De Financiële Sector Enkele Aanvullende Gedachten D66 Thema Afdeling Economie
Penvoerder en correspondentie: Mark Sanders (
[email protected])
Aan deze notitie schreven mee: Lars Bijsmans, Taco Dankers, Joop Evers, Gerrit Kingma
Veel dank zijn wij verschuldigd aan Wouter van Aggelen, Wouter Koolmees en Saskia Erline van Ewijk voor commentaar en suggesties.
1
Inhoudsopgave Inleiding
3
Onze Zorgen en Uitgangspunten
4
Complexiteit, systeemrelevantie en Too-Big-To-Fail Betwistbaarheid en efficiënte intermediatie Rechtvaardigheid en veilig sparen en betalen Betrokkenheid, professionele ethiek en relatie bankieren Een fiscaal gedreven vermogensspagaat
Onze Oplossingsrichtingen
11
Lange termijn oplossingen voor TBTF. Middenlange termijn oplossingen voor TBTF. Korte termijn oplossingen voor TBTF. Lange termijn oplossingen voor een betwistbaarder en efficiëntere intermediatie. Middenlange termijn oplossingen voor een betwistbaarder en efficiëntere intermediatie. Korte termijn oplossingen voor een betwistbaarder en efficiëntere intermediatie. Lange termijn oplossingen voor rechtvaardig en veilig betalen en sparen. Middenlange termijn oplossingen voor rechtvaardig en veilig betalen en sparen. Korte termijn oplossingen voor rechtvaardig en veilig betalen en sparen. Lange termijn oplossingen vermogensspagaat. Middenlange termijn vermogensspagaat.
voor
oplossingen
Korte termijn oplossingen vermogensspagaat.
voor
voor
de de de
fiscaal fiscaal fiscaal
gedreven gedreven gedreven
Samenvatting en Conclusie
25
Referenties
26 2
Inleiding D66 heeft in het voorjaar van 2012 in het paper Banking Sector Reform haar positie ten aanzien van de sector geduid en veel van de voorstellen uit dat position paper zijn integraal terug te vinden in het verkiezingsprogramma van 2012. Daarmee heeft het Landelijk Bestuur uitvoering gegeven aan een motie (94.021) van de Thema-afdeling economie, waarin gevraagd werd om de positie van D66 in de discussie over de financiële sector duidelijk te markeren. Sinds mei van 2012 is er echter alweer veel gebeurd en daarnaast is door de plotselinge verkiezingen de discussie binnen de thema-afdelingen van de partij vrij abrupt onderbroken. Met dit addendum willen we de discussie over de financiële sector weer op de agenda plaatsen en voeden met nieuwe inzichten en ideeën die in het eerdere paper nog onvoldoende naar voren (konden) komen. De financiële sector is nog steeds in zwaar weer en blijft volop in beweging. De vierde bank van Nederland, SNS-Reaal is inmiddels genationaliseerd en de gloednieuwe Interventiewet is daarmee binnen een jaar na inwerking treden in de praktijk getoetst. Dat heeft nieuwe inzichten opgeleverd. Ook internationaal is nog veel in beweging. De implementatie van CRD IV (de wettelijke Europese verankering van de Basel III) is (nogmaals) uitgesteld tot januari 2014 en de contouren van een Bankunie op EU niveau tekenen zich af. Ook het denken staat niet stil. De Commissie Liikanen heeft op EU niveau haar rapport gepubliceerd en in Nederland buigt zich een commissie onder leiding van Herman Wijffels over de Nederlandse situatie. Ons denken over de (her)inrichting van de financiële sector kan dan ook niet stil blijven staan. In dit paper trekken we de ingezette lijn van het voorjaar door en behandelen het thema meer vanuit een ideologisch gekleurd en lange termijn perspectief. Dit document is overigens, net als het vorige, vooral bedoeld als moment opname in ons denken en om verdere discussie uit te lokken. Dat begint op congres 97 in Eindhoven met een motie en fringemeeting waar wij iedereen van harte uitnodigen hun visie op de toekomst van de bankensector met ons te delen.
3
Onze zorgen en uitgangspunten Er zijn grote zorgen over de financiële sector. Onze acute zorg is natuurlijk het oplossen van de crisis waarin de sector al sinds 2008 lijkt te verkeren. De kredietverlening, toch de levensader van onze economie, staat onder druk en het gebrek aan vertrouwen in de sector frustreert economisch herstel en een terugkeer naar gezonde economische groei. Echter, onze zorg gaat verder. We willen namelijk niet terug naar de sector zoals ze was voor 2008. In die structuur lagen immers de kiemen van de crisis besloten en de richting waarin de sector zich ontwikkelde was wat ons betreft ook zonder crisis geen wenselijke. We onderscheiden in die ontwikkeling hieronder een aantal trends. Een toenemende complexiteit en verwevenheid, een afnemende betwistbaarheid en concurrentie, een accumulatie van risico’s, een afnemende betrokkenheid en beroepsethiek en een ongebreidelde groei die ver uitgaat boven wat nog maatschappelijke meerwaarde creëert. We zullen eerst deze trends illustreren en nader duiden alvorens vanuit het bredere D66 gedachtegoed te komen tot een precieze omschrijving van de problemen. Pas met een heldere probleemdefinitie kunnen we gaan nadenken over oplossingen. Dat doen we in het volgend hoofdstuk voor de lange, de middellange en korte termijn.
Complexiteit, systeemrelevantie en Too-Big-to-Fail De financiële sector is een complex van over het algemeen winst gedreven private ondernemingen, die een breed scala aan producten en diensten aanbieden aan een even zo breed pallet aan klanten. De complexiteit is voor een deel een natuurlijk gegeven. Ze komt echter ook voort uit het Europese model van grote universele banken waar heel veel verschillende activiteiten onder een dak worden georganiseerd. Dat maakt dat er veel, vaak weinig transparante verbanden bestaan binnen en tussen organisaties (Simplicitypartnership, 2012). Waarschijnlijk bleef daardoor veel onder de radar, wat het toezicht bemoeilijkt, maar vooral dat er nog steeds veel onduidelijkheid bestaat over de (systeem)risico’s van ingrijpen of juist niet-ingrijpen. Die onzekerheid verlamt beleidsmakers en toezichthouders en levert ze min of meer uit aan de sector. De complexe verwevenheid maakt immers zelfs op zich niet heel grote organisaties mogelijk systeemrelevant. Lehman Brothers, bijvoorbeeld, was helemaal niet zo’n grote bank, maar bleek vooral systeemrelevant door de grote en complexe verwevenheid met de rest van het financiële stelsel. Maar uiteraard is systeemrelevantie wel met grootte gecorreleerd. In de Nederlandse context is vriend en vijand het er wel over eens dat ING, Rabobank, ABN-AMRO en SNS zo groot (en verweven met elkaar en de rest van de banken en het financiële systeem) zijn dat ze systeemrelevant zijn. Minister Dijsselbloem geeft dat in zijn brief over de nationalisatie van SNS van februari jl. met zoveel woorden toe en ook zijn voorganger Bos kon ABN-AMRO niet laten gaan vanwege de risico’s op domino effecten. De trend naar grotere, meer verweven banken in een meer geconcentreerde financiële sector, is er een die teruggaat tot de jaren ‘80 van de vorige eeuw en is pas de laatste jaren door de crisis enigszins is gestabiliseerd.
4
Wij vinden dat een ongezonde situatie. Systeemrelevantie impliceert immers publieke garanties en die leiden in een winst gedreven sector altijd tot perverse prikkels.1 Wij erkennen het belang van een goed functionerende financiële sector. Het systeem is relevant. Maar juist daarom mogen individuele private winst gedreven organisaties niet systeemrelevant worden. En als ze dat zijn, is dat probleem wat ons betreft pas opgelost als dat niet meer zo is. Onze oplossing voor dit probleem is niet om systeemrelevantie als fact of (banking) life te accepteren en (tevergeefs) te proberen de risico’s met streng toezicht en extra regulering beheersbaar te houden. Wij willen uiteindelijk de sector zo (her)ordenen dat het systeem en niet de individuele organisaties daarbinnen onmisbaar zijn. Daartoe moet de complexiteit gereduceerd, de verwevenheid ontvlecht en de maatvoering weer kloppen. Uiteraard is daarbij, vanwege de kwetsbare economische situatie, een verantwoorde maatvoering en tijdspad van belang. Maar het einddoel moet niet uit het oog verdwijnen als de economie en de sector weer langzaam op gang komen.
Betwistbaarheid en efficiënte intermediatie De trend naar minder en steeds grotere banken met een steeds groter marktaandeel, in ieder geval tot de crisis toesloeg, heeft waarschijnlijk ook negatieve effecten op de efficiëntie. De belangrijkste functie van het financiële systeem is het intermediëren tussen spaarders en investeerders, tussen mensen met vermogen en mensen met ideeën, tussen jong en oud en tussen vraag naar krediet en aanbod van besparingen. Voor het functioneren van een moderne economie als de Nederlandse/Europese is deze taak van evident maatschappelijk belang en dient zo efficiënt mogelijk te worden ingericht. Gezonde marktwerking is daartoe nodig. Door concurrentie om de beste projecten met de laagste risico’s en om beschikbare middelen tegen de laagste prijs worden schaarse middelen daar aangewend waar ze de beste risico-rendement verhouding beloven. Tot zover de theorie. Voor gezonde marktwerking zijn namelijk twee dingen essentieel. Betwistbaarheid en markttucht. Dat wil zeggen dat gevestigde partijen te allen tijde door nieuwkomers moeten kunnen worden uitgedaagd en, als ze verkeerde beslissingen nemen, moeten ze uiteindelijk uit de markt verdwijnen. Betwistbaarheid en markttucht staan in de huidige dadendrang om de sector weer veilig en stabiel te maken onder nog grotere druk dan voor de crisis. Voor de goede orde, D66 kiest niet dogmatisch voor meer marktwerking. Voor D66 is marktwerking middel tot een doel (Van Witteloostuijn et al. 2012). Het doel is in dit geval een bovenal efficiënte intermediatie en daarvoor leent goede marktwerking zich bij uitstek. We willen dus de condities scheppen waarbinnen de intermediatie weer in open concurrentie tussen bestaande en nieuwe partijen op een gelijk speelveld kan worden aangeboden. Dat begint bij het verlagen van toetredingsbarrières, het introduceren van standaardproducten die de 1
Hiermee is niet gezegd dat dit de enige perverse prikkels zijn en dat niet systeemrelevante banken niet bijvoorbeeld vanwege het DGS ook perverse prikkels krijgen. Echter, de perverse prikkels vanwege impliciete publieke garanties voor systeemrelevantie zijn van een andere orde.
5
klant mogelijk maken een gefundeerde keuze te maken, het vergroten van de alternatieven voor de grote vier en het vergemakkelijken van uiten overstappen door de klant. Daartoe zijn in het verkiezingsprogramma van 2012 en het eerdere paper Banking Sector Reform al vergaande voorstellen gedaan maar we benadrukken ook hier nogmaals dit belang.
Rechtvaardigheid en veilig sparen en betalen Waar de schoen wringt is dat in de huidige constellatie de grote banken zich ook een belangrijke positie hebben verworven in functies die raken aan basisvoorzieningen en daaraan verbonden sterke gevoelens van rechtvaardigheid. Toegang tot die functies zijn voor iedere Nederlander bijna letterlijk van levensbelang. Iedere Nederlander heeft voor een volwaardig functioneren in de moderne samenleving inmiddels een betaalrekening met pin pas nodig. Niet de euro (in munt of biljet), maar de schuld van private organisaties, het saldo op uw zichtdeposito, circuleert in onze moderne economie als betaalmiddel. Dit is in feite een relatief recent fenomeen. Transacties doen en je inkomen naar eigen goeddunken over de tijd kunnen spreiden zijn functies van geld die in de afgelopen decennia meer en meer zijn overgenomen door het private bankwezen (meer dan 80% van het circulerende geld (M1) is nu bankschuld). Dat systeem functioneert prima zolang het vertrouwen in de kredietwaardigheid van de betrokken banken niet ter discussie staat. Dan is een deposito bij Rabobank van 100€, een schuld van Rabobank aan de depositohouder, in het economisch verkeer ook 100€ waard. Dat wordt anders als er twijfel, terecht of onterecht, ontstaat over de kredietwaardigheid van banken. Dan is een deposito bij SNS ineens minder waard dan eenzelfde deposito bij Rabobank omdat de depositohouder een vordering heeft op SNS en niet op Rabobank. Als dergelijke onzekerheid ontstaat functioneert ons betaalmiddel niet meer optimaal. Tot begin 20ste eeuw kwam dat regelmatig aan de oppervlakte door bank runs bij gemiddeld veel hogere kasreserve en eigen vermogens dan nu gebruikelijk. Die onzekerheid maakte dat bankdeposito’s lange tijd niet echt konden uitgroeien tot ons enige geld. Dat probleem is in de loop van de 20ste eeuw ondervangen met de “lender of last resort” faciliteit tegen liquiditeitsrisico en door alle banken in een deposito garantie stelsel (DGS) te laten deelnemen om het solvabiliteitsrisico af te dekken. Daarmee werd de facto het kredietrisico en daarmee de waarde van alle deposito’s (formeel tot een limiet van aanvankelijk 38.000€) gelijkgetrokken op het niveau van de meest solvabele bank. Dat daarmee uiteindelijk ook de meest kredietwaardige banken leiden onder de keuzes van hun minder behoedzame collega’s is op zich al een dubieus effect. Met de deconfiture van DSB en IceSave werd het DGS opgetrokken en bij meer recent de nationalisatie van SNS is gebleken dat in uiterste gevallen uiteindelijk de kredietwaardigheid van de Staat uiteindelijk de vereiste garantie biedt. Dat is terecht. De beschikbaarheid van een 100% veilig en betrouwbaar en volledig liquide actief, ons geld, is namelijk een publiek goed en de Staat garandeert met haar kredietwaardigheid van oudsher de waarde van ons geld. Cash is immers een claim op de centrale bank. Alleen is ons “geld” nu voor ruim 80% de schuld van private ondernemingen die met hun bankvergunning het recht hebben verworven om dat geld te creëren en tegen rente uit te lenen vanuit de gedachte dat
6
private banken via hun kredietverlening het nieuwe geld daar de economie in kunnen brengen waar het direct het meest productief kan worden ingezet. Onze zorg is dat die gedachte naïef is gebleken en een dergelijk voorrecht en de noodzaak om ons betaal- en spaargeld met alle middelen zeker te stellen op gespannen voet staan met het bovengeschetste noodzaak tot betwistbaarheid en bovenal markttucht in de kredietverlening en financiële dienstverlening. Het historisch ontstane systeem van betalen en sparen met bankdeposito’s is enerzijds dankzij omvangrijke publieke garanties belangrijker geworden en anderzijds zijn de activiteiten van banken aan steeds minder regels en beperkingen onderworpen over de afgelopen decennia. Vanuit sociaal-liberaal denken over markt en bureaucratie is hier een stevige tegenbeweging gerechtvaardigd, zelfs als het recht op geldschepping en het beheer van ons betaal- en spaargeld niet de directe aanleiding voor de crisis zijn geweest (zie Van Witteloostuijn et al., 2012). Voor D66 geldt dat publieke basisvoorzieningen met heldere regelgeving bureaucratisch geordend mogen worden, omdat een markt nu eenmaal niet vanzelf voorziet in veiligheid en stabiliteit. Het is de taak van de overheid om die veiligheid te borgen. Door geen taboe te leggen op het scheiden van intermediatie (kredietverlening) en circulatie (betalen en sparen) kunnen we nadenken over het versterken van marktwerking bij de ene en het vergroten van veiligheid en stabiliteit in de andere functie. Met de juiste mix van bureaucratische en marktordening doorbreken we de paradox tussen enerzijds veilig en anderzijds efficiënt bankieren. Risicovolle private intermediatie kan prima samen met veilige publieke circulatie als we helder voor ogen houden wat wel en wat niet onder de paraplu van publieke garanties dient te vallen. Uw spaargeld en betaalrekening wel, de kredietverlening door en aan banken (b.v. door obligatiehouders) niet. In dat laatste bleek in ieder geval de huidige Interventiewet niet in staat deze scheiding al aan te brengen.
Betrokkenheid, bankieren
professionele
ethiek
en
relatie
Een vierde trend over de afgelopen decennia is de teloorgang van het relatie bankieren. Velen zullen dit als een onvermijdelijke modernisering van het bankbedrijf zien en tot op zekere hoogte is het inderdaad zo dat de klanten van de bank ook veranderd zijn en de vraag naar het oude relatie bankieren is opgedroogd. Onze zorg is echter dat met het badwater ook het kind is weggegooid. Bankiers zijn, althans in de ogen van velen, van professionele financiële dienstverleners ten dienste van hun klant verworden tot bonus gedreven financiële productverkopers in dienst van de aandeelhouders. Op zich is een model met sterk extern gemotiveerde bankiers niet per se slechter. In het anglo-saksische model is dit ingesleten praktijk maar mede hierom zijn daar ook stevige waarborgen ingebouwd, tot strafrechtelijke aan toe. Ook is de consument daar gewend om op zijn eigen belang te letten. Als gevolg loopt veel meer van de intermediatie traditioneel via de kapitaalmarkten. In dat “low-trust” model is vertrouwen in de bankier laag, maar zijn volop alternatieven en
7
waarborgen in het systeem ingebouwd. Het Rijnlandse universele bankenmodel is echter ingericht op high-trust al is het vertrouwen in de bankier al jaren aan hevige erosie onderhevig. Onze zorg is dat er in het huidige debat weinig oog is voor deze ontwikkeling. In ons eerdere paper noemden we al het belang van een gematigd beloningsbeleid en het introduceren van default-producten. Hier willen we ook het dehumaniseren van de financiële intermediatie noemen. Geavanceerde expertsystemen en risicomodellen ten spijt berust goede krediet verlening, afgeleid van het latijn credere, wat vertrouwen/geloven betekent, uiteindelijk op een menselijk oordeel. Als dat professionele oordeelsvermogen uit de beslissing is weggeorganiseerd en de toekenning of afwijzing uiteindelijk gereduceerd wordt tot een rekensom, dan verliest de bankier zijn professie en wordt hij verkoper. Dat is uiteindelijk slecht voor de bank. De bank ontleent immers uiteindelijk haar bestaansrecht als tussenpersoon aan het bij elkaar brengen van kredietvraag en aanbod en aan haar gespecialiseerde kennis voor het beoordelen en monitoren van kredietovereenkomsten. Als dat professionele oordeel kan worden gereduceerd tot een berekening is het bedrijfsmodel van de Rijnlandse bank failliet. Banken lijken in meer en mindere mate toch voor die verleiding bezweken. Een objectievere en op het oog meer geavanceerde methode van risico inschatting oogt natuurlijk professioneler en kwantificeerbare risico’s kunnen ook gemakkelijker worden gemanaged en doorverkocht. Maar banken en financiële intermediairs bewogen van originate to hold naar originate to sell en verloren daarmee het belang bij een goede en integrale afweging van risico en rendement. Dit heeft niet alleen de klant uiteindelijk verstoken van goed en op maat gesneden financieel advies, maar ook de bankiers veel van hun professionele ethiek, integriteit en naar verluidt ook arbeidsvreugde gekost. Het is niet voor niets dat wanneer je oud-werknemers of mensen uit de ondernemingsraden van grootbanken spreekt, dat je verhalen hoort van verzet en weerzin tegen deze ontwikkelingen op de werkvloer. D66 vraagt daarom aandacht voor betrokkenheid en professionele ethiek en we realiseren ons daarbij dat er op dat punt weinig te verwachten is van strenger of meer regelgeving of het intensiveren van concurrentie. Toch zijn er wel enkele richtingen waarin gedacht kan worden om de positie van de bankier en zijn klant weer te versterken ten opzichte van andere stakeholders (bestuurders, aandeelhouders, obligatiehouders) in de sector. Ethisch en moreel gedrag laat zich met regels niet afdwingen, maar de overheid moet hier wel de richting helder aangeven en partij kiezen voor diegenen die vanuit hun persoonlijke moraal handelend het goed nastreven.
Een fiscaal gedreven vermogensspagaat Tenslotte zien wij een trend naar voortgaande financialisering van onze samenleving. Daarmee bedoelen we het in toenemende mate afhankelijk worden van vermogens- en schuldbeheer door financiële tussenpersonen. Met die financialisering worden de balansen in Nederland onnodig verlengd. Bedrijven, natuurlijke personen en overheden houden in toenemende mate vermogens aan in financiële activa en gaan anderzijds grote schulden aan ter financiering van deze activa. Die schulden zijn
8
vervolgens weer vermogen voor anderen. Uw hypotheekschuld is een bezit voor de bank, die weer gefinancierd is met obligaties die weer een bezit zijn voor pensioenfondsen, die dat financieren met premie die door u is opgebracht, waarmee er voor de pensioenfondsen dus ook een financiële verplichting tegenover staat. Geconsolideerd over de hele Nederlandse economie is de particuliere schuld niet zo dramatisch. Als we schulden aan onszelf wegstrepen blijft na jaren overschotten op de handelsbalans zelfs een fors positieve claim op het buitenland over. Maar mensen zelf hebben in toenemende mate grote schulden naast stevige vermogens die allemaal door de financiële sector (moeten) worden beheerd en gemanaged. Onderzoek suggereert dat veel van die financiële vermogens op de balansen weinig tot niets aan reële waarde creatie toevoegen als de financiële sector een omvang van ongeveer 100% BBP bereikt (Arcand et al., 2012). Daar zit Nederland na 4 jaar crisis met 471% BBP voor de banken alleen al fors boven en in internationale vergelijking aan de top. Deze omvang en groei (tot 2008) wordt onder andere bevorderd door het samenspel van fiscale regels. Zo beheren de pensioenfondsen bij elkaar 1.000 miljard euro, waarvan meer dan 30% bestaat uit bij de uitkering af te dragen inkomsten belasting. Dat is dus een claim van de overheid op de pensioenfondsen, terwijl aan de andere kant de overheid 400 miljard schuld heeft, die in de vorm van staatsobligaties die voor een groot deel in handen is van diezelfde pensioenfondsen. En aan beide kanten van de positie zijn er risico’s. Een voor de banksector ander belangrijk voorbeeld daarvan is natuurlijk de hypotheekrenteaftrek die maakt dat Nederlanders een enorme hypotheekschuld (660 miljard) aanhouden en tegelijkertijd bij diezelfde banken sparen in verpande polissen (220 miljard) om aan het eind van de looptijd hun schuld af te lossen. Dat, en niet een tekort aan Nederlandse spaarzin, is de achterliggende oorzaak van het vaak genoemde retail funding gap. Het probleem is namelijk dat in Nederland heel veel hypotheken zijn verstrekt voor meer dan 100% van de verkoopwaarde (afgezien van latere prijsdalingen) Zo’n loan te value (LTV) van meer dan 100% is in het buitenland volstrekt ondenkbaar en mede daarom zijn buitenlandse banken zeer huiverig om direct in Nederlandse hypotheken te investeren en is securitisatie en korte financiering nodig om die buitenlandse banken tot investeren te verleiden. Zo zijn er meerdere voorbeelden te bedenken die meestal voortkomen uit een verschil in fiscale behandeling van vreemd en eigen vermogen. Zorgsparen, levensloopregelingen, opleidingsbudgetten en binnenkort ook het sociale leenstelsel voor de studiefinanciering zijn allemaal op zich vaak nuttige systemen die als gevolg hebben dat we steeds meer op de balans activeren. Claims op en schulden aan elkaar. En veel van die financiële vermogens en transacties lopen uiteindelijk via de financiële sector, wat onze afhankelijkheid van de sector en de grote spelers daarbinnen, de banken, verder vergroot. Ons ontgaat de ratio en we vinden de kunstmatige balansverlenging daarom ongewenst. Ze creëert financiële risico’s maar ketent daarnaast mensen vast aan hun verplichtingen en zadelt de economie als geheel op
9
met hoge beheerskosten en financiële risico’s. De oplossingsrichting ligt voor de hand. Door vreemd en eigen vermogen fiscaal niet langer ongelijk te behandelen en door fiscale subsidie op specifieke spaarpotjes te beëindigen, wordt oneigenlijke arbitrage voorkomen. Door in het ontwerpen van beleid de afhankelijkheid van de financiële sector vervolgens als een negatief mee te wegen (en niet zoals nu gebeurt de extra “groene” werkgelegenheid als een plus te beschouwen) kan voorkomen worden dat nieuw beleid het financiële waterhoofd van Nederland weer of nog verder opblaast.
10
Onze Oplossingsrichtingen Nog even de geschetste problemen op een rijtje: a. Complexiteit, Systeem Relevantie en TBTF b. Betwistbaarheid en Efficiënte Intermediatie Dienstverlening c. Rechtvaardigheid en Veilig Betalen en Sparen d. Betrokkenheid, Professionele Ethiek en Relatie Bankieren e. Een Fiscaal gedreven Vermogensspagaat
en
In dit hoofdstuk zullen we per probleem proberen te schetsen wat onze oplossingsrichtingen zijn en deze uitsplitsen naar de lange, middellange en korte termijn. Onder lange termijn oplossingen bespreken we de stip aan de horizon. De wat ons betreft wenselijke toekomst. Onder de middenlange termijn beschrijven we de politiek wellicht relevantere haalbare oplossingen. Daarbij sluiten we zoveel mogelijk aan bij de bestaande praktijken en zetten we stappen op weg naar de uiteindelijk wenselijke toekomst. Onder korte termijn beschrijven we voorstellen die al deze Kabinetsperiode vanuit onze Tweede Kamerfractie geïnitieerd zouden kunnen en moeten worden om de meest acute problemen in de sector het hoofd te bieden.
Lange termijn oplossingen voor TBTF. Als boven geschetst is het probleem van too-big-to-fail wat ons betreft niet dat banken too-big zijn. En het is ook niet opgelost door het vangnet op te schalen naar Europa. Het probleem ontstaat als markttucht wegvalt en private winsten kunnen worden getoucheerd terwijl eventuele verliezen kunnen worden afgewenteld op het collectief. De prikkel voor een winst gedreven onderneming is dan namelijk om zoveel mogelijk risico op de balans te nemen, zeker als het toch al slecht gaat. En daar is uiteindelijk geen toezicht of regelgeving tegen opgewassen. Andere problemen zijn de (onzichtbare) verwevenheid tussen banken en het gebrek aan transparantie.Een echte oplossing is dan ook om systeemrelevantie en impliciete garanties te voorkomen. Een individuele bank zelf heeft echter een sterke prikkel om juist systeemrelevantie na te streven. De waarde van impliciete TBTF garanties is door van Tilburg (2012) voor de vier grootbanken in Nederland becijferd op 90-225 basispunten ofwel tussen de 4.1 en 12.3 miljard euro uitgespaarde rente.2 Systeemrelevantie kan worden bereikt door schaalvergroting en door te zorgen voor verwevenheid met het systeem. 2
Deze berekening is omstreden. De OECD (2012) laat zien dat in internationaal vergelijking de Nederlandse banken de lijst zeker niet aanvoeren en toont aan dat het financieringsvoordeel met name groot is voor grote banken met een lage eigen kredietrating. Het verdient daarnaast vermelding dat de systeemrelevante instellingen inmiddels veel van dat financieringsvoordeel via andere wegen, zoals hogere buffers, heffingen en bijdragen aan resolutiefondsen verliezen. Die kosten zijn echter niet direct aan de risico’s van de bank gerelateerd. Dat het financieringsvoordeel zich niet vertaalt in hogere netto winsten verlaagt het oneigenlijke concurrentievoordeel, maar doet niets af aan de prikkel die uitgaat van de te lage risicopremie op vreemd vermogen.
11
Schaalvergroting kenmerkt de financiële sector sinds de jaren ‘80. Die schaalvergroting werd bereikt door overnames enerzijds en het feit dat de impliciete subsidies toetreding door nieuwe kleinere banken ernstig bemoeilijkte anderzijds. Wetenschappelijk onderzoek maakt aannemelijk dat de banken, en zeker de systeemrelevante banken in Europa, op dit moment ver voorbij hun optimale schaalgrootte opereren. Schaalvergroting voorbij de economisch optimale schaal werd waarschijnlijk niet vanwege echte toegevoegde waarde, maar vanwege impliciete publieke garanties (zie van Tilburg 2012 voor een literatuuroverzicht) en de op groei gerichte bonussen nagejaagd. Dat geldt ook voor de fusies tussen verzekeraars en banken, die niet zozeer synergie als wel gunstiger boekhoudregels en lagere buffers impliceerden. Daarnaast is duidelijk dat banken vooral voor de crisis onderling enorme bruto posities innamen, terwijl hun netto positie doorgaans relatief beperkt bleef. Interbancaire leningen, in principe nuttig om tijdelijke overschotten en tekorten in liquiditeit te kunnen opvangen, werden dus niet alleen gebruikt waar ze oorspronkelijk voor bedoeld waren. Het gevolg van deze grote onderlinge bruto posities is dat alle banken met alle andere verbonden zijn. Omdat daarmee de bezittingen, dus het onderpand, dus de kredietwaardigheid van banken op complexe wijze gaat samenhangen met die van alle andere banken in het systeem, raken risico’s van individuele banken zoek in de spaghetti van financiële vorderingen en schulden. Die verwevenheid maakt het voor een toezichthouder lastig om de gevolgen van eventueel ingrijpen goed te overzien en creëert in potentie grote onzekerheid bij een bank deconfiture. Dan kan de interbancaire markt, zoals gebleken is, van de ene op de andere dag bevriezen als het vertrouwen in de kredietwaardigheid beschaamd wordt en moet de centrale bank met onorthodoxe maatregelen (quantitative easing) komen om schade voor de kredietverlening aan de reële economie te voorkomen. Toezichthouders en wetgevers kunnen dus niet ingrijpen voor en moeten wel ingrijpen als het te laat is. En omdat marktpartijen dit weten en deze impliciete garantie inprijzen kunnen vooral grote en verweven banken zich (te) goedkoop financieren of (te) grote risico’s nemen op risico en kosten van het collectief. Deze verwevenheid kan worden bestreden door geldscheppende instellingen te verbieden direct met elkaar te handelen en in plaats daarvan hun liquiditeitsoverschotten en tekorten via een centrale clearing aan elkaar ter beschikking te stellen. Centrale clearing is al bijna staand beleid voor de complexe derivaten die bij Lehman Brothers en bijvoorbeeld AIG tot belangrijke domino effecten leidde. Maar dezelfde logica geldt ook voor de plain vanilla interbancaire leningen. Met centrale clearing is voor iedere bank die voor een deel van haar activiteiten onder publieke garanties valt, het tegenpartij risico gelijk (en bij een publiek clearing house nagenoeg 0). De toezichthouder hoeft zich dan geen zorgen meer te maken over domino effecten en kan bij elke bank waar dat nodig geacht wordt zonder aarzeling op dit punt ingrijpen. Het huidige beleid om deze posities in ieder geval transparant te maken en goed te monitoren is een begin, maar ook als het hele web in beeld is, blijft het
12
probleem dat een zeer verweven bank niet kan failleren. Het is daarnaast vooralsnog onduidelijk wat de maatschappelijke toegevoegde waarde is van grote bruto posities in de interbancaire markten als de liquiditeitsoverschotten en tekorten ook gesaldeerd en via een centrale clearing kunnen worden verevend. De neiging tot overgewicht en verwevenheid om impliciete garanties te verwerven kan het best worden bestreden door de garanties voor grote en kleine banken helder en geloofwaardig te beperken tot die activiteiten die echt tot de publieke infrastructuur behoren (zie onder). Pas dan zullen de eigenaren en vreemd vermogensverschaffers van de bank weer gaan eisen dat zij op of dichter bij zijn economisch optimale schaal opereert en de liquiditeitsbehoefte eerst saldeert alvorens overschotten uit en tekorten in te lenen. Omdat we niet weten waar die optimale schaal ligt (en dat van moment tot moment, markt tot markt en land tot land kan verschillen) is een lange termijn oplossing ook niet gelegen in hard caps of toezicht op basis van absolute of relatieve schaalgrootheden zoals balanstotaal, al dan niet ten opzichte van het BNP of het DGS fonds. Als gezegd, het probleem is namelijk niet de absolute of relatieve grootte van een bank, maar de prikkel die uitgaat van de nu met schaal en verwevenheid verbonden impliciete garanties.
Middenlange termijn oplossingen voor TBTF Gelukkig heeft de sector zelf in de afgelopen jaren de onderlinge posities al enorm afgebouwd. De ECB fungeert eigenlijk de facto al als centrale clearing voor tijdelijke liquiditeitsoverschotten en tekorten omdat banken elkaar, althans veel minder dan voor de crisis, niet vertrouwen. Het zou goed zijn om van die situatie gebruik te maken om dan ook voor de toekomst een nieuwe toename van de complexiteit en verwevenheid te voorkomen. Banken zullen aanvoeren dat het op dit moment geen enkel doel dient omdat die verwevenheid al laag is, maar dat is precies de reden waarom dit nu tegen lage kosten kan worden ingevoerd. Uiteraard heeft de voorkeur dat in de bankenunie op Europees niveau te regelen, maar Nederland kan serieus overwegen hier een alleingang niet uit de weg te gaan. Het hoeft de Nederlandse banken immers niet te beperken in hun echte toegevoegde waarde creatie. Clearing op Europees niveau is optimaal, maar op nationaal niveau alvast beter dan helemaal niet. Wat betreft de schaalgrootte van de banken in het Nederlandse bankenlandschap zijn we “gezegend” met een bank van 1000 miljard (ING), een van 700 miljard (Rabobank) en een van 400 miljard (ABNAMRO)3. Op korte termijn is de ontvlechting van bankieren en verzekeren een eerste stap, die ING fors zal afslanken. Zoals echter bleek bij SNSReaal was het verkopen van de rendabele verzekeringspoot in het bedrijf geen optie omdat daarmee de reserve verplichtingen voor het bankbedrijf dusdanig zouden toenemen dat de verkoop waarschijnlijk het resterende bankbedrijf minder, en niet meer levensvatbaar had gemaakt. Dat geeft aan dat het fuseren met een verzekeraar vooral boekhoudkundig waarde creëert voor een bank. De financiering van het bankbedrijf wordt 3
Bedragen zijn bij benadering voor ultimo 2011.
13
goedkoper (want minder reserves en duur eigen vermogen) als er een verzekeraar onder dezelfde holding valt. Dat dit maatschappelijk weinig waarde toevoegt behoeft geen betoog. Ontvlechting van deze activiteiten kan op korte termijn de gezonde banken fors verkleinen. Daar maken overigens diverse banken ook zonder verdere aansporing al werk van. Als daar juridische, fiscale of boekhoudkundige regels in de weg staan is het zaak deze op te ruimen. Het probleem van de impliciete garantie kan in eerste aanleg worden gecompenseerd met een bankenbelasting, vooral op het vreemd vermogen. Dat vreemd vermogen is nu tussen de 90 en 225 basispunten te goedkoop voor TBTF banken en omdat deze impliciete subsidie berust op publieke garanties is het redelijk om dit financieringsvoordeel af te romen. Uiteraard zullen de banken betogen dat dit ten koste gaat van de kredietverlening aan het MKB en de consument en daarmee de economische groei beperkt. Echter, kredietverlening door uitsluitend de grootbanken subsidiëren via impliciete garanties is een vorm van staatssteun waar gezonde marktwerking sterk onder lijdt. Het “terughalen” van deze subsidie via heffingen, extra reserve verplichtingen en andere kostenverhogende maatregelen heft de perverse prikkels niet op en is minder effectief dan de subsidie helemaal niet geven. Als gezegd zou een lange termijn oplossing dan ook vooral moeten komen van het expliciet maken en beperken van de publieke garanties. Op korte termijn is het heffen van een compenserende bankbelasting op vreemd vermogen een eerste stap richting een gelijk speelveld. Daarvan zullen vooral de kleinere banken die zich met kleine spaardeposito’s en eigen vermogen financieren profiteren.
Korte termijn oplossingen voor TBTF Het verhogen van buffers en verlies absorberend vermogen van met name systeemrelevante instellingen zoals voorgesteld in het eerdere paper en de aanbevelingen van diverse commissies en toezichthouders. Tenminste zou Basel III snel moeten worden opgelegd en kan met bail-in debt snel het verlies absorberend vermogen worden verhoogd zonder de kredietverlening te raken. Uiteraard zijn geloofwaardige stresstests en het snel saneren van de bankbalansen ook urgent en moet generieke hulp via lage rentes worden ingeruild voor specifieke hulp op strenge voorwaarden. Daarnaast valt te overwegen om, zeker als dat op Europees niveau kan, een hard cap in te voeren op een niveau van dat de draagkracht van het DGS niet overstijgt. Een hard cap op Nederlandse schaal zou waarschijnlijk de kredietverlening op korte termijn te zeer schaden en de huidige grote banken dwingen om sterk af te slanken. Op de Europese schaal kunnen de Nederlandse banken nog volop vooruit, maar het moet duidelijk zijn dat een hard cap een heel grof instrument is dat op langere termijn de perverse prikkels tot het nemen van risico onder dekking van publieke garanties niet oplost en alleen de mogelijke schade beperkt.
14
Lange termijn oplossingen voor een betwistbaarder en efficiëntere intermediatie. Als boven gesteld is voor een efficiënte kredietverlening essentieel dat banken kredieten voor een zeer aanzienlijk deel op hun eigen balans houden en dus voor eigen rekening en risico krediet verlenen. Aan de andere kant van de balans is het nodig dat de risico’s, die ze daarbij onherroepelijk nemen, zich ook vertalen in een risicopremie op financieringskosten. Als (grote, verweven) banken wordt “toegestaan” zich te goedkoop met vreemd vermogen te financieren, dan zal de prikkel om aan de andere kant van de balans inefficiënt veel risico te nemen in een internationaal concurrerende markt altijd onweerstaanbaar blijken. Ook al omdat het vermogen van de mens om zichzelf collectief een rad voor ogen te draaien niet te onderschatten is (Reinhardt and Rogoff, 2009). Voor een efficiënte kredietverlening is dus allereerst van belang dat de prijzen kloppen. Dat wil zeggen, dat de rentemarge die de banken toucheren aan de marge voldoende is om de kosten voor intermediatie te dekken en een redelijk rendement op het eigen vermogen te garanderen. Hoge rents, oneigenlijke overwinsten die in de vorm van hoge winsten, bonussen en lonen tussen eigenaar, manager en werknemer verdeeld worden, zijn een indicatie van gebrekkige concurrentie. Het feit dat voor de crisis zowel winst als loonontwikkeling in de sector ruim boven de rest van de economie lag en op 2009 na elk jaar sinds 2007 de loonstijging nog steeds ver boven gemiddeld ligt, doet vermoeden dat het met de betwistbaarheid en vrije toetreding in deze markt ronduit beroerd gesteld is. Voor Nederland ligt hier de oplossing in meer marktwerking. En dat vereist, wellicht paradoxaal, meer en vooral betere regelgeving met als doel om de markttoegang te vereenvoudigen en de concurrentie te vergroten. Dit hangt nauw samen met het helder afbakenen van publieke functies en het wegnemen van TBTF. Immers, impliciete en expliciete garanties verhouden zich niet met gezonde markttucht en de dynamiek van een open markt en dat laatste is essentieel voor een efficiënte krediet- en innovatieve financiële dienstverlening. Op lange termijn pleiten we er dan ook voor om de bankensector zo in te richten dat individuele banken een substantieel deel van de aangegane risico’s op de eigen balans houden en de uitstaande leningenportefeuille gefinancierd wordt met middelen die expliciet risicodragend aan de bank zijn uitgeleend voor intermediatie. Dat zal de kosten van krediet (ceteris paribus) verhogen, maar we zijn het er in grote meerderheid over eens dat er teveel schuld is aangegaan en dus teveel krediet te goedkoop is verstrekt. Je kunt niet blijven roepen om goedkoop krediet en vervolgens klagen over de torenhoge schulden. Door de aan intermediatie onherroepelijk verbonden risico’s in de financiering in te prijzen, wordt de kredietverlening wellicht duurder, maar wel efficiënter. Dit gaat overigens de totale investeringen in de reële economie niet raken. Immers, de totale reële besparingen zijn afhankelijk van het reële inkomen en niet van de nominale rente en deze bepalen uiteindelijk de totale investeringen in de reële economie (Blanchard and Johnson, 2013).
15
Middenlange termijn oplossingen voor betwistbaarder en efficiëntere intermediatie
een
Op korte termijn moet, om de concurrentie te versterken, vooral de positie van de consument versterkt worden. Het is nog steeds niet mogelijk om het saldo op een betaalrekening automatisch positief te houden vanuit een spaarrekening. Het is nog steeds niet mogelijk, en wellicht met de nieuwe IBAN-nummers nog moeilijker, om met behoud van rekeningnummer van bank te wisselen. En veel financiële producten kennen ingewikkelde procedures en hoge strafrentes en kortingen als tussentijds aanpassingen nodig zijn. Kortom, de consument heeft weinig keuze en kan die keuze ook nog eens slecht overzien. Markttucht en concurrentie beginnen bij een consument die met zijn voeten kan stemmen. En vervolgens moet diezelfde consument ook weten wanneer het goed is om dat te doen. In het eerder gepubliceerde greenpaper Banking Sector Reform spraken we al over standaard default producten om de concurrentie te versterken. Deze zijn dus expliciet niet bedoeld om consumenten hun keuzevrijheid te beperken, maar om hen juist in staat te stellen bewuster met die keuzevrijheid om te gaan. Wij verwachten weinig heil van financiële alfabetisering (al kan dat nooit kwaad) en denken dat het verplicht aanbieden van simpele en transparante defaults het voor adviseurs gemakkelijker maakt de voor- en nadelen van afwijkingen van de default te benoemen en voor de klant om deze exotischer producten op waarde te schatten. D66 wil niemand verbieden om willens en wetens met zijn eigen geld te gokken. De crux zit hem echter in het “willens en wetens”... Kortom: voor elke productcategorie heeft elke aanbieder minimaal één duidelijk, goed te begrijpen product dat in principe als default, als eerste, wordt aangeboden. Ook zouden toetredingsdrempels moeten worden weggenomen. Veel van de nu geïmplementeerde regels en eisen werken sterk in het nadeel van nieuwe toetreders. Hoge buffers, ingewikkelde risicoweging en een hoge administratieve last drukken onevenredig zwaar op de kleinere spelers in het veld, waartoe de nieuwe toetreders bijna per definitie behoren. Een alternatieve vorm van concurrentie kan komen uit het buitenland en Europese binnenland, maar die banken richten zich voorlopig eerder meer dan minder op hun thuismarkten vanwege de voortdurende onzekerheid. Toch is een eerste belangrijke stap om eventuele nieuwe wet- en regelgeving van meet af aan te toetsen op de effecten op toe- en uittreding en betwistbaarheid van bestaande marktposities. Voorstellen om bijvoorbeeld de toegang tot de Nederlandse spaarmarkt via restrictiever toegang tot het Nederlandse deposito garantie stelsel te beperken, zijn op termijn schadelijk voor de Nederlandse economie en kunnen beter voorkomen dan genezen worden. Ook bij de implementatie van de hoog nodige eisen ter versterking van verlies absorberend vermogen moet de wetgever een open oog houden voor de mogelijke effecten op de concurrentie en de positie van juist de kleinere banken.
16
Korte termijn oplossingen voor een betwistbaarder en efficiëntere intermediatie Op heel korte termijn is de concurrentie in de sector te versterken door de markt voor dienstverlening en krediet in ieder geval betwistbaar te maken. Alleen de druk van potentiële toetreding en concurrentie heeft al heilzame effecten op de efficiëntie. Banken hebben (op korte termijn) belang bij intransparante gesegmenteerde markten waarbinnen rents kunnen ontstaan en bestaan. Op dit moment zijn vooral AFM en DNB bezig met gedragstoezicht en toezicht op buffers en risico’s terwijl de NMa vanuit haar competenties als toezichthouder op gezonde marktwerking en concurrentie op enige afstand staat. Het zou goed zijn daarin in ieder geval meer balans te brengen, ook in een tijd dat de focus vooral op stabiliteit van banken en de professionele ethiek van de bankier ligt.
Lange termijn oplossingen voor rechtvaardig en veilig betalen en sparen Als beschreven ligt wat ons betreft de relevante cesuur in het bankwezen niet tussen de “handel voor eigen rekening” en overige activiteiten, niet tussen nuts- en zakenbankieren, niet tussen retail- en wholesale bankieren en niet tussen banken en schaduwbanken, maar tussen de publieke infrastructuur en de private dienstverlening. Tot die eerste horen eigenlijk alleen zicht- en spaardeposito’s en het systeem om giraal tussen deze deposito’s transacties te kunnen doen. Dat systeem voorziet in de behoefte aan liquiditeit in de vorm van liquide activa. Holmstrom and Tirole (2011) verklaren deze behoefte uit marktimperfecties en benadrukken zelfs dat de overheid efficiënter in deze behoefte kan voorzien. (p.6). Zoals alle economen gaan echter ook zij gemakkelijk voorbij aan de impliciete aanname dat deze liquide activa homogeen en risicovrij moeten zijn om hun functie in de economie goed te kunnen vervullen. Voor de lange termijn kunnen we ons “geld” op verschillende manieren risicovrij maken zonder daarmee ook de banken die het in beheer hebben garanties te geven. Dat zal echter altijd de overheid moeten doen. We beschrijven nu kort 5 systemen die als eerste prioriteit hebben om toegang tot risicovrije liquiditeiten te garanderen zonder de individuele (grote) banken te garanderen of een oneigenlijk financieringsvoordeel te geven. We gaan er daarbij vanuit dat de lender of last resort faciliteit van de ECB de liquiditeitsrisico’s blijft afdekken voor alle solvabele banken. De minst ingrijpende manier is om het deposito garantiestelsel aan te passen door het te nationaliseren en te hervormen tot een verzekering. De depositohouder is dan tot een bepaald basisbedrag automatisch en verplicht verzekerd tegen insolvabiliteit van zijn bank en de bank betaalt daarvoor een risico gewogen premie. Boven het basisbedrag moet de klant ervoor kunnen kiezen om zijn deposito te verzekeren bij een deposito verzekeringsbank (DVB) in staatseigendom. In dit systeem is het van belang het basisbedrag fors onder de huidige grens van 100.000 euro te leggen (wat ons betreft wordt de tot voor enkele jaren gelden grens van € 38.000 in deze variant weer in ere hersteld) opdat er van de
17
(onverzekerde) klant een disciplinerende werking uitgaat op de bank. Dit systeem stelt echter veel vertrouwen in het zelfregulerend vermogen en de financiële geletterdheid van de klanten. Een stapje verder zou een systeem zijn waarbij de deposito’s in hun geheel verplicht verzekerd zijn, mogelijk privaat, maar uiteindelijk herverzekerd bij een nationale Deposito Verzekerings Bank (DVB). In dit geval is een deposito nog steeds, zoals nu, een lening aan de bank en geen bezit van de depositohouder zijn, maar wordt de bank verplicht om het aan hem toevertrouwde geld volledig te verzekeren tegen insolvabiliteit. Hiermee komt de aard van de dienst dichter bij de perceptie van veel mensen dat de bank hun geld in bewaring heeft en ze er zelf nog eigenaar van zijn. In dit systeem gaat dus het basisbedrag naar 100% en valt de disciplinerende werking van de klant weg. Daar komt echter de disciplinerende werking van een marktconforme verzekeringspremie voor terug. Nog een stap verder is het zogenaamde full reserve banking, waarbij de banken gedwongen worden om het in betaal- en spaardeposito’s aangehouden geld volledig in reserve te houden bij de centrale bank. Voordeel is dat er dan geen problemen kunnen optreden bij de verzekeraars en het systeem samenvalt met de nu verkeerde perceptie dat een bank het geld in bewaring heeft. Banken zullen dan hun kredietverlening moeten financieren met echt aangetrokken vreemd vermogen in de vorm van obligaties. Wat vaak wordt tegengeworpen is dat daarmee de kredietverlening beperkt of duurder wordt. Dat is waarschijnlijk het geval, maar dat verhoogt de welvaart omdat krediet nu gefinancierd wordt met spaar- en betaalgeld waarop geen voldoende risicopremie wordt geëist. Als er redenen zijn om de kredietverlening te willen stimuleren kan dat beter transparant gebeuren en niet via verkapte subsidie door impliciete publieke garanties op spaar- en zichtdeposito’s. Nog een stap verder is het inrichten van een nationaal betaal- en spaarsysteem. Dat lijkt een absurde suggestie tot je je realiseert dat dit tot de privatisering van Postbank en sinds de nationalisatie van ABNAMRO in Nederland bestond en bestaat en er eigenlijk maar een korte periode is geweest waarin daar geen sprake van was. De mogelijkheid om je deposito aan te houden bij een staatsbank elimineert het solvabiliteitsrisico over het hele saldo en voorziet dus in de behoefte aan een risicovrij liquide actief dat kan fungeren als geld. Het is niet heel ingewikkeld om dat gemengde systeem weer te gaan voeren. We hoeven alleen (delen van) SNS en ABN-AMRO maar te laten opgaan in een Postbank 2.0 die zich uitsluitend met betaal- en spaardiensten voor niet financiële instellingen bezighoudt. Het gedeponeerde vermogen kan terug in circulatie worden gebracht door het vervolgens aan private banken uit te lenen of gewoon via de aankoop van staatspapier. De Postbank 2.0 moet natuurlijk vooral heel saai bankieren en de commerciële banken niet gaan beconcurreren in intermediatie en financiële dienstverlening. Tenslotte zou de overheid ook kunnen besluiten de betaal- en spaardiensten zelf aan te bieden. De fiscus houdt van elke ingezetene en ingeschreven bedrijf al bij wat zij de staat jaarlijks verschuldigd zijn. Het kan niet heel ingewikkeld zijn om in dezelfde systemen ook tegoeden =
18
negatieve schulden aan te houden. Graeber (2011) beschrijft uitvoerig hoe in een samenleving typisch datgene wat als belasting wordt geïnd ook gaat circuleren als geld. Vanuit dat perspectief bezien is een deposito bij de fiscus de zekerste vorm van geld die je kunt krijgen. Het overschrijven van het ene naar het andere deposito is een boekhoudkundige handeling met alleen vaste kosten en als gezegd is het betaal- en spaarsysteem een publiek goed met grote positieve netwerk externaliteiten die overheidsingrijpen ook in de klassieke economische theorie rechtvaardigen. Het verdient in ieder geval aanbeveling te onderzoeken of een dergelijk systeem voor spaardeposito’s op naam niet gunstig zou uitwerken voor de burger en de overheidsfinanciën.
Middenlange termijn oplossingen voor rechtvaardig en veilig betalen en sparen Op korte termijn zien wij het meest in de boven beschreven opties 1 en 2. We hebben een systeem van betalen en sparen bij private banken en een deposito garantiestelsel. De eerste twee opties sluiten dus het best aan bij de bestaande praktijk. Spaar- en betaaldeposito’s moeten op korte termijn worden geïsoleerd van de rest van het bankbedrijf. Niet door ingewikkelde resolutiemechanismen, living wills en functionele scheiding maar gewoon door klanten de mogelijkheid te geven (1) of desnoods banken te dwingen (2) de solvabiliteitsrisico’s op het geld zo te verzekeren dat de depositohouder zijn deposito gewoon als risicovrij kan beschouwen. Als ik mijn auto bij de garage zet voor reparatie en hij wordt beschadigd, dan is de garagehouder daar tegen verzekerd. Dat zou een bank ook met het saldo op een betaal- of spaarrekening moeten doen. Anders dan de auto in de garage is echter juridisch een deposito gelijk aan een lening aan de bank waarbij het eigendom ook echt overgaat op de bank en daardoor in de boedel valt bij faillissement. Die constructie voldoet niet aan de eisen die we mogen stellen aan ons geld en is aan hervorming toe. Dat onderkent ook de sector en er zijn al verschillende voorstellen gedaan. Dat er iets gaat gebeuren in de richting van fondsvorming vooraf, risico gewogen bijdragen aan dat fonds en een opschalen naar Europees niveau en 100.000 euro lijkt onvermijdelijk. D66 moet scherp voor ogen houden dat wat we beogen niet een quick fix is om zo snel mogelijk weer terug te kunnen keren naar business as usual, maar dat ook deze hervorming voor de verdere toekomst onze publieke financiële infrastructuur moet zekerstellen zonder daarbij de efficiëntie in de markt voor private bancaire activiteiten te verstoren.
Korte termijn oplossingen voor rechtvaardig en veilig betalen en sparen Op zeer korte termijn moeten spaar- en betaalrekeninghouders (of tenminste het DGS fonds) preferente schuldeiser worden, dus nog voor fiscus en zelfs de zogenaamde covered bonds houders. In de huidige situatie weten veel rekeninghouders niet dat ze in geval van insolvabiliteit slechts schuldeiser zijn. Het DGS kan een DSB-bank wel aan, maar bij
19
SNS-Reaal kon alleen door overheidsingrijpen worden voorkomen dat depositohouders achteraan in de rij van crediteuren komen te staan. Wij zien er weinig in de klant met betere voorlichting van dat feit te doordringen en te hopen dat hij daarnaar zal handelen. Zeker na de nationalisatie van SNS kiezen wij er in dit geval liever voor de werkelijkheid aan de perceptie aan te passen. Dat wil zeggen, wie zijn geld bij een bank deponeert mag er vanuit gaan dat hij als eerste zijn geld terugkrijgt als die bank insolvabel blijkt. Dit strookt met een breed gedeeld rechtvaardigheidsgevoel en zal politiek niet al te veel weerstand opleveren.
Lange termijn oplossingen voor meer professionele ethiek Op langere termijn moet de positie van de professional in de bank weer een positie zijn waarbinnen de bankier op zijn eigen persoonlijke moraal en professionele ethiek kan koersen. Dat moet uiteraard binnen de kaders van een gezonde bedrijfsvoering en de financieel professional moet zich verantwoorden aan alle stakeholders binnen de bank, inclusief de aandeelhouders en het management. Echter, onze indruk is dat die balans in de afgelopen decennia uit het lood geslagen is. Onderzoek wijst uit dat professionals op de werkvloer veel van de problemen in de financiële sector van verre zagen aankomen maar zich onmachtig voelden het tij te keren. Het personeelsbeleid was er, bedoeld of onbedoeld, op gericht om vooral commerciële karakters, sterk gedreven door competitie en extrinsieke motivatie (bonussen e.d.), in het bankbedrijf op te nemen en te laten doorgroeien in de commerciële functies. Dat klinkt logisch, tot je bedenkt dat in die commerciële functies de klant kredieten en financiële producten moesten worden verkocht. Gekoppeld aan job rotation, expertsystemen, beloningssystemen en promotietrajecten lijkt het er achteraf op dat banken moedwillig de afstand tussen professional en klant zo groot mogelijk hebben willen maken. Die taakspecialisatie en rationalisatie van de bedrijfsprocessen had natuurlijk ook grote voordelen. En natuurlijk is goedkopere en efficiëntere dienstverlening ook in het belang van de klant, maar dat klantbelang stond hier zeker niet altijd prominent voorop en we denken dat de voordelen inmiddels wel zijn uitgeput. Een terugkeer naar een meer professionele en minder productie gerichte organisatie zou klant en de banken geen slecht doen. Daartoe zou concreet voor het overgrote deel van het personeel de beloning gewoon moeten bestaan uit een vast salaris. Dat mag best een hoog (maar redelijk) salaris zijn. D66 misgunt niemand zijn welvaart en we willen prestaties belonen. Echter, de gevraagde prestatie van een financieel professional is niet het leveren van producten of diensten, zoals we ook van een arts niet vragen zoveel mogelijk medische handelingen te verrichten, een agent om zoveel mogelijk boetes uit te schrijven of een docent om zoveel mogelijk diploma’s af te geven. Een professional is een expert op zijn terrein en zijn klant moet erop kunnen vertrouwen dat deze expert: 1. Ter zake kundig is, 2. In het belang van de klant handelt. 3.
20
Daarop aanspreekbaar is door klant en collega’s en 4. Door zijn professie bij misstappen terecht gewezen of zelfs uit de professie gezet wordt. Expertsystemen ondermijnen het eerste. Hoge variabele beloningen en provisies het tweede en job rotation het derde, terwijl structuren voor het vierde ook ontbreken. We gaan deze zaken niet generiek verbieden of aan banden leggen. We vragen slechts aandacht voor dit probleem en merken op dat als bankiers op langere termijn aanspraak willen (blijven) maken op het predicaat “professional” dan zal op al die fronten veel moeten gebeuren. Banken en bankiers zijn daarbij dus in eerste plaats zelf aan zet, maar vanuit de politiek kan en moet gezocht worden naar manieren om met name de professional op de werkvloer ook binnen de banken weer meer regie en autonomie te geven. Dat valt mooi samen met de bredere agenda van D66 op dit vlak. Professionals moeten door meer intervisie en ruimte voor (zelf)reflectie in staat worden gesteld met elkaar een professionele ethiek te ontwikkelen en hoog te houden en zich collectief en individueel te weer te stellen tegen commerciële en bureaucratische druk om anders dan volgens die ethische code te handelen in het belang van hun klant.
Middenlange termijn professionele ethiek
oplossingen
voor
meer
De overheid kan op korte termijn al helpen door de banken als organisaties ook een gevestigd belang te geven bij het opzetten en in stand houden van een professie. Dat kan door banken te dwingen een groter deel van de door hen uitgezette leningen op de balans te houden (originate to hold) en door de aansprakelijkheid in financiële markten met name ten aanzien van onwetende consumenten (waartoe ook MKB en wellicht ook woningbouwcorporaties en lagere overheden gerekend moeten worden) te verschuiven van caveat proptor (koper pas op) naar caveat venditor (verkoper pas op). Door bewijslast en zorgplicht bij de bank te leggen krijgen ook de aandeel- en obligatiehouders en dus het management belang bij een professionele bedrijfsvoering in de zin dat professionals meer autonomie krijgen om met de klant naar echte meerwaarde te zoeken. Maar naast de systemen, het toezicht en de instituties moet ook de professionele ethiek en cultuur binnen de sector worden opgebouwd. De voorstellen van o.a. het CDA om te komen tot een bankierseed en een tuchtrecht voor bankiers is in dit licht te bezien. Maar de nadruk bij het CDA ligt wel weer sterk op plechtige eden, straf, tucht, verantwoording en boete. D66 vertrouwt op de eigen kracht van mensen, ook die van professionals in de sector. Wij menen te weten dat bankiers op de werkvloer graag weer aan de slag gaan met en voor hun klanten. We willen bankiers eerst en vooral weer kunnen aanspreken op hun verantwoordelijkheid, maar uiteindelijk kan aansprakelijkheid en zelfs strafbaarheid wel het sluitstuk zijn van wetgeving. De essentie van een professionele organisatie is dat je die intrinsieke motivatie maximaal gebruikt. Daarnaast hopen we dat de bankier op de werkvloer van de fouten die aandeelhouders en management ondanks waarschuwingen van de werkvloer hebben begaan, geleerd heeft meer te vertrouwen op het eigen professionele oordeel. De bankier op de werkvloer mag eigenwijzer worden en moet weer trots aan zijn collega’s kunnen vertellen dat hij een
21
klant heeft behoed voor financiële problemen door hem niet alleen een krediet te weigeren, maar hem er daarnaast van te hebben overtuigd dat het een slecht idee was. “In de tijd van de baas...”. Het hogere management zou de les moeten trekken dat er te weinig is geïnvesteerd in het organiseren van de tegenspraak en dat ook raden van bestuur en commissarissen niet gevrijwaard blijven van group think. Nederig en dienstbaar leiderschap is hard nodig om het vertrouwen tussen klant en bank weer te herstellen.
Korte termijn oplossingen voor meer professionele ethiek De symbolische maatregelen die het bankieren weer een aura van professionele integriteit moeten geven: de bankierseed, een tuchtrecht voor financiële professionals en de aandacht vanuit toezichthouders voor gedrag en integriteit zijn stappen die op korte termijn in de perceptie iets kunnen betekenen. Banken zelf moeten ook proberen te laten zien wat ze op dit gebied al doen en gedaan hebben. Van al deze cosmetische maatregelen moet echter niets worden verwacht als er geen structureler en fundamenteler maatregelen worden genomen die het belang van professionaliteit op termijn ook verankeren in het bedrijfsmodel van de banken. Het belang van symboliek, waar bij D66 vaak wat badinerend over gesproken wordt, is echter niet te onderschatten. Als bankiers op de werkvloer zich weer individueel en collectief de hoeder van het klantbelang gaan voelen en daar naar handelen is er een wereld gewonnen. En het is duidelijk de “toon aan de top” die de stemming in de organisatie bepaalt. Ook op heel korte termijn is dus veel winst te behalen door top bankiers aan te spreken op hun verantwoordelijkheid in deze.
Lange termijn oplossingen gedreven vermogensspagaat
voor
de
fiscaal
Op langere termijn willen we af van de ongelijke fiscale behandeling van vreemd en eigen vermogen. Op dit moment is vaak de rente betaald op vreemd vermogen volledig aftrekbaar terwijl dividenden worden gezien als winst en dus belastbaar. Dat geeft, vooral in de financiële sector, een perverse prikkel om activiteiten zoveel mogelijk met vreemd vermogen te financieren. De kerncijfers van Europese beursgenoteerde bedrijven laten zien dat de schuldquote van bedrijven uit de reële economie oploopt tot ongeveer één staat tot zeven, terwijl dat voor banken ongeveer dertig is. Dit kan men corrigeren door gewoon de rentekosten van vreemd vermogen niet langer als kosten te beschouwen, eventueel alleen in de financiële sector, maar dat is boekhoudkundig inconsistent. Het Mirrlees Review (Mirrlees et al., 2010) pleit dan ook voor de Allowance for Corporate Equity (ACE) regel. Hierin wordt, naast de aftrek van de kosten op geleend geld, ook een aftrek op het netto eigen vermogen toegestaan tegen een door de fiscus vastgestelde rekenrente. De beoogde fiscale neutraliteit ontstaat dan als de rekenrente goed gekozen wordt. De Nederlandse Studiecommissie Belastingstelsel (2010) brengt de ACE onder de naam vermogensaftrek/bijtelling en komt tot een overeenkomstige aanbeveling. De rekenrente zou ook moeten gelden voor
22
de af te trekken kosten van geleend geld. Daarmee zijn dus de bedrijfsspecifieke risicopremies niet langer aftrekbaar. Geleend geld wordt dan duurder dan eigen vermogen, vooral bij risicovolle activiteiten. Door aan de rekenrentes te draaien kan deze modificatie voor de fiscus ongeveer neutraal uitwerken. Onder deze gemodificeerde ACE zouden banken dus meer belasting gaan betalen en de bedrijven uit de reële economie iets minder. Dat is een argument om dan geen extra “bankentaks” in te voeren. Belangrijker nog dan dat banken “meebetalen aan de crisis” is voor ons het argument dat we de fiscale prikkels voor banken in een goede richting bijstellen. Je kunt banken vragen en verplichten hun schuldquote te verlagen maar je kunt ze er ook gewoon een direct belang in geven. Ook met de hypotheekrenteaftrek (HRA) zijn we voor de langere termijn nog niet klaar. Het taboe is doorbroken en onder de nieuwe regeling loopt de HRA in 30 jaar af en zal de spagaat tussen 660 miljard aan hypotheken tegen 220 miljard aan verpande polissen geleidelijk verdwijnen. Echter de HRA blijft ook daarna bestaan en sneller dan annuïtair aflossen blijft fiscaal nadelig. Bovendien is de nieuwe regeling rigide en buitengewoon gecompliceerd. Als stimulans voor woningbezit en ondersteuning van starters op de woningmarkt functioneert de regeling uiterst gebrekkig en indirect en een vermogensspagaat ligt nog steeds op de loer. We kunnen op termijn de HRA beter vervangen door een subsidie als vast percentage van de WOZ-waarde van de woning; dus onafhankelijk van de financiering en onafhankelijk van de inkomenspositie van de betrokkene. Beginnend met (bijvoorbeeld) 2,1% zou deze subsidie in (bijvoorbeeld) 20 jaar lineair moeten aflopen tot nul. Als men de woning voor die tijd zou verkopen, dan zou men het resterende recht op subsidie mogen overdragen naar de WOZ-waarde van een eventuele nieuw te kopen woning. Op de huidige hypotheken is dit toe te passen, door de regeling te enten op de netto uitstaande hypotheekschuld. Het gaat dan duidelijk om een instapsubsidie. In deze regeling kan je zonder fiscaal nadeel extra aflossen, of algemener, je krijgt meer vrijheid om je eigen persoonlijk financieel beleid te voeren. Een andere veelvuldig voorkomende vermogensspagaat ligt in de combinatie van enerzijds hypotheek schuld en anderzijds gespaard geld in een lijfrenteverzekering. Vooral bij zelfstandigen die buiten een collectief pensioen vallen, is dat het geval. Deze spagaat zou verdwijnen wanneer men aflossing van de schuld, zonder fiscaal nadeel, kon combineren met sparen in lijfrenteverzekering. De uitkering van de lijfrente zou kunnen op basis van een creditrekening met de eigenwoning als borg en dan gekoppeld met de dan geldende marktwaarde van de woning. Dit is te typeren als een hypothecaire lijfrenteverzekering. Wanneer deze constructie gekoppeld aan een annuïtaire hypotheek, dan kun je het aflossingsdeel als inleg voor de lijfrenteverzekering opvatten. Wanneer we de HRA vervangen door de boven voorgestelde instapsubsidie, zijn (zonder fiscaal nadeel) ruimere inlegschema’s mogelijk. In deze opzet liggen de risico’s vooral bij de woningeigenaar, zodat risicotoeslagen op het rentedeel achterwege kunnen blijven. Uiteraard moet de fiscus dan
23
wel voorzien in een regeling die de hypothecaire lijfrenteverzekering mogelijk maakt. Tenslotte blijven er nog volop spagaten over doordat mensen om uiteenlopende redenen schuld en vermogen naast elkaar laten bestaan als daar geen kosten aan verbonden zijn. Er zou dus iets te zeggen zijn voor het fiscaal ontmoedigen van schuld en aanmoedigen van aflossing. Dit gaat een stap verder dan bovenstaande voorstellen waarbij we de fiscus vooral neutraal willen maken in de behandeling van schuld en vermogen. D66 pleit al lang voor een neutrale overheid in alle beleidsvelden en wij willen hier dan ook het individu niet sturen vanuit een morele of paternalistische overtuiging dat het beter is om te sparen en geen schuld te hebben. Het fiscaal ontmoedigen van schuld kan wat ons betreft alleen worden gemotiveerd met het argument dat niet alle maatschappelijke kosten in de prijzen zijn verdisconteerd en het individu dus inefficiënt veel schuld zal aanhouden als aflossen niet wordt gestimuleerd. Schuld naast vermogen heeft echter maatschappelijke kosten omdat het inroepen van publieke garanties altijd uiteindelijk terug te voeren is op het niet meer kunnen dragen van opgebouwde schulden en het laag houden van de bruto schuldenlast heeft dus een maatschappelijke meerwaarde. Daarnaast heeft het hebben van zowel schuld als vermogen macroeconomisch geen meerwaarde en is derhalve niet efficiënt. In het huidige systeem kan je bij de berekening van het belastbare eigen vermogen in Box 3 het bedrag aan uitstaande schulden van het financieel vermogen aftrekken. Aldus wordt het netto vermogen boven een vrije voet belast met 1,2% (of preciezer, je betaalt 30% over een verondersteld rendement van 4%). Men kan dus zonder fiscaal nadeel gelijktijdig schuld en spaargeld hebben uitstaan. Dit is te ontmoedigen door de definitie van het belastbare vermogen te herzien, in de zin dat slechts een deel van de uitstaande schuld is af te trekken. Ter compensatie zou het tarief kunnen worden verlaagd om het voor de fiscus neutraal te maken maar wel de prikkel tot afbouw van schulden in te bouwen.
Middenlange termijn oplossingen voor de fiscaal gedreven vermogensspagaat De pensioenfondsen beheren bij elkaar ruim 1.000 miljard euro (DNB 309-2012). Een groot deel bestaat uit latente, bij de uitkering af te dragen inkomstenbelasting. Conservatief gerekend tegen een laag tarief van 30%, gaat het om ten minste 300 miljard. Aan de andere kant is de overheidsschuld 400 miljard euro. Dat is een omvangrijke vermogensspagaat. De fiscus zou deze 300 miljard ook direct als voorheffing van 30% bij de pensioenkas kunnen incasseren en later in de uitkeringen verrekenen. De fiscale voordelen voor de pensioenspaarder
24
blijven intact, maar de pensioenfondsen hebben dan 300 miljard euro minder te beheren, terwijl de overheidsschuld even zo veel minder wordt. Dat geeft een aanzienlijke besparing aan beheerskosten en verlaagt het risico voor de pensioengerechtigden. Als we deze vermogensspagaat wegnemen wordt ook duidelijk dat de pensioenfondsen meer dan ze wellicht zelf weten, forse risico’s op buitenlandse beleggingen lopen. Als immers tegenover de 300 miljard latente inkomstenbelasting ook ongeveer zo’n bedrag aan staatsobligaties staat lijkt de beleggingsportefeuille zeker terwijl een groot deel van de veilige Nederlandse staatsobligaties eigenlijk al weggestreept kunnen worden en dus een veel risicovoller portefeuille overblijft.
Korte termijn oplossingen voor de fiscaal gedreven vermogensspagaat Er is geen echt laaghangend fruit op dit dossier. Het doorlichten van het fiscale stelsel op constructies die een vermogensspagaat bevorderen is een grote operatie die een integrale aanpak vereist opdat met partiële aanpassingen geen nieuwe problemen ontstaan. Wij zouden op korte termijn willen pleiten voor de instelling van een brede en zware commissie Herziening Fiscaal Stelsel die niet alleen naar dit thema kijkt, maar ons fiscale stelsel ook doorlicht op de mogelijkheid om radicaal te vergroenen en de interactie met het woud aan regels en verzorgingsstaat arrangementen goed te evalueren op het bestaan van armoedeval en perverse prikkels. In een eerder greenpaper heeft de Thema Afdeling Economie, werkgroep fiscaal al wel enkele voorzetten gegeven.
25
Conclusie en Samenvatting Samenvattend zijn we nog niet klaar met regelgeving en herstructurering van de financiële sector. De problemen zijn wat ons betreft aan het licht gekomen in de crisis van 2008-2013, maar terug naar de situatie van voor 2008 is niet voldoende. De crisis is immers een gevolg van meer fundamentele en onderliggende trends in de financiële sector en zonder hervorming zullen de resultaten uit het verleden een garantie bieden voor toekomstige ongelukken. Wij willen een concurrerende bankensector die efficiënt en innovatief de beschikbare besparingen intermedieert en ons tegen redelijke kosten van goed financiële adviezen, diensten en producten voorziet. Daarom moet de sector worden bevrijd van het juk van de publieke dienstverlening. Banken kunnen pas echt de concurrentie met elkaar en de wereld tegemoet treden als ze niet gehinderd worden door publieke garanties en bijbehorende beperkingen. Die garanties en beperkingen horen echter wel bij het aanbieden van betaal- en spaardiensten. Organisaties die zich daarmee bezig houden moeten worden gedwongen dat op zo’n manier te doen dat ze geen gevaar kunnen vormen voor het soepel functioneren van de publieke financiële infrastructuur. Het echte volledig afsplitsen van bankactiviteiten kan alleen voorkomen worden als de publieke garanties op het betaal- en spaargeld geen belemmering opwerpen voor het failleren van slecht functionerende banken. Zonder markttucht geen markt, zonder publieke garanties geen functionerende financiële infrastructuur. Dat is de Gordiaanse knoop die we in ieders belang moeten ontwarren. Naast een concurrerende sector zonder systeemrelevante banken maar met een zeker betaal- en spaarsysteem willen we de (oneigenlijke) afhankelijkheid van de financiële sector en vooral van de grote spelers daarbinnen verminderen. Dat kan door de fiscale prikkels tot het aanhouden van grote schulden en vermogens af te bouwen en nieuw beleid te toetsen op de onwenselijke vergroting van deze afhankelijkheid. Tenslotte vinden we het van belang dat bankiers op de werkvloer weer de ruimte krijgen om naar eer en geweten hun vak, hun professie uit te oefenen in het belang van hun klanten. Dat vereist een cultuuromslag maar we geven wel enkele aanbevelingen hoe de sector ook in die richting op weg geholpen kan worden.
26
Referenties Arcand, J., E. Berkes en U. Panizza (2012), Too Much Finance?, Working Papers, International Monetary Fund: Washington DC. Werkgroep Financiële Markten (2012), Banking Greenpapers, D66 Thema Afdeling Economie: Mimeo
Sector
Reform,
Blanchard, O. and D. Johnson (2013), Macroeconomics: Global Edition, Pearson Education: New York Mirrlees, J., S. Adam, T. Besley, R. Blundell, S. Bond, R. Chote, M. Gammie, P. Johnson, G. Myles and J. Poterba (eds) (2010), Dimensions of Tax Design: the Mirrlees Review, Oxford University Press: Oxford. Reinhardt, C. en K. Rogoff, (2009), This Time is Different; Eight Centuries of Financial Folly, Princeton University Press: New York. Simplicitypartnership, 2012, The True Cost of Complexity in the Banking sector: And what you should be doing about it, Mimeo, http://www.simplicitypartnership.com/research_items/banking/
Studiecommissie Belastingstelsel (2010) Continuiteit en vernieuwing; Een visie op het belastingstelsel, Ministerie van Financien: den Haag, http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/kamerstukken/2010/04/07/rapportstudiecommissie-belastingstelsel.html
Tilburg, R. van (2012), Het Financiële Overgewicht van Nederland: Over de noodzaak de banken af te laten slanken tot een gezonde omvang, SOMO: Amsterdam Witteloostuijn, A. M. Sanders, D. Hesseling en C. Hendriks (2012), Governing Governance; A Liberal-Democratic View on Governance by Relationships, Bureaucracies and Markets in the 21st Century, European Liberal Forum: Brussels.
27