen. Na haar zijn Hendrikus Scurink en Peter Brascamp, vanaf 1805, de laatste tynsbetalers. In de inkomstenlijst van de abdij van Prüm uit 1405626 wordt het goed ook ter sprake gebracht. Zo wordt Johannes de Zueren genoemd, als pachter van een stuk grond van de abdij.627 Ook pacht hij een stuk grond geheten de Gansbrinck, en is een zekere Hermannis de Zoeren pachter van een stuk grond, geheten het Hengelersveld.628 Onder de horige personen horen Johans wijff van Zueren en haar twee kinderen.629 Het goed Zoeren630 hoort in 1405 niet, maar in 1417 wel tot de hoeven die de smalle tiende verplicht zijn te betalen aan de abdij.631
Maris, 1934, 75 Het goed Klein-Soeren staat in latere dagen bekend als de Ossecamp, en was gelegen aan de zuidelijke brink van Holtwijk. Het wordt al afzonderlijk in het leenregister van 1405 vermeldt. 622 Hermsen, 1993, 91 e.v. 623 Doorninck, 1905, 37-40 624 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 3 625 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 35 626 Sloet van de Beele, 1865 627 Sloet van de Beele, 1865, 81 628 Sloet van de Beele, 1865, 82 629 Sloet van de Beele, 1865, 94 630 Er wordt nu expliciet bij vermeld dat het goed Zoeren in Noord-Empe is gelegen. 631 Sloet van de Beele, 1865, 98 620 621
122
Het goed “toe Zoren, Groet- ende Cleijn” wordt voor het eerst in het leenregister van de abdij van Prüm632 als een leengoed vermeld in 1405. Johannes, zoon van Johannes Huernings wordt er dan mee beleend. Een zekere Doerenborgh treedt op als voogd. In 1409 blijkt Johan meerderjarig te zijn en legt hij zelf de eed af. In 1462 wordt wederom een Johan Huernyngk met het goed beleend, welke een zoon van de vorige leenman zal zijn. In 1470 geeft deze Johan aan zijn bruid Aleijt Johan Haghens dochter als lijfrente een rente van 15 molders rogge per jaar uit Grote Zueren. Na de dood van Johan wordt zijn dochter Guede er in 1483 mee beleend; als voogd treedt Aernt Yseren op. In 1491 verkopen zij het Cleyn Zoeren uit het goed, waarmee dit een apart leen wordt. Omdat hiermee een hoeve in een ander deel van de nederzetting wordt bedoeld, zal dit in het kader van de rechte blokkenontginningen hier niet meer verder worden behandeld. Vervolgens is er een hiaat aanwezig in de leenregisters. De eerst bekende leenman is nu Mr. Jasper Kreynck uit Zutphen, licentiaat, die in 1559 de leeneed aflegt. Deze verkoopt het in 1580 aan de minderjarige Jan Kreynck, die als voogd zijn vader Gherryt op laat treden. In 1611 wordt de broer van Johan, Hermen Kreynck, met het goed beleend, nadat deze het in 1610 had gekocht. Hij wordt in 1647 opgevolgd door zijn zoon Gerardt Kreynck tot Averlair. In 1647 verkoopt namens hem een zekere Henrick Temminck het goed aan Johan van Marckel, burgemeester van Deventer, en diens vrouw Christina Dappers. Christina is de volgende leenman in 1663, wanneer haar man overleden blijkt te zijn. Als voogd stelt zij dr. Ghijsbert Coets aan. Wanneer ook Christina is overleden, vererft het goed in 1706 op haar dochter Gesina van Marckel, die Gerhardt Bruins als voogd aanstelt. Na haar dood erft het goed verder op de dochter van haar broer Henrick van Markel, namelijk Johanna Catharina van Marckel, die er in 1734 mee wordt beleend. Vanaf 1735 treedt als voogd dr. Arnold Brouwer op. Wanneer deze in 1737 is overleden, wordt als nieuwe voogd dr. Abraham Johan van Suchtelen aangesteld. In 1740 wordt het goed tenslotte van de leenband ontslagen. Zoals wel vaker het geval, is als families van enig aanzien een goed in bezit hebben, is ook bij dit goed in veel gevallen de eigenaar niet ook de bewoner geweest. In 1648, wanneer het goed Groot Soeren eigendom is van Johan van Merckel, worden huis, hof van 1 schepel, berg, 6 koeweiden (“slecht lant, met heetvelt vermengt”) en ongeveer 6¼ morgen zaailand, verpacht aan Harmen Bessem.633 In 1716 wordt het bewoond door Hendrick Bessem, en in 1749 door Peter Bresser en zijn vrouw, terwijl Juffr. van Marckel één kamer bewoonde. In 1802 bewoont Hendrik Bresser het huis. In 1832 blijkt Rudolph Abraham Otterbeek eigenaar te zijn onder meer het huis en erf Hoog Soerel (E 594), groot 12 hectare. Aan de eigenaar van dit goed behoorden onder meer ook een tuin aan de westzijde van de weg, die aan de zuid- en westzijde werd omgeven door twee takken van een grachtensysteem, en het vierzijdige omgrachte weiland tegenover het huis. Alhoewel deze oostelijke ontginningsstrook nooit erg dicht bebouwd lijkt te zijn geweest, moet zij wel als zeer oud worden beschouwd. Zo werd het goed Bornink al omstreeks 1326 genoemd in een lijst met horige mannen.634 Aan de systematiek waarmee deze ontginningen hebben plaatsgehad, en er vanuit gaande dat zij door de markengenootschappen (of een centraal gezag, zoals de Utrechtse bisschop), zal zijn ontgonnen, valt de ontginning te dateren op het begin van de 14e eeuw of mogelijk nog iets eerder. Mogelijk valt zij nog binnen de grote ontginningsactiviteit van 1314/15 en 1333/34, maar dan zal de ontginning, gezien de horige man met de naam Borrinc, toch ruim voor 1326 moeten zijn afgerond. Maris, 1934, 74-76 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 211v-212 634 Doorninck, 1905, 37-40 632 633
123
De westelijke ontginningsstrook kende in 1832 slechts bewoning langs één weg, de in oostwest-richting lopende Gravenstraat, zoals deze tegenwoordig wordt genoemd. De wegen rond de ontginning zijn nooit helemaal afgemaakt, met name de noord-zuid lopende meest westelijke weg vertoont twee grote “gaten”. Kennelijk was het niet nodig om deze ontginning helemaal af te ronden. De langs de Gravenstraat aanwezige hoeven heten Stapelvoort, Borningshoeve, Belderij en Gervenhoeve. De laatste twee worden in de huizenlijst van 1716 nog niet genoemd onder die naam, en lijken van latere datum te zijn. De Borningshoeve wordt al genoemd in een leenakte van het Huis Bergh uit 1481635; hier lijkt echter sprake te zijn van een naamsverwarring. Vermoedelijk wordt de hoeve Borninck hier bedoeld. In het verpondingskohier van 1648 wordt de Borningshoeve niet genoemd; evenmin in de huizenlijst van 1716. Wel is er in die lijst sprake van een onbekend “H. Henrixgoed”, dat in de buurt van Stapelvoort en Borninck gelegen moet hebben. Mogelijk werd hiermee de Borningshoeve bedoeld. In 1648 komt dat goed niet onder die naam voor in het verpondingskohier. De enige hoeve waarover dus meer te vinden is, is de hoeve Stapelvoort. Deze was weliswaar in de westelijke ontginningsstrook gelegen, maar was gericht op de middelste noord-zuidweg. Haar landerijen hebben zich echter wel in de westelijke ontginningsstrook bevonden. Stapelvoort De hoeve Stapelvoort was gelegen op een beekeerdgrond, die overspoeld was door de Voorsterbeek met een klei- of zavellaagje (kpZg23). Deze natte omstandigheden maakten het bedrijven van de landbouw zeer moeilijk. Vermoedelijk zijn de natte landen ook altijd als weidegrond in gebruik geweest; de reden dat er nooit een esdek heeft kunnen ontstaan. De oudst bekende vermelding van Stapelvoort dateert uit 1448, wanneer het vermeld wordt in het tynsboek van de Hertog van Gelre.636 Henricus Stephani de Guickell moet dan voor 8 morgen grond in Noertempe een onbekend bedrag betalen. Na hem is het goed nog in eigendom bij Niell ten Haeve en Johan Vaeck. Voor 1546 wordt het goed dan gekocht door Johan Bentinck, die het doorverkoopt aan Sander van Meekeren. Deze doet het kort voor 1582 van de hand aan het St. Elisabeths Gasthuis in Zutphen. Dit gasthuis blijft tot 1811 de tynsbetaler. Aan één van de pachters uit de 18e eeuw heeft de hoeve zijn tegenwoordige naam, Ankersmit, te danken. De pachter heette Jan Ankersmit. In 1493 wordt het erve Stapelfoirt al een goed van het Nye Gasthuys binnen Zutphen genoemd. Mogelijk is zij veel eerder eigenaar geworden, dan dat zij de tyns zelf hoefde op te brengen. Dit blijkt vaker voor te komen.637 Bewoners van het goed in 1493 waren Arent to Blockhoff, dienstman van Bronckhorst, zijn vrouw Essche Johan Smijtdr., met haar zes zusters, 3 dochters en een zoon. Zij was vrijwijf van de Hertog van Gelre.638
Schilfgaarde, 1929, 299 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 38 637 Ook voor de grond waarop de Gerrit Aeltsens Hofstede in Gietelo werd gebouwd, hoefde eigenaar “de Armen van Voorst” pas vanaf 1766 tyns te betalen, terwijl zij al veel eerder eigenaar was. 638 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 136 635 636
124
In 1521 moet het erve Stapelvoort al eigendom geweest zijn van het Gasthuis te Zutphen, omdat de provisoren ervan dan ten behoeve van het gasthuisgoed Stapelvoort een aankoop doen.639 In 1648 werd het erve Stapellvoort, eigendom van het Nieuwe Gasthuis in Zutphen, gepacht door Jacob Everts voor 180 carolusguldens.640 In 1649 maakt Stapelvoort aanspraak op de waardelen in de marken die de hoeve vanouds al zou hebben, en wordt vanaf dat moment (dubbel) gewaard in de marke Noord-Empe.641 In 1716 woonde de eerder genoemd Jan Ankersmit op de hoeve. In 1749 was zijn weduwe de bewoonster, en bij het huis bleken 2/3 morgen grond op de klei en 11 morgen grond op het zand te horen. In 1802 was Evert Jansen de bewoner. Eigenaar in 1832 was nog steeds het Gasthuis te Zutphen. Het goed kreeg kadastraal het nummer E 732, en huis en erf waren 10,4 hectare groot. Alhoewel maar één hoeve in deze ontginningsstrook kon worden bekeken, wordt hier wel duidelijk dat ook deze strook reeds vroeg moet zijn ontgonnen. Dat lijkt ook logisch, omdat er geen honderden jaren verschil in ouderdom tussen ontginningen van hetzelfde type zal zijn geweest. Door de onduidelijkheden in het oudste tynsboek van de Hertog uit 1357 is de post Stapelvoort niet terug gevonden; dat wil echter niet zeggen dat de post er niet in staat. Blijkbaar is men eerst in de 17e eeuw in het gebied ook hoeven gaan stichten. Daarvoor zal het land bij al bestaande hoeven hebben gehoord.
Gemeentearchief Voorst, invnr. 150, fol. 50 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 212v-213 641 Gemeentearchief Voorst, invnr. 150 fol. 56 639 640
125
De heideontginningen in het uiterste westen van de marke Het uiterste westen van de marke kent, zoals in het eerste gedeelte van dit hoofdstuk al werd uitgelegd, een grote diversiteit aan bodemtypen. Naast een grote oppervlakte aan beekeerdgronden (pZg23), zijn enkele langgerekte gebiedjes langs wegen met laarpodzolgronden (cHn23) te vinden, evenals een groot oppervlak met hoge zwarte enkeerdgronden (zEz21), van waaruit zich naar het zuiden de veldpodzolgronden (Hn21) en gooreerdgronden met grind in de ondergrond (pZn21g) uitstrekken. Interessant is in dit geval om te kijken of het ontginnings- en nederzettingspatroon overeenkomt met bepaalde bodemtypen. Allereerst valt op dat dit gebied, dat het laatst ontgonnen werd van de marke, nauwelijks nog woeste gronden kent, dat in de laatste jaren van de marke er het landbouwsysteem niet makkelijker op gemaakt zal hebben. Slechts in het uiterste zuiden van dit gebied kwamen in 1832 nog enkele heidevelden voor, die bekend stonden als het Voorster- en Emperveld. Wat het meest opvalt als we naar de nederzetting kijken, is een groot gebied met esdekgronden. Dit bevindt zich ten noorden van de hoeven De Voort en De Diederik en omvat eveneens de hoeve De Kruisbosch. Zuidoostelijk ervan vinden we nog de hoeve De Meiboom, en in het uiterste westen van dit gebied lagen de hoeven Klein Does, Does en Nieuw Does. Omdat de ontginning achter de Meiboom lijkt door te lopen in de blokontginningen, zal hier eerst verder aandacht aan worden besteed. De Meiboom De hoeve Meiboom is gelegen in het zuidoosten van dit westelijke gebied, op een beekeerdgrond (pZg23). De eerste vermelding van de hoeve Meiboom stamt uit het tynsboek van de Hertog van Gelre uit 1448642, waar sprake is van “dat Meyboemsche hoefken”. Voor de 3 morgen dat het groot is, moeten 12 denariën worden betaald. Het goed was afkomstig van Jutta Lieverincks, die het van Johan die Wytte had gekocht. In dat tynsboek betreft het een na de eerste redactie ingeschreven tynspost. In de tynsboeken van de Gelderse Rekenkamer vanaf 1546 komt deze post doorlopend door tot aan 1811. De oudst vermelde eigenaren zijn hier Andries Huygen en zijn vrouw Nesa. Inmiddels is de post kleiner geworden, beslaat nog maar 2 morgen, waarvoor 6 denariën betaald moeten worden. De hierna volgende lijst met eigenaren kent een grote gelijkenis met die van de hoeve de Perle in de bewoningsgordel van NoordEmpe. Niet lang na 1546 wordt het goed gekocht door Hendrick Steenderinc, na wie het in handen komt van Serris Hebbinc (dit zal Stenderinc moeten zijn). Hij verkocht het aan Johan Otten, na wie het in handen kwam van Serris Hebbinc, inwoner van Zutphen. Hij verkocht het aan Gerrit Wedeus, na wiens dood het in handen kwam van zijn weduwe Ryxke Adams. Zij geeft het Figuur 21 Kadasterkaart 1832; De in elkaar overlopende percelering van het ontginningsblok (rechts) en de heideontginning.
642
RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 37
126
goed door aan Gerrit van Zuchtelen, na wie het in 1737 vererfde aan Anna Aleyda van Suchtelen. Zij verkocht het in 1747 door aan Dirk en Johan Lindeman, die het in 1791 doorverkochten aan de weduwe van Antonie van Duuren, wonend te Deventer. Pachter volgens het tynsboek was aan het einde van de 18e eeuw Gerrit Jansen. Voorlopig lijkt dus de ouderdom van dit stuk ontginning te moeten worden geschat op de 15e eeuw, gezien de nieuwe inschrijving in het tynsboek van 1448. In het verpondingskohier van 1648 wordt de Meiboom niet genoemd. In de huizenlijst van 1716 komen we de hoeve pas weer tegen. Bewoner is dan W. Janssen. In 1749 bewonen Jacob van Beek en zijn vrouw de caterstede, waar 1 morgen aan grond op het zand bij hoort. In 1802 bewoont Jan Herms de hoeve Meiboom. De hoeve Meiboom (E 795) is in 1832 eigendom van Roelof Berghege. Huis en erf zijn samen 4,9 hectare groot. Na deze ten opzichte van de heideontginningen geïsoleerd liggende hoeve, wordt de rest van de nederzetting, welke door de heide gescheiden wordt van de Meiboom, behandeld, startend met De Voort. De Voort Hoeve De Voort is gelegen op een gooreerdgrond, die een grondondergrond kent (pZn21g). De bouwlanden achter het huis en erf zijn echter gelegen op een hoge zwarte enkeerdgrond (zEZ21). Deze bouwlanden zijn oorspronkelijk vermoedelijk deels op een veldpodzol (Hn21), deels op een beekeerdgrond (pZg21) ontstaan, gezien de aangrenzende bodemtypen. Uit het markenboek van de marke Voorst en Noord-Empe643 blijkt, dat de hoeve De Voort tussen 1648 en 1691 van naam moet zijn veranderd; daarvoor heette het goed “Beijnoemsgoet”. In 1601 is voor dit goed ene Flories van Beijns gewaard in de marke van Noord-Empe644; gezien zijn naam zou hij de stichter geweest kunnen zijn, of de persoon die een oudere hoeve een nieuwe naam heeft gegeven. Een aanwijzing voor die laatste stelling geeft het tynsboek van de Gelderse Rekenkamer. Daarin komt een onbekend goed Beuninck voor, dat na 1582 in het bezit kwam van Floris van Beynum. De tynsbetalers van het goed komen nadien overeen met de bezitters van het waardeel over het Beijnoemsgoed en De Voort, zoals het ging heten. Voorzichtig kan mogelijk worden aangenomen dat dit Beijnoemsgoed, genoemd naar Floris van Beynum, nadien Beuninck was geheten, omdat deze naam Beuninck in de periode 1667-1685 in de marge in het tynsboek geschreven. Een extra aanwijzing voor het betrekking hebben op de hoeve De Voort is een aantekening in de rechtermarge, dat Albert Voortman de pachter van de hoeve was. Mogelijk werd naar hem de hoeve “De Voort” genoemd, zoals al eerder te zien was dat Stapelvoort naar haar pachter “de Ankersmit” wordt genoemd. In de volksmond zal daardoor de naam “De Voort” de gebruikelijke naam zijn geworden, in plaats van de in het tynsboek genoteerde naam Beuninck. Voordat Floris van Beynum de eigenaar werd, werd de eigenaar omschreven als een tyns van 2 groten, die door de buren van de marke van Noord-Empe betaald moest worden (buirthins), in de persoon van Otto Key. Deze post werd als een latere inschrijving in het tynsboek van 1448 opgetekend.645 Nadat Otto Key de buurtyns aan Floris van Beynum had verkocht (misschien zijn schoonzoon?), die toen de tyns “voor hen” betaalde, is misschien deze Floris degene geweest die ook werkelijk een hoeve, het naar hem genoemde Beijnoemsgoed, heeft gezet. Begin 17e eeuw verkocht hij het goed aan Hendrik Keye, na wie het in handen kwam van Megtelt Gemeentearchief Voorst, invnr. 150, fol. 49 en 122 Gemeentearchief Voorst, invnr. 150, fol. 21 645 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 39 643 644
127
Keyen, de weduwe van Van Beynem. Zij verkocht het goed aan Johan van Brienen, die het doorverkocht aan Hermen van Diem, de burgemeester van Zwolle. Van hem kocht Joost Cremer, secretaris te Zutphen, aan het einde van de 17e eeuw het goed. Zijn familie, in de personen van Bernhardus, Joost Bernardus, en Gerharda Catrijna Henrietta Cremer, bleef tot 1742 eigenaar, toen het goed verkocht werd aan de predikant Jan Isak Rauwers. Hij verkocht het goed in 1767 door aan het Oude en Nieuwe Gasthuis in Zutphen, dat in 1832 volgens het kadaster nog steeds de eigenaar was van het erve De Voort (E 859), waarvan het huis en erf 8,6 hectare groot waren. De pachters waren in 1716 W. Janssen, in 1749 Jan Willems en zijn vrouw en in 1802 de weduwe van Albert Jansen. De ontginning van de gronden nabij hoeve De Voort lijkt haar oorsprong dus te hebben in de tweede helft van de 15e eeuw, gezien de ineens opduikende tyns in het tynsboek van 1448, welke dan door de gewaarde erven in de marke betaald moet worden. Hiermee kan voor de hoeve De Voort een zelfde conclusie getrokken worden als voor de hoeve De Meiboom. Iets jonger zijn de erven die nog westelijker liggen. Deze hoeven, waarvan er 3 de naam Does dragen, zullen hieronder worden besproken. Does Het erve Does is gelegen aan de rand van de “Groene Landen”, de beekontginningen langs de Voorsterbeek. De hoeve ligt dan ook op de rand van de beekeerdgronden Figuur 22 Kadasterkaart 1832; De erven Does. (pZg23) in het beekdal en de veldpodzolgronden (Hn21) ten zuiden ervan. Aan de zuidzijde van de weg waaraan Does ligt, komen enkele bouwland-percelen voor. Op een deel van deze bouwlanden werd later Nieuw Does gesticht. Uit de huizenlijsten blijkt dat de oude schrijfwijze “Duijss” moet zijn geweest; deze naam wordt slechts éénmaal in het tynsboek van de Gelderse Rekenkamer vermeld; namelijk bij het onbekende erve Beethoeve, waarvan een zekere Jan Duis de pachter was. Omdat er echter geen aanwijzingen zijn dat Does in de marke Appen heeft gelegen, en er geen vergelijkingsmateriaal omtrent de eigendomssituatie bestaat, wordt hier niet nader op ingegaan. De oudste vermelding van “huijs en erve goet ter Duijs of Duijtgoet”, eigendom van Jonker Henrick van der Capellen, lid van de raad van State en burgemeester van Zutphen, dateert van 30-12-1628, en handelt over het in ontginning nemen van een klein stuk grond bij het erve Does.646 In 1648 behoren huis en hofstede “de Duijss” genaamd, toe aan Jonker Henrick van der Capelle tot Rijssell. Bij het goed horen 4 mudde zaailand en 2 koeweiden, wat beperkt kan 646
Gemeentearchief Voorst, invnr. 150, fol. 36
128
worden genoemd, maar gezien de ligging in een verder weinig ontgonnen gebied, niet vreemd is. Het goed wordt gepacht door Cornelis Willems voor 19 dalers.647 Op hoeve Het Duisken woont in 1716 Gerrit Gerrits. In 1749 woont Rutger Willems op Duisken. Op de inmiddels aan de westzijde van het goed gebouwde hoeve Kleijn Duisken woont dan de weduwe van Hendrick Busser. Bij de hoeven horen respectievelijk 3 2/3 en ½ morgen grond op het zand. In 1802 werd Duysken gepacht door Teunis Harms. De andere Does-hoeven komen niet voor in de lijst. In 1832 is Does (F 52), groot 6,9 hectare, eigendom van Engelbert Bluemink. Derk Bruninkweerd is eigenaar van Klein Does (F 41; groot 2,4 hectare) en Arend Gerrit Nijhof van het 3,1 hectare grote Nieuw Does, dat vermoedelijk pas uit de laatste helft van de 18e eeuw of eerste 30 jaar van de 19e eeuw stamt. Ook gezien de ligging zal Does niet veel ouder zijn dan zijn eerste vermelding in het markenboek van 1628. Eerder komen we deze hoeve nergens tegen. De meest westelijke gronden van Voorst en Noord-Empe zullen dus pas in de eerste helft van de 17e eeuw als bouwland in gebruik zijn genomen. Slotbeschouwing Noch voor de nederzetting ten oosten van de Voorsterenk, het gebied dat nu bekend staat als het dorp Voorst, noch voor de bewoningsgordel aan de westzijde van de enk, inclusief het buurschap Holtwijk, is sluitend bewijs gevonden voor een vroeg-middeleeuwse oorsprong. Slechts op het terrein van de Hof te Voorst en op het terrein van hoeve De Wittekamp, op de zuidoostelijke hoek van de Voorsterenk, zijn uit de archeologie vondsten bekend die gedateerd kunnen worden op de vroege middeleeuwen. De geringe archeologische activiteit in het studiegebied is hier mede debet aan. Wel mag aangenomen worden dat de kerk van Voorst, die in 893 wordt genoemd, gestaan moet hebben òf op de locatie van de huidige kerk, of daar nabij, òf ergens in de bewoningsgordel ten westen van de Voorsterenk. De hele argumentatie hieromheen is in het begin van dit hoofdstuk en in het hoofdstuk over de late middeleeuwen verwoord. Duidelijk is wel dat er een zekere scheiding in tijd moet liggen tussen de beetje bij beetje ontgonnen dekzandrug, enk en bewoningsgordel aan de ene kant en de systematische ontginningen ten westen hiervan, die verder zuidelijk langs het IJsseldal doorlopen. Deze ontginningen, die door de marken onderhanden zijn genomen, zullen grotendeels dateren uit de eerste eeuwen van de late middeleeuwen, maar zijn mogelijk pas veel later (aan het einde van de late middeleeuwen) voltooid. De bewoning nam pas veel later, vermoedelijk ten gevolge van een bevolkingsgroei in de 17e eeuw, toe. In het begin van deze eeuw zijn ook de meest westelijke ontginningen, bij de hoeve Does, tot stand gekomen. De tussengelegen ontginningen, zoals de ontginningen rond de hoeven Voort, Diederik en Meiboom dateren uit de 15e eeuw. Opvallend is dat door deze hele ontginningssituatie in de 16e eeuw de woeste gronden in de marke Voorst en Noord-Empe al waren gereduceerd tot een klein oppervlak ten zuiden van de erven Voort en Diederik en ten westen van de Meiboom. Dit was klaarblijkelijk niet genoeg om de hele Voorsterenk mee te bemesten, want het esdek dat ontstond op de Voorsterenk, is ontstaan door bemesting met kleiplaggen: een zogenaamde hoge bruine enkeerdgrond (bEZ23).
647
RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 220-220v
129
Hoofdstuk VIII
Voorsterklei
Grenzen Het gebied van de Voorsterklei omvat, zoals de naam al zegt een deel van het kleigebied ten oosten van de marke van Noord-Empe. Helaas zijn er uit archiefstukken geen duidelijke grenzen bekend. Vermoed wordt in elk geval dat de erven De Beele, Het Hoen, Leusbosch en Kommerskolk in deze kleine marke gelegen waren. Hermsen648 denkt aan de hand van een leenakte uit 1616, die zegt dat het erve De Blake “in den kerspel van Voorst op de Marsch” gelegen is, te kunnen zeggen dat het betreffende goed ook in het markengebied van de Voorsterklei lag, maar daar kan over gediscussieerd worden. Mogelijk gaat het om een aanduiding dat het op de klei lag, en werd daar niet zozeer speciaal de marke van de Voorsterklei mee bedoeld, maar het hele kleigebied, waar ook Sinderen toe behoorde. Bewijs daarvoor is dat het Sinderense goed de Heetkôle in 1522 gelegen was “op den Marsch onder Voirst”.649 Immers, ook het gebied tussen de Oude IJssel en de IJssel heette de Mars, in de betekenis van “waterrijk gebied” (dit woord heeft een gelijke oorsprong als “moeras”). Er bestaat twijfel of ook de goederen de Adelt en het Molentiin tot de oude marke van de Voorsterklei werden gerekend. Zij zijn in het hoofdstuk over de marke van Voorst en NoordEmpe nader beschreven. De bodem Voordat de verdere geschiedenis van deze marke behandeld zal worden, wordt hier eerst kort ingegaan op de bodemtypen in het gebied. Zoals de naam al zegt, ligt nagenoeg het hele grondoppervlak van de marke binnen het kleigebied. Slechts de meest westelijke gronden van de marke, namelijk ten zuiden en ten noorden van het dorp Voorst, kennen nog een esdek, omdat hier de flanken van de dekzandrug waar Voorst op ligt, aanwezig zijn. Het zijn hoge bruine enkeerdgronden (bEZ23), bemest met grasplaggen van het kleigebied. Ongeveer ten oosten van het erve De Beele begint het kleigebied, wat ook onmiddellijk te zien is op de kadasterkaart van 1832 aan de veel grotere percelen met ronde vormen. Deze ronde vormen geven de oude lopen van de IJsselstrangen aan. Meteen tegen de enkeerdgronden aan ligt een kalkloze ooivaaggrond (Rd90C), het restant van een oude oeverwal van de IJssel. Dit vormt het bewijs dat de IJssel eens vlak achter het dorp Voorst langs moet hebben gestroomd. Vervolgens vinden we een smalle strook met een kalkhoudende poldervaaggrond met zware zavel en lichte klei (Rn95A), welke een kleine kom is. Nog verder naar het westen vinden we weer een smalle strook met een kalkhoudende ooivaaggrond met zware zavel en lichte klei (Rd90A), een oeverwal die jonger is dan die, die verder naar het westen gelegen was. Deze oeverwal bevat nog kalk. Verreweg het grootste deel van de marke kent het bodemtype dat nog iets verder westelijk ligt, namelijk de kalkhoudende ooivaaggrond met lichte zavel (Rd10A). Ook dit is weer een oude oeverwal. Binnen dit gebied ligt in het noorden van de marke nog wel een kleine kom, met een kalkhoudende poldervaaggrond met zware zavel en lichte klei (Rn95A). In het uiterste zuiden, tegen de grens met de marke Empe (welke marke hier een strook van nog geen honderd meter breed vormt tussen de markegrens en de Oude IJssel650), komen Hermsen, 1993, 133 Hermsen, 1993, 135 650 Omdat in de 18e eeuw vermeldingen voorkomen van de hoeven Gelderse Hoofd en Sloezewei als liggend in het ambt Voorst, bestaat het vermoeden dat de huidige gemeentegrens noordelijker ligt dan de oude ambtsgrens, en de marke Empe ter plaatse dus nog smaller was. 648 649
130
enkele andere bodemtypen voor. Geheel in het westen ligt een gebied met een kalkloze poldervaaggrond met zavel en lichte klei, waar tussen 40 en 120 centimeter diepte het pleistocene zand al begint (Rn62Cp). Dit zijn de restanten van een zeer oude kom. Daarnaast, naar het oosten, liggen de restanten van een deel van de dekzandrug, waarvan hier ter plaatse dus goed te zien is dat deze temidden van het kleigebied is opgewaaid. Het gaat hier om een leemarme vorstvaaggrond (Zb21). Op dit gedeelte van de dekzandrug is het goed De Beele gelegen. Ten zuidoosten van de Beele is in de 20e eeuw een deel van de bovenlaag afgegraven, waardoor de zware klei aan de oppervlakte is komen te liggen (kalkloze poldervaaggrond; Rn47C). Nog iets verder naar het oosten is een kalkhoudende poldervaaggrond met zware zavel en lichte klei (Rn95A) te vinden. Het kleigebied van de Voorsterklei blijkt dus nog zeer divers te zijn met betrekking tot haar bodemtypen. Het algemene beeld is dat er in het westen restanten te vinden zijn van de door de wind opgestoven dekzandrug, welke bovenop een oude kom is komen te liggen. Meteen ten oosten van de dekzandrug is de oude oeverwal aanwezig, en verder naar het oosten worden de kommen en stroomruggen steeds jonger, wat te zien is aan het al dan niet ontkalkt zijn van de bovenlaag. Geschiedenis van de buurschap en marke Voorsterklei De marke van de Voorsterklei, dan genoemd de “Bilremarc”, wordt al in het tynsboek van de Hertog van Gelre van 1357 genoemd.651 Zij kent geen eigen paragraaf in dat tynsboek, zoals Noord-Empe, Appen en Gietelo dat wel hebben. Haar posten werden, evenals die van de marke Sinderen, verspreid over de andere marken ingeschreven. Zo staan ook alle waardelen verspreid over het tynsboek. Omdat niet het hele tynsboek is bewerkt, maar alleen de bovengenoemde drie marken, zullen we er van uit moeten gaan dat het merendeel van de beschikbare waardelen in handen waren van tynsbetalers uit deze marken. In 1357 waren er 8 waardelen beschikbaar, die allemaal in handen waren van tynsbetalers uit de marke Gietelo. In 1448 was 1 waardeel verkocht door Johannes de Heiden, en terecht gekomen bij een tynspost in Noord-Empe. Tien waardelen zijn er in dat tynsboek nog vermeld bij posten in de marke Gietelo. Een “quartali waen”, onbekend is of hiermee een kwart waardeel of een set van 4 waardelen wordt bedoeld, is in handen van een Appense tynsbetaler, doch deze post wordt pas na de eerste redactie van 1448 ingevuld.652 Blijkbaar stonden in die periode alle gewaarde erven van de marke Bilre buiten de marke zelf. Hadden de inwoners van Gietelo destijds zoveel belang bij het kleigebied van de Voorsterklei? Omdat er geen markenarchieven van de marke van de Voorsterklei bewaard zijn gebleven, moeten we gissen naar de gewaarde erven in de marke. Aan het begin van dit hoofdstuk werd al vermeld welke erven in de marke lagen, en mogelijk waren zij, naast alle erven buiten de marke die invloed hadden, ook gewaard. Ook is niet bekend welke erve het markenrichterschap op zich had genomen. In feite was dit een vreemd soort marke: de komgronden op de klei waren nagenoeg alleen geschikt als grasland, en de hogere delen op de oude oeverwallen werden gebruikt als bouwland. Er is nooit een enk ontstaan, en de bodem van die oeverwallen was vruchtbaar genoeg, zodat nauwelijks plaggen gestoken hoefden te worden. Woeste gronden waren daarvoor al helemaal niet nodig; grasplaggen van de vele weidegronden die aanwezig waren voldeden prima. Een taak zoals bescherming van de woeste gronden kan deze marke dan ook nooit gehad hebben. De reden waarom de marke is opgericht, zal liggen in het ontginnen van de zware kleigronden in de kommen en de waterbeheersing, zoals het in orde houden van sluisjes. De eerste taak was vermoedelijk 651 652
RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 6 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94
131
al in de 15e eeuw volbracht. Pas in de 18e eeuw komen we weer vermeldingen van de marke tegen, die dan de marke van de Voorsterklei wordt genoemd. In de tussentijd komen wel allerlei vermeldingen voor van hoeven op de Marsch, maar van een aanduiding dat het zeker om de Voorsterklei gaat en niet om Sinderen, is er dan niet. Bovendien wordt het woord “marke” niet genoemd. De samenwerking tussen Sinderen en de Voorsterklei was, gezien de grote gezamenlijke belangen, erg hecht. In 1808 werden zij samengevoegd, en tot een waterschapseenheid gesmeed. Deze polder van de Voorsterklei heeft tot 1959 bestaan.653 De naam van de marke, Bilre, is afgeleid van het woord –bil-, wat “heuvel”654 betekent. Bahlow655 gaat uit van het woord –bal-, wat moeras zou betekenen. Spamer656 voegt daaraan toe dat als de oude vorm “Bee-lo” zou zijn, dat het dan mogelijk om een moerasbos gaat. Dit is echter niet aan te nemen gezien de oudste vermelding van “Bilre”. Aangezien ter plaatse van huize De Beele inderdaad een heuvel in de verder zo vlakke marke aanwezig is (namelijk een deel van de oude dekzandrug), lijkt de verklaring van Vervloet erg logisch. Om iets van de ouderdom van de verschillende erven in de marke te kunnen zeggen, zullen hierna de erven huis De Beele en Het Hoen behandeld worden. De Beele Over het huis De Beele is niet veel bekend. We weten niet of er voordat er een spijker voor Zutphense patriciërs werd gebouwd, al een boerenplaats aanwezig was. In het tynsboek komt het goed De Beele niet voor, evenmin als in de inkomstenlijst van de abdij van Prüm uit Pas in de 1405.657 schildschatting van 1598 wordt het goed voor het eerst vermeld. Jan Althoff is dan rentmeester van de spijker van De Beele, en Jan Barner vermoedelijk de pachter van de hoeve.658 Johan Althoff wordt in 1610 nog steeds als rentmeester genoemd; een hoevenaar is dan afwezig.659
Hermsen, 1993, 136 Vervloet, vriend. mond. mededeling 655 Bahlow, 1965 656 Spamer, vriend. mededeling via e-mail 657 Sloet van de Beele, 1865 658 Gemeentearchief Voorst, schildschatting 1598, bewerking 659 Gemeentearchief Voorst, schildschatting 1610, bewerking 653 654
132
Figuur 23 Het landhuis bij de hoeve De Beele.
In de opvolger van de schildschattingen, namelijk het verpondingskohier, dat in 1648 werd opgemaakt, komen naast het huis De Beele, ook enkele landbouwpercelen met die naam voor. Enkele percelen blijken de Smale en de Hoge Beele te heten; samen zijn zij 6 mudde “geseeijs” groot, en behoren toe aan de weduwe Stenderincx. Zij worden gebruikt door Jan Brugginck.660 Van de Barners Bele was de schout van Brummen eigenaar, en het omvatte 10 molder zaailand, verpacht aan Willem Arents voor 80 gulden per jaar.661 Het huis zelf wordt omschreven als “de Beele huijs, hoff van ½ schepel, schuere, berch, bongaert van ½ mergen ende aenhoorige landen, groot ongeveer 4½ molder gesaeijs, hiervan ½ molder tientvrij, ende 8 à 9 coeweij”. Eigenaar van dit alles was de Heer van Hemmen. Bij dit goed behoorde eveneens de helft van erve de Comskolck, gelegen even ten zuiden van De Beele. Het geheel werd gepacht aan Jonker Willem van Veer voor 475 gulden.662 Ervóór moet Olthoff er gewoond hebben: een stukje zaailand van 1½ mudde, behorende tot de Vicarie van St. Tonis, wordt gebruikt door de pastoor van Voorst, maar daarvoor werd het gebruikt door “vrou Olthoffs op de Bele”.663 Het is niet altijd duidelijk wanneer de spijker en wanneer de hoeve wordt bedoeld. In 1716 wordt De Beele bewoond door Evert van Duijren, maar of hij ook op de spijker woonde is niet bekend. Dat in 1749 mw. Kraijink op de spijker woonde, is duidelijk. De hoeve werd toen bewoond door Waender Gerrits; bij deze hoeve hoorde 6 2/3 morgen grond op het zand. In 1802 woonde Isak Loohof op de hoeve van De Beele. Eind 18e eeuw moet het huis De Beele gekocht zijn door de familie Sloet, in de persoon van Ludolph Everhardus Willem Sophonius baron Sloet, heer van Oldhuis (1750-1819). Zij eerste vrouw overleed op de Beele in 1785 en Ludolph zelf in 1819. Ook hun zoon Jan Adriaan Joost baron Sloet tot Oldhuis (1783-1859) woonde en overleed op de Beele, evenals zijn vrouw Johanna Jacoba Sara Visscher (1783-1857). Ook hun zonen werden er in 1806 en 1807 geboren. Over de oudste zoon Ludolph Anne Jan Wilt baron Sloet van de Beele, werd in de paragraaf over het Nijenhuijs al het één en ander geschreven.Het overlijden van zijn vader in 1859 was vermoedelijk de laatste familieaangelegenheid die op het huis plaatshad.664 Aan de vorm van het gebouw te zien was in 1832, toen de kadasterkaart werd opgemaakt, de spijker nog aanwezig, evenals de hoeve. In de 19e eeuw werden beiden vervangen door een landhuis, dat tegenwoordig een sociale bestemming heeft gekregen. In 1832 was het huis “de Bheele” (D 323) eigendom van Jan Adrianus Joost baron Sloet, en waren huis, hoeve en erf 31,9 hectare groot. Zoals hieruit blijkt, zal het huis De Beele niet ouder zijn dan het einde van de 16e eeuw. Het betreffende stuk grond toen al lang ontgonnen zijn; vermoedelijk is deze grond toen door een rijke koopman van buiten Voorst gekocht om daar een groot buitenhuis te bouwen. Op de kadasterkaart zien we ook nog wegen die speciaal voor de Beele zijn aangelegd. Zo is er de lange oprijlaan vanaf de Rijksstraatweg, die nu nog de Beelelaan wordt genoemd. Daarnaast is er een weg die deze weg kruist, en vermoedelijk in vroeger tijden van het dorp naar erve de Kommerskolk liep, maar ook door de bewoners van de Beele gebruikt kon worden. Tegenwoordig wordt dit de Bongerdskamp genoemd. Als laatste is er nog een voetpad aangelegd wat rechtstreeks van het erf van De Beele, ten oosten van huis de Bongerd langs, naar de kerk liep. Dit is tegenwoordig geen openbare weg meer. Het Hoen RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 197 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 199 662 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 198-198v 663 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 197v 664 Nederlands Adelsboek 660 661
133
Erve het Hoen, later ook wel het Grote Hoen genoemd om zich te onderscheiden van het Kleine Hoen (een naam die korte tijd gedragen werd door de Hof te Voorst), was gelegen op een kalkhoudende ooivaaggrond met lichte zavel (Rd10A), een oude oeverwal dus. De naamsverklaring is onzeker; Bahlow665 verklaart het prehistorische woord –hon-, dat bijvoorbeeld ook voorkomt in Ter Hunnepe (hon-apa), met “moeras”. Bahlow wordt hierin gesteund door Schönfeld, die –huun- of –hoen- verklaart als “modder” of “moeras”. Dit komt voor in de Zaanstreek (“Huunacker”) en in Utrecht (“den Hoennen-tiendt”).666 Het erve is vermoedelijk het oudste erve van de Bilremarc. Al in het tynsboek van de Hertog van Gelre uit 1357 komt een Johan ten Hoone voor.667 Of het toponiem “Oppehoenbrenc”, wat logischerwijs met “op de brink bij Het Hoen” vertaald zou kunnen worden, ook op dit goed slaat, is onzeker.668 In het inkomstenregister van de abdij van Prüm uit 1405 wordt het Hoen een groot aantal keren vermeld. Zo is het goed Ten Hoen een volschuldig erve van de abdij, een horig goed, en zij moest 15 denariën per jaar aan de abdij betalen.669 Er wordt gezegd dat zij in Voorst nabij de kerk gelegen was, over de Mars wordt niet gesproken. Ook moesten door Andreas ten Hoen, de pachter, per jaar 1 molder rogge en 1 molder gerst voldaan worden.670 In de lijst met te innen opbrengsten van percelen wordt enkele malen “der Hoenhegen” genoemd.671 In de lijst met horige mannen van de abdij worden Geertruyd ten Hoen met haar twee kinderen, en Jacob ten Hoen met zijn twee broers genoemd. Verderop is nog sprake van Griete ten Hoen en haar drie kinderen.672 In 1417 moet uit het goed “then Hoen, op ten Mersche tot Voerst prope ecclesiam” de smalle tiende worden voldaan.673 Het goed komt vanaf 1436 voor in het leenregister van Prüm als een keurmedig goed674, maar had kennelijk voor 1419 behoord tot de horige goederen van de abdij. In 1436 wordt het goed Luttiken Hoene door Griete, Otte Schurincx weduwe (en mogelijk gelijk aan de hiervoor genoemde Griete ten Hoen), met een rente van 6 oude schilden per jaar bezwaart ten behoeve van haar dochter Beerte, gehuwd met Roloff van Thylle. In 1450 krijgt Otto ten Hoen het goed voor 6 jaar in leen. In 1465 wordt zijn moeder Trude, als erfgename van haar zoon, opnieuw horig naar het goed. Later schijnt het erve het Hoen een vol eigendom te zijn geworden van de abdij van Prüm, die het in vol eigendom uitgaven. Hendrik die Heijde was zo in 1547 de pachter van het goed voor 70 goudguldens.675 In 1648 was het volgens het verpondingsregister676 nog eigendom van sergeant-majoor Derck Huijgens, die het via vererving en daarvoor koop verkregen had van de abdij. Hij verpachtte het huis en erf, met berg, boomgaard en 16 mud land, waarop half rogge, half boekweit was ingezaaid, samen met 20 koeweiden, voor 350 carolusguldens en ¼ botter (?) aan Luloff Aelberts. In 1716 werd de hoeve gepacht door een zekere Bomer (welke in 1700 Peter Beumer werd genoemd677), en in 1749 door Derk Romeijn en zijn vrouw. In 1756 werd Het Hoen, samen Bahlow, 1965 Schönfeld, 1950, 46 667 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 3 668 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 3 669 Sloet van de Beele, 1865, 84 670 Sloet van de Beele, 1865, 87 671 Sloet van de Beele, 1865, 90 672 Sloet van de Beele, 1865, 96 673 Sloet van de Beele, 1865, 98 674 Maris, 1934, 101 675 Sloet van de Beele, 1865, 64 676 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 190v-191 677 Hermsen, 1993, 134 665 666
134
met het jus patronatus van de kerk van Voorst en twee waardelen in de marke van NoordEmpe, welke jus patronatus en twee waardelen tevoren bij de Hof te Voorst hoorden, verkocht door Willem Huijgens678 aan Andries Schimmelpenninck van der Oije679. Het aan deze twee waardelen verbonden erfmarkenrichterschap van de marke Voorst en NoordEmpe, kwam toen dus terecht bij het buiten de marke gelegen erve Het Hoen. Hieruit blijkt wel het algehele verval van de oude instantie van de Bilremarc. Kennelijk vond men het niet erg als de markenrichter van Noord-Empe in hun marke woonde. In feite was de marke van de Voorsterklei in de 18e eeuw niet meer dan een waterschap. In 1802 woonde Steeven Pelgrim op Het Hoen. In 1832 is erve Het Hoen (D 263), groot 14,8 hectare, eigendom van A. van Spaan. Al eerder was een belangrijke hoeve voor Voorst gevestigd geweest op de Mars: in de inkomstenlijst van Prüm treffen we als vol eigendom van de abdij een bijhof aan op de Merssche, die in pacht gehouden wordt door Berwoldus de Westerbroic, en gelegen is tussen den Lusbosch, die dan blijkbaar ook al bestaat, en den Hoen.680 Hermsen verhaalt over muurresten nabij het Hoen die mogelijk van deze bijhof zijn geweest.681 Mogelijk verkocht de abdij dit goed spoedig hierna, want in 1484 komt Peter van Apeldoern voor als leenman van de Heer van Keppel van een goed “dat guet ten Marssche myt alle synen toebehoer”.682 Dit is de enige leeninschrijving voor dit goed. De andere twee hoeven in de marke van de Voorsterklei, namelijk de Leusbos en de Kommerskolk, waren op dezelfde ruggen gelegen als respectievelijk Het Hoen en de Beele. Op de afbeelding op deze pagina is dat goed te zien: lichtgrijs stelt de opgestoven dekzandrug voor, waarop de Beele en Kommerskolk zijn gebouwd. Op de naastgelegen in donkergrijs afgebeelde oudste oeverwal zijn vermoedelijk geen hoeven gezet vanwege de geringe hoogte van deze wal door erosie. Het witte vlak is een kom, die van de westelijke oeverwal wordt gescheiden door een IJsselstrang: Figuur 24 Bodemsoorten op een achtergrond van de dikgedrukte perceelsgrens. de kadasterkaart 1832. Voor legenda zie nevenstaande tekst. Vervolgens volgt iets oostelijker wederom in donkergrijs de oeverwal waarop Het Hoen en de Leusbos zijn gelegen.683 Slotbeschouwing Sloet van de Beele, 1865, 64 Hermsen, 1993, 114 680 Sloet van de Beele, 1865, 81 681 Hermsen, 1993, 20-21 682 Graswinckel, nr. 302. 683 bron bodemgegevens: Stiboka, 1979 met een ondergrond van de kadasterkaart 1832 678 679
135
Over de markenorganisatie van deze kleine mark is weinig bekend, en zij moet zeer afhankelijk zijn geweest van haar grote naaste buren Noord-Empe en Sinderen. Het is ook niet zeker of haar grenzen altijd gelijk zijn gebleven, vergelijk de erven Adelt en Molentiin. Vermoedelijk zijn haar gronden reeds erg vroeg ontgonnen, zeker omdat een klein deel van de dekzandrug en de wat oudere oeverwallen, waarop de erven gelegen zijn, makkelijk te bewerken zijn geweest. Zodoende kan de ontginning van dit westelijke kleigebied nauw hebben samengehangen met de ontginning van de rest van de dekzandrug. Mogelijk is men al begonnen met de ontginning met de gronden rond de Beele aan het einde van de vroege middeleeuwen, waarna vanaf dan tot misschien aan het begin van de late middeleeuwen ook de oeverwal waarop Het Hoen ligt, ontgonnen en in gebruik genomen zal zijn. In de negende, tiende en elfde eeuw was bewoning langs de rivieren immers een gunstige situatie.684 Pas daarna werd de IJssel weer veel actiever.685 De komgronden, zoals gelegen ten westen van Het Hoen zullen eerst aan het einde van de late middeleeuwen in gebruik zijn genomen, in de tijd dat er dijken (zoals de huidige zomerdijk in het oosten van Sinderen) werden aangelegd en daardoor de waterhuishouding beter kon worden beheerst.686 Op het ontginnen van deze gronden zal het markengenootschap invloed hebben gehad. Omdat de ontginningsgeschiedenis van de Voorsterklei voor een groot deel verder overeen zal komen met die van de marke Sinderen, wordt daar verder ingegaan op deze materie.
Hendrikx, 1998, 77 Stiboka, 1979, 43 686 Hendrikx, 1998, 91 684 685
136
Hoofdstuk IX
Sinderen
Grenzen De marke Sinderen is de meest westelijke marke van het studiegebied. Zij deelt haar westgrens met de marke van de Voorsterklei, en met de marke van Appen. Ter hoogte van kasteel Nijenbeek, dat vermoedelijk nog tot de marke Gietelo behoorde, grensde zij nog aan deze marke. In het zuiden grenst Sinderen aan een smalle strook van de marke Empe, die nog tussen Sinderen en de Oude IJssel in ligt. Haar noord- en oostgrens wordt gevormd door de rivier de IJssel. Als enige marke zonder zandgronden (zelfs de Voorsterklei kende rond de Beele nog zandgronden), kende Sinderen een compleet andere ontwikkeling dan de andere marken. Dat zal in dit hoofdstuk duidelijk worden gemaakt; eerst zal worden ingegaan op de bodemtypen in het gebied. De bodem Zoals ook het grootste deel van de marke van de Voorsterklei, bestaat het grondgebied van Sinderen uit een afwisseling van kom- en oeverwalgronden. Komgronden zijn echter in de minderheid; slechts het buitendijkse gebied vanaf Nijenbeek tot iets onder hoeve “de Waard” bestaat uit kalkhoudende poldervaaggronden met zware zavel en lichte klei (Rn95A). Ook ter hoogte van de Buitenwaard komen deze gronden nog over een klein oppervlak voor. De komgronden in het binnendijkse gebied zijn zeer langwerpige, smalle stroken, en komen op schaal 1:50.000 niet eens voor op de bodemkaart. Op 1:25.000 zijn ze wel te zien.687 Het binnendijkse gebied is in verticale zin in drie delen op te delen: • het noordelijk deel, vanaf de zomerdijk, tot ongeveer ter hoogte van huis Sinderen, bestaat uit kalkhoudende ooivaaggronden met zware zavel en lichte klei (Rd90A). • het middelste deel, vanaf huis Sinderen, tot ongeveer de hoeve Snauwerd, bestaat uit een afwisseling van deze gronden met kalkhoudende ooivaaggronden met lichte zavel (Rd10A). • het zuidelijke deel, vanaf hoeve Snauwerd tot aan de markegrens, bestaat slechts uit kalkhoudende ooivaaggronden met lichte zavel (Rd10A). Het verschil in deze gronden zit in de textuur van de bodemdeeltjes; deze is in het noordelijk deel fijner. Mogelijk is de bodem daar al zo hoog opgeslibd dat het water erg langzaam over de “oeverwal” kan stromen en er zijn fijnste deeltjes achterlaat. Het buitendijkse gebied kent enkele oppervlakten met komgronden, zoals al gezegd. Direct langs de IJssel komt een lange strook met kalkhoudende ooivaaggronden met lichte zavel voor (Rd10A), welke oeverwallen blijkbaar nog niet hoog genoeg zijn opgeslibd om ook al kleideeltjes op te kunnen vangen. Tegen de dijk aan komen dezelfde gronden voor als aan de andere zijde van de dijk, namelijk de kalkhoudende ooivaaggrond met zware zavel en lichte klei (Rd90A). Deze oeverwalgronden, ouder dan die, die direct aan de IJssel liggen, zijn al iets hoger opgeslibd. Geschiedenis van het leengoed Sinderen De oudste vermelding van Sinderen stamt uit 960, welke acte bekend is van een laat-16e eeuws afschrift, dat berust in het Landeshauptarchiv te Maagdenburg. Otto, koning,
687
Groot Obbink, 1979
137
verklaart dan dat hij voor het zieleheil van hem, zijn gemalin Adelheidis en zijn ouders aan het door hem gestichte klooster in Maagdenburg een hof in de gouw Hamalant geschonken heeft, waarbij 1 hoeve “in Sidram”688 hoort, welke hij verkregen had van zijn tante Uda.689 Daarna komen we Sinderen pas weer tegen in een lijst van horige mannen uit omstreeks 1326690, wanneer blijkt dat maar liefst 13 mannen in het ambt Voorst horig waren aan Sinderen. Dat waren er zelfs meer dan de abt van Prüm, die toen maar 6 horige mannen in dat ambt had.691 Deze mannen waren horig aan de Heer van Sinderen, die huisde op het gelijknamige kasteel. Over de oorsprong van dit kasteel is weinig bekend; of het een verdedigingsfunctie heeft gehad, zoals kasteel Nijenbeek, is onduidelijk. In de eerste vermelding, uit 1356, is sprake van een “open huis” van de Gelderse Hertogen.692 Dit “open huis” betekent dat de Hertog van Gelre te allen tijde toegang tot het huis moest hebben, zodat het niet tegen hem gebruikt kon worden. Die verdedigingsfunctie blijkt mogelijk wel uit archeologische vondsten; in 1990 werden nabij het huis Sinderen pijlpunten gevonden van een handboog en een kruisboog.693 De naam Sinderen is mogelijk te herleiden wanneer naar haar oudste vorm, Sidram, wordt gekeken. Dit zou een samentrekking van Sider-ham kunnen zijn, welke een typische –heem – naam is.694 Deze heemnamen stammen uit de 6e tot 10e eeuw, zodat de vermelding van Sidram in 960 niet vreemd overkomt.695 Vaak werd vóór deze heemnamen een persoonsnaam geplaatst, zodat het mogelijk is dat Sider een persoonsnaam is. Op een kaart van de verspreiding van heemnamen in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden wordt inderdaad ter plaatse van Sinderen een stip geplaatst.696 De Vries en Van Berkel697 denken bij –sider- beide aan een metaalslak, het overblijfsel van ijzeroer wanneer daar ijzer uit wordt gewonnen. Inderdaad zijn er uit deze streek ook vondsten bekend die op die ijzerproductie wijzen.698 Bahlow699 verklaart de plaatsnaam, evenals Sinderen in Duitsland, Zundert etc. als een woord met de betekenis van “slijk, modder”. Deze verklaringen zouden in plaats van het genoemde “woonplaats van Sider” kunnen wijzen op “woonplaats waar ijzer werd gewonnen” of “woonplaats temidden van modder”. Geen van drieën lijkt gezien de omgeving erg onlogisch. 1350-1600: DE BLOEITIJD VAN HET LEENGOED SINDEREN Leenboek
Zoals ook de woorden kid-kind, other-ander, vies-vuns, is hier later een nasale –n- tussen gevoegd. Kuile, 1963, 25 690 Doorninck, 1905, 37-40 691 De twee mannen die horig waren aan een “abbatisse”, waarmee mogelijk de abdis van Ter Hunnepe werd bedoeld, zijn hierin niet meegeteld. 692 Sloet, 1917, 348 693 ROB, Archis, waarnemingsnr. 18726 694 Spamer, vriend. mededeling via e-mail 695 Directie Bos- en Landschapsbouw, 1991, 21 696 Directie Bos- en Landschapsbouw, 1991, 20 697 Berkel, 1989 698 Op het terrein van de voormalige Hof te Voorst zijn ijzerslakken gevonden; H. ten Hove, vriend. mededeling. 699 Bahlow, 1965 688 689
138
Het Huis Sinderen werd tesamen met alle overige Sinderse goederen op 1 april 1356 als één groot leen door de Hertog van Gelre700 uitgegeven aan Gerard, Diedrick en Henrick van Hackevorde. Zij waren alledrie zonen van Jacob van der Weelle alias van Hackfort, overleden in 1367, dien in 1322/24 werd beleend met het goed Hackfort, ten oosten van de IJssel. De moeder van de drie broers was Lutgard van Sinderen. Zij was niet afkomstig van Sinderen waarover dit hoofdstuk handelt, maar uit de buurschap Sinderen onder Ulft.701 Haar broer Willem van Sinderen wordt in de belening van 1356 ook nog genoemd. Aan deze Willem dienen de drie gebroeders het leengoed teruggeven. Op 29 mei 1393 ontving Deric van Zynderen, mogelijk de zoon van Willem, het goed in leen. Hij was gehuwd met Fye van Sevener. Deze Deric wordt als “dominus” Theodorus de Zynderen, ridder, ook genoemd in het tynsboek van 1448. In 1403 wordt Hadewich van Synderen, mogelijk de dochter van Deric, beleend met “dat huys te Sinderen met sijnen cingelgraven ende met den Snauwert”. Hiermee is voor het eerst sprake van het erve De Snauwert, dat verderop zal worden belicht. Hadewich was gehuwd met Johan van Gelre, bastaard, en stichter van het gasthuis te Voorst. In 1424 worden Hadewich en haar man opnieuw beleend, en in 1456 blijkt zij weduwe te zijn. Als voogd trad voor haar Reiner van Coeverden op. In 1458 draagt ene Johanna van Nyenrode het huis tot Sinderen opnieuw op aan Hadewich, weduwe van Johan van Gelre. In dat zelfde jaar verkoopt Hadewich het leengoed aan Johan, heer tot Hemert, en zijn zoon Joost. Deze zoon wordt in 1469 ook met het goed beleend, terwijl zijn vader voor hem als voogd optreedt. In 1473 blijkt Joost meerderjarig te zijn en legt hij zelf de leeneed af. Reeds in 1497 blijkt Joost te zijn overleden, want in dat jaar wordt zijn weduwe Anna van Vlodorp beleend met het goed Sinderen. Scheyffert van Merode treedt als voogd op. Haar dochter Heylwich, gehuwd met Lubbert Turx, ontving het huis tot Sinderen in 1533 in leen, compleet met onder meer horige en keurmedige personen. Zij blijkt in 1548 te zijn overleden, als haar zoon Goert Torck, heer van Hemert en Bokhoven, het opdraagt aan z’n broer Fredrick Turck. Deze geeft twee jaar later een lijfrente aan zijn vrouw Maria van Wytenhorst, vermoedelijk een telg uit de familie van de heren van Horst in Noord-Limburg. In 1559 wordt Maria als weduwe vermeld, en in 1562 wordt –bij testament bepaald- Fredrick’s minderjarige zoon Johan Turck met het goed Sinderen beleend. Enkele weken later ontvangt Margriet Turx, de vrouw van Werner van Haetzvelt, heer van Weiswiller, haar deel “an den derden voet” tot leen. Hiervan vernemen we later niets meer. In 1564 vernieuwt Daem Schelart voor de minderjarige Johan Turck de eed, en in 1576 blijkt hij dat zelf te kunnen, zodat zijn geboortejaar op circa 1551 gesteld kan worden. Dit jaar valt precies tussen 1550, het jaar waarin zijn ouders al echtpaar voorkomen, en 1559, het jaar waarin zijn vader blijkt te zijn overleden. In 1578 geeft Johan aan zijn vrouw Ermgart Scheyffert van Merode een lijfrente. Veertien jaar later, in 1592, blijkt Johan Turck te zijn overleden en wordt hij als leenman opgevolgd door Reinhard Turck, zijn zoon. Deze is echter nauwelijks als leenman aangesteld, of hij komt te overlijden. Het leengoed Sinderen erft verder op zijn tante Alexandrina Turx, de huisvrouw van Werner van Merode, genaamd Schlosberg, ridder. Haar zwager Johan van Vlatten, ambtman te Duren, treedt op als haar voogd. De moeder van Alexandrina, de inmiddels hoogbejaarde Maria van Wittenhorst, weduwe van Fredrick Turck, keurt deze belening goed, en voegt toe dat ook de kinderen van haar dochter Heylwich, geboren uit haar huwelijk met Johan van Vlatten, rechten in Sinderen hebben. Tynsboek
700 701
Sloet, 1917, 348-376 Keverling Buisman, 1998, 49
139
Ook in het tynsboek komen we de Heren van Sinderen enkele malen tegen. Sinderen kwam als aparte marke in het tynsboek niet voor; er werd geen enkele tyns uit grond in Sinderen betaald, maar de Heer van Sinderen had buiten Sinderen ook nog aardig wat grond in eigendom. Vermoedelijk werd Willem al in het jaar dat zijn neven met Sinderen beleend werden, als Heer van Sinderen aangesteld, want in 1357 komen we hem als tynsbetaler al tegen in het tynsboek van de Hertog van Gelre. Hij moet dan onder meer een tyns van 5 stuivers en 4 denariën betalen voor een stuk grond van 16 morgen in de marke Noord-Empe.702 Ook moest deze Wilhelmus de Zinderen een tyns van 16 denariën betalen voor 4 morgen grond in Appen, welke hij had gekocht van een zekere Hessinc.703 Ook voor het gigantische stuk grond van 79 morgen in deze marke Appen moest hij tyns betalen; het kostte hem 26 stuivers en 4 denariën per jaar. 704 In de marke Gietelo lag een stuk grond van 8 morgen en 2 hont, waarvoor Willem 4 stuivers en 2 denariën aan tyns moest betalen. Dat moest hij ook voor 3 “quartali”, waarmee mogelijk 3 kwart-waardelen in de marke Gietelo werden bedoeld. Dit kostte hem 9 denariën aan tyns. In 1448 moest ridder Theodorus, Heer van Sinderen, ook tyns betalen. Voor de 16 morgen grond betaalt Theodorus, evenals zijn voorganger Willem, nog 5 stuivers en 4 denariën.705 Als latere inschrijving komt de Heer van Sinderen voor bij een post, geheten Swanenkolckeland, gelegen in de marke Noord-Empe, welke hij van de zusters van St. Agnes uit Zutphen had gekocht. Voor deze drie morgen grond betaalde hij 12 denariën.706 De tyns voor 4 morgen grond in Appen bestaat ook nog, terwijl de tyns, die eerder voor 79 morgen betaald moest worden, nu maar voor 75 morgen betaald hoeft te worden. Het kost hem 25 stuivers. De overige 4 morgen waren gekocht door de vicarie in Voorst, die er 16 denariën voor betaalt. Deze grond bleek in het Appense broek te liggen.707 Vervolgens had hij nog 4 morgen grond gekocht van Robertus ter Hoffsteden, waarvoor hij 16 denariën moest betalen. Samen met Hermannus te Mersch had hij van Hermannus Pawe 15 morgen en 5 hont grond in Appen gekocht, en hiervoor betaalden zij samen 5 stuivers en 3 denariën.708 In de marke Appen kocht de Heer van Sinderen ná 1448 ook nog 2 morgen grond van Bernt Wolberdinck en Wijssa zijn vrouw, waarvoor hij voortaan 8 denariën zou moeten gaan betalen.709 In de marke Gietelo lagen nu nog maar 7 morgen en 2 hont aan grond, waarvoor Theodorus 3 stuivers en 8 denariën tyns moest betalen. De drie “quartali waren” kostten hem evenveel als zijn voorganger in 1357. De ene morgen die hier ontbreekt in vergelijking met 1357, was door de curatus van Voerst gekocht. 710 In 1557 werden de tynsen die de heer van Sinderen moest betalen, vrijgekocht.711 1600-1830; HET VERVAL VAN HET LEENGOED SINDEREN
RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 3 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 4 704 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol. 4 705 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 35v 706 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 39v 707 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 38v 708 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 46v 709 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 46v 710 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 55 711 RAG, Archief Gelderse Rekenkamer, invnr. 1300 702 703
140
De familie Turck was de laatste familie die het complete leengoed Sinderen in handen heeft gehad. Vanaf 1577 zijn namelijk al goederen uit het leengoed verkocht, en als apart leen verheven. In de 17e eeuw wordt deze trend nog heviger, zodat aan het einde van de 18e eeuw in totaal 36 verschillende lenen zijn ontstaan uit het ene grote Sinderse leengoed. Zo raakte de heer van Sinderen zijn volledige greep op de marke Sinderen kwijt. Enkele hoeven zullen hierna afzonderlijk verder worden behandeld, omdat zij niet meer als één enkel leen vererfden. De voorgeschiedenis van het huis Sinderen, zoals hiervoor al uitgebreid uit de doeken werd gedaan, samenhangend met het leengoed, wordt niet herhaald. Het Huis Sinderen Nadat Ermgart Scheiffert van Merode, de weduwe van Johan Turck, inmiddels hertrouwt met Adriaan, heer van Sweten, 2/3 van het goed verkocht had aan Frans van Linden en Anna van Linden, de heer en vrouw van Hemmen, kwam het huis Sinderen, samen met (een deel van?) het erve De Blake, in 1616 terecht bij Steven van Linden, de heer van Mynen, die er op 8 april mee werd beleend. In 1622 maakte hij samen met zijn vrouw Anthonia van Amstel een testament. In 1631 blijkt Steven te zijn overleden, en wordt hij als leenman opgevolgd door zijn zoon Antonis van Linden, welke kinderloos overlijdt rond 1660. Zijn broer Jaspar, als heer van Mynen de opvolger van zijn vader, wordt in 1661 beleend met Sinderen en De Blake. Bovendien ontvangt Joost van Goltsteijn, als man en voogd van Mechtelt van e Wijnbergen, 1/12 deel van Sinderen en De Blake. Zij treden hiermee op namens Henrica van Lynden, de zuster van Jaspar. In 1671 maken Jaspar van Lynden en zijn vrouw Theodora van der Vecht, samen met hun dochters Antonia en Margareeta van Lynden, hun testament op. Figuur 25 Het kasteel Sinderen, mogelijk aan het einde van de 17e eeuw. Het verval was reeds Laatstgenoemde twee gezusters, ingetreden; aan de linkerzijde groeit een boom uit inmiddels gehuwd met een oude toren. respectievelijk met wijlen Alkemade, en met Geerlach van der Capellen, maken in 1680 nogmaals een testament. Margareta wordt op dezelfde dag beleend met Sinderen en De Blake. Het jaar erop worden tussen de erfgenamen van Jaspar van Linden en Theodora van der Vecht de goederen verdeeld van hun ouders en grootouders. Het leengoed blijft echter in handen van Margareta van Lynden, welke in 1696 wordt opgevolgd door haar dochter Theodora van der Capelle. Deze verkoopt het leengoed in 1740 aan Fenna Helena Aleyda van Broekhuysen, de weduwe van Hendrick vom Zee. Deze wordt in 1756 opgevolgd door haar zoon Wilt Nicolaas van Zee, welke al voor 1763 moet zijn overleden. In dat jaar wordt hij als leenman opgevolgd door zijn zuster Geertruyd Frederica vom Zee. Ook zij kan niet lang genieten van haar leengoederen Sinderen en De Blake, want al in 1767 wordt Gerrit Jan van Rhemen, halfbroer van Geertruyd, beleend met de goederen. Hij maakt samen met zijn vrouw Johanna Catharina Sloet in 1778 hun testament. Op de plek komen enkele adellijke families die met Voorst van doen hebben in die periode, bij elkaar. Hun dochter Johanna Helena huwt met Adriaan Wolter Willem baron
141 Figuur 26 De boerenhoeve Sinderen op de terp van het oude slot. De grachten werden in de 20e eeuw gedempt.
Sloet, welke we zometeen nog terug zullen zien, en hun zoon Wilt Gerrit Jan treedt in het huwelijk met Adriana Sophia Schimmelpenninck van der Oije. Adriaan Wolter Willem baron Sloet (1744-1824) werd in 1789 samen met zijn vrouw Johanna Helena van Rhemen (1752-1793) beleend met de huizen Sinderen en De Blake. In elk geval vanaf 1783, maar mogelijk nog eerder, werden hun kinderen geboren op het huis Sinderen. Adriaan Wolter Willem overleed nog in 1824 op het huis Sinderen.712 Over de bouwgeschiedenis van het huis Sinderen is weinig bekend. Er zou sprake zijn van drie huizen. Het eerste zou op last van Eduard van Gelre in 1390 zijn afgebroken; ervoor in de plaats werd een nieuw kasteel gezet.713 Van het kasteel Sinderen was blijkens een prent uit 1730 al geen sprake meer; het moet daarvoor al zijn afgebroken. Op een prent (zie hiervoor), die uit het einde van de 17e eeuw dateert, is al te zien hoe een boom uit de restanten van de oude toren groeit. Van dit kasteel zijn nog muurresten aanwezig onder de schuur van de boerderij, rechts op bovenstaande foto.714 Op de terp waarop het oude kasteel Sinderen was gelegen, was al in het begin van de 18e eeuw een landhuis gebouwd, welke we op een afbeelding uit 1730 kunnen zien. Dit gebouw lijkt in geen enkel opzicht meer op de twee oudere afbeeldingen van het kasteel, die bekend zijn. Deze prenten verschillen echter ook nogal, zodat de vraag rijst of zij beiden naar waarheid zijn getekend. De verschillende goederen, zoals De Blake en het landhuis Sinderen, werden in 1825 gekocht door de Zutphense koopman Derk Evekink. Het landhuis werd in 1830 afgebroken. Hij liet er een boerenhoeve bouwen, die nog op de slotterp gelegen is. In 1832 waren de erven van Derk Evekink eigenaar van Sinderen (D 127). Naar de bouwgeschiedenis van het huis Sinderen is nog geen enkel onderzoek verricht. Bestudering van de aanwezige muurresten, in samenhang met grondig archiefonderzoek kan mogelijk een beter beeld geven van de verschillende bouwfases van het kasteel. De Blake Het erve de Blake is voor zover bekend altijd een deel geweest van het leengoed Sinderen. In 1477 komt weliswaar een goed “ter Blaickt” voor, maar gezien de eigendomssituatie die in de betreffende akte wordt beschreven, is het zeer twijfelachtig of hiermee De Blake wordt bedoeld: Deryck van der Horst ridder, landdrost en richter van Veluwen, oorkondt, dat Johan van Langevelt, peinder van het ambt Voirst, Geryt Kuyser als gevolmachtigde van het convent van Diepenveen heeft gepand aan het goed ter Blaickt in het voornoemde ambt wegens achterstedige renten, daaruit jaarlijks tot een bedrag van 38 rijnsgld. verschuldigd, en dat hij en gerichtslieden het genoemde klooster diensvolgens in het bezit van dat goed hebben gesteld.715 Overigens is de betreffende akte nooit gepasseerd. Het woord “Blaak” wordt door zowel De Vries als Van Berkel en Samplonius716 verklaard als een waterwoord. De oudste zekere vermelding van het huis De Blake dateert van omstreeks 1556, als we haar aantreffen op een proceskaart.717 Daarop staat het huis Sinderen afgebeeld, en gescheiden Nederlands Adelsboek Hermsen, 1993, 147 714 ROB, Archis, waarnemingsnummer 18725 715 RAG, Archief Gelderse Rekenkamer, invnr. 285 716 Berkel, 1989 717 RAG, Algemene Kaartenverzameling, AKV 817 712 713
142
door de Benedenbeek, het erve De Blake met een huis, een toegangsweg met “poortgebouw”, een ten zuiden van het gebouw gelegen boomgaard en moestuin, en een toegangsweg. De getekende situatie, waarbij het noorden links ligt, lijkt overeen te komen met de situatie op de kadasterkaart van 1832, alhoewel daarop van het poortgebouw niets terug te vinden is. In 1616 luidt de omschrijving van het goed Sinderen “het gerechte derdendeel van den alingen leengoede to Sinderen, daerin gelegen is het olde huys ende hofstad met hoven, bongerden ende een stuck lands, genoomt die Blake, neffens anderen landerien…”.718 De andere helft van het goed De Blake, waarop ook het huis stond, was op een onbekend tijdstip afgespleten van het hoofdleen, en in 1666 toegekomen aan Anna Catharina van Scherpenzeel, echtgenote van Alexander Schimmelpenninck van der Oeij. In 1671 werd haar man, mede namens haar zus Hadewich van Scherpenzeel, beleend met De Blaecke. In 1682 draagt hij zijn helft op aan Geerlich van der Capellen, waarna deze samen met zijn echtgenote in 1683 wordt beleend. In 1696 erft hun dochter Theodora het erve De Blake, waarna het leen weer toekomt aan de leenmannen van het huis Sinderen. De belening loopt verder identiek.719 Volgens het verpondingskohier van 1648 was het erve “de Blaeck ofte de Ridder hoffstee” eigendom van de heer van Sinderen en de ritmeester Schimmelpenninck, en werden de 13 Figuur 27 De erven Sinderen en De Blake koeweiden met huis en erf voor 230 omstreeks 1556 (RAG, AKV 817). carolusguldens verpacht aan Willem Gerrits.720 In 1716 werd de Blake bewoond door een zekere R. Romeijn. In 1749 woonde deze Reijner Romeijn nog steeds op de Blake, waarbij toen 20 morgen grond op de klei en 1 morgen op het zand hoorde. In 1802 bewoonde een zekere Wolter Martens het goed. Bij de verkoop van het huis Sinderen in 1825 werd ook de Blake verkocht aan Derk Evekink. Deze verkocht het spoedig door aan Carel Willem van de Water, die in 1832 eigenaar was van huis en erf De Blake (D 243). De Middelbeek Het erve de Middelbeek, gelegen op het punt waar de Benedenbeek en de Voorsterbeek in elkaar stromen, was vanouds niet opgenomen in het leengoed Sinderen. Pas bij vrijing van het leen ’s Havenboomgaert, ook genoemd Te Broke, gelegen in Arnhem, in 1658, werd daartegen de Middelbeek ten leen gemaakt door de Hertog van Gelre721. De eerste leenman was Anthonis van Lynden, de heer van Sinderen, die er op 20 februari 1658 mee werd beleend. Vervolgens kwam het leen in 1661 toe aan diens broer Jasper van Lynden, welke in
Sloet, 1917, 374 Sloet, 1917, 376 720 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 189-189v 721 Sloet, 1917, 378 718 719
143
1680 wordt opgevolgd door zijn dochter Antonetta van Linden, de weduwe van Paul van Alkemade. Haar dochter Antonia wordt in 1707 met de helft van het goed beleend. In 1719 blijkt zij weduwe te zijn van Jacob van Beeck, en samen met Benjamin Overdorp, de man van Anna van Beek Jacobsdochter, laten zij de erfdeling goedkeuren, waarbij Antonia de helft van het leen houdt. Antonia blijkt nog een halfzuster te hebben, uit het huwelijk van haar moeder met ene Van Renesse, welke halfzuster Gijsberta van Renesse in 1719 weduwe was van Antonis van Steinbor. Zij wordt ook voor de helft beleend. Als zij in 1723 erfgename blijkt te zijn van haar halfzuster, is Gijsberta leenman van het hele goed Middelbeek. In 1735 wordt haar zoon Wilhem de Steinbor met dit goed beleend. Zijn broer Carl volgt hem in 1737 op. Deze zou 23 jaar lang het goed in leen hebben, totdat Antony van Zuylen van Nyveld in 1760 de nieuwe leenman wordt, als erfgenaam van zijn oom Carl van Steinbor. Deze Anthony, volledig genaamd Anthony Martinus van Zuylen van Nyevelt van de Haar en Wikkevorst, was ook de heer van kasteel De Haar bij het Utrechtse dorpje Haarzuilens. In 1801 was hij overleden, en bij testament van 27 augustus 1785, kwam het goed toe aan J.J. van Zuylen van Nyevelt tot de Haar. Het goed werd verkocht aan Woltera Helena Sloet (geboren op huis Sinderen in 1789), de ongehuwde dochter van de laatste heer van Sinderen. Woltera Helena was in 1832 eigenaresse van Groot Middelbeek (D 27; zo genoemd ter onderscheiding van Klein Middelbeek aan de overzijde van de Voorsterbeek), en stierf er op 44-jarige leeftijd op 9 maart 1834.722 De oudste vermelding van het goed De Middelbeek stamt uit 1537.723 Het goed Middelbeek wordt ook nog eerder dan in het leenregister al vermeld in de schildschatting van 1598. De erfgenamen van Herman van Twickell zijn dan eigenaren van de Middelbeeck. In 1610 heeft men het slechts over de gebruiker van de Middelbeek. Wel is er ook sprake van de Kuetelbrinck, gelegen bij de Middelbeeck. 724 In 1648 is de Middelbeeck, groot 18 morgen, met huis, schuur, 7 koeweiden en 12 mud zaailand, al eigendom van de heer van Sinderen. Er hoort nog een boomgaard bij van 1½ morgen groot. Huis, schuur, en 7 koeweiden werden verpacht aan Willem Jansen voor 100 dalers.725 In 1716 werd de Middelbeek bewoond door T. van Beek, en in 1749 door Evert van Beeck en zijn vrouw. In 1802 bewoonde Peter Beumer de Groote Middelbeek. De Snauwerd Eén van de oudst uit de bronnen bekende hoeven naast het huis Sinderen zelf in de marke, is hoeve de Snauwerd. Zij is gelegen ten zuidoosten van het huis Sinderen. In 1402 is een “weerde geheiten den Snauwart” een deel van het leengoed van kasteel Nijenbeek.726 Of hier mee dezelfde weerd is bedoeld als de bedoelde Snauwert, is onduidelijk. Immers, vanaf 1582 wordt deze Snauwart “den Swanenweert” genoemd.727
Nederlands Adelsboek Anspach, 1893, 188 724 Gemeentearchief Voorst, schildschatting 1598/1610, bewerking 725 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 188-188v 726 Sloet, 1917, 325 727 Sloet, 1917, 326 722 723
144
Al in 1403 wordt “den Snauwert” genoemd als deel van het leengoed Sinderen.728 In 1493 woonde Derk Harmans, horige van Synderen, op de hoeve, samen met Fenna Aleyt op Baltinx, vrij dienstwijf van Wisch, zijn 2 broers en de 2 zonen van Derk en Fenna.729 Van 1403 tot begin 17e eeuw loopt de leengeschiedenis van de Snauwerd gelijk met die van het huis Sinderen, in 1611 scheiden hun wegen. Frans en Anna van Linden verkopen dan aan hun zoon Anthonis van Linden 1/3e van het goed Sinderen, in welk deel de Snauwerd valt. na diens dood worden zijn halfbroer en halfzussen Henrick, Gerbrich en Anna in 1617 beleend met een bouwhuis, erf, berg en schuur in Sinderen, welke door Delis Delissoon wordt gebruikt. Daartoe behoren onder meer de Snauwert van 16 morgen, de Lange weide met de Hamers Koeweide van 13½ morgen en de Snauweert van 12½ morgen. Bovendien horen er nog de Grote en de Kleine Wel, van 24 morgen bij. Na de dood van Hendrick, net voor 1625, ontvangen zijn zussen Clementia, Gerbrich, Anna en Walburg van Lynden het goed. In 1629 wordt Anna beleend met een goed wat omschreven wordt als 2/3e van huis en hofstad tot Sinderen. Als haar man en voogd treedt op Assueer van Apeltoorn. In 1646 wordt hun dochter Judith van Apeltoorn met de helft van het goed beleend, en in 1653 hun zoon Henrick van Apeltoorn met de andere helft. In 1648 is de Groote Snauwert, bestaande uit huis, erf en 2 bergen, volgens het verpondingskohier eigendom van joncker Henrick en juffrouw Judit van Apeltoorn. Erbij horen aan bouwlanden de halve Hogenweert (8 molder), de Lange weij (12 molder) en de Assemate (8 molder), en aan weiland 50 koeweiden, evenals de Wolffsweert, Schettersweert (16 koeweiden), Snamoert (8 koeweiden) en de Lange weijde (10 koeweiden). Het geheel werd voor een onbekend bedrag verpacht aan Willem Lambers.730 De genoemde Henrick van Apeltoorn laat samen met zijn zwager Lubbert Torck, als vader over zijn onmondige kinderen, in 1661 een erfdeling goedkeuren. De vrouw van Lubbert, Judith van Apeltoorn, was in 1657 in Wageningen overleden. Uiteindelijk wordt de zoon van Lubbert, eveneens Lubbert genaamd, beleend met een huis, erf, boomgaard, en enkele percelen grond, waaronder de Grote Weijsnauwert en de Saeijsnauwert, kennelijk respectievelijk de weide- en bouwgronden van de hoeve. In 1679 wordt Lubbert jr. nogmaals, kennelijk is hij nu meerderjarig geworden. Hij is echter niet oud mogen worden; zijn broer Assueer wordt er al in 1691 mee beleend. Ook hij overleed jong, en namens zijn minderjarige zoon Lubbert, treedt diens moeder Anna Maria Ripperda in 1699 op als leenman. In 1712 wordt er tussen de kinderen van Assueer Torck een erfdeling opgesteld. Zijn kinderen en erfgenamen zijn Lubbert Adolf Torck (degene die al in 1699 werd beleend), Wilhelmina Johanna, Judith, en Frederick Willem Torck. De laatste wordt, zoals in de erfdeling bepaald was, in 1739 beleend met het goed Snauwert. Na hem wordt in 1762 diens zoon Assueer Jan Torck beleend. Hij huwde met Jacoba Eusebia de Roode van Heeckeren, en het testament wat hij met haar in 1774 maakte, laat hij dan ook goedkeuren. In 1782 draagt dit echtpaar het goed op aan hun tweede zoon Willem Arent Torck, die er mee wordt beleend. Enkele maanden later blijkt hij meerderjarig te zijn geworden en vernieuwt de eed. Kennelijk overleden Willem Arent en zijn oudere broer Lubbert Pieter Adolph Torck al voor 1791, want dan wordt hun vader Assueer Jan Torck er opnieuw mee beleend. Nog geen twee jaar nadien komt Assueer Jan Torck te overlijden, en laat in 1793 het goed Snauwert na aan zijn derde zoon Reinhard Jan Christiaan Torck. In 1832 is, volgens het kadaster, een zekere Douairiëre Torck van Rozendaal, mogelijk de weduwe van Reinhard Jan Christiaan Torck, de eigenaresse van het huis en erf De Snauwerd (D 151), evenals van een groot aantal bouw- en weidepercelen in de onmiddellijke omgeving van de hoeve. Sloet, 1917, 348 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 136 730 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 192v-193 728 729
145
De herkomst van de naam Snauwert is onduidelijk; Bahlow731 kent –snaw- als een moeraswoord, waarbij dan de versterkende klank –er- en de meervoudsvorm –t- (< ithi) de betekenis zouden kunnen geven van “moerassen”. Mogelijk echter kan het ook afgeleid zijn van het achtervoegsel –werd, wat terp betekent, en de naam dateert op de vroege middeleeuwen.732 Of heeft –wert hier dezelfde betekenis als –weerd, buitendijks gebied? In elk geval lijkt deze naam ouder dan de late middeleeuwen te zijn. Enkele weerden Behalve over de enkele hoeven in dit gebied, is er zeker ook veel materiaal beschikbaar over de vele –weerd-namen in dit gebied, zoals de Schettersweerd, Wolffsweerd en Rammelweerd. Deze Rammelweerd was het zuidelijke deel van het enige buitendijkse kleigebied van het studiegebied. Op een kaart uit 1896 wordt tenminste het zuidelijk deel van deze strook land aangegeven met “Rammelwaard”.733 In deze Rammelwaard zijn op den duur nog twee hoeven gebouwd, met de namen “de Waard” en “de Buitenwaard”. In 1598 werd het leen waartoe de Rammelweerd behoorde, afgespleten van het hoofdleen van Sinderen. Henrick van Brienen de oude en zijn vrouw Johanna van Lynden kochten het toen van Ermgart Scheiffart van Merode.734 De Rammelwaard wordt dan niet in het leenboek erbij vermeld, maar uit de schildschatting van datzelfde jaar 1598 weten we dat dit buitendijkse gebied reeds toen in gebruik moet zijn geweest; er moest een grondbelasting over betaald worden.735 Of dit bedrag alleen betaald moest worden over grond die ook werkelijk in gebruik was bij de landbouw, is onduidelijk. Dat de Rammelweerd vaak overstroomde, blijkt uit een omschrijving uit het verpondingskohier van 1648736: “doch staet te considereren, dat de voorschreven Rammelweert, dickwils inundeert van ’t Isselwaeter, sulcx dat de eijgenersse alsdan de pachter merckelicken affslach daervan geniet.” Pas in 1662 worden “twee parceelen weidelants, den Grooten ende Cleynen Rammelweert genoemt” tot een apart leen gemaakt als Hendrick Schimmelpenninck van der Oije en zijn vrouw Besta Elisabeth van der Sevender, het uit het 1/3e leengoed van Sinderen verkopen aan Willem Lamberts en Lijsken Dellis, echtelieden. Met de in voorgaande citaat genoemde “eijgenersse” wordt de vrouwe van Nijenbeek, een zekere Van Steenbergen, bedoeld, die eigenaresse was van de “Rammelweert, met huijs, hoff, berch”.737 In latere bronnen komen we geen hoeve Rammelweerd meer tegen. Is de betreffende hoeve bij overstromingen verwoest? Het kan niet de in de Rammelweerd gelegen hoeve Buijtenweert zijn, want die is op dat moment eigendom van landdrost Heeckeren, en wordt afzonderlijk in het verpondingskohier genoemd.738 De Wolffsweerd was eigendom van Van Apeltoorn, en daar was nog geen hoeve geplaatst.739 Mogelijk ging het om de Hoedemakersweerd, of werd met deze hoeve dan het noordelijker gelegen “de Waard” bedoeld, die in 1716 nog voorkomt als Nijenbeex ste in de waard? Uit een omschrijving uit het leenboek van 1700, als de Kleine Rammelweert wordt afgespleten, weten we dat het buitendijks gebied ten noorden van de Rammelweerd de Bahlow, 1965 Directie Bos- en Landschapsbouw, 1991, 24 733 Baas, 1999, 11 734 Sloet, 1917, 362-366 735 Gemeentearchief Voorst, schildschatting 1598, bewerking 736 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 187 737 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 186v-187 738 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 185v-186 739 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 192v-193 731 732
146
Hoedemakersweerd moet hebben geheten. Deze Hoedemakersweerd werd in 1660 reeds afgeplitst van het 1/3e leen van Sinderen, en door Hendrick Schimmelpenninck van der Oij verkocht aan Delis Delissen. Later werd er nog een hoeve met een gelijke naam gezet. Deze hoeve “Hoedemakersweert” komen we voor het eerst tegen in de huizenlijst van 1716, wanneer Jan Wilms haar bewoond. De overige hoeven Een groot deel van de hoeven in de marke Sinderen dateren vermoedelijk van kort na de middeleeuwen, zoals de diverse hoeven die eindigen op –weerd, gebouwd op oudere weidegronden die al die naam droegen, en het Pannenhuis. De Wellenberg werd gebouwd op een oudere weerd, genaamd de Welle. Het Geldersche Hoofd dateert gezien de naam ook van na de middeleeuwen, en kwam na de gemeentelijke indeling van 1817 terecht in de gemeente Brummen. De Heetkole wordt voor het eerst in 1522 vermeld, zoals eerder al in het hoofdstuk over de Voorsterklei werd vermeld. Het achtervoegsel “kate” heeft de betekenis van een klein daggeldersboerderijtje, “heet” zou volgens Van Berkel740 van “heide” afgeleid kunnen zijn; dit komt overigens erg vreemd voor, voor een boerderijtje op de klei. In het verpondingskohier van 1648 worden de volgende hoeven genoemd in Sinderen, met tussen haakjes de pachters: Heetcale (Jan Janssen Hissinck), Geldersche Hooft (Henrick Cromholt), Pannenhuijs (Gerrit Harmans), Buijtenweert (Jan Janssen), De Blaeck (Willem Gerrits), huis Zinderen (heer van Sinderen), Rammelweert (Jan Derks), Middelbeeck (Willem Jansen), de Grooten Snauwert (Willem Lambers). Het gaat nu dus om 9 hoeven in de marke Sinderen. In de huizenlijst van 1716 treffen we de volgende hoeven aan: Hoedemakersweert (Jan Wilms), Den Snauwert (Gerrit Henrix), Wellenbergh (Henr: Bessem), Heetkale (Alard Wolters), Middelbeeke (T: van Beek), Blaeke (R: Romeijn), Buijtenweert (Jan Rijckels), Pannenhuis (Jan Janssen), Gelderse Hooft (Gerrit Everts) en Nijenbeex ste in de Weert (L: Wilms wed.). Vreemd genoeg werd het Huis Sinderen niet vermeld. Mogelijk was de bewoner van het landhuis niet verplicht de bedoelde belasting, waarvoor deze lijst was opgesteld, te betalen. Er zijn dus op dat moment, inclusief Sinderen, 10 hoeven aanwezig in de marke Sinderen. De Wellenbergh komt in de lijst van 1648 nog niet voor; deze moet dus tussen 1648 en 1716 zijn gebouwd. De Rammelweerd uit 1648 werd in 1716 de Nijenbeex ste genoemd, en later De Waard. In 1749 stonden de volgende erven in de marke: Sinderen (de vrouw douariere van Rhemen), den Hoede Makerweert (Willem Willems en vrouw), De Snauwert (Evert Romeijn en vrouw & De Heer van Renesse tot Zuylevelt), Den Wellenberg (Jan Hissink), de Heetkoele (Jan Massink en vrouw), Middelbeek (Evert van Beeck en vrouw), De Blake (Reijnder Romeijn en vrouw), Den Buijtenweert (Richelt Janssen, nu de wede.), Pannenhuijs (Jan Berents en vrouw), Gelderse Hooft (Jan Berents en vrouw) en De Weert (Lubbert Herms en vrouw). Er zijn dus in de betreffende periode geen hoeven bijgekomen of afgebroken. Op de kadasterkaart van 1832 is alleen nog de Wolffsweerd te herkennen, die overigens op de huizenlijst van 1802 ook al voorkomt. Kennelijk is deze hoeve in de laatste helft van de 18e eeuw nog gebouwd op een deel van de waard die al bekend stond als de Wolffswaard. Zoals gezegd, lag de Sloezeweide, oorspronkelijk de Sluysweide genoemd, voor de helft in het ambt Voorst en voor de helft in het ambt Brummen. Dat blijkt duidelijk wanneer het goed in twee delen wordt afgeplitst van het goed Sinderen, in 1701.741 Beide delen hadden onder het leengoed Sinderen gehoord; een aanwijzing dat de grenzen van het leengoed 740 741
Berkel, 1989 Sloet, 1917, 368-370
147
Sinderen niet samenvielen met die van het ambt en dat zij dus een totaal andere oorsprong moeten hebben gekend. Geschiedenis van de marke Sinderen Ook de marke Sinderen kende een markengemeenschap. Bescherming van de woeste gronden tegen de ontginningswoede zal hier geen hoofdtaak geweest zijn; de bouwlanden waren al vrij vruchtbaar, en bovendien voldeden grasplaggen van de vele weilanden ook uitstekend als plaggenbemester. Ook aan de ontginning van de marke zal zij geen grote bijdrage hebben geleverd; een groot deel van het markenoppervlak zal reeds ontgonnen zijn voordat de marke werd opgericht, mogelijk in de 14e of 15e eeuw. Moeilijker te bewerken poldervaaggronden (komgronden) waren nauwelijks aanwezig.742 Een bijdrage kan zij wel hebben geleverd aan de ontginning van de door de IJssel in haar binnenbocht aangeslibde landen, zoals de buitendijkse Rammelweerd. Nog in 1648 hadden de erfgenamen van Zinderen de halve Rouwenweert, groot 15 koeweiden, in bezit, welke als weide werd verpacht aan Jan Tijmens. Een nieuw aangemaakte weerd “daer de roduijt in gestaen heeft” hadden zij ook in bezit.743 De belangrijkste taak zal eruit hebben bestaan om wegen, dijken, sluizen en vaarten in orde te houden. Waterbeheersing was een belangrijk punt, wat ook te zien is aan het feit dat nagenoeg alle hoeven in de marke op terpen zijn gebouwd. Volgens de markenboeken van de marke Sinderen, waren er in 1756 negen gewaarde erven: het huis Sinderen, de Blake, de Schnauwert, de Wellenberg, de Sloezeweide744, de Buitenweerd, het Pannenhuis, de Hoedemakersweerd, en de Heetkaten.745 In 1809 werden de marken Sinderen en Voorsterklei samengevoegd tot één waterstaatkundige eenheid, een eenheid die bestaan heeft tot 1959, toen het gebied werd samengevoegd met de organisatie die reeds Empe, Voorstonden en de Zutphense Overmars onder haar beheer had.746 Slotbeschouwing Het vermoeden bestaat dat de ontginning van deze marke al zeer vroeg begonnen is. Mede het afwezig zijn van komgronden in deze marke, op enkele plaatsen in de pas in de late middeleeuwen ontgonnen Rammelweerd na, zal er toe hebben bijgedragen dat reeds op het einde van de vroege middeleeuwen een aanzienlijk deel van het grondoppervlak ontgonnen zal zijn geweest. Met name het westen, zoals het kasteel Sinderen en het erve de Snauwerd dragen er de tekenen van al in de vroege middeleeuwen bewoning te hebben gekend. De eerste vermelding van Sidram in 960 bevestigd dat beeld. Al in een eerder hoofdstuk werd vermeld dat de uitvinding van een betere ploeg op het einde van de vroege middeleeuwen bij zal hebben gedragen tot de sneller ontginning van de kleigronden. Het verschil met de marke van de Voorsterklei zal er dus hier in hebben gezeten, dat er daar wel moeilijk te bewerken komgronden aanwezig waren, waar de marke wel een taak zag om deze te ontginnen. Er zullen dus nog later woeste gronden hebben bestaan in de kommen van de Voorsterklei dan in het binnendijkse gebied van de Sinderse klei. De smalle kommen in de Stiboka, 1979 vermeldt ze niet op schaal 1:50.000; Groot Obbink, 1979 vermeldt ze op schaal 1:25.000 wel. 743 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 820, fol. 183-184 744 Dit erve was voor een deel gelegen in het ambt Brummen en werd vermoedelijk daarom niet opgenomen in de huizenlijsten. Kennelijk was zij wel gewaarde in de marke Sinderen, omdat een deel van haar landerijen in die marke lagen. 745 Gemeentearchief Voorst, invnr. XVIII-100 746 Hermsen, 1993, 136 742
148
marke Sinderen zijn, indien ze niet al ontgonnen waren, mogelijk zeer drassig geweest en hebben als waterafvoer gediend. Een smalle kom kent bij een gelijke wateraanvoer nu eenmaal een hogere waterstand dan een breed komgebied. Omdat ook van de grote oppervlakten grasland in de marke plaggen konden worden gestoken om de toch al vruchtbare akkers te bemesten, was het niet noodzakelijk de woeste gronden te beschermen, wat ook weer een reden was alle beschikbare gronden snel te ontginnen. De oudste hoeven in de marke zijn ongetwijfeld het huis Sinderen en het erve de Snauwerd. Zij dateren tenminste van vroeg in de late middeleeuwen, maar gezien de naam dateren Sinderen en de Snauwert mogelijk nog uit de vroege middeleeuwen. Hendrikx747 merkt op dat de 9e, 10e en 11e eeuw een gunstige periode moet zijn geweest om zich te vestigen in het rivierengebied. Ook die opmerking komt overeen met de andere gegevens die gevonden zijn betreffende vestiging in het rivierengebied en Sinderen in bijzonder. In de 12e eeuw werd de activiteit van de IJssel groter748 en werd men gedwongen de huisterpen op te werpen. Toen zullen ook de erven Sinderen en Snauwerd op een terp zijn gelegd.
747 748
Hendrikx, 1998, 77 Hendrikx, 1998, 77, en Stiboka, 1979
149
Conclusie In deze scriptie749 kwamen we een aantal tijdperken tegen waarin delen van de woeste gronden werden ontgonnen. Het gaat dan om de 8e en 9e eeuw, de 11e of 12e eeuw tot en met 1350, en de periode rond 1500 die doorloopt tot en met de eerste helft van de 17e eeuw. Hoewel buiten de onderzoeksperiode vallend kan daar de tijd van de grote heideontginningen rond 1900-1930 ook nog bijgeteld worden. Alhoewel dit onderzoek zich richt op de ontginningen vanaf de vroege middeleeuwen, mag gezien de vondsten in de omgeving uit eigenlijk alle perioden niet uit het oog worden verloren dat toen in de 8e en 9e eeuw de oudst bekende ontginningsgolf zich voordeed, dat er toen al kleine stukken ontgonnen moeten zijn, en er een bevolking moet zijn geweest. De kerk, waarvan in 893 sprake was, werd uiteraard niet in een “leeg gebied” geplaatst. Vondsten vanaf het laat-paleolithicum tot en met de Romeinse tijd bevestigen dat er een vrije continue, maar mogelijk beperkte bewoning moet zijn geweest in dit gebied750. De diverse oude –apa- toponiemen bevestigen dit beeld. Een toponiem werd van persoon tot persoon doorgegeven; het gebied kan dus nooit lange tijd ontvolkt zijn geweest. In de 8e en 9e eeuw werden vermoedelijk grote delen van de dekzandrug ten zuiden van de Voorsterbeek ontgonnen, en mogelijk werden ook al ten noorden van de Voorsterbeek op de daar lagere dekzandrug hoeven gesticht en akkergronden gecreëerd. Al deze ontginningen kenmerken zich door onder meer onregelmatige perceleringen en de in de late middeleeuwen ontstane enken. Of in die periode ook al begonnen werd met de ontginning van gronden die nog noordelijker lagen, is onzeker. Het is wel bekend dat de gronden daar al eigendom waren van de abdij van Prüm, gezien de latere tiendplicht op de grond. Vanaf de 11e eeuw tot 1350 zijn grote delen van het studiegebied ontgonnen. Begonnen werd vermoedelijk met de gronden op de lage dekzandrug bij Gietelo, voor zover deze nog niet ontgonnen waren, enkele eeuwen eerder. Deze gronden kenmerken zich nog door een onregelmatig wegenpatroon en een onregelmatige perceelsstructuur. Pas toen de markengenootschappen ontstonden en zich bemoeiden met de ontginningen, eind 13e en begin 14e eeuw, werden de woeste gronden systematischer ontgonnen. In die tijd zijn vermoedelijk de blokontginningen in Gietelo (Rackhorst/Withagen), Appen (Bosweide) en Noord-Empe (omgeving Groot Soeren/Stapelvoort, inclusief de bijbehorende beekdalgronden) ontstaan. Dat er in die periode grote ontginningsactiviteit was op de Veluwe, blijkt uit het onderzoek van Wartena751. Deze ontginningen kennen vaak kaarsrechte wegen en een recht perceleringspatroon. De gronden zijn er vaak veel natter dan in de oudere ontginningen. Beken en graven kunnen zijn (ver)graven om overtollig water af te voeren. De heideontginningen vonden vanaf de late 15e eeuw plaats, evenals de ontginningen langs de Oudhuizerstraat in de marke Appen en de ontginning van het Zuidbroek in Gietelo. Deze heideontginningen hebben zich in de eeuwen daarna sterk uitgebreid, maar de grootste activiteit stopte in de loop van de 17e eeuw. Deze heideontginningen kennen vaak weer een onregelmatiger patroon; niet zelden werden de hoeven geplaatst langs bestaande paden over de heide, en werd nabij een stuk heide ontgonnen. Vaak is er van regulering van bovenaf geen sprake; als dat wel het geval is kunnen, zo bleek in het studiegebied, wegontginningen
In deze conclusie wordt aandacht besteed aan de zandgronden; omdat de sterk afwijkende kleigronden voornamelijk afhankelijk waren van natuurlijke omstandigheden, wordt in de betreffende hoofdstukken daarop dieper ingegaan (Sinderen en de Voorsterklei). In deze eindconclusie worden zij vanwege hun afwijkende beeld niet meegenomen. 750 Gegevens ROB, met dank aan M. Krauwer. 751 Wartena, 1975 749
150
ontstaan, waarbij langs een rechte centrale weg een aantal hoeven worden gesticht, waarachter het bouw- of weiland lag. Twee aspecten van deze ontginning worden in deze eindconclusie nader toegelicht: het beeld ten opzichte van de rest van de oost-Veluwe; het beeld ten opzichte van de sociaal-economische omstandigheden en de demografie. Het beeld ten opzichte van de rest van de oost-Veluwe Om het ontginningsbeeld van het studiegebied in een groter kader te plaatsen, werd het beeld wat uit dit onderzoek naar voren kwam, vergeleken met diverse onderzoeken uit het verleden. Wartena focuste zich op de ontginningen in de eerste helft van de 14e eeuw, en onderzocht de ontginningen en wüstungen op de Veluwe aan de hand van landrentmeestersrekeningen, rekeningen van de rentmeester en tynsrollen. Omdat voor deze scriptie alleen de originele tynsrollen werden onderzocht, hadden de gegevens van Wartena absoluut een meerwaarde. In het hoofdstuk over de late middeleeuwen werden zijn gegevens over Voorst al nader bekeken, nu zullen meer ambten langs de oostzijde van de Veluwe meegenomen worden. Zijn onderzoek bestond eruit, dat hij bekeek in welke van de beschikbare rekeningen het te betalen tynsbedrag752 ineens explosief steeg, om dan te kunnen concluderen wanneer de grootste ontginningsactiviteit in het betreffende gebied plaatsvond. Het algemene beeld is dat kort na 1294/95 de gronden langs de Zuiderzeekust massaal werden uitgegeven, waarna de Gelderse Vallei en de IJsselvallei, vanouds de nattere gronden, volgden. Het hoogtepunt van deze ontginningen lag in 1333/34. Kort hierna zakte de ontginningsactiviteit in als gevolg van economische crisis en epidemieën. Dit wordt bevestigd door de tynsrol van 1357 van Voorst753, waarin maar weinig nieuwe posten zijn bijgeschreven. Wanneer de hoeveelheid ontgonnen grond in een tabel wordt gezet, ontstaat het volgende beeld voor de gehele Veluwe754:
tussen 1294/95 en 1313/14 tussen 1313/14 en 1333/34 in 1333/34 in 1335/36 tussen 1335/36 en circa 1345 tussen 1294/95 en circa 1345
Uitgifte in morgens 1500 16300 à 19900 7000 1200 900 26900 à 30500
Wartena zette een kanttekening bij al deze ontginningen. Hij ziet ze niet als gevolg van de grote economische welvaart, maar als pure noodzaak na het verlaten van de bouwlanden die door onder meer het stuifzand niet meer te bewerken waren (de zogenaamde wüstungen). Men werd toen gedwongen om de hogere delen van de Veluwe te verlaten en de randen, Dit tynsbedrag was een koopsom die betaalt moest worden voor het verkrijgen van woeste gronden die in ontginning zou genomen gaan worden. Hoe hoger het tynsbedrag dus, des te groter was het oppervlak grond wat in cultuur genomen zou gaan worden. 753 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71 754 De Veluwe wordt hier gedefinieerd als het gebied tussen de Rijn, IJssel, Zuiderzee en grens met het Sticht Utrecht. 752
151
zoals de genoemde Zuiderzeekust, Gelderse Vallei en IJsselvallei, in ontginning te nemen. Het verlaten van de oude nederzettingen blijkt onder meer uit de vermindering van oude tynsposten vanaf 1294/95. Om nu Voorst in een ruimer perspectief te plaatsen, moet ook gekeken worden naar ambten, kerspels en marken in de onmiddellijke omgeving. Laten we beginnen met de overige, niet eerder genoemde marken in het ambt Voorst. De tynsen voor de Scadewijkermark, Veltwijkermark, Hundermark, Bursenermark en Woldermark worden geen van allen genoemd in 1313/1314. In de rekening van 1333/34 duiken zij ineens op. Wartena geeft geen reden waarom de rekening van 1313/14 niet volledig zou zijn; we mogen er dus vanuitgaan dat voor al deze marken geldt dat de gronden hier tussen 1313/14 en 1333/34 zijn ontgonnen. In de jaren erna wordt het tynsbedrag nauwelijks nog hoger. Ook hier moet dus de economische crisis zijn tol hebben geëist. Ook voor de marken Empe, Tonden en Voorstonden lijkt een dergelijk beeld te ontstaan. Nog duidelijker is het beeld van de tynsen van de Hof “in Loy” in het ambt Brummen en Rheden. In 1294/95 moeten er 2 ponden worden betaald, in 1313/14 moeten er 2 ponden, 11 solidi en 8 denariën worden betaald, en in 1333/34 is het tynsbedrag ineens verhoogd tot meer dan 35 ponden! Hieruit blijkt duidelijk dat tussen 1313/14 en 1333/34 een groot deel van de moerasontginningen plaats moeten hebben gevonden. In de jaren erna wordt het bedrag nauwelijks nog hoger. De afname vanaf 1393/94 heeft overigens vermoedelijk te maken met het vrijkopen van tynsgoederen, maar dat valt buiten dit onderzoek. Uit dit onderzoek, waarvan de tabellen in bijlage III zijn opgenomen, blijkt overduidelijk dat grote delen van de randen van de Veluwe in het begin van de 14e eeuw moeten zijn ontgonnen. Ook voor Voorst geldt dit feit; de systematische markenontginningen in met name Gietelo en Noord-Empe zijn er het resultaat van. Heidinga betrekt in zijn proefschrift755 ook enkele andere ontginningsgolven bij zijn onderzoek. Hij bouwt de periodisering nog verder uit: hij onderscheidt de perioden 8e tot begin 9e eeuw, eind 10e tot de 12e eeuw en eind 13e tot de 14e eeuw, als perioden waarin de ontginningsdrang het grootst was. Als dit werkelijk zo geweest is, dan wordt duidelijk waarom er zo’n verschil is tussen de westelijke systematische ontginningen in Gietelo (die al eerder werden gedateerd op begin 14e eeuw) en de onregelmatige natte ontginningen van de lage dekzandrug daar, die we dan mogelijk in de 10e tot de 12e eeuw kunnen plaatsen. Heidinga wijdt deze drie bloeifasen van de ontginning aan bloeifasen in de economie (zie verderop in deze conclusie). De trek naar de nattere delen van de IJsselvallei in met name de 11e en 12e eeuw was onder meer het gevolg een verbeterde beheersing van de waterhuishouding. Verder gaat Heidinga nog in op de specialisatie in bepaalde graansoorten, die al dan niet meer of minder vochttolerant zijn geweest. Al bij al passen deze onderzoeken van Wartena en Heidinga dus perfect in het beeld wat door dit onderzoek van Voorst is verkregen. Het beeld ten opzichte van de sociaal-economische omstandigheden en de demografie In het onderzoek van Heidinga wordt hier al wat aandacht aan besteed; hij laat hier echter het belangrijkste beeld wat voor de economische situatie bekend is, links liggen. Bieleman756 755 756
Heidinga, 1984, 99 Bieleman, 1992, 20
152
gaat in zijn “Geschiedenis van de landbouw in Nederland” dieper in op de sociaaleconomische basis van alle landbouwontwikkelingen. De rode draad die hij door het hele boek heen gebruikt, is de zogenaamde “seculaire trend”. Deze grafiek, die de waarde van graan (tarwe of rogge) in grammen zilver per 100 kilogram graan weergeeft,
Figure 1 De seculaire trend
laat schommelingen zien van waaruit diverse economische en sociale trends te verklaren zijn. Immers, om een voorbeeld te nemen in de demografie: hoe groter de bevolking, des te hoger wordt de graanprijs (de vraag wordt hoger). Zonder verder op deze economische basisprincipes in te gaan, is het interessant een blik te werpen op de periodes van economische bloei. Zouden zij samenhangen met de periodes van ontginningsactiviteit? Immers, ontginningen vonden plaats omdat behoefte was aan land, en die behoefte ontstond bij een toename van de bevolking. Omdat de seculaire trend niet verder terug gaat dan 1200, kunnen we over de ontginningsgolven van de vroege middeleeuwen en het begin van de late middeleeuwen geen uitspraak doen. Het lijkt echter niet onlogisch dat als er een verband bestaat tussen de economische bloei en de ontginningen na 1200, dat dan ook door te trekken voor de periode ervoor. Voor de periode 1270-1330 is inderdaad een piek te zien in de grafiek757. Hierin passen uitstekend de systematische ontginningen waar Wartena beter naar gekeken heeft. Daarna zakt de economie ver weg; pas even voor 1500 kruipt zij uit een dal. Dit komt overeen met de hoeveelheid nieuwe tynsposten die in het tynsboek van 1448 ingeschreven werden.758 Deze bloei loopt, met een kleine dip in het begin van de 17e eeuw, door tot ongeveer 1645/1650. Daarna zal het met de ontginningen gedaan zijn geweest. Dit beeld komt overeen met het feit dat de meeste in 1832 genoemde hoeven en gronden genoemd werden in het verpondingskohier van 1648.759 757 Uiteraard worden de Nederlandse graanprijzen afgelezen. Voor deze periode is dat echter niet mogelijk; hier worden de Engelse graanprijzen afgelezen. 758 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94 759 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820
153
Rond 1800 kent de economie weer een bloeiperiode; in die tijd is er in Voorst echter weinig meer ontgonnen. Vermoedelijk was de reden daarvan dat men het maximum had bereikt; de markenorganisaties hadden een grote invloed gekregen, en door haar taak de woeste gronden te beschermen (men had de overgebleven woeste gronden gewoon nodig), konden weinig gronden meer ontgonnen worden. Conclusie hiervan is dus dat de economische situatie perfect in te passen valt in het beeld van de ontginningen; hieruit valt dus te herleiden dat gezien de ontginningen in de 11e en 12e eeuw, en de ontginningen in de 8e en 9e eeuw, er toen mogelijk ook een goed economisch klimaat moet zijn geweest voor de ontginningen van de gronden langs de IJssel. Aldus werd in bovenstaand betoog antwoord gegeven op de eerste en tweede onderzoeksvraag. De rivierkleigronden werden behandeld in het hoofdstuk over de marke Sinderen. De derde onderzoeksvraag is uitvoerig behandeld in de hoofdstukken over de diverse marken; daaraan zal in deze conclusie verder geen extra aandacht worden besteed. Dynamiek en groei van de nederzettingen bij Voorst Zeker over de vroeg-middeleeuwse nederzettingsgeschiedenis van Voorst is nog weinig bekend. Veel daarvan kan in de toekomst nog naar boven komen door opgravingen. Vooral de bodem onder het esdek verdient daarbij speciale aandacht, omdat bewezen is dat onder esdekken, ontstaan op circa 11e-eeuwse enken in de 14e of 15e eeuw, vaak veel bewoningssporen schuil gaan. Bewijs daarvan vormt een archeologisch onderzoek uit januari 2001, waarbij onder een esdek in Valkenswaard (NB) een kleine Romeinse nederzetting werd aangetroffen.760 Omdat vermoed wordt dat het gebied meteen ten westen van de Voorster enk ouder kan zijn dan eerder gedacht werd, zou de aangrenzende enk veel sporen prijs kunnen geven uit een tijd van voor de huidige nederzetting Voorst, oostelijk op de dekzandrug. Mogelijk prefereerde men in de vroege middeleeuwen de rand van de dekzandrug, vlakbij het moeras waar genoeg wild voorhanden was, boven de hoog gelegen dekzandrug, van waar de oudste archeologische sporen dateren uit de 9e eeuw761. Toekomstig archeologisch onderzoek moet uitwijzen of er oudere sporen onder het esdek te vinden zijn. Dat esdek is overigens nog een andere bron van informatie. Eerder in dit verslag werd al gewezen op de hoge bruine enkeerdgrond, ontstaan door bemesting met kleiplaggen. Als reden daarvoor werd gegeven dat de woeste gronden in de marke Noord-Empe inmiddels zover waren ontgonnen, dat men grasplaggen op de Voorsterklei moest gaan steken om aan plaggen te komen. Als na onderzoek aan het esdek blijkt dat de onderste lagen ook al grotendeels opgebouwd zijn uit de resten van kleiplaggen, kan daaruit mogelijk worden geconcludeerd dat de woeste gronden al bij aanvang van het plaggensysteem, op de Veluwe rond de 14e of 15e eeuw, zover waren ontgonnen dat men daarvandaan niet genoeg plaggen voor de hele marke konden halen. Dit zijn punten die in een toekomstige verstoring van de Voorster enk zeker moeten worden meegenomen. Zoals gezegd is de nederzetting Voorst mogelijk begonnen op de westflank van de dekzandrug, en dat deze aan het begin van de late middeleeuwen werd verplaatst naar de hoger gelegen delen. Dit kan ook te maken hebben gehad met een toenemende activiteit van de IJssel vanaf de 10e eeuw, waardoor meer water het binnenland instroomde en dus het hele
760 761
Eindhovens Dagblad, 27-01-2001 H. ten Hove, vriend. mededeling
154
moerassige dekzandgebied nog moerassiger werd. Dat kan de daar gelegen bewoning hebben verdreven. Deze heeft mogelijk op de huidige plaats haar nieuwe heil gezocht. Ook in Appen kan in de vroege middeleeuwen al een dochternederzetting van Voorst zijn ontstaan. Dit groeide al spoedig uit tot de compacte bewoningskern die zichtbaar is op de kadasterkaart van 1832, maar waarvan tegenwoordig helaas al weer enige hoeven verdwenen zijn. Het nog lagere noordelijker gelegen Gieteler deel van de dekzandrug is vermoedelijk nog later ontgonnen; gezien de daar op de grond rustende tienden heeft de abdij van Prüm er de hand in gehad. Bij het opkomen van de markenorganisaties eind 13e, begin 14e eeuw werden grote delen van het westelijke moerasgebied ontgonnen. Voorbeelden daarvan zijn de westelijke ontginningen van Gietelo en de systematisch ontgonnen gronden van Noord-Empe. Pas in de 16e en 17e eeuw werden ook de resterende heidecomplexen onder handen genomen; voorbeelden daarvan zijn de nederzettingen rond de Voort, de Does en de Oudhuizerstraat. Het historisch materiaal is wat betreft Voorst nog zeker niet uitgeput; met name de eerder genoemde landsheerlijke rekeningen en rekeningen van de rentmeesters van de Veluwe, waarop Wartena zijn publicatie baseerde, kunnen erg veel informatie geven op perceelsniveau. Voor een wetenschapper die nog eens jaren zou willen besteden aan toponymisch onderzoek en het op perceelsniveau terugleggen van toponiemen is dit een rijk gebied. Toponiemen als Gietelrewapeler en Caetwickerbrinck, beide gelegen in Gietelo, zijn voorbeelden van de vele toponiemen in het studiegebied. Wat betreft de Hof te Gietel is niet veel informatie gevonden; meer onderzoek in Utrechtse archieven kan een uitkomst zijn. In het algemeen is het interessant meer archieven buiten Voorst te raadplegen, vooral omdat Voorst van zoveel instanties afhankelijk was (Hertog van Gelre, Bisschop van Utrecht, proosdij te Deventer, Bornhof te Zutphen, etc.).
155
Nawoord Misschien wel het belangrijkste aspect van elk onderzoek is het de contacten die je tijdens je onderzoek opdoet. Het biedt je veel meer inzicht in een bepaald (deel)gebied dan wat je in je eentje kunt krijgen door middel van literatuuronderzoek. Dit nawoord wilde ik dan ook gebruiken om iedereen te bedanken die mij bij dit afstudeerproject heeft geholpen. In de eerste plaats wilde ik uiteraard mijn begeleider en examinator Jelle Vervloet bedanken. Hij was degene die me aanraadde het dorp Voorst te nemen als onderwerp, en hij heeft me waar nodig geholpen, zowel inhoudelijk als ook met de tijdsplanning, en allerlei literatuurverwijzingen. Daarnaast ben ik ook nog erg veel dank verschuldigd aan Ton Spamer, die voor mij geheel belangeloos al mijn teksten heeft willen doornemen en me heeft gewezen op de fouten of onvolkomenheden. Hij is ook degene die de afgelopen jaren mijn interesse heeft weten te wekken voor deze tak van wetenschap met zijn toponymisch onderzoek in ZuidoostBrabant. Ik dank verder de actieve leden van de Oudheidkundige Kring in Voorst, en dan Jan Lubberts in het bijzonder. Hij heeft mij telkens met raad en daad terzijde gestaan als ik de Kring of het Voorster gemeentearchief weer lastig kwam vallen met allerlei vragen. Herman ten Hove wil ik bedanken voor de zaterdagmiddag die hij met mij heeft willen doorbrengen in het studiegebied. Door zijn betrokkenheid bij de plaatselijke geschiedenis kon hij me veel dingen vertellen die niet altijd in de boekjes terug te vinden waren. Verder wil ik de mensen bedanken die mij informatie hebben willen aanleveren voor dit onderzoek, zoals Anton C. Zeven uit Wageningen, John Boeren uit Tilburg, B. Thissen (archivaris van Kleef) en de Stichting tot bevordering van historische en genealogische publikaties te Apeldoorn. Tevens ben ik dank verschuldigd aan de medewerkers van het ROB in Amersfoort, en in het bijzonder mw. drs. M. Krauwer. Verder wil ik in dit nawoord nog kort even aandacht besteden aan wat ik van dit afstudeervak heb geleerd. Het heeft mij inzage gegeven in de hoeveelheid aan organisaties in de Middeleeuwen, hoe zij werkten, en wat hun relaties waren. Bovendien leerde ik er enerzijds uit dat nederzettingen heel dynamisch kunnen zijn; anderzijds kunnen ze ook zeer statisch zijn. Hoeven kunnen honderden jaren dezelfde naam dragen, en zoals het erve Lieverinck in Holtwijk, 700 jaar bezit zijn van een zelfde eigenaar. Dynamiek bleek ook uit de horigheid; horigheid in de Middeleeuwen was totaal iets anders dan de kunstmatige horigheid uit de 17e eeuw. Daarnaast heb ik door mijn archiefwerk beter inzicht gekregen in het soort archieven wat er is, en heb ik mijn paleografische kennis kunnen bijspijkeren en uitbreiden. Bovendien ben ik op de hoogte gebracht van de organisatorische kant van de archieven in Gelderland (archieven van de Hertog, later van de Gelderse Rekenkamer, etc.). Verder heb ik geleerd een historisch-geografisch onderzoek op te zetten, en heeft ook mijn schrijfkunst er van geprofiteerd. Alles bij elkaar waren het 6 zeer leerzame maanden. Luuk Keunen, februari 2001
156
Literatuurlijst Alberts, W. Jappe, 1966. Geschiedenis van Gelderland, van de vroegste tijden tot het einde der middeleeuwen. Martinus Nijhoff, ‘s-Gravenhage. Alberts, W. Jappe, 1972. Uit de historie van Voorst. De Walburg Pers, Zutphen. Anspach, J., 1893. Geldersche plaatsnamen. In: Nomina Geographica Neerlandica. Geschiedkundig Onderzoek der Nederlandsche Aardrijkskundige namen. Kon. Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap. IIIde deel. E.J. Brill, Leiden. Baas, H.G., 1999. Cultuurhistorie in de gemeente Voorst. Een archeologische, historischgeografische en historisch-bouwkundige inventarisatie en waardering. Landview Cultuurhistorie & landschap, Hoorn. Bahlow, H., 1965. Deutschlands geographische Namenwelt. Etymologisches Lexikon der FluB- und Ortsnamen alteuropäischer Herkunft. Suhrkamp taschenbuch 1221. Eerste oplage 1985. Frankfurt am Main. Beelaerts van Blokland, Jhr. W.A., 1907. Stichtsche, Gaasbeeksche en Overijsselsche leenen, gelegen in Gelderland. Gelre, vereeniging tot beoefening van Geldersche geschiedenis, oudheidkunde en recht. P. Gouda Quint, Arnhem. Beijers, H. en G.-J. van Bussel, 1996. Van d'n Aabeemd tot de Zwijnsput. Toponiemen in de cijnskring Helmond vóór 1500 in naamkundig en nederzettingshistorisch perspectief. Helmond. Berkel, G. van, en K. Samplonius, 1989. Het plaatsnamenboek. De herkomst en betekenis van Nederlandse plaatsnamen. Van Holkema & Warendorf, Unieboek bv, Houten. Bieleman, J., 1992. Geschiedenis van de landbouw in Nederland 1500-1950. Veranderingen en verscheidenheid. Boom Meppel, Amsterdam. Blok, D.P., R.E. Künzel en J.M. Verhoeff, 1988. Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200. P.J. Meertens-Instituut, Amsterdam. Blommesteijn, C.M. e.a., 1977. De Veluwe. Archeologisch-historische verkenning van de bewoningsgeschiedenis tot 1200. Project middeleeuwse archeologie en middeleeuwse geschiedenis 1975-1976. Universiteit van Amsterdam, Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie, working paper 4, Historisch Seminarium, werkschrift 14, Amsterdam. Blommestein, J.H.J. van e.a., 1993. De Bomendijk. Stichting Vrienden van de Bomendijk. t Widde Vool. Boer, D.E.H. e.a., 1995. De Middeleeuwen. Directie Bos- en Landschapsbouw, 1991. Plaats- en waternamen. Hun betekenis voor de bestudering van de geschiedenis van het landschap. Studiereeks Bouwen aan een levend landschap, rapportnr. 22. Met gebruikmaking van het dictaat van D.P. Blok. Utrecht.
157
Eijken, E.D., 1995. Repertorium op de Overstichtse en Overijsselse leenprotocollen 1379-1805, deel 8, nummers 1800-2115. Uitgaven van het Rijksarchief in Overijssel, nummer 56, Zwolle. Es, W.A. van, H. Sarfatij en P.J. Woltering, 1988. Archeologie in Nederland. De rijkdom van het bodemarchief. Meulenhoff Informatief, Amsterdam, en Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort. Felix, R., A.G. Jongmans en R. Miedema. Geologie, bodem en landschap van Nederland. Collegedictaat Wageningen Universiteit, Laboratorium voor Bodemkunde en Geologie, nr. 06046001. Gosses, Dr. I.H. en Dr. N. Japikse, 1920. Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis van Nederland. Martinus Nijhoff, ’s-Gravenhage. Graswinckel, Jhr. Dr. D.P.M. en Mr. A.P. Schilfgaarde, 19.. Leenregister Keppel, deel II, Lochem-Zwollerkerspel. Handschrift in Rijksarchief in Gelderland, Arnhem. Groot Obbink, D.J. e.a., 1979a. Ruilverkavelingsgebied Brummen-Voorst. De bodemgesteldheid. Deel I. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapportnummer 1388. Groot Obbink, D.J. e.a., 1979b. Ruilverkavelingsgebied Brummen-Voorst. De bodemgesteldheid. Deel II. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapportnummer 1388. Groot Obbink, D.J., 1988. Uitbreiding ruilverkaveling Brummen-Voorst. De bodemgesteldheid. Deel II. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapportnummer 2056. De Grote Bosatlas, 1988. 50e editie, Wolters-Noordhoff Atlasprodukties, Groningen. Grote provincie-atlas, 1:25000. Gelderland-Veluwe. Topografische Dienst, WoltersNoordhoff Atlasprodukties Groningen, 1991. Topografische kaart van Nederland, bladz. 64 en 65: Klarenbeek, Bussloo, Voorst, Empe. Heidinga, H.A., 1984. De Veluwe in de vroege middeleeuwen, aspecten van de nederzettingsarcheologie van Kootwijk en zijn buren. Proefschrift, typeschrift. Heitling, W.H. en L. Lensen, 1981. Vijftig eeuwen volk langs de IJssel. Uitgeverij Terra, Zutphen. Hendrikx, J.A., 1998. De ontginning van Nederland. Het ontstaan van de agrarische cultuurlandschappen in Nederland. Stichting Matrijs, Utrecht. Heeringa, K., 1940. Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301. Deel II (1940) en IVeerste stuk (1954). Rijksuitgeverij, ’s-Gravenhage. Heringa, E., 1931. Tynsen op de Veluwe. Proefschrift. J.B. Wolters’ uitgevers-maatschappij N.V. Groningen, Den Haag, Batavia.
158
Hermsen, Mr. J.H., 1993. Onder den clockenslach van Voorst. Blik in de geschiedenis van het kerspel Voorst. Stichting Voorst 1100 jaar, Voorst. Historische atlas Gelderland. Herdrukken van de Chromotopografische kaart de Rijks, schaal 1:25000 “bonnebladen”. Hoefer, F.A., 1910. Aanteekeningen over Voorst. In: Bijdragen en mededeelingen. Deel XIII. Gelre, vereeniging tot beoefening van Geldersche geschiedenis, oudheidkunde en recht. P. Gouda Quint, Arnhem. P. 341-351. Jansma, K. en M. Schroor, …. Tweeduizend jaar geschiedenis van Gelderland. Uitgeverij Inter-Combi van Seijen, Leeuwarden. Jonge, E. de e.a., 1995a. De herengoederen op de Veluwe, deel 4. De herengoederen in de gemeenten Epe, Apeldoorn, Voorst, Brummen en Rheden. Vereniging Veluwse geslachten, Barneveld. Jonge, E. de e.a., 1995b. De herengoederen op de Veluwe, deel 5. Aanvullingen, historische inleiding en index. Vereniging Veluwse geslachten, Barneveld. Keverling Buisman, F., 1998. Hackfort, huis & landgoed. Rijksarchief in Gelderland. Uitgeverij Matrijs, Utrecht. Kraanen, C.J.M., 1961. De bodemgesteldheid van het gebied “Brummen-Voorst”. Deel I en II. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapportnummer 520. Kuile. G.J. ter, 1963. Oorkondenboek van Overijssel. Regesten 797-1350. Delen I (1963), II (1964), IV (1967) en V (1968). N.V. Uitgevers-maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle. Lammers, Y., 1999. Materiële cultuur in het Nederlandse bodemarchief. Deel 1: lithisch materiaal. Faculteit Archeologie, Universiteit Leiden. Man, M.J. de, 1802-1812. Topografische kaart van de Veluwe en Veluwezoom. Gebied rond Voorst, verkend in 1811 en 1812. Schaal 1:25000 Maris, A.J., 1934. De leen-, keurmedige en tynsgoederen van de Sint Salvator-Abdij te Prüm in Gelderland (leenkamer van Klarenbeek). Gelre, vereeniging tot beoefening van Geldersche geschiedenis, oudheidkunde en recht. S. Gouda Quint, Arnhem. Mars, K., 1958. Het geslacht “van Apeldoren”. In: Bijdragen en mededelingen. Deel LVII. Gelre, vereeniging tot beoefening van Geldersche geschiedenis, oudheidkunde en recht. S. Gouda Quint – D. Brouwer en zoon, Arnhem. P. 154 en P. 173-189. Martens van Sevenhoven, Jhr. Mr. A.H., 1925a. Marken in Gelderland. In: Geschiedkundige atlas van Nederland, deel Marken van Drenthe, Groningen, Overijssel en Gelderland. ’sGravenhage. Martens van Sevenhoven, Jhr. Mr. A.H., 1925b. Het archief der Geldersche Rekenkamer, 1559-1795 en van de Commissarissen, belast met het beheer van de Geldersche Domeinen, 1543-1559. Rijksarchief in Gelderland. Algemeene Landsdrukkerij, ’s-Gravenhage. Delen I en II. 159
Martinet, J.F., 1779. Katechismus der Natuur. Vierde deel. Tweede druk, met nieuwe plaaten. Johannes Allart, Amsterdam. Meihuizen, L.S., 1953. De rekening betreffende het graafschap Gelre 1294/1295. Werken uitgegeven door Gelre, no. 26. Gelre, vereeniging tot beoefening van Geldersche geschiedenis, oudheidkunde en recht. S. Gouda Quint – D. Brouwer en zoon, Arnhem. Mensema, Albertus Jans, 1981. Repertorium op de leenregisters van de leen- en hofhorige goederen van de Proosdij van St. Lebuinus te Deventer 1408-1809. Deel III. 486-1641, bijlagen, index. Rijksarchief in Overijssel, Zwolle. Moerman, H.J., 1945. Plaatsnamen op –ink in het oosten van Nederland. In: Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap te Amsterdam, tweede reeks, deel LXII, E.J. Brill, Leiden. P. 53-70. Nederlands Adelsboek, diverse jaren. Genealogieen Schimmelpenninck van der Oye en Sloet. Otten, Dr. D., 1988. Landschap en plaatsnamen van de Veluwezoom. Gysbers & van Loon, Arnhem. Overkleeft, D., 1988. Voorst; een dorp maar nog meer een gemeente. Rotary Club Voorst. Prakke, Dr. H.J. en H.M.G. Prakke, 1961. De Graven van Limburg Stirum in Gelderland en de geschiedenis hunner bezittingen, deel III (leenregisters). Van Gorcum & comp. n.v., Assen. Raap, E., Th. Spek en F.D. Zeiler, 1996. Van de Hunnepe tot de zee. De geschiedenis van het Waterschap Salland. IJsselakademie, Kampen. Roymans, N. en F. Theuws, 1999. Land and Ancestors. Cultural Dynamics in the urnfield period and the middle ages in the southern Netherlands. Amsterdam University Press., Amsterdam. Schaïk, R.W.M. van, 1987. Belasting, bevolking en bezit in Gelre en Zutphen (1350-1550). Proefschrift. Verloren, Hilversum. Schilfgaarde, Mr. A.P. van, 1939. Register op de leenen van het Huis Bergh. Gelre, vereeniging tot beoefening van Geldersche geschiedenis, oudheidkunde en recht. S. Gouda Quint, Arnhem. Schilfgaarde, Mr. A.P. van, 1974. Inventaris der archieven van de familie Van der Capellen. Rijksarchief in Gelderland, Arnhem. Schilfgaarde, Mr. A.P., 1975. Het archief van het Huis Keppel (1272-1853). Eerste deel: inleiding, inventaris en kaartenlijst. Arnhem. Schönfeld, M., 1950. Veldnamen in Nederland. Mededelingen der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, Nieuwe reeks, deel 12, no. 1, tweede druk, N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam. 160
Slicher van Bath, B.H., 1978a. Studiën betreffende de agrarische geschiedenis van de Veluwe in de Middeleeuwen, p. 195 tot p. 268. In: Bijdragen tot de agrarische geschiedenis. Artikelen over verschillende aspecten van de agrarische geschiedenis, die gepubliceerd zijn na De agrarische geschiedenis van West-Europa 500-1850 (Aula 565). Aula-reeks, nr. 624, eerste druk, uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen. Slicher van Bath, B.H., 1978b. Hoven op de Veluwe, p. 268 tot p. 304. In: Bijdragen tot de agrarische geschiedenis. Artikelen over verschillende aspecten van de agrarische geschiedenis, die gepubliceerd zijn na De agrarische geschiedenis van West-Europa 500-1850 (Aula 565). Aula-reeks, nr. 624, eerste druk, uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen. Sloet, Mr. J.J.S. Baron, 1911. Geldersche markerechten, eerste deel. Werken der vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsche recht, gevestigd te Utrecht. Tweede reeks, nummer 12. Martinus Nijhoff, ’s-Gravenhage. Sloet, Mr. J.J.S. Baron en Dr. J.S. van Veen, 1917. Register op de leenaktenboeken van het Vorstendom Gelre en Graafschap Zutphen, naar het oorspronkelijke handschrift. Het kwartier van Arnhem (deel 4), bewerkt door Dr. J.S. van Veen. Gelre, vereeniging tot beoefening van Geldersche geschiedenis, oudheidkunde en recht. S. Gouda Quint, Arnhem. Sloet, L.A.J.W., 1865. De hof te Voorst. In: Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afdeeling Letterkunde, derde deel. C.G. van der Post, Amsterdam. Sloet, Mr. L.A.J.W. Baron, 1872. Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutphen, tot op den slag van Woeringen, 5 juni 1288. Eerste gedeelte tot den dood van graaf Gerard, 22 october 1229. Martinus Nijhoff, ’s-Gravenhage. Sloet, Mr. L.A.J.W. Baron, 1892. Zonder Titel. In: Nomina Geographica Neerlandica. Geschiedkundig Onderzoek der Nederlandsche Aardrijkskundige namen. Kon. Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap. IIde deel. E.J. Brill, Leiden. Spamer, A.P.G., 1998a. Deurne en de Peel in brons- en ijzertijd, ca. 2000 v.C. – ca. 450 n.C., het Maas-Aa-gebied van Grave tot Roggel op grond van plaats- en waternamen. Deurne Historische Reeks 1. Heemkundekring H.N. Ouwerling, Deurne. Spamer, A.P.G., 1998b. Toponiemen rond de Peel in brons- en ijzertijd, ca. 2000 v.C. – ca. 450 n.C., bijna 700 toponiemen uit N-Brabant en Limburg met meer dan 1000 verwijzingen. Deurnese Historische Reeks 2. Heemkundekring H.N. Ouwerling, Deurne. Stadsarchief Zutphen. Inventaris van het oud archief van het Bornhof, 1299-1875. Internetpagina. Stiboka, 1979. Bodemkaart van Nederland. Schaal 1 : 50 000. Kaartblad 33 Oost Apeldoorn + toelichting bij de kaartbladen 33 West Apeldoorn en 33 Oost Apeldoorn. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Stichting Werkgroep Kadastrale Atlas Gelderland, 1997. Kadastrale Atlas Gelderland 1832, Voorst & Wilp. Velp.
161
Sýkora, K.V., 1998. Landschappen en Vegetaties van Nederland. Collegedictaat H300-255. Wageningen Universiteit, Wageningen. Sýkora, K.V., 1999. (Veld)herkenning van Nederlandse plantengemeenschappen. Soortensamenstelling en ecologie. Gebaseerd op “De Vegetatie van Nederland” delen 2 t/m 4. Wageningen. Theuws, F., 1989. Middeleeuwse parochiecentra in de Kempen. In: A. Verhoeven & F. Theuws (uitg.), Het Kempenproject 3. De middeleeuwen centraal. Waalre. Topografisch-militaire kaart. Grote historische atlas van Nederland, deel 3, Oost-Nederland 1830-1855, schaal 1:50000, kopie 150% Veen, Dr. J.S. van, 1910. Het ambt Voorst onder het bestuur der jonkers. In: Bijdragen en mededeelingen. Deel XIII. Gelre, vereeniging tot beoefening van Geldersche geschiedenis, oudheidkunde en recht. P. Gouda Quint, Arnhem. P. 23- ?. Vera, F.W.M., 1997. Metaforen voor de wildernis. Eik, hazelaar, rund en paard. Proefschrift, Landbouwuniversiteit Wageningen. Wijk bij Duurstede. Vera, H.L.M., 1997. Geene Marken? Een onderzoek naar de aard van de rechtsverhoudingen tot de Noord-Brabantse gemene gronden. Doctoraalscriptie Rechtswetenschappen OU (R 23313). Vervloet, J.A.J., 1988. Het zandlandschap. In: Barends, S. e.a., Het Nederlandse Landschap. Een historisch-geografische benadering. Uitgeverij Matrijs, Utrecht. Vries, Mr. W. de, 1946. Voorsttonden en de “Hof van Voorst”. In: Bijdragen en mededeelingen. Deel XLVIII. Gelre, vereeniging tot beoefening van Geldersche geschiedenis, oudheidkunde en recht. P. 199-205. VVV i.s.m. de gemeente Voorst, circa 1990. Voorst. Plattegrond met komkaarten en volledig straatnaamregister. Klarenbeek-Nijbroek-Steenenkamer-Terwolde-Teuge-Twello-Voorste Wilp. 2 druk. Uitgave: Suurland-Falkplan, Eindhoven. Wartena, R., 1975. Ontginningen en “Wüstungen” op de Veluwe in de veertiende eeuw. In: Bijdragen en mededelingen. Deel LXVIII. Gelre, vereeniging tot beoefening van Geldersche geschiedenis, oudheidkunde en recht. Vereniging “Gelre”, Arnhem. P. 1-50. Werf, S. van der, 1991. Natuurbeheer in Nederland, deel 5. Bosgemeenschappen. Pudoc, Wageningen. Werkgroep Bussloo, 1997. 150 jaar St. Martinusparochie en 125 jaar St. Martinusschool. Voorst. Wijnaendts van Resandt, W. en Dr. J.S. van Veen, 1926. Register op de leenen der Bannerheerlijkheid Baer. S. Gouda Quint, Arnhem.
162
Wilhelmy van Hasselt, Mr. J.C., 1967. Dat huus toe Empe. In: Bijdragen en mededelingen. Deel LXII. Gelre, vereeniging tot beoefening van Geldersche geschiedenis, oudheidkunde en recht. S. Gouda Quint – D. Brouwer en zoon, Arnhem. P. 139-145. Wubbe, P.A.A.M., 1931. Het archief der abdij St. Mariënhorst te Ter Hunnepe. Rijksarchief in Overijssel. Algemeene Landsdrukkerij, ’s-Gravenhage.
Archiefbronnen: • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •
RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre (0001), nr. 41 (bewerking Hermsen/Groenenberg). RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre (0001), nr. 56 (bewerking Hermsen/Groenenberg). RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre (0001), nr. 71 (eigen bewerking). RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre (0001), nr. 87 (eigen bewerking; klein deel) RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre (0001), nr. 94 (eigen bewerking). RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre (0001), nr. 136 (bewerking Hermsen/Groenenberg). RAG, Archief Staten van de Veluwe (0008), nr. 304 (eigen bewerking). RAG, Archief Staten van de Veluwe (0008), nr. 820 (bewerking Groenenberg). RAG, Archief Gelderse Rekenkamer (0012), nr. 398 (eigen bewerking). RAG, Archief Gelderse Rekenkamer (0012), nr. 1300 (eigen bewerking). RAG, Archief Gelderse Rekenkamer (0012), nr. 1323 (eigen bewerking). RAG, Archief Gelderse Rekenkamer (0012), nr. 1346 (eigen bewerking). RAG, Archief Gelderse Rekenkamer (0012), nr. 1369 (eigen bewerking). RAG, Archief Gelderse Rekenkamer (0012), nr. 1385 (eigen bewerking). RAG, Archief Gelderse Rekenkamer (0012), nr. 1393 (eigen bewerking). Gemeentearchief Deventer, collectie Van Marle nr. 40 A, Maencedulle van de verpondingen ambt Voorst 1662, met redres 1663 en 1664 (eigen bewerking; deel) RAG, Kaartenverzameling, groene mappen studiezaal, kaarten betr. Voorst (AKV 249, 251, 590, 817, 818, 867; coll. van Geelkercken 65). Gemeentearchief Voorst, Invnr. 61, Markenarchieven Gietel (eigen bewerking). Gemeentearchief Voorst, Invnr. XVIII-100, Markenarchieven Zinderen en Voorsterklei (eigen bewerking). Gemeentearchief Voorst, Invnr. 150 & 151, Markenarchieven Voorst en Noord-Empe (eigen bewerking). Gemeentearchief Voorst, Maencedul van den Onraat in den Ampte Voorst over den jare 1716 na den enkelen gulden (in bewerking) Gemeentearchief Voorst, cedulle van amptslasten 1802 (in uitgave) Gemeentearchief Voorst, schildschatting 1598 te Voorst, bewerking Dolman/Groenenberg. Gemeentearchief Voorst, schildschatting 1610 te Voorst, bewerking Dolman/Groenenberg. Gemeentearchief Voorst, knipselarchieven. Verzameld bronnenmateriaal betreffende de familie en het goed Hissink (bewerking Anton C. Zeven).
RAF, luchtfoto’s 15 maart 1945, Speciale Collecties Bibliotheek Jan Kopshuis.
163
De tynsboeken en de huizenlijst van 1749 zijn vanaf heden te bekijken via internet. De URL van de site, via welke deze bronnen te bereiken zullen zijn, is http://www.geneaknowhow.net, waarna gezocht moet worden onder “Digitale bronbewerkingen”. Bibliotheekcollecties: • • • • • • • • •
Bibliotheek De Haaff, Wageningen UR Bibliotheek Leeuwenborch, Wageningen UR Bibliotheek Jan Kopshuis, Wageningen UR Gelders Documentatiecentrum, Openbare Bibliotheek Arnhem Koninklijke Bibliotheek, ‘s-Gravenhage Bibliotheek Gemeentearchief Voorst Bibliotheek Oudheidkundige Kring Voorst Collectie A.P.G. Spamer, Deurne Eigen collectie
Verantwoording afbeeldingen: De gebruikte afbeeldingen zijn deels overgenomen uit boeken, opgenomen in bovenstaande literatuurlijst. Voor een ander deel zijn zij door de schrijver zelf gemaakt. Wanneer U informatie wilt over deze afbeeldingen, gelieve dan contact op te nemen met de schrijver.
164
Bijlage I Fragmentrekening van een bede opgebracht door de lieden des graven van Gelre en de lieden van andere heeren op de Veluwe. In uitgave: Doorninck, P.N. van, 1905. Schatting van den lande van Gelre voor de Veluwe van het begin der 14de eeuw, naar het oorspronkelijk handschrift in het Rijksarchief te Arnhem. Gebrs. van Brederode, Haarlem. Blz. 37-40. p. = pond; s. = schelling ; 1 pond = 20 schellingen blad 17. Dit sin des graven lude in den ambacht Voerst (…). blad 19.762 Dit sin de graven lude in den selven ambacht in Pauwen763 cloft. Int Eeerst Albert ten Zyle XXX s. Item Ghesa ten Houtsaet II p. Item Harman Belen man mitte Hubeken X s. Item Johan van Oerden I p. X s. Item Wise ten Oerten I p. Item Henric Werner zoen II p. Item Ger. Niemeyer XX s. Item sin ghoet I p. Item Henric Tamme I p. Item Blezicken kerken ghoet bi Dymar II p. Item Arnoud Emeldinc XXX s. Item Willam Ovinc I p. Item Willam Ovinc, sin neve, X s. blad 20. Item Harman Ose cum matre X s. Item Lubbert Huesmanninc X s. Item Bertoud Nosekin I p. Item Willem Kemenadinc Item Wenemer Hessinc II p. Item Thease Hessinc II p. Item Th. Bertinc XXXX s. Item Willam Scoute II p. X s. Item Henric Scurinc IIII p. Item Luierincs ghoet II p. X s. Item Essekin Scorinc III p. Item Th. Bannincs XX s. Item Johan ter Steghe arm. 762 763
arm.
Achterop blad 19 staat geschreven: Herman Pau Pauwen is geschreven boven het doorgehaalde woord Jolsen.
165
Item Harman Beerwoldinc II p. X s. Item Th. Veroedenhues II p. X s. Item Henric Monic IIII p. Item Lubbert Banninc III p. X s. Item Lamborch III p. X s. Item Everart Scorinc X s. Item Vulle ten Hecke X s. Item Robekin cum sorore X s. Item Bern. ter Mate X s. Item Berninc I p. Item Ludekiin Bouman arm. Item Th. van den Havercamp cum suis sociis I p. Item H. van Hummede X s. Item Ger. ten Voerden I p. Item uxor Jolsen X s. Summa LVIII p. X s. blad 21.764 Dit sin ander heren lude in Pawen765 cloft. Int Eeerst Wigheman Ztupekiin I p. Item Ever. bi den Broke III p. Item Ger. ter Hoefs X s. Item Lambert ter Slike II p. Item Henric van Wesevelt XXXX s. Item Goswin Emeldinc I p. Item Willem Mentinc III p. Item Johan Wolberdinc I p. Item Bernart Borrinc I p. Item Wilraet van den Have III p. Item Johan bi Westen II p. Item Ger. Zymerinc X s. Item Ever. Scurinc X s. Item Willam Sepelman X s. Item Lambert ter Have XX s. Item Everart Erinc X s. Item Johan Bessel X s. Rensinc X s. Item Thyasen wijf XX s. Item Berteram van Scadinc II p. Item Ger. ter Hurne II p. Item Henric Scadinc cum matre II p. Item Andries ten Oerdinc II p. Harman ten Oerdinc II p. Item Wouter ten Noerdinc II p. Item Henric ten Enthues V p. 764 765
preposito Davantriensi “ “ “ “ Zutphaniensi abbati Prumensi abbatisse “ Prumensi preposito Davantriensi preposito Sancti Petri Prumensi “ “ “ Embricensi preposito Davantriensi Zutphaniensi Zinderen Gos. ter Horst Petri de Bake Zinderen Voerst Zinderen “
Achterop blad 21 staat geschreven tweemaal: Jolsen Pawen is geschreven over het doorgehaalde woord Jolsen.
166
Item Henric ter Horst I p. Item Andries tot Hercamp II p. Item Ger. ten Velthave I p. Item Tydeman ten Woerden I p. Item Willekin Tydemans zoen I p. Item Rolant Tydemans zoen I p. Item Henric ten Wouthues II p. Item Reyner Inren II p. Item Ludekiin ten Camp I p. Item Ger. Hontinc I p. Item Lubbert Tolkinc I p. Item Henrics sone ter Horst I p.
“ “ “ “ “ “ “ “ “ Putten Zteph. Almelen Zinderen Summa L p. X s. Summa totalis CIX p.
167
Bijlage II766 Tynsposten 1546-1811, betrekking hebbend op de Dasselaarshoeve. Een ingesprongen post betekent, dat die post onder de er boven staande, 1 tab minder ingesprongen post behoort. 1546 t/m 1567 @@ Item ///// Lamb: en Andries Eelmans kinderen quond: Bernard Brievinc d’16 jug. dicts. Dasselerhoeve (Dasselers hoeve %% + @@) Idem de III jug. sits in den Assengoir XVIII d. Idem de 4 vierdel warx quond. Gerr: Ulrix erve Idem de I waer vurtijts Hr. Evert van Wilp Ritter genomen uitterhorst VI d. Idem de I jug. veens quond. Hr. Evert van Wilp Idem de I jug. I hont 25 roed. quond. Hr. Evert voors. Idem de V jug. II hont quond. Hr. Evert voors. II B. VIII d. Idem nog van II merge quond. Hr. Evert voorss. Idem de I jug. quond. Otto Kopbrinck (Kobbinck ##) sits in den Withagen III d. Idem de IIII jug. quond. Meijerinc empts ga. Henric de Goeij II B. XIII d. III gr. marge: dese alinge post is verdeijlt op vijff nae volgende personen daerom doorslagen. (korte aantekening in 1385; deze aantekening incl. marge overgeschreven, dus opdeling is van voor 1667). 1569 t/m 1583 @@ [Bentincks] 1584 t/m 1599 @@ 1667 t/m 1685 ## 1706 t/m 1784 ** 1784 t/m 1811 Modo Wessel Kerman 1803 op Blumink Jacob Hissink op Dasselerhoeve 1783 Roelof Willemsen van Dasselerhoeve 1717 Peter Jacobsen Bloemink (Bloeminck **) gemeen geerft. Item Evert Jacobs Bloemink op de Asselerhoeve (d’Asselerhoeve **) gec. // Gerr: Toenis in ’t Gietelsebroek geerft van /// Toenis Gerrits, quond. //// Gerr: Stevens met sijn huisvr. Anna, eert. [/////] Foyse Eelmans wedu. zal betalen van de voorz. sa. van een aandeel van Wilperweyde, en van Asselershoeft en van ander landen VI gr. Idem van ’t selve land dat Jan Dymmers daaruit gehad heeft, en hier weder bij gecoft is I gr. VIII d. -:7:VII gr. 13 d. manet II gr. min I ob.
1667 t/m 1685 ## 1706 t/m 1784 ** 1784 t/m 1811 Modo Wessel Kerman 1803 op Bleumink Jacob Hissink op Dasselerhoeve 1783
766
Archief Gelderse Rekenkamer, invnr. 1300, 1323, 1346, 1369 en 1385
168
Roelof Willemsz. van Dasselerhoeve 1717 Peter Jacobsen Bloemink gemeen geerft. Item Evert Jacobs Bloeminc gec. // Gerr: Toenisz. in ’t Gietelse broek geerft ##71## van /// Toenis Gerrits in ’t Gietelse broek **quond. Reijner Gerrits in ’t Gietelsebroek**, neemt van Gerrit Stevensz. van de Asselerhoeve (op d’Asselerhoeve **) ’t regte vierdel II gr. I d. -:7:1667 t/m 1685 ## 1706 t/m 1784 ** 1784 t/m 1811 Modo Wessel Kerman 1803 op Bleumink Jacob Hissink op Dasselerhoeve 1783 Roelof Willemsz. van Dasselerhoeve 1717 Hendrik Jacobs Bleumink (Bleuminck **) in ’t Gietelse broek 1708 // Item Jacob Bloeminc ##int Gietelse broeck 78## bev. /// Gosen Hendrix quond. Derk van Erkelens te Deventer eert. Arnt Gerrits in ’t Gietelse broek neemt van Gerrit Stevensz. ¼ van Dasselershoeve II gr. min I d. manet I gr. II d. -:4:-
1678 t/m 1685 ## 1706 t/m 1784 ** 1784 t/m 1811 Jacob Hissink op Dasselerhoeve 1783 Roelof Willems van Dasselershoeve 1719 // Item Arnt Arentsen te Deventer neemt van de vorenstaende sa. van Arnt Gerrits van Dasselse hoeve omtrent 1/8 part zijnde groot omtrent drie schepel gent. Haeverstuk XIII d. -:3:(toegevoegd in 1678) 1667 t/m 1685 ## 1706 t/m 1784 ** 1784 t/m 1803 Jor. F.G. van Rhede Heer van de Parkeler (Perkeler **) 1775 Jan Alberts op Tuyters 1768 Lutgert Jacobs 1760. Jacob Lamberts op de Toitestraat (Toitestraete **)1716. Peter Jacobs Bleumink (Bleuminck **) in ‘t Gietelse broek 1708. Jacob Bluminc (Bleuminck **) gemeen geerft. Item Evert Jacob Bloeminc op d’Asselerhoeve gec. // ##Gerrit Toenis int Gietelse broeck## /// Jacob Hendrix op ’t Gietelse broek gent. Bloeminck op die Toite, ook van Gerrit Stevensz. regte vierdel II gr. min I d. manet I gr. -:3:8 1670 t/m 1685 ## 1706 t/m 1784 ** 1784 t/m 1811 Jacob Hissink van Dasselerhoeve 1783 Roelof Willems van Dasselerhoeve 1717 Hendrik Jacobs Bleumink (Bleuminck **) in ’t Gietelse broek. 169
// Item Heymerix Willems **wonen** neemt de helft van Jacob Henricx sa. voorz. zijnde I gr. -:3:8 (toegevoegd in 1670)
1569 t/m 1583 @@ [Bentincks] 1588 t/m 1599 @@ //// Garrit Stevens mit sijn huisf. Anna ... Jacop Henrickss ind Fruij.fr sin huisfrouw ... [/////] Jan Eijmers sall betalen van Lambert ... Andris Eelmans soe vurs. I gr. VIII d. marge: steet bauen bij Feuse Eelmans [dons] van dattet is gekommen. 1569 t/m 1583 @@ [Bentincks] 1584 t/m 1599 @@ [/////] Jan Eelmans sall betalen van Lambert ... Amems Eelmans some vurs. XVIII d. 1546 t/m 1583 @@ [Bentincks] 1584 t/m 1599 @@ Wilhem Stevens sall betalen van Lambert ...e Amens Eelmans some vurs. XVIII d. (doorgehaald) IX d. marge: .. Geurt van der Weij van dese vorschr. soma IX d. manet IX d. 1569 t/m 1583 @@ [Bentincks] 1584 t/m 1599 @@ [/////] Item Lubbert Janss sall betalen van Lambert ende [ens] Eelmans some vurs. I gr. II d. marge: ... h....
1569 t/m 1583 @@ [Bentincks] 1584 t/m 1599 @@ 1667 t/m 1685 ## 1706 t/m 1784 ** 1784 t/m 1811 Dries Teunissen 1809 Teunis Jansen aan Karmans veltjen 1759 Jacob Bleumink (Bleuminck **) als olste 1739 Hendrik Hendriks op Huysmannick 1722 Peter Jacobs Bleumink 1708 /// Item Jacob Bloemink in ’t Gietelse broek, gec. quond. Gerr: Willemsz. den olsten zal van dese sa. dragen IX d. eert. Willem Janssen op de Rakhorst (Rackhorst **) voor desen //// Jan Hartgers, bev. [/////] Jan Gerrits Willems zal betalen van Lambt. en Ands. Eelmans sa. voorz. II gr. IIII d. nog heeft Jan Hertgers van Jan Gerritsens summa IX d. 170
den Belt II gr. XIII d. manet IX d. (laatste twee regels pas vanaf 1346)
- :2 :-
1667 t/m 1685 ## 1706 t/m 1784 ** 1784 t/m 1811 Jacob Hissink van Dasselershoeve 1783 Roelof Willemsen van Dasselerhoeve 1717 Item Peter Jacobs Bleumink gemeen geerft, Evert Jacobs op Bloemink op d’Asselerhoeve gecoft /// Gerrit Teunis in ’t Gietelse broek geerft quond. Toenis Gerrits eert. Jan Eelmans zal betalen van Lambt. en Ands. Eelmans sa. XVIII d. :4 :1667 t/m 1685 ## 1706 t/m 1784 ** 1784 t/m 1811 Jacob Hissink van Dasselerhoeve 1783 Roelof Willemsz. van Dasselershoeve 1727 // Item Gerrit Hermens Karreman geerft, bev. /// Gerr: Gerrits Kaerman gec. quond. Tonis Gerrits eert. Jan op den Elshoff voor desen Wilh: Haykink bev. Willem Stevensz. zal betalen van Lambt. en Andries Eelmans sa. voorz. XVIII d. manet IX d. -:2:4 ## marge: hier van Gerridt van der Weij de helfte ... IX d. seqr. 1577 t/m 1599 @@ 1667 t/m 1685 ## 1706 t/m 1784 ** 1784 t/m 1811 modo Jan Hendrik Bussink 1792 Bernt Teunissen Slijkhuijs 1769 Jan Egberts op de Wollebos gec. 1701 // Item Gerrit Kop te Deventer betr: (betrouwt 85 ##) bevors. /// Hendk. Jans Pottebacker te Deventer, quond. Wolbert Claes te Wilp eert. Christiaan van Berselt voor desen ///// Gaert van der Wey en Berta sijn huysvr. heeft van Willem Stevens sa. van 1 stuk landts geheyten die Withage IX d. -:2:4 1546 t/m 1583 @@ [Bentincks] 1584 t/m 1599 @@ 1667 t/m 1685 ## 1706 t/m 1784 ** 1784 t/m 1803 modo F.A. Durkink wed. Ribbius 1803 Lodewijk van Eyll Ribbius **lidt der gesworen gemeente** te Deventer1778 Jacob Hyssink 1766. Jacob Alberts Hissink (Hissinck**) 1712. /// Item Albt. Jansen Hissink (Hissinc**) gec: quond. Jacob Jacobs Bleumink geerft eert. Jan Janssen Delis geerft, voor eene helft voor desen Jan Janssen den Roeijen op Cranencamp bev. Jan tho Twello (Twel**) cum suis weleer //// Jan Jacobs Stoeldraaijer, en Evertje sijn huysvr. daarna --- + ///// Gerr: Gijsberts van III mergen gekomen van Lambt. en Andries Eelmans postea Hr. Evert van Wilp XVIII d. manet IX d. ob. 171
-:2:2
uijtgekogt den 13 april 1803
172
Bijlage III767
767
Wartena, 1975
173
174
175
176
Bijlage IV; themakaartjes
Figure 2 De marken van het noordelijk deel van het kerspel Voorst.
177
Figure 3 De ontginningsgolven in het studiegebied. Van licht naar donker zijn de verschillende perioden in vlakken aangegeven. De gronden buiten het studiegebied, alsmede de 19e en 20e eeuwse ontginningen en de ontginningen op de klei, zijn niet gekleurd.
178
Figuur 28 De hoeven in de marke Gietelo. De Rackhorst ligt westelijker en staat niet op de kaart.
179
Figuur 29 De hoeven in de marke Appen.
180
Figuur 30 De hoeven in de marke Noord-Empe.
181
Figuur 31 De hoeven op de Voorsterklei.
Figure 4 De hoeven in de marke of buurschap Sinderen.
182
B 183
Bodemkaart studiegebied Oorspronkelijke schaal 1:50.000. Bron: Stiboka, 1979. Voor minder voorkomende bodemtypen wordt verwezen naar bovenstaande literatuur. Legenda: MOERIGE PODZOLGRONDEN zWp: humushoudend zanddek en moerige tussenlaag HUMUSPODZOLGRONDEN Hn21, Hn23, Hn30: veldpodzolgronden met toenemende grootte van de korrel cHn21, cHn23, cHn30: laarpodzolgronden met toenemende grootte van de korrel Hd21, Hd30: haarpodzolgronden met toenemende grootte van de korrel DIKKE ENKEERDGRONDEN bEZ21, bEZ23: hoge bruine enkeerdgronden met toenemende grootte van de korrel zEZ21, zEZ23, zEZ30: hoge zwarte enkeerdgronden met toenemende grootte van de korrel KALKLOZE ZANDGRONDEN pZg23: beekeerdgronden pZn21, pZn23, pZn30: gooreerdgronden met toenemende grootte van de korrel cZd21, cZd23: akkereerdgronden met toenemende grootte van de korrel RIVIERKLEIGRONDEN Rn52A, Rn95A, Rn45A: kalkhoudende poldervaaggronden Rn62C, Rn67C, Rn47C, Rn95C: kalkloze poldervaaggronden Rd10A, Rd90A: kalkhoudende ooivaaggronden Rd10C, Rd90C: kalkloze ooivaaggronden LEEMGRONDEN PLn5: leek- of woudeerdgronden, met zandige leem Een k voor de benaming geeft een zavel- of kleidek aan van 15 tot 40 cm dikte.
184
Samenvatting Het dorp en kerspel Voorst is gelegen op de grens van de zandgronden van de Veluwe en de kleigronden van het IJsseldal. De aan de oppervlakte liggende geologische lagen zijn ontstaan aan het einde van de laatste ijstijd. Rivierlemen verstoven, waardoor een dekzandrug ontstond. Aan de westzijde daarvan ontstonden door verstuivend zand grote oppervlakten met dekzand. Ten oosten van de dekzandrug had de rivier, die nog tot in de late middeleeuwen een grote activiteit heeft gekend, nog vrij spel. In de huidige gemeente Voorst, zich uitstrekkend van de IJsselmeander bij Brummen in het zuiden tot het Nijbroek in het noordwesten, zijn sporen van bewoning vanaf het laatPaleolithicum gevonden. Daarna zijn uit vrijwel alle bekende bewoningsperioden vondsten bekend, zodat gesproken kan worden van een meer of mindere mate van continuïteit van bewoning. Een andere aanwijzing daarvoor is het voorkomen van diverse prehistorische toponiemen als Appen en Empe. In de vroege middeleeuwen krijgt de St. Salvatorabdij uit het in de Eiffel gelegen Prüm grote invloed in het studiegebied, als ze daar de kerk en 19 hoeven in eigendom krijgen, welke in die hoedanigheid in 893 in een bezittingenlijst van de abdij voorkomen. Op deze 19 hoeven werden horigen geplaatst. De 152 tot 190 hectare ontgonnen bouwgrond die bij deze hoeven moet hebben gehoord, wijst op een redelijk groot ontgonnen deel van de dekzandrug. Deze kan in de daarvoor liggende eeuw grotendeels ontgonnen zijn onder invloed van de abdij. De abdij regelt haar zaken in Voorst en de omliggende gebieden vanuit een centrale Hof. De oudste locatie van deze Hof is onbekend, maar mogelijk heeft deze in de buurschap Voorstonden of Noord-Empe gelegen. In 1357 blijkt de Hof nabij de kerk te liggen, en het Nijenhuijs te heten. Het uiterste noordoosten van het studiegebied is het oudste deel van de buurschap Gietelo. Vondsten wijzen op een reeds vroege beperkte bewoning, maar de toponymie en andere archeologische vondsten laten zien dat het grootste deel van dit gebied in de 11e en 12e eeuw moet zijn ontgonnen. De perceelsvormen hier zijn nog onregelmatig van aard, wat niet wijst op een hele hoge graad van organisatie. Mogelijk werd de organisatie van bovenaf gestuurd door de bisschop van Utrecht, die later nog een Hof in deze buurschap zou hebben, maar werd de uitvoering overgelaten aan de individuele boeren. Het overige deel van de buurschap Gietelo werd ontgonnen bij de grootschalige ontginningen van het moerassige gebied ten westen van de dekzandrug op het einde van de 13e en begin van de 14e eeuw. Omdat er toen door de boeren centrale organisaties ten behoeve van het beheer en de exploitatie van de woeste gronden waren gevormd, de zogenaamde marken, kon de ontginningen gestructureerd ter hand worden genomen, wat leidde tot een regelmatige percelering. De oudste hoeven in de buurschap Appen, gelegen in een smalle strook tussen de buurschap Gietelo en de Voorsterbeek, dateren mogelijk al uit de periode van de eerste ontginningsgolf, in de 8e en 9e eeuw. Bewijs daarvoor zijn onder meer enkele hoeven die zo vaak van naam verwisselden dat getwijfeld moet worden aan de dateerbare toponiemen, omdat deze namen niet de oudst bekende namen van de hoeven hoeven te zijn. Bovendien behoorden enkele hoeven in het begin van de 15e eeuw nog tot de horige hoeven van de abdij, een situatie die zich in het later ontgonnen Gietelo niet voordeed. Het westen van de buurschap Appen bestaat voor een groot deel uit ontginningen van de 4e ontginningsgolf, die duurde van het einde van de 15e eeuw tot het begin van de 17e eeuw. Deze ontginningsgolf kende diverse ontginningstypen, waarvan in Appen de wegontginning (Holthuyserstraat) en de kampontginning (uiterste westen) voorkomen. De buurschap Voorst was ook de buurschap waar de kerk van het kerspel stond. Rond deze kerk ontstond mogelijk vanaf het begin van de late middeleeuwen een dorp, zoals blijkt uit
185
de toponiemen “Oerink” en “Nijenhuijs”. Ouder lijkende toponiemen liggen aan de westzijde van de enk (Ter Sepel, de Perle). Onder deze enk, gelegen tussen de kerkbuurt in het oosten en de “bewoningsgordel” in het westen, zijn sporen gevonden van bewoning uit de IJzertijd en Romeinse tijd. Een ronde perceelsvorm waar mogelijk een grafveld onder schuil gaat kan ook een aanwijzing voor oudere bewoning zijn. Ten westen van deze oude bewoningsgronden liggen weer laatmiddeleeuwse ontginningen, gezien de systematische percelering vermoedelijk daterend uit de derde ontginningsgolf. Een omgracht perceel hierin blijft nog een groot raadsel. In het uiterste westen van deze buurschap komen vervolgens nog enkele kampontginningen voor, ook weer te dateren op de 15e tot de 17e eeuw. De hoge bruine enkeerdgronden rond het dorp Voorst wijzen inderdaad ook op een laatmiddeleeuwse ontginning van het Voorsterveld. Het in de 14e en 15e eeuw opkomende plaggensysteem werkte niet meer als men van de geringe resterende woeste gronden in de marke Noord-Empe haar plaggen moest halen, zodat de bevolking plaggen ging steken op het ten oosten van de kerkbuurt gelegen kleigebied, de Voorsterklei of (vermoedelijk) Bilremarc. Een op die klei gelegen landgebied de Beele of Biele wijst op een verband tussen de Bilremarc en de Voorsterklei. De kleigebieden hier, waartoe ook de marke Sinderen behoorde, zijn mogelijk ontgonnen in de periode dat de IJssel minder actief was en bewoning beter mogelijk werd. Met name de 10e eeuw schijnt een gunstige periode voor ontginning geweest te zijn. Toen in de 12e eeuw de IJssel weer actiever werd, zijn de buitenste kleigronden ontstaan en is de bestaande bewoning, mogelijk in eerste instantie het Huis Sinderen en de Snauwerd, op een terp gelegd. Deze terpen zijn nog in het landschap aanwezig. Het ontginningsbeeld wat hier geschetst wordt blijkt goed te passen in het bekende ontginningsbeeld van de oost-Veluwe. Met name Wartena heeft in zijn studie uit 1975 veel bijgedragen aan de kennis over de derde ontginningsgolf (13e-14e eeuw). Tenslotte blijkt ook dat de ontginningsgolven samenvallen met de perioden van economische bloei, afgelezen uit de seculaire trend.
186