De Lange Mars Uit Het Isolement: Politicologie in Nijmegen, 1969−20141
Bob Lieshout
1. Voorgeschiedenis In 1969 ging in Nijmegen de studierichting politicologie van start, maar de wortels van de Nijmeegse politicologie lagen al in 1947. In dat jaar verscheen een rapport van drie Nijmeegse hoogleraren waarin het voorstel werd geformuleerd een “Politieke en Sociale School” tot stand te brengen. Dit rapport was geschreven in reactie op de oprichting van de Faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam in dat zelfde jaar. 2 De voorziene School zou een katholieke tegenhanger moeten vormen voor de als “zeer links” beschouwde nieuwe Amsterdamse faculteit en net als deze zou de School drie studierichtingen kennen, waaronder een gericht op politieke wetenschappen. In 1948 werd vervolgens in Nijmegen de “Afdeling voor politieke en sociale wetenschappen” opgericht, een samenwerkingsverband tussen verscheidene faculteiten, dat aanvankelijk werd gedomineerd door de Juridische Faculteit. Juridische vakken vormden ook de kern van het curriculum. Politicologie maakte geen deel uit van het kandidaatsexamen en van de vier afstudeerrichtingen was er maar één, de “juridisch-politieke”, die zich bezighield met politiekwetenschappelijke onderwerpen.3 In 1950 volgde de benoeming van de jurist Leo Schlichting tot hoogleraar “nationale en internationale politieke richtingen en strevingen”. Begin jaren zestig werd de Afdeling omgevormd tot de Faculteit der Sociale Wetenschappen. Schlichting, die was overgegaan naar de nieuwe Faculteit en wiens leeropdracht sinds 1960 “wetenschap der politiek en publicistiek” luidde, pleitte voor de inrichting van leerstoelen op het gebied van de niet-westerse sociologie, de Europese integratie en de studie van het marxisme, maar alleen het eerste pleidooi vond gehoor. Daarnaast wist hij te bereiken dat in 1967 het Studiecentrum voor Vredesvraagstukken (SVV) werd opgericht. Hij zette zich tevens in voor een zelfstandige afstudeerrichting politicologie, maar zonder resultaat. Het was aan zijn in 1969 aangetreden opvolger Andries Hoogerwerf voorbehouden deze, door middel van een “regelrechte onafhankelijkheidsoorlog”,4 binnen de kortste keren te realiseren.
1
De auteur was van 1994 tot 2014 als hoogleraar internationale betrekkingen verbonden aan de vakgroep (later leerstoelgroep) politicologie in Nijmegen. Hij is Ton Bertrand, Bob Reinalda en in het bijzonder Hans Slomp zeer erkentelijk voor hun herinneringen en kritische commentaren bij eerdere versies van dit hoofdstuk. Marcel Wissenburg en Anna van der Vleuten maakten eveneens tijd vrij om hun herinneringen met hem te delen. 2 Volgens Daalder kwam de instemming van de katholieke minister van onderwijs Gielen voor het Amsterdamse plan “pas af nadat de VU en Nijmegen eigen initiatieven voor de instelling van leerstoelen in het nieuwe vakgebied hadden genomen”. H. Daalder, ‘Over vasthoudendheid en lafhartigheid in de akademie’ (1995): 41. 3 J. Brabers, Proeven van eigen cultuur (1998), Deel 1: 356−358. 4 O. Schreuder, Proeven van eigen cultuur (1998), Deel 2: 25. 1
2. Politicologie gepolitiseerd (1969−1976) Wat studentenaantallen betrof was de studierichting meteen een succes. Al gauw stroomden per jaar ver over de honderd studenten in. Het aantal medewerkers verbonden aan de sectie politicologie groeide navenant. Het was echter niet de zoektocht naar de waarheid, het waarom de dingen zijn zoals ze zijn, die de studenten motiveerde politicologie te gaan studeren. Het waren overwegend jongens uit de omgeving van Nijmegen die katholieke middelbare scholen hadden doorlopen en gegrepen waren door, zoals een van hun docenten het achteraf formuleerde, een sterke “missioneringsdrang”. Het onrecht moest de wereld uit en zij verwachtten én eisten dat de studie een bijdrage zou leveren aan hun strijd voor een betere wereld. Dit zou ook de leidraad moeten zijn bij de invulling van het curriculum en de beoefening van de politicologie. Om hun idealen kracht bij te zetten richtten zij in 1970 de Socialistiese Studentenbond Politikologie (SSP) op. Op het eerste gezicht leek Hoogerwerf de ideale bondgenoot voor de activistische studenten. Zijn benoeming tot lector politicologie aan de Vrije Universiteit van Amsterdam werd door het bestuur van die universiteit meer dan een jaar opgehouden omdat het grote bedenkingen koesterde tegen Hoogerwerfs lidmaatschap van de Partij van de Arbeid (waar hij zich op de linkervleugel bevond). Daarnaast leed het voor Hoogerwerf “geen twijfel dat de wetenschap gepolitiseerd behoort te worden in deze zin dat zij meer dan tot nu toe bijdraagt tot een progressieve politiek, kort gezegd: tot vergroting van het menselijk welzijn, met inbegrip van gerechtigheid, vrede, vrijheid, vermindering van ongelijkheid en nog veel meer goede dingen”.5 Ongeveer twintig jaar later zou een van de voormannen van de SSP dan ook opmerken dat Hoogerwerf “zijn hart wel degelijk op de goede plaats [had] zitten”.6 Het liep niettemin geheel anders. Daarvoor zijn verschillende redenen aan te voeren. De belangrijkste is ongetwijfeld dat Hoogerwerfs opvatting van wat het object van de politicologie was, namelijk “het overheidsbeleid alsmede de totstandkoming en effecten ervan”,7 voor de studenten een onaanvaardbare vernauwing betekende en volstrekt irrelevant leek in het licht van de grote problemen waar de wereld mee worstelde. Bovendien impliceerde de gerichtheid op de overheid dat de politicologie niets anders kon zijn dan een instrument van de gevestigde orde. Een dergelijke opvatting diende te worden “ontmaskerd” − de ideologische vooringenomenheid “blootgelegd” −, door middel van “college-agitatie” en “confrontatie-studie”. Hoogerwerf geloofde bovendien heilig in het belang van methoden en technieken van sociaalwetenschappelijk onderzoek. Volgens hem was het gebruik van methoden en technieken dat wat de politicologie tot wetenschap maakte en beslissend onderscheidde van de journalistiek, maar door de studenten werd dit cruciale instrumentarium afgedaan als “onzinnige vaak nauwelijks toepasbare modelletjes en methodetjes”. Studenten en Hoogerwerf namen daarnaast zichzelf en hun idealen bloedserieus en waren bereid zeer hoog in te zetten. Ook in dit opzicht hadden de tegenstrevers dus veel gemeen. Tot slot was er de in 1970 ingevoerde Wet Universitaire Bestuurshervorming (WUB). Volgens deze wet was de sectieraad het hoogste bestuursorgaan van een opleiding, waarin staf en studenten op voet van gelijkheid waren vertegenwoordigd (het niet-wetenschappelijk personeel kende eveneens een vertegenwoordiging). Hoogerwerf verwelkomde deze hervorming. Hij bedoelde het niet cynisch toen hij aankomende eerstejaars gelukwenste met het feit dat ze waren “aanbeland…op één van de meest democratische wetenschappelijke instituten van Nederland”.8 Toen echter bleek dat de studentleden vastbesloten waren hun positie in de raad te gebruiken om hun opvattingen door te drukken, kon een confrontatie niet uitblijven. A. Hoogerwerf, ‘Socialisme, democratie en wetenschap’ (1974): 310. Paul van den Broek, ‘Van bolwerk tot filiaal’ (1994): 21. 7 A. Hoogerwerf, Politicologie (1978): 37. 8 Van den Broek, ‘Van bolwerk tot filiaal’ (1994): 10. 5 6
2
In 1972 trad Kurt Tud yka aan als hoogleraar internationale betrekkingen. Hoogerwerf was voorstander van Tudyka’s benoeming geweest (naar zijn mening waren er geen gekwalificeerde Nederlandse kandidaten beschikbaar), maar binnen de kortste keren raakten de verhoudingen tussen beiden verstoord. Dit kwam echter niet omdat Tudyka gemene zaak maakte met de studenten, al wilde hij wel eens met ze meestemmen. Tudyka gold dan wel als marxist, maar niettemin stond hij al snel ook op gespannen voet met de SSP. De grootste grief van de activistische studenten was dat Tudyka weigerde zich te identificeren met hun strijd en voor hen gold hij daarom al snel als lichtgewicht en salonsocialist. Tudyka ging geheel zijn eigen gang, was niet bij machte leiding te geven (“zocht de macht niet”, in zijn eigen woorden), bleef volledig georiënteerd op de West-Duitse academische wereld en deed weinig moeite het Nederlands onder de knie te krijgen. Hij lag ook voortdurend overhoop met de onder hem vallende vredesonderzoekers van het SVV. Speerpunt voor de studenten was de benoeming van ‘linkse stafleden’, zodat er meer aandacht zou komen voor maatschappijkritische opvattingen. Dit leidde in 1973 tot de ‘kwestie R.’. Het Nijmeegs Universiteits Blad (NUB) vatte deze toen als volgt samen: “kan één hoogleraar een benoeming, die door alle stafleden en studenten gewenst wordt, ter wille van zijn eigen benauwde wetenschapsopvatting tegenhouden”?9 Bij de leerstoel van Hoogerwerf bestond een vacature. De vacaturecommissie stemde verdeeld. De twee studentleden kozen voor ‘R’., Hoogerwerf voor ‘M.’ en het lid van de wetenschappelijke staf voor ‘K.’. De sectieraad was in meerderheid voor ‘R.’. Hoogerwerf koesterde ‘overwegende bezwaren’ en ging tegen het besluit van de sectieraad in beroep, tegen de zin van de stafleden. De SSP bezette uit protest het instituut. De bezetting duurde 106 dagen, een record. Hoogerwerf vond nog wel een bondgenoot in de tijdens de crisis benoemde hoogleraar Bestuurskunde en eveneens PvdA-lid Hans van den Doel, maar uiteindelijk werd ‘R.’ toch benoemd. Hij kwam, nadat de sectie was onderverdeeld in drie vakgroepen (nationale politieke systemen, internationale betrekkingen en bestuurskunde), bij de vakgroep internationale betrekkingen terecht. Naar eigen zeggen was dit voor Hoogerwerf de druppel. In 1975 stapten hij en Van den Doel met veel misbaar op. De Telegraaf kopte: “Hoogleraar leeft als opgejaagd beest door studententerreur”. De eerste ging naar Twente, om daar de onderafdeling bestuurkunde mede op te zetten, de laatste naar de Universiteit van Amsterdam. De crisis leek compleet. Het Nijmeegse College van Bestuur omschreef de situatie als “zeer ernstig”, maar besloot na een reeks van gesprekken met alle betrokkenen de opleiding toch een tweede kans te geven. In een verklaring wierp het bestuur van de Faculteit Sociale Wetenschappen de verhalen verre van zich als zou het hebben geprobeerd politicologie op te heffen. Het meende dat als er al van “opheffingstendenties” sprake was, deze eerder de vorm zouden krijgen van “zelfopheffing, wanneer namelijk de sectie op de in de laatste tijd gevolgde conflictueuze weg zou doorgaan”. 3. Sectie- en vakgroeppolitiek (1977−1988) In 1977 werd Roel in ‘t Veld benoemd tot hoogleraar bestuurskunde en Koos Letterie tot lector methoden en technieken (drie jaar later zou het lectoraat worden omgezet in een hoogleraarschap). Er brak een periode aan waarin het In ’t Veld lukte bestuurskunde om te vormen van het ondergeschoven kindje van de Nijmeegse politicologie tot de meest succesvolle afstudeerrichting, ook qua belangstelling van studenten, maar hij slaagde er niet in om internationale betrekkingen en nationale politieke systemen in het gareel te krijgen. Terwijl het ideologisch vuur bij de studenten geleidelijk doofde – met de Piersonrellen van 9
Nijmeegs Universiteits Blad, 21 mei 1973: 2. 3
1981 als laatste, heftige opleving −, lukte het Tudyka, Letterie en In ‘t Veld om met grote overgave en veel verbaal geweld over werkelijk alles ruzie te maken, tot aan de inrichting van kamers aan toe. De waarschuwing van het faculteitsbestuur was duidelijk aan hen niet besteed. Ook stafleden lieten zich niet onbetuigd, de vredesonderzoekers van het SVV mengden zich eveneens graag in de strijd. Er waren medewerkers die ’s ochtends handenwrijvend vertrokken naar het instituut – gevestigd in het statige pand Stella Maris, lokaal bekend als “de rode burcht” – vol verwachting welke rel nu weer zou zijn uitgebroken. In ‘t Veld vertrok in 1982 naar het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW). Hij werd een jaar later opgevolgd door Hans Bekke, de “eerste nononsense hoogleraar binnen de sectie”.10 Vanaf zijn aantreden was diens handelen erop gericht bestuurskunde te bevrijden uit het keurslijf van politicologie. De twee andere vakgroepen, moegestreden als zij waren, boden nauwelijks tegenspel. Göran Therborn, die uiteindelijk in 1982 als opvolger van Hoogerwerf werd benoemd tot hoogleraar nationale politieke systemen, was een internationaal aansprekende wetenschapper, die veel publiceerde en vele onderzoekers – ook Nijmeegse −, wist te inspireren, maar hij koesterde geen enkele ambitie te fungeren als het boegbeeld van de Nijmeegse politicologie. Al na drie jaar liet hij weten het over twee jaar voor gezien te houden en in de resterende periode niet van plan te zijn bestuurlijke taken te verrichten of colleges te verzorgen. Letterie had in tegenstelling tot Tudyka en Therborn wel de ambitie de Nijmeegse politicologen te leiden, maar was inhoudelijk te zwak en bestuurlijk te zwalkend om deze waar te kunnen maken (wat hem er niet van weerhield haar nadrukkelijk te blijven koesteren). Bekkes emancipatiestreven werd al spoedig met succes bekroond. In september 1986 ging de vrije studierichting bestuurs- en beleidswetenschappen van start en al eerder werd de vakgroep bestuurskunde verzelfstandigd. Een rampzalige ontwikkeling voor de Nijmeegse politicologie. Niet alleen omdat bestuurskundestudenten de financiële kurk vormden waarop de sectie dreef, maar ook omdat de staf van bestuurskunde meestentijds de bestuurlijke taken verzorgde. Wat resteerde was “dat stelletje van IB en NPS”,11 dat weinig studenten trok, weinig publiceerde en bestuurlijk onmachtig was. In het voorjaar van 1986 kwamen Letterie en Tudyka overeen voortaan als één vakgroep politicologie verder te gaan, maar Grahame Lock, in 1982 benoemd als hoogleraar politieke theorie, weigerde tot hun ergernis met hen mee te gaan en koos voor de vakgroep bestuurs- en beleidswetenschap. De samenvoeging leidde niet tot een nieuw elan. Integendeel, enkele maanden later al gingen er onder de stafleden stemmen op om de vakgroep maar op te heffen en hun de vrijheid te geven zich bij andere vakgroepen aan te sluiten en van daaruit bij te dragen aan de studierichting politicologie, die natuurlijk zou moeten blijven bestaan. De bevindingen van de visitatiecommissie voor sociologie, politicologie en bestuurskunde, die door de minister van OCW was ingesteld in het kader van de in september 1986 gestarte operatie Selectieve Krimp en Groei (SKG), leken de genadeklap te vormen. Waar bestuurskunde het er nog goed afbracht, eindigde NPS onderaan de middenmoot en bungelden IB en het SVV helemaal onderaan in de ranglijst van vakgroepen die de commissie had opgesteld. De commissie kantte zich fel tegen de beslissing bestuurkunde bij politicologie weg te halen. Daarmee nam het College “het risico van de voortzetting van een politicologieopleiding met zeer veel interne problemen en matige kwaliteit. De commissie is derhalve van
Van den Broek, ‘Van bolwerk tot filiaal’ (1994): 35. Paul van de Broek, ‘Het grootste dieptepunt uit de geschiedenis van de Nijmeegse universiteit’, K.U. Nieuws (1992): 11. 10 11
4
mening, dat in die omstandigheden de KUN de studierichting politicologie dient te sluiten met handhaving van een basisvoorziening politicologie”.12 Het College weigerde echter dit advies over te nemen. Het accepteerde dat van “een ernstige situatie” sprake was, maar naar zijn oordeel vormde politicologie een onmisbaar onderdeel van de klassieke universiteit die Nijmegen ambieerde te zijn. Mede in het licht van de signalen die het College uit politicologie zelf had ontvangen, besefte het tevens dat op de oude voet doorgaan geen optie was. Men besloot politicologie binnen Sociale Wetenschappen formeel op te heffen en opnieuw op te richten in de nieuwe Faculteit der Beleidswetenschappen, die in september 1988 van start zou gaan en waarvan naast sociale geografie, planologie, beleidsgerichte economie, beleidsgerichte milieukunde en bedrijfswetenschappen, ook bestuurskunde deel ging uitmaken (het SVV ging eveneens over naar de nieuwe faculteit, maar nu als zelfstandige eenheid). Voornaamste slachtoffers van deze reorganisatie waren de hoogleraren Tudyka en Letterie. Zij zouden geen plaats krijgen in de nieuwe vakgroep en niet betrokken zijn bij de ‘nieuwe’ politicologie. Lock ontsprong de dans, omdat de vakgroep bestuurs- en beleidswetenschap buiten de reorganisatie viel. Hij ging dus over naar de nieuwe faculteit, maar zijn leerstoel werd nu toch wel ondergebracht bij de nieuwe vakgroep politicologie. De gevonden oplossing stuitte nog wel op verzet bij de studenten. Zij wensten niet te studeren aan een ‘rechtse’ faculteit. Oude tijden herleefden echter niet, omdat ook zij uiteindelijk inzagen dat de ‘oude’ politicologie niet meer te redden viel. Voor de stafleden die overgingen naar Beleidwetenschappen vormde de reorganisatie een grote opluchting. De lange jaren van eindeloze conflicten leken eindelijk voorbij te zijn.
4. Faculteitspolitiek (1989−1994) Terugkijkend op de eerste twintig jaar politicologie in Nijmegen valt onmiddellijk op dat niet alleen een enorme hoeveelheid energie werd gestoken in het uitvechten van onderlinge conflicten, maar ook dat de protagonisten eigenlijk alleen maar oog hadden voor elkaar. Dankzij de forse studenteninstroom en een College dat bereid was veel door de vingers te zien, konden zij het zich veroorloven niet verder te kijken dan hun eigen gelijk. Midden jaren tachtig, met de SKG-operatie, verscheen echter de minister van OCW op het toneel – eerst in de persoon van Wim Deetman, vervolgens in die van Jo Ritzen −, die zijn greep op het hoger onderwijs stap voor stap begon te vergroten. Het duurde echter nog een jaar of tien voordat de Nijmeegse politicologen, maar ook het College van Bestuur, zich realiseerden dat deze nieuwe politiek-bureaucratische werkelijkheid niet straffeloos kon worden genegeerd. Het Nijmeegse College bleek de stem des tijds wel te hebben verstaan als het ging om de oprichting van de Faculteit der Beleidswetenschappen. Vanaf het begin was de faculteit qua studenteninstroom een groot succes. Slechts weinig studenten kwamen echter voor politicologie. De toestroom van studenten had niet alleen te lijden onder het rechtse imago van de nieuwe faculteit, maar ook onder de linkse reputatie van de oude opleiding! Er was echter nog iets anders aan de hand. De faculteit was ook een onderwijsexperiment. Gedurende de eerste twee jaren van de studie werden studenten beziggehouden met probleemgestuurd onderwijs (PGO) in de Universitaire School voor Beleidswetenschappen (USB). Hoewel docenten van politicologie een prominente rol in de USB speelden, was niet duidelijk welke onderdelen van het curriculum nu precies voorbereidden op de laatste twee jaren van de opleiding, die geheel gewijd waren aan onderwijs in de politicologie. Voor potentiële 12
Rapport van de visitatiecommissie voor Sociologie, Politicologie en bestuurskunde (1987): 60. Het SVV zou naar het oordeel van de commissie overigens ook moeten worden gereorganiseerd of opgeheven. 5
studenten politicologie leek de School daardoor meer een overbodige horde die genomen moest worden voordat zij aan het echte werk konden beginnen dan een nuttige voorbereiding die tegelijkertijd hun blik verruimde en ze vertrouwd maakte met de basis van de politicologie. Als je politicologie wilde studeren, dan kon je maar beter kiezen voor de opleidingen in Amsterdam of Leiden, waar je je vanaf de eerste dag met politicologie kon bezighouden. In 1989 werd Jan van Deth benoemd tot hoogleraar politicologie, in het bijzonder de Nederlandse politiek met inbegrip van regionale en lokale politiek. In de aanloop naar zijn benoeming had Van Deth vele gesprekken gevoerd met het College van Bestuur. Deze dienden er vooral toe de zorgen die bij hem leefden weg te nemen of hij werkelijk de kans en de middelen zou krijgen om een nieuwe Nijmeegse politicologie op te bouwen en niet te worden opgezadeld met overtollige ballast uit het verleden. Nadat deze gesprekken het punt hadden bereikt dat Van Deth meende zijn bedenkingen overboord te kunnen zetten, kwam hij al snel na zijn komst naar Nijmegen tot de slotsom dat het onderwijs zoals dat gestalte kreeg in de USB, dat bovendien geheel aan zijn verantwoordelijkheid en die van de andere hoogleraren was onttrokken, het onmogelijk maakte zijn opdracht met succes te bekronen om een “volwaardige opleiding politicologie naar gangbare Nederlandse maatstaven” tot stand te brengen. Bovendien bleek dat de beloftes van het College met betrekking tot de noodzakelijke formatie onhaalbaar waren binnen de facultaire financiële kaders, juist ook door de teruglopende belangstelling voor politicologie onder studenten. Het faculteitsbestuur weigerde daarnaast pertinent een uitzonderingspositie voor politicologie toe te staan, die de realisatie van Van Deths ambities mogelijk had kunnen maken. De vakgroep diende zich te voegen naar het regime dat ook voor de andere vakgroepen gold. Hoe Van Deth ook hamerde op de door het College gedane toezeggingen en het vele goede dat hij binnen de kortste keren tot stand wist te brengen, het faculteitsbestuur was niet te verwurmen. Bij zijn aantreden was Van Deth vast van plan het isolement van de Nijmeegse politicologie te doorbreken, maar hij raakte verwikkeld in een facultaire loopgravenoorlog die binnen de kortste keren de strijdende partijen opnieuw het zicht op de buitenwereld ontnam. In die buitenwereld ontspon zich vanaf het einde van de jaren tachtig een strijd tussen de Nederlandse universiteiten enerzijds en de minister van OCW anderzijds over wie nu verantwoordelijk was voor het bewaken van de kwaliteit van de opleidingen die door de universiteiten werden aangeboden. De universiteiten wilden geen bemoeienis van de minister en organiseerden een stelsel van reguliere visitaties onder verantwoordelijkheid van de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU). In het kader van de eerste visitatieronde werd in 1991 ook politicologie in Nijmegen bezocht. Van Deth zag in dit bezoek hét middel om het faculteitsbestuur op de knieën te dwingen. Als de visitatiecommissie zijn visie zou onderschrijven dat de wijze waarop het facultaire onderwijs binnen de USB gestalte kreeg een volwaardige opleiding onmogelijk maakte, dan kon de faculteit niet anders dan inbinden (onder druk van de opleidingen was de duur van de USB in de tussentijd al teruggebracht tot anderhalf jaar). De commissie had inderdaad “grote twijfels bij een gezamenlijke eerste cyclus van anderhalf jaar”, maar waarschuwde de vakgroep tevens dat het voortdurend op scherp zetten van de verhoudingen binnen de faculteit niet verstandig was. Ook deze waarschuwing werd in de wind geslagen. Van Deth en zijn tegenstrevers zetten de strijd onverminderd voort. Toen de Nijmeegse politicologie in 1994 het vijfentwintigjarig jubileum vierde, gaf Van Deth ronduit toe dat hij de “cruciale doelstelling” bij te dragen aan het verbeteren van de facultaire verhoudingen niet had weten te realiseren. In dit opzicht was zijn “taak domweg mislukt”.13
13
Van den Broek, ‘Van bolwerk tot filiaal’, (1994): 46. 6
Toen hij deze bekentenis deed had Van Deth overigens al aangekondigd naar de Universiteit van Mannheim te zullen vertrekken. Naar eigen zeggen had hij veel goeds tot stand gebracht, maar hij realiseerde zich tevens dat je je moest “afvragen of de vakgroep er binnen de faculteit beter voorstaat dan in 1989, en dan is het antwoord nee. We danken onze zelfstandigheid aan ons isolement, en ik denk niet dat ik hier de aangewezen persoon ben om dit isolement te doorbreken”. Volgens Van Deth kon zijn vertrek worden opgevat als een daad van loyaliteit tegenover zijn medewerkers. Als hij namelijk met “dezelfde escalatie [zou vertrekken] als Hoogerwerf in zijn tijd, dan zou dit het einde kunnen betekenen van de Nijmeegse politicologie”.14 Dat dit einde heel dichtbij was, maar dan om een andere reden, bleef voor vakgroep, faculteit en College van Bestuur op dat moment nog verborgen. 5. Politicologie ontketend (1995−2014) Waar de universiteiten meenden een beslissende slag te hebben geslagen in de strijd om de beoordeling van de kwaliteit van de universitaire opleidingen door het visitatieproces in eigen hand te nemen, besloot minister Ritzen vervolgens tot de tegenzet dat aan het oordeel van de Inspectie van het Onderwijs over de bestuurlijke hantering van de bevindingen van visitatiecommissies een zwaarder gewicht moest worden toegekend. Zou een inspecteur voor het wetenschappelijk onderwijs constateren dat een opleiding niet adequaat had gereageerd op de door een visitatiecommissie geformuleerde kritiekpunten, dan behield de minister zich het recht voor deze opleiding te sluiten (de rechten te ontnemen, zoals het formeel heette). Het is deze achtergrond die vakgroep, faculteit en College van Bestuur in 1994−1995 lange tijd volledig over het hoofd zagen en waardoor ten gevolge van enkele onhandige manoeuvres van hun kant de zaak volledig uit de hand kon lopen en een kwestie werd waar de minister zijn prestige aan verbond. In het voorjaar van 1994 bezocht de inspecteur voor het wetenschappelijk onderwijs de faculteit en sprak met het faculteitsbestuur en de opleidingscommissie politicologie. Tijdens het gesprek met de opleidingscommissie werden de vertrouwde klachten geuit. Dankzij de USB was het niet mogelijk een volwaardige opleiding politicologie te verzorgen. Dat vanaf het komende studiejaar nog alleen het eerste jaar onder de USB zou vallen en dat dit jaar grondig zou worden herzien, kwam niet eens aan de orde. In zijn verslag van de gesprekken gaf de inspecteur dan ook uiting aan zijn “mogelijkerwijs ernstige zorg… met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs”, aangezien politicologie in drie jaar een opleiding moest verzorgen, “waar andere opleidingen vier jaar hebben”. Hij legde zijn verslag van de gesprekken ter goedkeuring voor aan het vakgroepbestuur en aan het faculteitsbestuur. Daar deden zijn dreigende woorden geen alarmbellen afgaan. Men had geen opmerkingen bij het verslag, anders dan dat het faculteitsbestuur graag gecorrigeerd wilde zien dat de secretaresse van de vakgroep geen secretaris van het vakgroepbestuur was maar ambtelijk secretaris (een geschilpunt dat al geruime tijd speelde tussen vakgroep en faculteit). Een reactie die de Inspectie er definitief van overtuigde dat men daar in Nijmegen geen idee had waar men mee bezig was. De verantwoordelijken voor de opleiding hadden in haar ogen alle geloofwaardigheid verloren. Enkele maanden later werd het College van Bestuur op de hoogte gesteld van het voornemen van de Inspectie de minister te informeren dat er wat politicologie betrof “nog reden tot bezorgdheid” bestond en dat “de instelling in bestuurlijk opzicht onvoldoende adequaat gereageerd [had] op het visitatierapport”. Mededelingen die door het College slechts voor kennisgeving werden aangenomen.
14
Van den Broek, ‘Van bolwerk tot filiaal’, (1994): 48. 7
Het College kwam pas maanden later in het geweer. Het liet de minister weten dat de problemen die de Inspectie had gemeld in feite aanloopproblemen waren, die nu eenmaal altijd optraden bij het inrichten van een “vernieuwingsfaculteit” als Beleidswetenschappen en die, zo meende het College, ondertussen in goed overleg tussen betrokkenen hanteerbaar waren geworden. Volgens het College kwam er bij een “vernieuwingsexperiment” heel wat kijken en het kon zich niet vinden in het oordeel van de Inspectie dat de instelling niet adequaat had gereageerd. De minister was niet overtuigd. Hij droeg het College op binnen drie maanden te rapporteren over de maatregelen die waren genomen om de bestaande twijfels over de kwaliteit van de opleiding weg te nemen. De brief van de minister werd ter informatie doorgestuurd aan Bob Lieshout, sinds maart 1995 voorzitter van de vakgroep. Lieshout was in oktober 1994 begonnen als hoogleraar politicologie, in het bijzonder transnationale aspecten van politiek en beleid, maar was tot hij deze brief ontving volstrekt onkundig gelaten van de problemen met de Inspectie. Het was domweg bij geen van de betrokkenen opgekomen dat dit een serieuze kwestie was waarover hij geïnformeerd zou moeten worden. Pas na ontvangst van de reactie van de minister begon het bij het College en het faculteitsbestuur te dagen dat er mogelijk iets ernstigs aan de hand was. Met vereende krachten produceerden vakgroep, faculteitsbestuur en College een notitie voor de minister die duidelijk moest maken dat de Nijmeegse politicologie de vergelijking met de andere Nederlandse opleidingen goed kon doorstaan, mede doordat het eerste jaar voldoende, zij het wellicht niet altijd direct herkenbare, politicologische elementen bevatte. Hoewel de Inspectie de minister adviseerde hiermee genoegen te nemen, volgde de minister dit advies niet op. Dit was zijn kans om te laten zien wie uiteindelijk besliste of een wetenschappelijke opleiding over voldoende kwaliteit beschikte of niet. Hij liet het College weten dat hij zijn twijfels hield over de kwaliteit van het propedeutisch deel van de opleiding en dat hij daarom de Inspectie had verzocht daar opnieuw naar te kijken. Mocht deze rapportage zijn twijfels niet wegnemen, dan zou hij de opleiding de rechten ontnemen. Op de radio was Ritzen nog wat stelliger. Volgens hem had de opleiding een rode kaart al op zak. Wat hem betrof was het met de Nijmeegse politicologie binnenkort gedaan. Voor het eerst zou een universitaire opleiding worden gesloten.15 De Inspectie bezocht de opleiding opnieuw in januari 1996 en rapporteerde vervolgens positief naar de minister, die begin maart uiteindelijk liet weten dat wat hem betrof de opleiding mocht blijven bestaan. Wat zeker had bijgedragen aan het positieve advies van de Inspectie was dat de faculteit onder druk van de omstandigheden in het najaar van 1995 had besloten dat de USB in de bestaande opzet niet langer te handhaven viel, het aantal gemeenschappelijke cursussen in de propedeuse verder moest worden teruggebracht en de facultaire opleidingen in de propedeuse een herkenbare en substantiële inbreng moesten krijgen. De crisis was voorbij en het Nijmeegse isolement, zo zou blijken, definitief doorbroken. Het effect van de verwikkelingen rond de bestuurlijke hantering van de onderwijsvisitatie op de studenteninstroom bij politicologie was echter dramatisch. In de beeldvorming bleef hangen dat de opleiding een rode kaart had gekregen en dus was opgeheven. Talloze pogingen om aan scholieren en schooldecanen uit te leggen dat het toch hoogstens een gele kaart kon zijn geweest en dat de kwaliteit van de opleiding nu toch boven alle twijfel verheven was, mochten vooralsnog niet baten. Ook een positieve onderwijsvisitatie in 1997 hielp niet. Het was pas na de daaropvolgende onderwijsvisitatie, waarin de opleiding opnieuw goed uit de bus kwam dat het herstel werd ingezet. In 2009 kon de opleiding voor het eerst weer meer dan honderd eerstejaars verwelkomen.
15
De Gelderlander, ‘Minister dreigt politicologie aan KU Nijmegen te verbieden’ (24 oktober 1995) 8
De opleiding werd overigens als eerste van de Nederlandse politicologieopleidingen in 2002 opgesplitst in een aparte bachelor- en masteropleiding. Beide opleidingen genieten grote waardering onder de Nijmeegse studenten. Eerste plaatsen in de Keuzegids voor het Hoger Onderwijs en in het weekblad Elsevier in de afgelopen jaren, waarbij vooral de waardering voor het wetenschappelijk karakter van de opleidingen eruit springt, vormen een fraaie beloning voor de inzet waarmee de medewerkers van politicologie het onderwijs verzorgen. De toenemende instroom van studenten had natuurlijk een positieve invloed op de omvang van de staf, die tevens groeide door het binnenhalen van projecten in de tweede- en derde geldstroom. In 2011, het jaar dat Lieshout terugtrad als voorzitter van wat in de tussentijd de leerstoelgroep politicologie was gaan heten, werd een voorlopig hoogtepunt van tegen de dertig medewerkers bereikt. Vanaf midden jaren negentig werd politicologie in Nijmegen opnieuw een driestromenland, dit maal gevormd uit de subdisciplines politieke theorie, vergelijkende politicologie/nationale politieke stelsels en internationale betrekkingen (de leerstoel van Lieshout kreeg in 2001ook weer deze naam). Naar de opvatting van de Nijmeegse politicologen beperkt hun onderzoek en onderwijs zich niet tot partijpolitiek en bestuur. Zij hanteren een brede opvatting van de politicologie, waarbij zij zich richten op collectieve besluitvormingsprocessen, in welke context deze ook spelen, met bijzondere aandacht voor de machtsverhoudingen tussen degenen die bij deze processen betrokken zijn. De eerste resultaten van het onderzoek werden gebundeld in het boek Expansion and Fragmentation, dat ter gelegenheid van het dertigjarig jubileum in 1999 werd uitgebracht.16 Lock bleef aan als hoogleraar politieke theorie tot 2009, waarna hij werd opgevolgd door Marcel Wissenburg, die in 2006 al op persoonlijke titel tot hoogleraar was benoemd. Tijdens de onderwijsvisitatie in 1997 had de commissie er wel moeite mee dat er nog geen opvolger voor Van Deth was benoemd. Verzekeringen van de kant van de faculteit en de vakgroep dat de benoemingsprocedure bijna was afgerond stelden de commissie niet gerust. In de lijst met aanbevelingen (met mogelijke bestuurlijke consequenties!) nam zij daarom ook op dat snel diende te worden overgegaan tot de benoeming van een hoogleraar vergelijkende politicologie. Vanuit Nijmeegs perspectief gaf het dan ook veel voldoening dat Kees van Kersbergen, de pasbenoemde hoogleraar nationale politieke stelsels, in het bijzonder het Nederlandse politieke stelsel, in de herfst van 1997 dit visitatierapport in ontvangst kon nemen. Van Kersbergen gaf het onderwijs en onderzoek op het gebied van de vergelijkende politicologie in Nijmegen een krachtige impuls, maar vertrok zes jaar later weer naar de Vrije Universiteit, waar hij eerder werkzaam was geweest. Zijn oude universiteit had hem een aanbod gedaan dat een rechtgeaarde onderzoeker niet kon weigeren: hij zou gevrijwaard blijven van bestuurlijke taken. Zijn leerstoel werd niet opnieuw ingevuld, wel werden in 2006 en 2008 twee hoogleraren op het gebied van de vergelijkende politicologie op persoonlijke titel benoemd: Monique Leyenaar en Mieke Verloo. De een als hoogleraar politicologie, in het bijzonder politieke vernieuwing en politieke participatie, de ander als hoogleraar vergelijkende politicologie en ongelijkheidsvraagstukken. In 2006 werd tevens Bertjan Verbeek op persoonlijke titel benoemd tot hoogleraar internationale betrekkingen, in het bijzonder de vergelijkende analyse van buitenlands beleid. Vijf jaar later volgde hij Lieshout op als hoogleraar internationale betrekkingen en tevens als leerstoelhouder politicologie. In 1992 veroorzaakte Francis Fukuyama veel ophef met zijn voorspelling van het einde van de geschiedenis. Als we naar de huidige toestand in de wereld kijken, kan de conclusie geen andere zijn dat van deze voorspelling weinig terecht is gekomen, getuige de 16
Kees van Kersbergen, Robert H. Lieshout en Grahame Lock (red.), Expansion and Fragmentation (1999) 9
opkomst van de radicale islam, de heropleving van autoritaire regimes en de Russische militaire interventie in het oosten van de Oekraïne onder het vaandel van de Russische eigenheid, maar het mag Fukuyama tot troost dienen dat wat de Nijmeegse politicologie betreft, hij zeker gelijk heeft gekregen. Daar valt al bijna twintig jaar niets spannends te melden van het ideologische, persoonlijke of bestuurlijke front.
Literatuur Brabers, Jan, Proeven van eigen cultuur. Vijfenzeventig jaar Katholieke Universiteit Nijmegen 1923−1998 (1998), Deel 1, Nijmegen: Valkhof Pers Broek, Paul van den, ‘Het grootste dieptepunt uit de geschiedenis van de Nijmeegse universiteit’(1992) in: K.U. Nieuws: 10−13 Broek, Paul van den, ‘Van bolwerk tot filiaal 25 jaar politicologie in Nijmegen. Kroniek van een instituut’ (1994), Nijmegen: Vakgroep Politicologie Daalder, H., ‘Over vasthoudendheid en lafhartigheid in de akademie. Een geschiedenis van de “zaak-Daudt”’ in: H. Daudt, Echte Politicologie. Opstellen over politicologie, democratie en de Nederlandse politiek (1995), Amsterdam: Bert Bakker: 40−86 Hoogerwerf, A., ‘Socialisme, democratie en wetenschap’ (1974), in: Socialisme en Democratie: 309−314 Hoogerwerf, A., Politicologie. Begrippen en problemen (1978), Alphen aan den Rijn: Samsom Kersbergen, Kees van, Robert H. Lieshout en Grahame Lock (red.), Expansion and Fragmentation. Internationalization, Political Change and the Transformation of the Nation State (1999), Amsterdam: Amsterdam University Press Rapport van de visitatiecommissie voor Sociologie, Politicologie en bestuurskunde (27 februari 1987) Schreuder, O., Proeven van eigen cultuur. Vijfenzeventig jaar Katholieke Universiteit Nijmegen 1923−1998 (1998), Deel 2, Nijmegen: Valkhof Pers
10