Het isolement van de residentiële behandeling
Dr. Juliwan van Acker
Residentiële behandeling stemt weinigen hoopvol
In een niet - gepubliceerde enquête onder adolescente meisjes, die waren opgenomen in een tehuis voor zeer moeilijk opvoedbaren 1), stelden wij hun de vraag wat zij vóór de opname over het tehuis dachten. De antwoorden waren weinig geruststellend: 'een soort tuchthuis waar het streng was', 'een tehuis met tralies voor de ramen en waar je mishandeld werd', 'een ontzettend strenge inrichting waar je constant opgesloten zat', 'een soort gevangenis'. Andere verhalen van de meisjes bevestigden dat door vorige hulpverleners gedreigd werd met een overplaatsing naar deze inrichting. Het zal niemand verbazen dat een dergelijke beeldvorming, de motivatie van de adolescenten voor de behandeling weinig stimuleert en het de volgende hulpverleners erg moeilijk kan maken. Naast een gebrek aan motivatie voor de residentiële behandeling bij de adolescenten, is deze vorm van behandeling blootgesteld aan felle kritiek in de hulpverleningswereld. Behandeling zonder motivatie is volgens velen een onmogelijke of zelfs ongeoorloofde zaak. Gebruik van dwang werkt een tijdelijk conformeren in de hand, een veralgemeend verzet tegen alle volwassenen, of een kleurloze en passieve ontwikkeling. Door de jongen of het meisje in een inrichting te stoppen, ontkent men het feit dat het problematisch gedrag het gevolg kan zijn van een slecht functionerend gezinssysteem. Bovendien gaat het pedagogisch klimaat in tehuizen regelrecht in tegen de normale ontwikkeling van de adolescent. Hij moet zich namelijk leren los te maken van de volwassen opvoeders; hij moet zelfstandig worden en zijn eigen identiteit kunnen opbouwen. Zou het hierboven genoemde de oorzaak zijn van de gebrekkige resultaten die men behaalt in residentiële behandelingsinstituten, of spelen andere factoren een rol? Wij kunnen ons afvragen of de resultaten bijvoorbeeld afhankelijk zijn van het pedagogisch klimaat en van de gehanteerde opvoedingsmethoden, binnen het tehuis. Clarke en Cornish (1978) onderzochten in een uitgebreid follow-uponderzoek in Schotland, drie residentiële systemen: een therapeutische gemeenschap, een traditionele inrichting met een ) Voor de duidelijkheid gebruiken wij de term 'zeer moeilijk J opvoedbaar; p persoonlijk geven we de voorkeur aan de omschrijving: 'jongeren in ernstige g probleemsituaties'. 1
paternalistisch klimaat, en een derde tehuis dat niet nader werd gespecificeerd. Alhoewel in de therapeutische gemeenschap de houding van de staf duidelijk verschilde van die in andere tehuizen (meer democratisch, meer gericht op behandelen, meer delegeren van verantwoordelijkheid naar de pupillen), waren de resultaten even pover. Het enige genoteerde verschil in effect was, dat in de therapeutische gemeenschap meer meubilair werd vernield. In de drie tehuizen moest 70% der opgenomen pupillen, binnen de twee jaar weer geplaatst worden in een tehuis. Clarke en Cornish citeren verschillende onderzoeken in westerse landen, die deze resultaten bevestigen. Volgens deze auteurs heeft de residentiële behandeling weliswaar een grote invloed op het gedrag van de opgenomen pupillen, maar dit houdt op als zij in een andere, ongelijksoortige omgeving terechtkomen. Precies doordat de staf weinig of geen invloed heeft op het natuurlijke milieu, zullen de oorspronkelijke conflicten gemakkelijk in alle hevigheid weer oplaaien.
Residentiële behandeling biedt ook voordelen
•
Het is een gemeenplaats geworden om de voorkeur te geven aan een plaatsing in pleeggezinnen, therapeutische pleeggezinnen en kleine familiale tehuizen, boven een plaatsing in een inrichting. Van der Ploeg (1976) meent dat het niet toevallig is dat de laatste vijf jaar, het aantal kinderen in tehuizen met ongeveer 25% is teruggelopen. Als een van de oorzaken noemt hij het denken over meer gezinsachtige, kleine pedagogische eenheden. Van der Ploeg merkt echter op dat we de mogelijkheden van de residentiële hulp nog onvoldoende hebben doordachten uitgewerkt. Wij voegen hier terloops aan toe dat in de zwakzinnigenzorg het aantal in inrichtingen geplaatste jongeren, in tien jaar tijd meer dan verdubbeld is. Kinderen die buiten de affectieve sfeer weinig kansen hebben om relaties aan te gaan, worden dus gemakkelijker in inrichtingen geplaatst. Merkwaardigerwijze verscheen onlangs in het Engelse tijdschrift 'Adoption and Fostering', een studie over de voordelen van de residentiële behandeling tegenover een gezinsplaatsing (Aldgate, 1978). In deze studie wordt onze aandacht gevestigd op de meest wezenlijke behoeften van het kind en de ouders in moeilijkheden. Het bleek dat kinderen die in inrichtingen verblijven meer contact hebben met de natuurlijke ouders, dan kinderen die in pleeggezinnen of in kleine tehuizen waren opgenomen. De pleegouders beleven die contacten veelal als bedreigend; zij beschermen hun privacy en zij leggen een grote emotionele claim op het kind. De natuurlijke ouders beleven een inrichtingsplaatsing als minder stigmatiserend: de 'overheid' neemt hun rol over in plaats van een ander echtpaar, dat er materieel en emotioneel beter voor staat. In inrichtingen is er gewoonlijk flexibel contact mogelijk tussen de ouders en hun kinderen; met de deskundigen kunnen de ouders gemakkelijker praten over hun problemen. Op de vraag waar hun
kind verbleef, gaf 70% der ouders met kinderen in inrichtingen, een eerlijk antwoord (tegenover 38% der ouders met kinderen in pleeggezinnen). Op de vraag waar zij hun kind het liefst hadden geplaatst gezien, gaf48% der ouders met kinderen in pleeggezinnen de voorkeur aan een opname in een inrichting; slechts 5% der ouders met kinderen in inrichtingen, gaf voorkeur aan een pleeggezin. Bij onde rvraging van de hulpverleners zelf, gaf 80% van de inrichtingswerkers aan dat de ouders moeten worden aangemoedigd om hun kinderen te bezoeken; tegenover 49% van de pleegouders. Volgens Aldgate worden de beste resultaten behaald in tehuizen en pleeggezinnen, waar de hulpverleners zichzelf zien als beroepskrachten en niet als potentiële rivalen van de ouders; waar aan de kinderen een stuk basisveiligheid wordt geboden, zonder hun banden met het natuurlijke milieu te verbreken, en waar men zich tot doel stelt de banden tussen de ouders en het kind te herstellen. De minst succesvolle resultaten worden behaald bij een onbepaalde zorg; bij een gebrek aan duidelijke behandelingsplannen, en als de ouders en verzorgers onzeker zijn over hun rol. In onze eigen praktijk (Van Acker, 1976; Van Acker, 1980) hebben wij in de residentiële behandelingsfase beperkte doelstellingen nagestreefd. Onze werkhypothese was dat de adolescent die wordt opgenomen, een ernstig conflict had met zijn omgeving (het gezin of het vorig tehuis). Door het aanleren van elementair sociaal gedrag en een nadrukkelijk appelleren op de medewerking van het vorig milieu, kunnen ons inziens die conflicten in de toekomst worden vermeden. De adolescent leert op een bevredigende wijze om te gaan met de anderen, volgens gedragsnormen die zo elementair zijn dat zij in elk milieu belangrijk zijn (bijv. kunnen luisteren naar de andere zonder er meteen op los te slaan; meewerken aan dagelijkse taken; vriendelijk zijn; voor zichzelf op een aanvaardbare wijze du rven op te komen). De ouders of andere belangrijke volwassenen worden begeleid in hun benadering van de adolescent. De residentiële fase kan dus kort zijn (2 tot 12 maanden), en zij is bedoeld als een soort crisisinterventie waardoor alle betrokken partijen (adolescent, ouders, school, e.a.), de kans krijgen om enige afstand tegenover het conflict aan te nemen, tot herstel van de natuurlijke banden. Helaas wordt de opname in een behandelingsinstituut, slechts zelden op de zojuist genoemde wijze begrepen. De opname wordt niet geïnspireerd vanuit de gedachte dat een gespecialiseerde behandeling noodzakelijk is, om optimale ontwikkelingskansen aan de adolescent te bieden. De plaatsing is integendeel het gevolg op een dreigement, een straf en een verwerping. Hierdoor ontstaat er een isolement van de adolescent ten aanzien van zijn natuurlijk 544
milieu, en een isolement van de residentiële hulpverlener ten aanzien van de ouders en de vorige hulpverleners.
De wenselijke plaats van het residentieel behandelingsinstituut
Wij menen dat het huidige isolement van de residentiële behandeling, slechts kan worden doorbroken als de samenleving op een andere wijze leert te denken over het doel van die vorm van behandeling. Deze verandering kan wellicht het best worden op gang gebracht, binnen de beweging tot herstructurering van de geestelijke gezondheidszorg. In de meeste Nederlandse regiones wordt gewerkt aan een bundeling van de verschillende hulpverleningsdiensten in regionale instituten (in eerste instantie de RIAGG's, regionale instituten voor ambulante geestelijke gezondheidszorg; later, de RIGG's regionale instituten voor geestelijke gezondheidszorg). Volgens Romme (1978) is het niet voldoende om die bestaande diensten te reorganiseren, maar 'aan de voorzieningen worden hele duidelijke eisen gesteld wat betreft de organisatie van de onderlinge relaties en de aansluiting bij de noden van de consulent' (O.c. blz. 261). Romme pleit voor een integrale hulpverlening, een totaalpakket van voorzieningen waar de hulpvragers adequaat geholpen worden. Refererend naar het Amerikaanse Comprehensive Mental Health Center, somt hij vijf noodzakelijke functies van een dergelijk centrum op: vroegtijdige onderkenning; opvang acute crisistoestanden; onderzoek en behandeling gericht op individuen en groepen, zowel klinisch als ambulant; revalidatie; evaluatie, planningen opleiding. Het is opvallend dat Romme eveneens pleit voor een beperking in de behandelingsdoelstellingen en een gerichtheid op de minimaal effectieve behandelingsdosis.
Het ideaal zou zijn dat alle medewerkers van alle diensten en centra onder één RIGG- directie vallen, en samen één personeelsformatie vormen. De RIGG (regionaal instituut voor geestelijke gezondheidszorg) wordt op deze wijze een soort 'hulpverleningsbank', waar diegene die wordt aangemeld of die zichzelf aanmeldt, de kans krijgt om met de hulpverlener, op basis van een wederzijds contract, een tijdlang op te trekken. De hulpverlener kan, zo nodig, de hulpvrager eerst begeleiden in een opvangcentrum, om daa rn a samen met hem over te stappen naar een ambulante vorm van hulpverlening (thuis, begeleide kamerbewoning, tehuis voor werkenden ...). Een dergelijke organisatie heeft verscheidene voordelen: 1. de hulpvrager wordt gedurende het gehele hulpverleningsproces begeleid door dezelfde hulpverlener, die hij zelf heeft gekozen en die hij heeft leren te vertrouwen; 2. dezelfde hulpverlener blijft het gehele proces volgen, en is er het meest intensief bij betrokken;
3. de hulp aan de cliënt en zijn omgeving blijft gecoördineerd; 4. de hulpverlener heeft een gevarieerd werkterrein. De oudere hulpverlener kan in deze organisatie passende functies en opdrachten krijgen. Er kan geleidelijk een vraag -en-aanbodsysteem ontstaan, waarbinnen elke hulpverlener de kans krijgt om hulp te bieden in situaties waarvoor hij het meest geschikt is. In het kort komt ons voorstel er op neer dat geïsoleerde residentiële behandelingsinstituten verdwijnen, en worden ve rvangen door opvangcentra waar de adolescent kan worden opgenomen, telkens als dit aangewezen lijkt in het behandelingsproces. Wat wij hierin het meest willen benadrukken is de consequentie, dat dezelfde hulpverleners betrokken blijven in de behandelingen dat de opname eventueel na één dag of week kan worden beëindigd. Acker, J. van. Heropvoeding naar sociale aanpasbaarheid: Actie -onderzoek in een inrichting voor zeer moeilijke meisjes. Niet - gepubliceerd proefschrift, Rijksuniversiteit Gent, 1976. Ac ke t, J. van. Meisjes zonder kansen? Opvoeding van meisjes in ernstige probleemsituaties. Lemniscaat, Rotterdam, 1980. (Ortho reeks). Aldgate, J. Advantages of residential care. Adoption and Fostering, 1978, no. 2, 29-33. Clarke, R. V. G., & Cornish, D. B. The effectiveness of residential treatment for delinquents. In Hersov, L A., Berger, M., & Shaffer, D. (Eds.), Agression and anti-social behaviour in childhood and adolescence. Oxford, Pergamon, 1978, pp. 143-159.
Ploeg, J. D. van der. Vormen van residentiële hulpverlening. In Ruyter, P. A. de & Ploeg, J. D. van der. Inrichtingswerk op een nieuw spoor. Utrecht, W. I. J. N., Amsterdam, Stichting voor het Kind, 1978, pp. 16-29. Romme, M. A. J. (red.). Voorzieningen in de geestelijke gezondheidszorg:- Een gids voor consument en hulpverlener. Alphen aan den Rijn, Samsom, 1978 (Sociale en culturele reeks).
Adres van de schrijver: Dr. Juliaan van Acker, Wageningsestraat 74, 6671 DH
546
Zetten.
Principiële Coby Bolle, Pauline Meerwaldt, richt Pieter Reitsma 1
Inleiding
accenten in het leesonder-
In het eerste jaar op de basisschool wordt een belangrijk deel van de tijd besteed aan het leren lezen. Hoewel enkele kinderen schijnbaar moeiteloos het lezen meester worden, levert het leren decoderen nogal eens problemen op. Er wordt veel onderzoek verricht naar de oorzaken van deze leerproblemen. Zo wordt er nagegaan welke specifieke moeilijkheden de lees- leertaak nu precies biedt en aan welke voorwaarden het kind moet voldoen voordat men een redelijk succes in het leren lezen kan verwachten (Reitsma, 1979). Men kan leren lezen met behulp van verschillende methoden. Er is namelijk verschil van mening over hoe het aanvankelijke leesonderwijs moet worden aangepakt (Kooreman, 1976; Brinkkemper, 1977; Appelhof, 1977; Mommers, 1978). De neiging om onomwonden de eigen methode tot de enig juiste te verklaren lijkt nauwelijks te onderdrukken. De keuze voor een methode wordt meestal gebaseerd op een flinke brok onderwijspraktische ervaring en een 'logische' analyse van de leestaak. Logisch is overigens niet perse gelijk aan psychologisch. Vooral wat de taakanalyse betreft worden nogal eens uiteenlopende aspekten beklemtoond. Zo kan lezen opgevat worden als het visueel herkennen van woorden, die steeds door een unieke combinatie van lettersymbolen worden weergegeven. Ook wordt nogal eens centraal gesteld dat de spelling van een woord een weerspiegeling is van belangrijke componenten in de klankvormen van dat woord. Bij het vergelijken van methoden die verschillende aspekten benadrukken spelen allerlei variabelen een rol. Zo is de leerkracht de waardoor verschillen tussen factor bijvoorbeeld een belangrijke prestaties van leerlingen verklaard kunnen worden (Creemers, 1974). Ook de invloed van individuele verschillen tussen leerlingen is een interfererende factoren bemoeilijkt een zuiver vergelijk van methoden. Een mogelijke oplossing voor een aantal tussen de deze problemen is een vergelijking bij één leerkracht die één leerling met behulp van twee verschillende methoden leert lezen. De didaktiek van het aanvankelijke lezen is er op gericht de leerlingen zo snel mogelijk de vaardigheid bij te brengen om voortaan nieuwe woorden zelfstandig te leren lezen. Voor het aanleren van deze vaardigheid kunnen we ruwweg een tweetal mogelijkheden onderscheiden. De ene manier legt de nadruk op het verklanken van afzonderlijke letters waarna de verklankte letters I met dank aan drs A. van der Ley voor zijn commentaar op het manuscript.