De beroepskolom in de praktijk
Rapportage over een themaonderzoek
3 I N H O U D S O P G AV E Samenvatting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5 1.
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7
2.
Opzet en uitvoering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9
2.1
Doelstelling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
9
2.2
Werkwijze . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
9
2.3
Beperkingen van het onderzoeksmateriaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10
3.
De beroepskolom - achtergrond en beleid . . . . . . . . . . . . . . . . 11
3.1
De Doorstroomagenda en de beroepskolom . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11
3.2
Instrumenten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12
4.
Bevindingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13
4.1
Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13
4.2
Zorgleerlingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14
4.3
De overgang vmbo - mbo . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20
4.4
De doorstroom binnen het mbo . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 27
4.5
De overgang mbo - hbo . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 31
4.6
Het gebruik van evc's . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 35
4.7
Bevindingen uit het ITJ-project . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 36
5.
Slotbeschouwing . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 39
Bijlage 1
Literatuurlijst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41
Bijlage 2
Gespreksleidraad mbo-instellingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45
Bijlage 3
Checklist leerlingendossiers mbo . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 49
Bijlage 4
Afkortingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 51
Bijlage 5
Samenstelling projectgroep . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 53
5 S A M E N VAT T I N G
In 2005 heeft de inspectie een themaonderzoek naar de beroepskolom uitgevoerd. Doel van het themaonderzoek was inzicht te krijgen in de kwalitatieve resultaten van de doorstroom binnen de beroepskolom en de mate waarin deelnemers profijt hebben van de afspraken tussen de diverse onderwijssoorten. Daarbij ging het om afspraken ten aanzien van: • de doorstroom van vo naar mbo • doorstroom in leerweg en niveau binnen het mbo • de doorstroom van mbo naar ho • het gebruik van procedures voor erkenning van verworven competenties (evc’s). Er zijn gesprekken gevoerd bij negen mbo-instellingen, inclusief een aoc en een hbo-instelling met een mbo-opleiding in eigen huis. Daarnaast zijn gesprekken op zes vmbo-scholen gevoerd. De belangrijkste conclusies uit het themaonderzoek worden hieronder samengevat. Doorlopende leerlijnen zoals die worden nagestreefd in het beleid ter versterking van de beroepskolom zijn opgebouwd uit meerdere componenten. Vaak wordt in eerste instantie of zelfs uitsluitend gedacht aan inhoudelijk-programmatische aansluiting, maar uit de ervaringen van de geïnterviewden blijkt dat doorlopende lijnen in pedagogisch-didactische aanpak en in zorg & begeleiding essentieel zijn om de inhoudelijke aansluiting zo goed mogelijk tot zijn recht te kunnen laten komen. Voor sommige groepen leerlingen, met name de zorgleerlingen die om welke reden dan ook extra aandacht nodig hebben, zijn de laatstgenoemde componenten zelfs vaak doorslaggevend. Het valt mede daarom goed te begrijpen dat het portfolio (digitaal of in andere vorm) dat de leerling gedurende de gehele schoolloopbaan met zich meeneemt een waardevol instrument blijkt te zijn, vooral als het niet alleen informatie over cognitieve prestaties bevat maar ruimer is opgezet. Het is dan ook teleurstellend dat het portfolio ten tijde van het themaonderzoek nog maar zo beperkt in gebruik bleek te zijn. Uit ander onderzoek blijkt daarnaast dat gemeten naar gerealiseerde kwalificatiewinst het succes van het beleid ten aanzien van de beroepskolom tot dusver beperkt is, ondanks de vele inspanningen en investeringen. Meer in het algemeen kan uit het themaonderzoek geconcludeerd worden dat er winst te behalen is op het gebied van gestructureerde informatievoorziening. Daarbij gaat het in de eerste plaats om informatie-uitwisseling over de leerlingen tussen de sectoren die bij de beroepskolom betrokken zijn, wat hun cognitieve prestaties betreft maar vooral ook met betrekking tot de eventuele specifieke begeleiding die leerlingen nodig hebben. In de tweede plaats kan de loopbaanoriëntatie en begeleiding (LOB) verdere versterking gebruiken: dat wordt ook onderstreept door de voorlopige rapportage over het onderzoek ‘Succesfactoren in loopbaanoriëntatie en –begeleiding’ die onlangs onder auspiciën van het Platform Beroepsonderwijs is uitgebracht (Meijers e.a., 2006), die ook de nodige aanknopingspunten biedt voor een verbeterde aanpak.
7 1.
INLEIDING
Op Europees niveau wordt in het kader van het Lissabon-proces verhoging van het onderwijspeil en sociale cohesie nagestreefd. Versterking van de beroepskolom moet er onder meer toe leiden dat het aandeel van hoger opgeleiden in de beroepsbevolking toeneemt tot vijftig procent, en dat het aantal voortijdig schoolverlaters afneemt. De route van vmbo via mbo naar hbo staat bekend als de beroepskolom. De begroting van OCW spreekt al jaren over dit onderwerp, en er worden substantiële investeringen gedaan in het verbeteren van het functioneren van de beroepskolom. Zowel Koers Bve 2 als HOOP 2004 benadrukken het belang van versterking van de beroepskolom. Ook het innovatieplatform heeft aandacht gevraagd voor dit onderwerp in de nota 'Beroepswijs beroepsonderwijs' (Leijnse e.a., 2004). Ook heeft de Onderwijsraad verschillende adviezen uitgebracht waarin de beroepskolom veel aandacht krijgt (Onderwijsraad, 2003 en 2005). De beroepskolom is dus een belangrijk maatschappelijk thema waar veel onderzoek naar gedaan wordt. Tot voor kort heeft de inspectie in het reguliere toezicht weliswaar aandacht besteed aan aansluitingsvraagstukken in het algemeen en de beroepskolom in het bijzonder, maar is geen gericht onderzoek naar specifieke thema's binnen de beroepskolom gedaan. Daarom was in het jaarwerkplan van de inspectie voor 2005 een themaonderzoek naar de beroepskolom opgenomen. Dit rapport doet verslag van de bevindingen uit dit themaonderzoek, en probeert deze bevindingen waar mogelijk te plaatsen in het kader van uitkomsten van onderzoek door derden en van de bevindingen uit andere toezichtactiviteiten van de inspectie. In het Onderwijsverslag 2005 wordt ook in kort bestek gerapporteerd over de beroepskolom. In hoofdstuk 2 worden de opzet en uitvoering van het themaonderzoek uiteengezet. Hoofdstuk 3 bevat een toelichting op het begrip beroepskolom en een overzicht van het beleid op dit gebied. In hoofdstuk 4 komen per onderzoeksthema de bevindingen aan bod uit de gesprekken die op mbo-instellingen en vmbo-scholen zijn gevoerd over hun ervaringen met de beroepskolom. Waar mogelijk wordt een relatie gelegd met bevindingen afkomstig uit onderzoek van derden en uit andere toezichtactiviteiten van de inspectie. Per onderzoeksthema wordt een korte conclusie gepresenteerd. In dit hoofdstuk zijn ter illustratie korte beschrijvingen opgenomen van praktijkvoorbeelden die tijdens het themaonderzoek naar voren zijn gekomen. Omdat er meestal geen systematische evaluatie plaatsvindt van de resultaten van deze activiteiten in termen van de doelstellingen van het beleid ter versterking van de beroepskolom, kan niet met harde gegevens worden aangetoond wat er is bereikt. Maar in de ogen van direct betrokkenen zijn dit succesvolle activiteiten die de moeite lonen om er energie, tijd en geld in te steken. Er zijn ook enkele praktijkvoorbeelden opgenomen die niet direct afkomstig zijn uit de gesprekken in het kader van het themaonderzoek, maar die van waarde zijn om bepaalde problemen of oplossingen toe te lichten. In hoofdstuk 5 volgt ter afsluiting een nabeschouwing. Dit rapport heeft betrekking op verschillende onderwijssectoren, waarin de terminologie niet altijd gelijkluidend is. Ter wille van de leesbaarheid worden soms termen gehanteerd die niet in alle drie de betreffende sectoren gebruikelijk zijn. Zo worden deelnemers (mbo) en studenten (hbo) in dit rapport aangeduid met de in het vmbo gebruikelijke term leerlingen.
9 2.
OPZET EN UITVOERING
2.1
Doelstelling
Doel van het themaonderzoek was inzicht te krijgen in de kwalitatieve resultaten van de doorstroom binnen de beroepskolom en de mate waarin deelnemers profijt hebben van de afspraken tussen de diverse onderwijssoorten. Daarbij ging het om afspraken ten aanzien van: • de doorstroom van vo naar mbo • doorstroom in leerweg en niveau binnen het mbo • de doorstroom van mbo naar ho • het gebruik van procedures voor erkenning van verworven competenties (evc's). Waar mogelijk was het gekozen perspectief dat van de leerling. Elementen waaraan het project naast bovengenoemde thema's gerichte aandacht wilde besteden waren: assistentopleidingen in het vmbo, en de doorwerking van leerwerkervaring vanuit vmbo en plaatsing in het mbo. Dit perspectief en deze elementen zijn gekozen omdat ze de mogelijkheid boden inspectie-specifieke informatie te genereren die getoetst is aan de werkelijkheid van de onderwijsinstellingen en de resultaten bij de leerlingen.
2.2
We r k w i j z e
Het onderzoek is uitgevoerd door een projectgroep bestaande uit inspecteurs en onderzoekers actief in het toezicht op het voortgezet onderwijs, het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger beroepsonderwijs. Omdat het mbo beschouwd kan worden als de spil van de beroepskolom, heeft de nadruk in de verzameling van gegevens gelegen op het mbo. Er werden instellingen in de mbo-sector geselecteerd waarover uit het reguliere toezicht bekend was dat er ervaring was opgedaan met een gerichte aanpak van bepaalde aspecten van de doorstroom binnen de beroepskolom. Per mbo-instelling werden twee units bij het onderzoek betrokken, zodat een redelijke spreiding over de sectoren gerealiseerd werd. De selectie van te bezoeken vmbo-scholen werd voor zover mogelijk afgestemd op de selectie van de mbo-instellingen zodat de overgang van vmbo naar mbo gericht bestudeerd kon worden. De aansluiting mbo-hbo wordt in dit rapport vooral belicht vanuit het mbo, waar mogelijk aangevuld met resultaten van reeds beschikbaar onderzoek. Bij elk bezoek aan een mbo-instelling en bij vrijwel elk bezoek aan een vmbo-school zijn zowel leerlingen als stafleden geïnterviewd, in aparte gesprekken (zie bijlage 2). Bij de aankondiging van het bezoek werd gevraagd ervoor te zorgen dat bij de gesprekken leerlingen aanwezig konden zijn uit verschillende leerwegen en niveaus, met uiteenlopende voorgeschiedenis en uiteenlopend toekomstperspectief; bij voorkeur zouden zorgleerlingen en leerlingen met een evc-geschiedenis vertegenwoordigd moeten zijn. Daarnaast zijn leerlingdossiers onderzocht aan de hand van een checklist (zie bijlage 3). De stafleden met wie is gesproken, waren de mensen die binnen de betreffende school het best op de hoogte waren van de ervaringen met de beroepskolom: trajectbegeleiders, beleidsmedewerkers beroepskolom, mentoren, docenten, afdelingsleiders. Er zijn gesprekken gevoerd bij negen mbo-instellingen, inclusief een aoc en een hbo-instelling met een mbo-opleiding in eigen huis. Dat is ruim 20 procent van de in totaal 40 mbo-
10 instellingen in Nederland. De bezoeken betroffen vijftien units, verspreid over de sectoren techniek (4), zorg en welzijn (6), economie en dienstverlening (3) en overig (2). Daarnaast zijn gesprekken op zes vmbo-scholen gevoerd. Aan de gesprekken hebben in totaal ruim 80 mbo-leerlingen, zo'n 80 mbo-stafleden, rond de 20 vmbo-leerlingen, en ongeveer 20 vmbo-stafleden deelgenomen. In de opzet zoals hierboven weergegeven, blijven voortijdig schoolverlaters - toch een essentiële doelgroep in de context van het beleid om de beroepskolom te versterken grotendeels buiten beeld. Daarom zijn de conclusies van dit rapport niet alleen gebaseerd op gegevens uit dit themaonderzoek maar ook op gegevens uit het reguliere toezicht, uit niet-reguliere toezichtactiviteiten zoals het ITJ-project1 en uit extern onderzoek. Dankzij het ITJ-project konden ook de resultaten van enkele gesprekken met schoolverlaters in één van de pilot-regio's van het project in de beschouwing betrokken worden. Het onderzoek pretendeert niet een representatief beeld te geven van de stand van zaken in de beroepskolom in Nederland in zijn totaliteit. Wel levert het indicaties op over de kwalitatieve resultaten van de doorstroom binnen de beroepskolom en over de mate waarin deelnemers profijt hebben van de afspraken tussen de diverse onderwijssoorten. Daarbij ligt de nadruk op de in 2.1 genoemde thema's.
2.3
Beperkingen van het onderzoeksmateriaal
In de opzet van het onderzoek vormden de leerlingendossiers een belangrijke bron van informatie. In de praktijk bleek de invulling van het begrip 'leerlingendossier' zodanig te verschillen tussen de scholen dat deze bron, anders dan verwacht, niet geschikt was voor kwantitatieve analyse. Meestal is er geen sprake van één deelnemersdossier, maar van meerdere dossiers, die met verschillende doeleinden op verschillende plaatsen beheerd worden. Het gebruik van het portfolio is nog niet zodanig ontwikkeld dat dit op tafel komt als om leerlingdossiers wordt gevraagd. Niettemin leverde het doornemen van de dossiers waardevolle kwalitatieve informatie op over de wijze waarop de overdracht tussen scholen en instellingen vorm krijgt, over de begeleiding van zorgleerlingen en over het gebruik van evc's. Verder bleek dat het onderzoek in slechts beperkte mate gegevens opleverde over het thema assistentopleidingen binnen het vmbo, omdat deze opleidingen nog zo nieuw zijn dat de bezochte scholen en instellingen nauwelijks ervaring hadden met de effecten ervan op de doorstroom.
1
Het project Integraal Toezicht Jeugdzaken (ITJ) heeft als doel een integraal en sectoroverstijgend toezichtkader voor jeugdzaken voor 0-23 jarigen te ontwikkelen, dat functioneert als een vroegtijdig signaleringssysteem. Betrokken toezichthouders zijn de Inspectie Jeugdzorg, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, de Inspectie Werk en Inkomen en de Inspectie van het Onderwijs.
11 3.
DE BEROEPSKOLOM - ACHTERGROND EN BELEID
3.1
De Doorstroomagenda en de beroepskolom
In maart 2001 presenteerde de commissie Boekhoud de Doorstroomagenda. De kern van het advies werd door de commissie als volgt samengevat (OCW, 2001): 'Meer leerlingen, deelnemers en studenten beter initieel opleiden via de weg vmbo-mbohbo: dat is de boodschap van deze doorstroomagenda. Een ambitieuze boodschap wanneer we de zeer heterogene, multicultureler wordende populatie deelnemers in ogenschouw nemen. Kwalificatiewinst zit hem in de optelsom van verbeterd rendement en vergrote doorstroom. Hoe bereiken we dit? Niet door het stelsel van beroepsonderwijs ter discussie te stellen; integendeel. En evenmin door allerhande bovenschoolse structuren in het leven te roepen. Maar door de loopbaan van deelnemers centraal te stellen. En een optimale (school)loopbaanontwikkeling en -begeleiding vorm te geven. Dat brengt dynamiek in het stelsel ten gunste van deelnemers en samenleving. De middelenmix die we daarvoor moeten inzetten omvat verschillende punten. De vormgeving van de loopbaanbegeleiding zelf. Een voor het beroepsonderwijs geëigende pedagogisch-didactische benadering die deelnemers bindt en boeit. Een intensieve bevordering van de verticale samenwerking tussen scholen voor beroepsonderwijs. En een samenwerking met het bedrijfsleven. Materieel vraagt zo'n idee om extra langdurige investeringen vanuit een stimulerende en faciliterende overheid. Vooral investering in aandacht voor de loopbaan van de deelnemer. En om boter bij de vis voor die aandacht. Waarom? Omdat elke stap in het behalen van meer kwalificatiewinst meer inspanning zal vergen. Kortom: een agenda, die vraagt om nadere uitwerking door de gezamenlijke onderwijsinstellingen. Een uitwerking op grond van concrete afspraken en na te streven doelen, waaraan scholen zich committeren. Om commitment op landelijk en regionaal niveau.' Sinds de introductie van de Doorstroomagenda staat de route vmbo-mbo-hbo algemeen bekend als de beroepskolom, en als de 'koninklijke route' naar het hbo, die tot die tijd via het havo liep. Centrale begrippen zijn kwalificatiewinst en de loopbaan van de leerling. Kwalificatiewinst staat voor een hogere gekwalificeerde uitstroom van leerlingen. Enerzijds door het terugdringen van voortijdig schoolverlaten, onder meer door het verbeteren van de aansluiting vmbo-mbo en mbo-hbo; anderzijds door de interne doorstroom in het mbo te verbeteren. Er zijn in dit kader substantiële investeringen gedaan in het verbeteren van de doorstroom vanuit het vmbo naar beroepsonderwijs op hoger niveau. Zowel Koers Bve 2 als HOOP 2004 benadrukken het belang van versterking van de beroepskolom. Ook het innovatieplatform vraagt in de nota 'Beroepswijs beroepsonderwijs' nadrukkelijk aandacht voor dit thema. De mbo-sector vormt de spil in de beroepskolom. Allereerst neemt deze sector de middenpositie in tussen het vmbo en het hbo. Daarnaast is het onderwijs in het mbo op zichzelf al een gelaagde beroepskolom, met mogelijkheden voor doorstroom, afstroom en overstap. Dat stelt eisen, niet alleen aan de instroom- en uitstroomkant van het onderwijs, maar ook aan de interne organisatie van het onderwijs in de instellingen zelf. Gebrekkige aansluitingen binnen de beroepskolom worden als belangrijke oorzaak gezien voor het hoge aantal ongekwalificeerde schoolverlaters: veel leerlingen vallen immers bij schoolovergangen tussen wal en schip.
12 3.2
Instrumenten
De door de commissie Boekhoud gevraagde investeringen in de aandacht voor de deelnemer kwamen er in de vorm van allerlei instrumenten en voorzieningen. In november 2002 werd het Platform beroepsonderwijs (HPBO) opgericht. Het Platform is een bundeling van krachten van organisaties voor vmbo, mbo en hbo, inclusief de koepelorganisatie van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven. HPBO verspreidt kennis uit vernieuwingsprojecten in het beroepsonderwijs. Daarnaast beheert het bureau het Innovatiearrangement: een subsidieregeling die scholen en bedrijven stimuleert om vernieuwingsexperimenten te starten. Daarnaast riep de overheid de 'Impulsregeling beroepsonderwijskolom' in het leven. In dat kader was gedurende de periode 2000 - 2002 voor het vbo, mbo en hbo tezamen een bedrag van een half miljard gulden beschikbaar, met het uitdrukkelijke doel de ontwikkelingen in de beroepsonderwijskolom in onderlinge samenhang te bevorderen. Om het belang en de noodzaak van de innovatie van het beroepsonderwijs te benadrukken, maakte de overheid voor de periode 2002 - 2005 jaarlijks een bedrag van 136 miljoen euro voor dat doel vrij. Sinds december 2003 bestaat verder de mogelijkheid voor vmbo-scholen om assistentopleidingen van het mbo aan te bieden, in samenwerking met mbo-instellingen. Deze nieuwe opleidingsmogelijkheid is bedoeld voor leerlingen die hoogstwaarschijnlijk geen vmbo-diploma kunnen halen via de basisberoepsgerichte leerweg of een leerwerktraject. De eerste opleidingen zijn gestart in september 2004; het jaar waarin het onderzoek werd uitgevoerd was dus effectief pas het tweede leerjaar.
13 4.
BEVINDINGEN
4.1
Algemeen
Doorlopende leerlijnen zoals die worden nagestreefd in het beleid ter versterking van de beroepskolom zijn opgebouwd uit meerdere componenten. Vaak wordt in eerste instantie of zelfs uitsluitend gedacht aan inhoudelijk-programmatische aansluiting, maar uit de ervaringen van de geïnterviewden blijkt dat doorlopende lijnen in pedagogisch-didactische aanpak en in zorg & begeleiding essentieel zijn om de inhoudelijke aansluiting zo goed mogelijk tot zijn recht te kunnen laten komen2. Voor sommige groepen leerlingen, met name de zorgleerlingen die om welke reden dan ook extra aandacht nodig hebben, zijn de laatstgenoemde componenten zelfs vaak doorslaggevend. Het valt mede daarom goed te begrijpen dat het portfolio (digitaal of in andere vorm) dat de leerling gedurende de gehele schoolloopbaan met zich meeneemt een waardevol instrument blijkt te zijn, vooral als het niet alleen informatie over cognitieve prestaties bevat maar ruimer is opgezet. Het is dan ook teleurstellend dat het portfolio ten tijde van het themaonderzoek nog maar zo beperkt in gebruik bleek te zijn. Meer in het algemeen kan uit het themaonderzoek geconcludeerd worden dat er winst te behalen is op het gebied van gestructureerde informatievoorziening. Daarbij gaat het in de eerste plaats om informatie-uitwisseling over de leerlingen tussen de sectoren die bij de beroepskolom betrokken zijn, wat hun cognitieve prestaties betreft maar vooral ook met betrekking tot de eventuele specifieke begeleiding die leerlingen nodig hebben. In de tweede plaats kan de loopbaanoriëntatie en begeleiding (LOB) verdere versterking gebruiken: dat wordt ook onderstreept door de voorlopige rapportage over het onderzoek 'Succesfactoren in loopbaanoriëntatie en -begeleiding' die onlangs onder auspiciën van het Platform Beroepsonderwijs is uitgebracht (Meijers e.a., 2006), en de nodige aanknopingspunten biedt voor een verbeterde aanpak. Het brede scala aan activiteiten dat ontplooid wordt om de doorstroom binnen de beroepskolom te bevorderen, levert in de praktijk een heel gevarieerd beeld op. Dat begint al bij de betrokken groepen. Veel leerlingen met wie de inspectie in het kader van themaonderzoek heeft gesproken, geven aan dat ze aanvankelijk wel moeite hadden met het zelfstandig werken binnen het mbo, maar dat ze binnen afzienbare tijd hun weg hadden gevonden. Docenten, begeleiders en middenmanagement zien wel de nodige obstakels en problemen, die verderop aan de orde komen. Ook bestaan er aanzienlijke verschillen tussen regio's. In de ene regio is de samenwerking intensiever dan in de andere en de regionale context (arbeidsmarkt, mate van verstedelijking) heeft vanzelfsprekend veel invloed. Hoewel het voor de hand ligt dat een regio een belangrijk, verbindend element is voor samenwerking, is fysieke nabijheid niet altijd een voldoende voorwaarde voor een soepele doorstroom. Zelfs bij instellingen die vmbo en mbo onder één dak herbergen, komt het regelmatig voor dat men niet op de hoogte is van wat er 'aan de overkant' gebeurt. Daarnaast vallen de verschillen tussen de branches of sectoren op. De voorgeschiedenis en de context van de desbetreffende sector zijn daarbij van belang. De mate waarin het mbo contacten heeft met het vmbo is vaak sectorgebonden. In de sector techniek bestaat bij de zogenaamde vakscholen, zoals de grafische opleidingen, vanouds veel uitwisseling tussen vmbo en mbo, mede door de sterke betrokkenheid van de brancheorganisaties. Bij de verpleegkundige richtingen binnen de zorgsector lijkt de doorstroming tot en met niveau vier 2
Zie bijvoorbeeld ook Van Asselt (2003); Meijers e.a. (2006).
14 redelijk voorspoedig te verlopen. Sommige mbo-instellingen merken echter dat er niet veel stimulans is om door te gaan van niveau vier naar niveau vijf (hbo). De hbo-instellingen nemen actief deel aan diverse regionale samenwerkingsverbanden. Daarnaast hebben ze het Landelijk Informatie Centrum Aansluiting (LICA) in het leven geroepen dat veel expertise heeft opgebouwd en verspreid op het gebied van instroomeisen, programmatische aansluiting binnen diverse vakgebieden, wettelijke regelingen en andere voor aansluiting relevante terreinen. In samenwerking met het Platform Beroepsonderwijs werkt het LICA aan intensivering van de contacten tussen mbo-instellingen en hbo-instellingen. Er bestaan allerlei afspraken tussen hbo-instellingen en mbo-instellingen over doorlopende leerlijnen, verkorte trajecten, schakelprogramma's en doorstroommodules. Het is niet duidelijk of deze vaak ingewikkelde en arbeidsintensieve constructies om de doorstroom te verhogen en de doorlooptijd te verkorten altijd de moeite lonen: tijdens gesprekken die de inspectie op mbo-instellingen over dit onderwerp gevoerd heeft, bleek dat het aantal studenten dat gebruikmaakt van deze trajecten vaak beperkt blijft. Vaak zijn instellingen zelf al tot de conclusie gekomen dat een andere aanpak nodig is. In dit verband is het de moeite waard te vermelden dat door het competentiegerichte onderwijs in mbo en hbo al een aantal regio's (ook al in 2005) mikken op generieke doorstroomcompetenties, leercompetenties en funderende competenties (wiskunde en Nederlands) die voor grote groepen dezelfde zijn, en dus renderen. Deze worden aangevuld met domeincompetenties en waar mogelijk en noodzakelijk met een beperkt aantal opleidingscompetenties. Op die manier worden de pogingen tot ontschotten en vervlechten van programma's inhoudelijk en bedrijfseconomisch beter hanteerbaar.
4.2
Zorgleerlingen
Onder 'zorgleerlingen' verstaan we in dit rapport alle leerlingen in het reguliere voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs die om de een of andere reden meer dan gemiddelde aandacht nodig hebben of alleen goed tot hun recht komen als rekening wordt gehouden met hun praktische leerstijl. De leerlingen uit het speciaal onderwijs (cluster 4) zijn hier buiten beschouwing gebleven. In het voortgezet onderwijs bepaalt de regionale verwijzingscommissie (rvc) op basis van landelijke criteria of een leerling geïndiceerd kan worden voor leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) of praktijkonderwijs (pro). Voor het aantal geïndiceerde leerlingen geldt geen tevoren bepaalde limiet. De afgelopen jaren maakten jaarlijks ongeveer 190.000 leerlingen de overstap van primair naar voortgezet onderwijs. Van deze groep krijgen ruim 30.000 kinderen (een kleine 15 procent) een indicatie voor leerwegondersteunend onderwijs of voor praktijkonderwijs (OCW, 2005a). Deze groep geïndiceerde leerlingen krijgt specifieke aandacht bij de overstap naar het voortgezet onderwijs. In het vmbo
De assistentopleidingen binnen het vmbo zijn binnen de groep onderzochte instellingen niet ruim vertegenwoordigd. Doordat ze pas in 2004 van start gingen, waren ten tijde van de uitvoering van het themaonderzoek de ervaringen van deze opleidingen met effecten op de doorstroom nog beperkt. Volgens de monitor van het eerste cohort assistentopleidingen (CLN, 2005) volgden op de peildatum 1 oktober 2004 361 leerlingen een assistentopleiding (273 in het reguliere onderwijs en 88 in het groene onderwijs). Inmiddels zijn de gegevens
15 voor 2005 beschikbaar (teldatum 1 oktober 2005). In het schooljaar 2005-2006 doet zich een sterke stijging voor van het aantal leerlingen die een assistentopleiding volgen: in totaal zijn dat er nu 7199, waarvan 576 in het reguliere voortgezet onderwijs en 6623 in het groene onderwijs. Dat het aandeel van het groene onderwijs in de stijging van de leerlingenaantallen in assistentopleidingen zo groot is, is een verschijnsel dat nader onderzoek verdient. Mogelijk hangt het samen met het gegeven dat het groene onderwijs bekend staat om goede begeleiding van zorgleerlingen. Het type leerling dat een lwoo-indicatie krijgt, bestond altijd al maar ging over het algemeen naar het speciaal onderwijs, totdat het Weer Samen Naar School-beleid werd ingevoerd. Tegenwoordig gaan deze leerlingen zoveel mogelijk naar het reguliere voortgezet onderwijs. Op de bezochte vmbo-scholen liggen de percentages leerlingen met een lwooindicatie hoog: tussen de 25 en 75 procent. Sommige van de bezochte vmbo-scholen zetten lwoo-gelden in voor groepsverkleining (tot 13 à 15 leerlingen per groep, van gemengde samenstelling lwoo en niet-lwoo). Leerlingen met lwoo-indicatie vragen volgens de geïnterviewde begeleiders meer aandacht, maar passen meestal wel in de groep. Andere scholen hebben aanvankelijk wel gewerkt met lwoo-klasjes, maar integreren lwoo-leerlingen tegenwoordig in de basisberoeps- of kaderberoepsgerichte leerwegen, in groepen van maximaal 24 - 30 leerlingen. Of een dergelijke aanpak voor de individuele lwoo-leerling op termijn betere resultaten oplevert dan de kleine lwoo-klasjes, is niet duidelijk. Aangezien individuele handelingsplannen voor de zorgleerlingen bij de betreffende scholen ontbraken, is in elk geval duidelijk dat de lwoo-gelden op deze manier niet worden ingezet voor gerichte begeleiding van leerlingen met een lwoo-indicatie. Een recent uitgebracht interdepartementaal onderzoek naar risicoleerlingen in het mbo (OCW, 2006) becijfert de kans dat een leerling met een indicatie voor leerwegondersteunend onderwijs vanuit het vmbo in één doorlopende leerweg tot een mbo-diploma op het niveau van de startkwalificatie (niveau 2) kan komen op slechts 27 procent. Leerwerktrajecten
Leerwerktrajecten zijn in 2001 in het leven geroepen voor vmbo-leerlingen met een praktische leerstijl. Door een deel van het programma te vervangen door praktijk worden deze leerlingen in de gelegenheid gesteld een vmbo-diploma en daarna een startkwalificatie te behalen op een manier die beter bij hen past. De leerlingen die het traject met goed gevolg afleggen, krijgen een apart diploma: vmbo-leerwerktraject (minimaal Nederlands en een beroepsgericht vak). Reguliere vmbo leerlingen die zakken, kunnen geen diploma vmboleerwerktraject krijgen. De aantallen vmbo-scholen en aoc's die leerwerktrajecten aanbieden en de bijbehorende aantallen leerlingen hebben zich volgens de monitor leerwerktrajecten 2005 als volgt ontwikkeld (Vrieze e.a., 2005): Tabel 1 - Aantal scholen met leerwerktrajecten en aantal leerlingen in leerwerktrajecten schooljaar
vmbo-scholen met lwt
lwt-leerlingen
aoc's
lwt-leerlingen
2002/2003 2003/2004 2004/2005
189 190 204
2.661 3.190 3.729
12 12 12
254 485 946
Bron: Vrieze e.a., 2005.
16 Gemiddeld zijn dit zeventien leerlingen in leerwerktrajecten per vmbo-school met leerwerktrajecten. Eén op de twintig leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg in het vmbo volgt een leerwerktraject. Het potentieel wordt door de scholen op gemiddeld 8 procent van de leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg geschat. Evenals bij de assistentopleidingen valt hier de relatief ruime vertegenwoordiging van het groene onderwijs op. De uitkomsten van de monitor zijn in grote lijnen positief: leerlingen in leerwerktrajecten zijn enthousiast, ze hebben een grotere kans op school te blijven, een diploma te halen en betere beroepscompetenties te verkrijgen. Ook de scholen en het bedrijfsleven zijn positief. In termen van aantal behaalde diploma's zijn leerlingen in leerwerktrajecten bijna even succesvol als andere leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg. Naast deze positieve geluiden presenteert de monitor ook een aantal verbeterpunten (Vrieze e.a., 2005): 1)
2)
3)
4)
5)
6)
De aansluiting tussen vmbo en mbo: er worden op centraal niveau afspraken gemaakt, maar bij het concretiseren en uitwerken van de afspraken op sector- en op opleidingsniveau (de werkvloer) zijn verbeteringen mogelijk. De determinatie van leerlingen in leerwerktrajecten in het vmbo: vmbo-scholen blijven nog vaak onzeker welke leerlingen nu wel of niet in aanmerking zouden moeten komen voor leerwerktrajecten. Onderzoek naar de verdere loopbaan van deze leerlingen kan scholen hierbij helpen. De afstemming tussen het onderwijsprogramma op school en dat op het leerbedrijf: uit de casestudies in de monitor blijkt dat er instrumenten zijn om de afstemming aanmerkelijk te verbeteren. Tijdwinst voor leerlingen en efficiency-winst voor scholen: in het kader van het denken in de beroepskolom is het verkrijgen van tijdwinst voor leerlingen een belangrijke aantrekkingsfactor voor het beroepsonderwijs. Nu is het beroepsonderwijs vaak als 'stapeling' georganiseerd, met overlap als gevolg. Maar het beroepsonderwijs zou natuurlijk als een 'shortcut' naar verder (beroeps)onderwijs moeten functioneren voor deelnemers. Leerwerktrajecten kunnen succesvoller worden wanneer ze tot tijdwinst en leerwinst voor leerlingen leiden. Het imago van leerwerktrajecten: een probleem waarmee vmbo-scholen worden geconfronteerd is dat ouders, leerbedrijven en vervolgonderwijs vaak denken dat de 'zwakste' leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg in een leerwerktraject worden geplaatst. Het gaat echter niet om niveaus, het gaat om een andere manier van leren. Het imago kan verbeteren door de mogelijkheid van leerwerktrajecten regulier te maken in alle leerwegen (verbreding). Het zoeken van de ruimte in de regelgeving: er is veel mogelijk, maar scholen lijken nog te weinig gebruik te maken van de mogelijkheid die de regelgeving biedt. Scholen, regio's, zouden - aldus de gesprekspartners in de casestudies - veel creatiever gebruik moeten maken van de mogelijkheden van wetgeving, bijvoorbeeld combinaties met andere vernieuwingen (werkplekkenstructuur; natuurlijk leren, assistentopleidingen, portfolio's en proeve van bekwaamheid).
In het mbo
Assistentopleidingen kennen een drempelloze toegang: een vmbo-diploma wordt niet gevraagd. Sommige leerlingen volgden ten tijde van de gesprekken nog een oriënterende fase van de assistentopleiding. In deze fase wordt hun niveau ingeschat door middel van toetsen en kennismakingscursussen bij verschillende onderdelen. Op andere mbo-instellingen wordt gewerkt met twee intakeprocedures: een standaard-intakeprocedure en een ver-
17 lengde ofwel meer uitgebreide procedure. De standaardprocedure geldt als regel voor niveau 3 en 4, de verlengde procedure voor de niveaus 1 en 2. In de verlengde procedure komen ook vragen aan de orde van meer persoonlijke aard, bijvoorbeeld over verslaving en een mogelijk strafblad, maar ook over de capaciteiten van de betreffende leerling. Ook binnen de mbo-instellingen is er trajectbegeleiding (wettelijk verplicht) maar in het reguliere toezicht blijkt dat deze vaak nog niet voldoende is toegerust voor de begeleiding van zorgleerlingen. Niveau 1 en 2 leerlingen die in de gesprekken met de inspectie aan het woord kwamen, waren over het algemeen wel te spreken over de begeleiding die ze krijgen binnen het mbo. Mbo-instellingen die een opleiding motorvoertuigentechniek in huis hebben, ervaren het als een probleem dat er niet zoveel beroepsperspectief is voor de leerlingen die de assistentopleiding volgen - en die richting kiezen verreweg de meeste leerlingen die de oriëntatiefase techniek van tien weken gevolgd hebben. Ook is het vinden van geschikte bpv-plaatsen in deze branche heel lastig. Dat laatste geldt overigens voor vrijwel alle assistentopleidingen. Praktijkvoorbeeld 1: Assistentopleiding voor ongediplomeerde werknemers sociale werkvoorziening In het schooljaar 2003-2004 is een aoc samen met drie bedrijven binnen de Sociale Werkvoorziening (SW-bedrijven) in de zelfde regio een project gestart met als doel om kansarme en ongediplomeerde medewerkers van deze bedrijven op te leiden tot Assistent Medewerker Voedsel en Leefomgeving op niveau 1. Deze medewerkers zijn om uiteenlopende redenen niet in staat geweest om enige vorm van (regulier) beroepsonderwijs te volgen en succesvol met een diploma af te ronden. Het project wil met behulp van erkenning van één of meer vaardigheden of competenties die de werknemer heeft opgedaan tijdens praktijkervaring én een aanvullend opleidingstraject in de beroepspraktijk belonen met een diploma of certificering. Deze parttime opleiding wordt volledig uitgevoerd op de 'werkvloer' waarbij rekening wordt gehouden met de achtergrond en ervaring van de medewerker. Dit is voor mensen die weerstand hebben tegen alles wat met school te maken heeft erg belangrijk. De deelnemers krijgen een uitgebreide intake. De reeds verworven vaardigheden of competenties worden tijdens de intake geïnventariseerd, geregistreerd en getoetst. Vervolgens wordt een persoonlijk ontwikkelplan opgesteld en beginnen de lesactiviteiten. Alle voorgeschreven handelingen (eindtermen) zijn toegeschreven naar de dagelijkse praktijk van het bedrijf. De medewerkers blijven zoveel mogelijk binnen de eigen praktijksituatie. De instructies worden gegeven door de voorman of leidinggevende. Deze zijn hierin geschoold door het aoc. De docent van het aoc begeleidt de leidinggevende. Iedere drie tot vier weken wordt door leidinggevende en docent een werkbriefje opgesteld met de handelingen en lesactiviteiten voor de komende periode. De leidinggevende stuurt aan de hand van dit werkbriefje de omschreven handelingen aan. De leidinggevende bepaalt vervolgens of de medewerker de handelingen beheerst. Hierna volgt een assessment waarbij de medewerker, de leidinggevende, een onafhankelijk assessor en de docent aanwezig zijn. De vorderingen van de deelnemer worden vastgelegd in een persoonlijk logboek. Tijdens het opleidingstraject is op verschillende momenten voorzien in overleg en evaluatie tussen betrokkenen. Op deze wijze kunnen bijstellingen direct doorgevoerd worden. Deze opzet moet leiden tot het behalen van een diploma, certificaat of getuigschrift. Voorop staat dat de deelnemer altijd de waardering van het bedrijf ervaart voor zijn werk omdat de medewerker centraal staat in het traject.In 2003-2004 zijn 66 medewerkers gestart met
18 opleiding op niveau 1. Na een jaar haalden 45 medewerkers het diploma en negentien deelnemers één of meer certificaten. Hiervan zijn er elf in het volgende jaar verder gegaan. In 2004-2005 zijn 59 medewerkers begonnen aan de niveau 1 opleiding en 21 medewerkers aan een niveau 2 opleiding. Hiervan hebben 40 medewerkers een diploma op niveau 1 behaald en achttien één of meer certificaten. In 2005-2006 zijn negen medewerkers van de laatste groep verder gegaan met het opleidingstraject. De tussentijdse uitval is zeer gering. Een beperkt aantal medewerkers stroomt vanuit niveau 1 door naar niveau 2 opleiding. In het huidige schooljaar 2005-2006 is het project uitgebreid naar de gehele provincie. Ruim honderd medewerkers volgen momenteel een opleiding op niveau 1 of 2. De medewerker staat centraal in het opleidingstraject. Zijn of haar sterke punten worden gewaardeerd en de individuele aandacht van de leidinggevende zorgt voor een stuk extra waardering van de medewerker. Een nadeel is dat er een druk bij de deelnemer neergelegd kan worden en er voor de medewerker een stress-situatie ontstaat. Docenten zijn hier alert op. Het project heeft voor het bedrijf als voordeel dat de kwaliteit van het werk toeneemt, de continuïteit van het werk gewaarborgd is omdat de deelnemer leert tijdens de uitvoering van de werkzaamheden, en dat op termijn de kwaliteit van het bedrijf verbetert. Het project is eigenlijk een uitwerking van de missie van SW-bedrijven, namelijk het ontwikkelen en zichtbaar maken van het 'menselijk kapitaal'. Het vraagt wel veel tijd van begeleiders en assessoren. Het onderwijs volgt zoveel mogelijk de planning van de werkzaamheden van het bedrijf. Echter, er wordt een beroep gedaan op improvisatievermogen en flexibiliteit, omdat de afstemming tussen het thema dat wordt ingebracht vanuit de school en de instructie in het bedrijf niet altijd past in de planning van het bedrijf. Voor de school zijn de contacten met bedrijfsleven veel intensiever geworden, het opleiden is een gedeelde verantwoordelijkheid en beter afgestemd op de praktijk in het bedrijf. Het coachen en begeleiden door docenten spreekt specifieke competenties aan, het onderwijs is verfrissend en innovatief. De erkenning van vaardigheden of competenties vraagt veel administratief werk, is tijdintensief en vraagt een specifieke rolopvatting van een docent die werkt 'op afstand'. Dit laatste is niet voor iedere docent weggelegd. Veel mbo-instellingen hebben één of meer speciale functionarissen (coördinatoren, zorgdecanen) of zelfs een speciale afdeling belast met maatwerk voor zorgleerlingen (lwoo, pro). Binnen sommige samenwerkingsverbanden functioneren monitoren van leerlingen in de leerwerktrajecten. Deze spelen ervaringen binnen het mbo met deze leerlingen terug naar de betreffende vmbo's. Zorgvuldig opgebouwde zorgdossiers waarin bijvoorbeeld ook meldingen van de rmc's over voortijdig schoolverlaten zijn opgenomen, kunnen bijdragen aan een beter verloop van de zorg, maar worden nog lang niet overal aangetroffen. Ook individuele handelingsplannen zijn eerder uitzondering dan regel. Leerlingen die zich hebben aangemeld voor het mbo maar niet komen opdagen, worden door verschillende mboinstellingen gebeld om na te gaan wat er aan de hand is. Verder is het een voortdurende zorg of leerlingen van niveau 1 wel doorstromen naar niveau 2. De ervaringen met zorgleerlingen geven sommigen aanleiding om op te merken dat het verstandig is te aanvaarden dat voor sommige deelnemers niveau 2 - bekend als 'de startkwalificatie' - onhaalbaar is. De instroom in het mbo vanuit leerwerktrajecten is op gang gekomen in 2003. Leerlingen uit leerwerktrajecten hebben het recht in te stromen in niveau 2. Volgens de monitor leerwerktrajecten (Vrieze e.a., 2005) stroomt driekwart van de leerlingen inderdaad door. Tijdens de gesprekken met de inspectie binnen de mbo-instellingen bleek dat het bij
19 instroom uit de leerwerktrajecten in het algemeen gaat om beperkte groepjes leerlingen: één van de bezochte mbo-instellingen kreeg in 2003 zestien leerlingen met deze achtergrond binnen (instellingsbreed) en het jaar daarop veertien; een andere mbo-instelling had slechts drie leerlingen uit leerwerktrajecten. De monitor leerwerktrajecten wijst er op dat in 2002/2003 in de techniek nog 80 procent doorstroomde naar een niveau 2 opleiding, terwijl dit een jaar later 70 procent was. In de andere sectoren deed zich juist een duidelijke stijging voor van minimaal 5 procent. De onderzoekers stellen dat de toelating tot niveau 2 bij techniek mogelijk is verscherpt, maar sluiten ook niet uit dat sprake is van toeval. Toch zijn er wel meer tekenen dat zich juist in de sector techniek problemen voordoen rond de leerwerktrajecten. Tijdens de gesprekken met de inspectie lieten sommige geïnterviewden in de technieksector weten van mening te zijn dat de leerwerktrajecten niet goed aansluiten op de oude kwalificatiestructuur: leerlingen die op het vmbo een leerwerktraject hebben doorlopen, komen binnen met een smal vakkenpakket, terwijl ze op het mbo toch weer met een breed aanbod (met Nederlands en Engels) te maken krijgen. De eerder genoemde instelling die drie leerlingen binnenkreeg uit een leerwerktraject in de sector techiek moest er daarvan twee terugzetten naar niveau 1 vanwege onvoldoende theoretische kennis. Dit sluit ook aan bij de bevinding uit de monitor, die over de voorbereiding van leerlingen uit leerwerktrajecten het volgende opmerkt: 'Naar sector zijn er grote verschillen. In grote lijnen blijkt dat de geïnterviewden bij techniek het vaakst vinden dat er iets verbeterd kan worden en bij de sector groen is men dit het minst vaak van mening. Bij techniek vindt men het vaakst dat de theoretische bagage verbeterd kan worden.' (Vrieze e.a., 2005). Bij de uitwerking van de nieuwe kwalificatiestructuur voor de sector techniek wordt aan oplossingen voor dit soort aansluitingsproblemen gewerkt. Diploma's van leerwerktrajecten zeggen volgens verschillende van de bezochte mbo-instellingen niet veel over het werkelijke niveau en de vaardigheden van de betreffende leerling. Er zijn grote verschillen in de manier waarop scholen het traject invullen. In de sector techniek passen leerwerktrajecten bovendien niet goed in de oude kwalificatiestructuur. Binnen leerwerktrajecten verwerft de leerling alleen die competenties die binnen het traject vallen; het arbeidsmarktperspectief is daardoor beperkt. In de nieuwe kwalificatiestructuur kan dat verbeterd worden door een beperkt aantal competenties verder uit te werken. Binnen de nieuwe structuur zal ook meer maatwerk mogelijk worden. Ook in de sector zorg en welzijn merken mbo-instellingen dat vmbo's heel verschillend omgaan met leerwerktrajecten. Vooral hun opvattingen over de doelgroep kunnen sterk uiteenlopen. Sommige scholen zien vooral zwakke leerlingen als de doelgroep voor leerwerktrajecten, maar er zijn ook scholen die juist sterke leerlingen hiervoor selecteren. Een derde groep leerlingen die speciale aandacht vragen zijn de leerlingen uit het praktijkonderwijs. Een goede samenwerking tussen praktijkscholen en mbo-instellingen is essentieel waar het instroom vanuit praktijkscholen betreft. Als dergelijke samenwerking bestaat, verloopt de overgang redelijk goed. Problemen ontstaan vooral als leerlingen afkomstig uit het praktijkonderwijs zich zelfstandig inschrijven op het mbo zonder medeweten en betrokkenheid van de school voor praktijkonderwijs. Dan vallen deze leerlingen vrijwel altijd voortijdig uit. Hierbij dient aangetekend te worden dat doorstroom vanuit het praktijkonderwijs niet behoort tot de primaire taken van mbo-instellingen. Praktijkonderwijs is in principe eindonderwijs en het hoogst haalbare voor de betreffende leerling. Als een leerling echter toch voor doorstroom in aanmerking komt, is een goede begeleiding van wezenlijk belang.
20 Het interdepartementale onderzoek naar risicoleerlingen (OCW, 2006) is van mening dat het loont te investeren in mbo-leerlingen die een hoge uitvalkans hebben, en stelt dat de meervoudige problematiek het grootst is rond de niveaus 1 en 2. Daar bevinden zich de meest kwetsbare deelnemers, daar zijn allochtonen oververtegenwoordigd en daar is de uitval het grootst. Conclusies
De conclusies met betrekking tot zorgleerlingen luiden: 1)
2)
3)
4)
5)
4.3
Een doorgaande lijn in de zorg en begeleiding is voor succes van deze leerlingen van doorslaggevend belang. Daarom zijn (a) verdere verbetering van de informatie-uitwisseling tussen vmbo en mbo, (b) versterking van de begeleiding en (c) het bieden van maatwerk op basis van competenties essentieel. Gezien de sterke groei van het aantal (leerlingen in) assistentopleidingen lijkt deze vorm van onderwijs in een duidelijke behoefte te voorzien. Over de effecten van de assistentopleidingen in termen van de doorstroom binnen de beroepskolom valt in dit stadium nog niet veel te zeggen. De monitor van de leerwerktrajecten laat hoopgevende resultaten zien, maar identificeert ook belangrijke verbeterpunten. In de gesprekken in het kader van dit themaonderzoek constateerde de inspectie (a) dat er bij mbo-instellingen nog vaak onduidelijkheid bestaat over de betekenis van het diploma voor leerwerktrajecten, en (b) dat zich met name in de sector techniek een aantal aansluitproblemen voordoen rond leerwerktrajecten. Als een leerling uit het praktijkonderwijs voor doorstroom in aanmerking komt, is een goede begeleiding onmisbaar - bij ontbreken van dergelijke begeleiding volgt vrijwel altijd uitval. Het groene onderwijs is bezig een sterke positie en gedegen reputatie op te bouwen in een onderwijsaanbod dat speciaal toegesneden is op zorgleerlingen.
De overgang vmbo - mbo
Volgens de landelijke gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS, 2006) gingen in 2003 zeven van de tien geslaagde vmbo'ers naar het middelbaar beroepsonderwijs, 5 procent stroomde door naar het havo. Een kwart verliet het onderwijs. In vergelijking met 1996 ging niet alleen een kleiner deel van de gediplomeerden naar het havo, maar hield ook een veel grotere groep het onderwijs voor gezien. Wel stroomde in 2003 een grotere groep zonder diploma door naar niveau 1 van het mbo of een andere vorm van onderwijs. Het gegeven dat volgens de landelijke statistieken een kwart van de geslaagde vmbo'ers het onderwijs zou verlaten, is in tegenspraak met resultaten van steekproefonderzoek naar de beroepskolom. Cinop (Neuvel en Van Esch, 2005) meldt dat volgens opgave van de bij hun onderzoek betrokken vmbo-scholen drie maanden na het begin van het schooljaar 2004/2005, 90 procent van de leerlingen die de school met een diploma hadden verlaten in het mbo stond ingeschreven en dat van de onderzoeksgroep dus niet meer dan 10 procent het onderwijs verlaten zou hebben. De oorzaken van de grote discrepantie van 15 procent tussen de landelijke statistieken en het onderzoek van Cinop moeten nog worden onderzocht. De CBS-analyse is gebaseerd op gegevens van het ministerie van OCW, de Cinopanalyse is gebaseerd op een steekproef. Een eerste verkenning wijst erop dat een klein deel van de discrepantie mogelijk toegeschreven kan worden aan methodologische factoren
21 (niet geheel gelijkluidende definities van het mbo). Waarschijnlijk is echter dat in de landelijke gegevens over de doorstroom de nodige 'ruis' zit en dat de kwaliteit van die gegevens met de op handen zijnde invoering van het onderwijsnummer in alle delen van het bestel erop vooruit zal gaan. Jongeren die met een diploma het vmbo verlaten, zien meestal slechts vage contouren voor zich van een mogelijk toekomstig beroep. Dat is één van de centrale conclusies van onderzoek dat werd verricht in opdracht van de Taskforce Jeugdwerkloosheid (In 't Veld e.a., 2005); het onderzoek 'Over leerloopbanen en loopbaanleren' van Meijers e.a. (2006) brengt dit probleem ook heel duidelijk in beeld. Praktijkvoorbeeld 2 Een regionaal samenwerkingsverband Eén van de bezochte instellingen is betrokken bij een regionaal samenwerkingsverband van zeventien vmbo en mbo-scholen en scholen voor praktijkonderwijs. De doelstellingen van het samenwerkingsverband zijn: • gezamenlijk voorwaarden ontwikkelen, zodat meer jongeren op diverse niveaus gekwalificeerd hun opleiding afronden; • met een doorlopende onderwijs- en zorglijn en meer onderwijs op maat alle groepen jongeren een kans geven op een diploma en een plek op de abeidsmarkt. Zowel onderwijsprogramma's en pedagogisch-didactische aanpak als doorlopende zorg- en loopbaanbegeleiding krijgen aandacht binnen het samenwerkingsverband. Het samenwerkingsverband is vijf jaar geleden gestart als project vanuit de impulsgelden voor het versterken van de beroepskolom en is inmiddels uitgegroeid tot een constructief geheel dat structureel wordt voortgezet. De samenwerkende scholen hebben daartoe in 2005 een convenant gesloten. De organisatie van het samenwerkingsverband kent een directieberaad waarin alle deelnemende scholen zitting hebben. Daaronder vallen drie werkgroepen, voor elk aandachtsgebied één: onderwijssamenhang, zorgverbreding en loopbaanbegeleiding. Onder deze werkgroepen hangen diverse uitvoeringsgroepen, waarin de mensen uit de praktijk (docenten, decanen) samen werken aan verbeteringen als het gaat om de aansluiting vmbo-mbo. Zo zijn er bijvoorbeeld docentengroepen voor de verschillende beroepsrichtingen en een klankbordgroep Zorg voor alle zorgcoördinatoren en zorgdecanen. Een coördinatiegroep zorgt voor afstemming tussen de groepen, adviseert het directieberaad en bewaakt de voortgang. Twee concrete resultaten worden hieronder toegelicht. Het samenwerkingsverband heeft een nieuw uitgebreid doorstroomdossier ontwikkeld, dat in schooljaar 2005-2006 is ingevoerd. Het wordt gebruikt door alle leerlingen die vanuit de vmbo en praktijkscholen doorstromen naar leerjaar 1 van het mbo en wordt gezien als onderdeel van een portfolio. Relevante informatie over de loopbaan van de leerling, zowel over schoolse als buitenschoolse activiteiten en ervaringen kunnen hierin een plaats krijgen. Het doorstroomdossier is een weerslag van de activiteiten die de leerling op het vmbo of het praktijkonderwijs heeft gedaan in relatie tot oriëntatie, beroepskeuze en zelfreflectie. Leerlingen nemen het doorstroomdossier mee naar het intakegesprek bij de mbo-instelling. Het dossier is een document van de leerling en wordt bijna helemaal door de leerling zelf ingevuld. Ook de mentor van de school vult een deel in. Voordelen van het werken met het doorstroomdossier zijn dat de leerling zich meer bewust wordt van de eigen capaciteiten en mogelijkheden, beter voorbereid het instroomgesprek ingaat en een beter beeld krijgt van de eisen die de beroepsopleiding stelt. De mentor van het vmbo of het praktij-
22 konderwijs heeft hierbij een begeleidende taak. Het mbo krijgt via dit dossier tijdens het instroomgesprek al belangrijke informatie over de leerling. Daarnaast wordt echter voor zorgleerlingen gewerkt aan het verder verbeteren van de warme overdracht waardoor de begeleiding op het mbo zonodig wordt voortgezet. Op weg naar de sluitende aanpak van de overstap vo-mbo hebben de zeventien samenwerkende scholen afspraken gemaakt om ervoor te zorgen dat er geen leerlingen zoekraken in de overstap vmbo/praktijkonderwijs-mbo. Er is in 2004 en in 2005 een terugkoppeling geweest van het mbo naar het vmbo van de leerlingen die naar het mbo zijn doorgestroomd. In 2005 lag het initiatief bij de vmbo-scholen. Zij leverden gegevens aan via een vast format en het mbo gaf aan welke leerlingen niet waren aangemeld. Deze terugkoppeling vond in de zomerperiode plaats. Bij deze zoekgeraakte leerlingen probeerden de vmbo-scholen te achterhalen waar ze waren gebleven en konden indien nodig, actie ondernemen. Eind oktober hebben alle deelnemende scholen bericht gekregen welke leerlingen op 1 oktober stonden ingeschreven in leerjaar 1 van een van de deelnemende mbo-instellingen. Eén van de mbo-instellingen gaf daarbij ook aan welke leerlingen in de periode vanaf de aanmelding tot 1 oktober al van opleiding waren gewisseld. Over deze terugkoppeling wordt een rapportage opgesteld waarin aantallen, maar ook knelpunten en aanbevelingen voor verbeteringen staan. Deze activiteiten voor de sluitende aanpak zijn een goed hulpmiddel om beter zicht te krijgen op de doorstroom in de overgang vo - mbo. De vmbo-scholen hebben te maken met heel uiteenlopende eisen van mbo-instellingen ten aanzien van de informatie die ze geacht worden aan te leveren over leerlingen die vanuit hun school instromen in het mbo. Er zijn mbo-instellingen die over elke leerling een kort onderwijskundig rapport willen ontvangen, bij andere mbo-instellingen is er geen sprake van georganiseerde informatieoverdracht. Bij sommige wordt de aanmelding afgehandeld door een traject- of service bureau, maar vaak zijn het ook de afdelingen of divisies binnen een mbo-instelling die de aanmelding verwerken. De vmbo scholen registreren waar hun leerlingen hun opleiding vervolgen, maar ze hebben soms geen zicht op de opleiding zelf. Terugrapportage vanuit het mbo over de voortgang van de leerlingen verschilt per afdeling: sommige leveren periodieke overzichten van de resultaten, andere zelden of nooit. Soms zijn er weliswaar in het kader van samenwerkingsverbanden vmbo-mbo afspraken gemaakt over terugkoppeling van resultaten naar de vmbo-scholen, maar blijft die terugrapportage in de praktijk toch incidenteel. Scholen merken dat veel leerlingen bij de overstap naar het mbo kiezen voor een andere vakrichting dan ze op het vmbo hebben gevolgd. De 'groene' beroepskolom werkt in de ene situatie beter dan in de andere: het bezochte aoc heeft drie unilocaties vmbo - mbo groen. Instellingsbreed stroomt 38 procent van de vmbo-gediplomeerden door naar groene opleidingen van het aoc, maar op één van de drie locaties ligt deze doorstroom rond de 10 procent, terwijl vmbo en mbo hier in hetzelfde gebouw gehuisvest zijn. Dergelijke grote verschillen hebben te maken met het gegeven dat een keuze voor het groene onderwijs soms niet wordt bepaald door het beroepsperspectief, maar door de reputatie van het groene onderwijs op het gebied van aandacht voor zorgleerlingen en het creëren van een veilige schoolomgeving, en niet te vergeten door de aantrekkingskracht van de aanwezigheid van dieren. Andere trends die in de gesprekken werden gesignaleerd, waren dat steeds meer vmboleerlingen zonder landbouwachtergrond doorstromen naar aoc's en dat steeds meer leerlingen met vmbo-groen instromen bij techniek opleidingen, waardoor soms problemen in de aansluiting ontstaan. Qua niveau kwam de plaatsing binnen het mbo bij de geïnterviewde
23 leerlingen vrijwel altijd overeen met het advies van de toeleverende school. Een enkele leerling gaf aan ten tijde van zijn komst te hoog geplaatst of juist te laag geplaatst te zijn. In sommige regio's zijn pogingen tot programmatische en didactische afstemming vmbombo na een hoopvol begin steeds weer gestrand. Er wordt op bestuurlijk niveau wel beleid gevoerd om tot een doorgaande lijn te komen, maar concrete uitwerking daarvan is binnen de school niet merkbaar. Na jaren van afstemming houden mbo-instellingen volgens sommige vmbo's nog steeds geen rekening met het beginniveau van de leerlingen. Ook afgelopen jaar weer meldden leerlingen metaaltechniek in een mbo-instelling zich teleurgesteld bij hun school met de mededeling dat ze met lassen en constructiewerkzaamheden weer met de basisvaardigheden moesten beginnen. Praktijkvoorbeeld 3: Lokale samenwerking binnen de sector techniek In een van de bezochte steden is samenwerkingsverband actief van twaalf vmbo scholen voor theoretische leerweg, twee mbo-instellingen, de gemeente en een regionaal centrum voor techniek. Doel is de instroom in de niveau 4 opleiding mbo-techniek te vergroten, de uitval in het mbo te verminderen en het beroepsbeeld van docenten, leerlingen en hun ouders te versterken. In het kader van deze samenwerking hebben alle vmbo scholen hun eigen doorlopende route in de sector techniek moeten beschrijven. In themabijeenkomsten staat telkens de route van een school centraal met de daarbij gerealiseerde doelen. De kennisdeling en het inroepen van experts zorgen voor feedback en het versterken van het onderlinge netwerk. Er wordt gewerkt aan het versterken van het beroepsbeeld en er worden wegen gezocht om in het keuzeproces van de leerling ook techniek als optie een plaats te geven. Met ingang van 2004 is de eerste zogenaamde 'Tour de branche' georganiseerd. Groepjes docenten uit het vmbo gaan op bezoek bij een aantal bedrijven en kunnen daar een indruk krijgen van de werkzaamheden en de competenties die van huidige werknemers worden gevraagd. Deelnemers krijgen op elk bedrijf een rondleiding, een bedrijfspresentatie en een workshop rond de hedendaagse competenties van werknemers. Ter afsluiting wisselen de groepjes hun ervaringen en opgedane kennis met elkaar uit. In het schooljaar 2004 - 2005 zijn er in totaal twee gehouden met per keer 50 docenten vmbo als deelnemer. Binnen de meeste bezochte mbo-instellingen waren de leerlingen die in dit onderzoek aan het woord zijn geweest - op enkele uitzonderingen na - tevreden over de overgang vmbo mbo. Sommigen moesten wel wennen aan de meer zelfstandige manier van werken, maar dat lukte dan ook na enige tijd. Anderen waren op het vmbo ook al goed voorbereid op zelfstandig werken. Bij één van de mbo-instellingen vond de meerderheid van de geïnterviewde leerlingen de overgang erg groot. Zij waren op het vmbo nog helemaal niet voorbereid op zelfstandig werken. Bij de gesignaleerde relatief grote mate van tevredenheid onder de leerlingen moet aangetekend worden dat in het kader van dit onderzoek niet gesproken kon worden met uitvallers: als er sprake zou zijn van ontevredenheid over de doorstroom, verwacht men deze vanzelfsprekend eerder bij de uitvallers dan bij diegenen die erin slagen hun opleiding af te ronden. Om de uitvallers in dit rapport toch niet geheel buiten beschouwing te laten is waar mogelijk gebruik gemaakt van gegevens uit beschikbaar onderzoek en gegevens uit niet-regulier inspectietoezicht, zoals het ITJ project (paragraaf 4.2).
24 Anders dan de meeste deelnemers zien trajectbegeleiders, decanen, docenten en management wél veel ruimte voor verbetering. De mbo-instellingen hebben te maken met grote aantallen toeleverende vmbo-scholen; daardoor is het niet eenvoudig goede afspraken over overdracht en terugkoppeling te maken en deze na te (blijven) komen. Veel hangt af van individuele personen, zodat de continuïteit in het gedrang kan komen bij vertrek van mensen die een centrale rol in de samenwerking spelen. De heterogene samenstelling van de groep instromende vmbo-leerlingen in termen van motivatie, sociaal-economische achtergrond en niveau betekent bovendien dat de mbo's moeten inspelen op allerlei verschillen. Mbo-instellingen zien een goede intake dan ook als een belangrijk instrument. Soms zijn voor de intake procedures ontwikkeld waarbij terugkoppeling naar de toeleverende school een essentieel onderdeel vormt. Systematische terugkoppeling van de resultaten van leerlingen binnen het mbo naar de toeleverende vmbo's is echter nog niet overal de praktijk. Mbo-instellingen maken vaak melding van aanzienlijke verschillen tussen toeleverende vmbo-scholen. De waarde van een vmbo-diploma is gerelateerd aan het niveau, maar de inhoud van hetzelfde niveau kan uiteenlopen tussen verschillende scholen. In de regio Amsterdam zijn mbo-instellingen in samenwerking met vmbo-scholen bezig een meesterproef te ontwikkelen. Door middel van het afleggen van zo'n meesterproef kunnen de vmbo-leerlingen laten zien in hoeverre ze beschikken over de startcompetenties die nodig zijn voor het nieuwe competentiegerichte onderwijs. Ook benadrukken mbo-instellingen de grote verschillen tussen branches. Binnen de unit economie en dienstverlening van één van de bezochte mbo-instellingen verloopt de doorstroom vmbo-mbo binnen handel en horeca naar wens, maar bij de opleiding voor kappers en schoonheidsverzorgers komen er klachten dat de vooropleiding tekortschiet. Ook binnen een opleidingengroep als handel en transport zijn er grote verschillen. Eén van de bezochte mbo-instellingen gaf het voorbeeld van de afdeling bouw, waar een gezamenlijke intake plaatsvindt door bedrijf en school. De bouw heeft een grote keuze aan opleidingen waardoor leerlingen altijd wel in een geschikte opleiding kunnen worden geplaatst. Leerlingen die de theoretische leerweg in het vmbo hebben gevolgd, zijn volgens de bezochte mbo-instellingen vaak niet goed voorbereid op opleidingen in het mbo die veel praktische vaardigheden vereisen; uitval die in niveau 4 optreedt, hangt vaak hiermee samen. In de administratieve richting blijkt vmbo-tl juist een goede voorbereiding, en daar vallen de vmbo-ers met een kaderberoepsgerichte vooropleiding vaker uit in niveau 4. Het is van belang hierbij te benadrukken dat de uitval in niveau 4 grote verschillen vertoont per leerjaar en sector. Leerlingen die in niveau 4 uitvallen stappen bovendien in de regel over naar een opleiding van een lager niveau. Het voortijdig schoolverlaten is gemiddeld genomen het grootst op kwalificatieniveau 1 (Rijken en Van der Wal, 2003). Praktijkvoorbeeld 4: Meesterproef De afdelingen Gezondheidszorg en Welzijn van twee mbo-instellingen zijn in het schooljaar 2005 - 2006 met een project gestart om samen met twaalf vmbo-scholen te komen tot een model voor een meesterproef voor de doorstroom vmbo - mbo voor de sector Gezondheidszorg en Welzijn. Doelstelling is het creëren van doorlopende leerlijnen waarbij het model voor de doorstroom transparant is. Uitgangspunt vormen competenties: leerlingen stromen door op basis van opgedane competenties, vastgelegd in assessment en portfolio. De meesterproef is bedoeld als instrument om competenties zichtbaar en aantoonbaar te maken. De inhoud van de meesterproef vormen die competenties die van belang zijn bij het volgen van een opleiding binnen deze
25 sectoren. Ze zijn direct afgeleid van de kerntaken, opgaven en competenties van het mbo. Deze worden doorvertaald naar lagere leerjaren.Het is een opdracht die vergelijkbaar is met een kerntaak/ kritische beroepssituatie in het mbo, maar op een lager niveau. De eindcompetenties van de vmbo-er vormen de startkwalificaties voor het mbo, en kunnen direct doorvertaald worden. Hierdoor ontstaat een vloeiende lijn in de opleiding, de doorlopende leerlijn. Doordat alle betrokken scholen meewerken aan de opzet van deze proef is afstemming van didactiek mogelijk en kan een wijze van examinering/toetsing opgezet worden die past bij competentiegericht leren. In september 2005 is er een conferentie gehouden waarin alle betrokken scholen gezamenlijk gewerkt hebben aan de uitwerking van de meesterproef. De meesterproeven zijn bedoeld voor niveau 2 en 3/4 Gezondheidszorg en niveau 2 en 3/ 4 Welzijn. Het is de bedoeling dat bij de start van het schooljaar 2007 - 2008 de meesterproef wordt ingevoerd. In sommige regio's speelt het probleem dat het vmbo niet alle profielen aanbiedt. Daardoor komt het voor dat ouders hun kinderen niet naar de opleiding van hun eerste keuze kunnen laten gaan, omdat de school die dat aanbiedt te ver van huis is, of dat ouders uit onbekendheid met het hedendaagse opleidingenaanbod traditioneel kiezen. Hier komt soms een onjuiste beroepskeuze uit voort. Ondanks een uitgebreide intakeprocedure vallen dan toch relatief veel leerlingen uit. de intake procedure is kennelijk onder de gegeven omstandigheden toch niet voldoende selectief. Conclusies
Opvallend in de bevindingen uit het themaonderzoek is dat bij de bezochte vmbo-scholen negatiever aangekeken wordt tegen de resultaten van de inspanningen om de aansluiting op het mbo te verbeteren. Omdat het themaonderzoek niet pretendeert representatief te zijn, is dit een reden om nader onderzoek te doen naar de vraag of dit negatieve beeld in zijn algemeenheid overheerst binnen het vmbo. Ondanks de vele vormen van samenwerking is de aansluiting vmbo-mbo voor scholen en instellingen een gecompliceerde aangelegenheid. De voornaamste belemmerende factoren zijn de volgende: 1)
2)
3)
Mbo-instellingen hebben te maken met grote aantallen aanleverende vmbo-scholen, vaak uit een uitgestrekt geografisch gebied. Dit bemoeilijkt het maken van sluitende afspraken over begeleiding en afstemming en de uitvoering van dergelijke afspraken. Die uitvoering is bovendien vaak sterk afhankelijk van bepaalde personen, met risico's voor continuïteit. De instroom die de mbo-instellingen vanuit de vmbo-scholen binnenkrijgen, is bovendien zeer heterogeen in termen van sociaal-economische achtergrond, motivatie en vooropleiding. Ook vertonen leerlingen van uiteenlopende aanleverende scholen volgens mbo-instellingen soms aanzienlijke verschillen in vaardigheden en kennisniveau. Ondanks de Doorstroomregeling (artikel 8.2.2 van de wet Educatie Beroepsonderwijs) is de herkenbaarheid van de uitstroomniveaus verminderd. Bij een deel van de mboinstellingen is de kennis over de inhoud van de vmbo-examens bovendien nog gebrekkig, vooral als er niet met een centrale intake wordt gewerkt. Cinop (2005) constateert in zijn onderzoek naar de Doorstroomregeling dat leerlingen soms in een te lage opleiding geplaatst worden. Bij dit laatste spelen overigens ook belangen van werkgevers een rol: zij willen soms
26 beginnende leerlingen niet direct plaatsen op niveau 3 of 4 omdat deze leerlingen nog over onvoldoende vakkennis beschikken. Ook komt het voor dat doorstromers uit de havo worden geplaatst in niveau 2 (bijvoorbeeld in de opleidingen beveiliging, vrede en veiligheid). Het zou mogelijk moeten zijn havisten te plaatsen in niveau vier, waarbij ze de verplichting zouden kunnen krijgen alsnog de benodigde deelkwalificaties voor het betreffende vakgebied te behalen en hun beroepspraktijkvorming (bpv) te doen. 4) Ongeveer een kwart van de leerlingen van vmbo stroomt door in een andere richting dan waarin ze in het vmbo hebben gestudeerd. Waar het al lastig is programmatische afspraken te maken over verwante richtingen met honderden scholen, is dat met andere richtingen erbij ondoenlijk. Programmatische afstemming levert daarom minder duidelijke resultaten op in termen van verbeterde doorstroming, terwijl afstemming van didactische werkvormen (competentiegericht onderwijs) wel zijn vruchten afwerpt (zie ook Cinop, 2005). 5) Veel jongeren weten aan het eind van het vmbo nog niet wat ze het schooljaar daarna gaan doen. De leerlingen die wel een keuze kunnen maken, hebben vaak een onjuist of heel vaag beroepsbeeld. Doordat de studie- en beroepskeuzebegeleiding in het vmbo overwegend een verbaal karakter heeft en te weinig praktisch gericht is, slaagt deze er niet in dit probleem effectief het hoofd te bieden. 6) Het ontbreekt in het vmbo aan de nodige flexibiliteit. Terwijl veel leerlingen op het eind van het derde leerjaar in het vmbo al twijfel hebben over de gekozen richting (Cinop, 2005), zijn zij gedwongen de opleiding in die richting af te ronden. 7) De Onderwijsraad (2005) stelt dat gebrek aan duidelijkheid over de verantwoordelijkheid voor overgangen binnen het onderwijs de kern is van de problematiek. Dat is bij de overgang vmbo-mbo heel duidelijk. De decanen binnen het vmbo bieden leerlingen ondersteuning bij het aanmeldingsproces. De intakers bij de mbo-instellingen zijn verantwoordelijk voor een adequate plaatsing. Zij doen elk hun werk naar beste vermogen, maar dat is nog geen waarborg voor een optimaal resultaat. Wel melden mbo-instellingen terug aan vmbo-scholen welke leerlingen niet zijn komen opdagen. Ook houden de leerplichtambtenaren bij welke leerlingen tot 16 jaar nergens staan ingeschreven. Voor jongeren blijft deze overgang een risicovol moment dat vaak leidt tot het vroegtijdig afbreken van de schoolloopbaan. 8) De informatie en de informatie-uitwisseling aan weerszijden van de grens schiet vaak nog tekort. De intakeprocedure aan de zijde van de mbo-instellingen is in hoge mate gestandaardiseerd. Alleen in gevallen van twijfel wordt aanvullende informatie bij de vmbo-school opgevraagd. Systematische terugkoppeling van de resultaten van leerlingen binnen het mbo naar de toeleverende vmbo's is echter nog niet overal de praktijk. 9) Er zijn aanwijzingen dat de theoretische leerweg in het vmbo niet altijd een goede voorbereiding vormt op het mbo, met name voor die opleidingen in het mbo waar veel nadruk op praktische vaardigheden ligt. 10) Doorlopende begeleiding ontbreekt veelal, terwijl dit juist een belangrijke sleutel tot succes is.
27 4.4
De doorstroom binnen het mbo
De leerlingen die met doorstroom van het ene naar het andere niveau binnen het mbo te maken hebben gehad, zijn over het algemeen tevreden over de manier waarop dit is verlopen en de begeleiding die ze erbij hebben gekregen. De meeste mbo-instellingen hebben naast gewone mentoren speciale 'zorgmentoren' of vergelijkbare functionarissen aangesteld die waken over de loopbaan van leerlingen. Daardoor is er volgens de instellingen minder tussentijdse uitval, maar stagnatie van de doorstroom kan er niet altijd mee voorkomen worden. Als een probleem bij de doorstroom wordt door vrijwel alle bezochte instellingen het tekort aan bpv-plaatsen genoemd. Het beeld dat naar voren komt uit het themaonderzoek stemt in grote lijnen overeen met de uitkomsten van onderzoek dat de inspectie uitvoerde naar bpv-plaatsen. Uit dat onderzoek blijkt dat als gevolg van de introductie van het competentiegericht leren, de komst van het praktijkonderwijs en de assistentopleidingen in het vmbo meer stageplaatsen nodig zijn, vooral in bepaalde periodes van het jaar. Problemen manifesteren zich vooralsnog vooral in bepaalde sectoren en voor de lagere opleidingsniveaus. In kwantitatief opzicht zijn de problemen het grootst in de zorg- en welzijnsector, in bepaalde opleidingen die om 'modieuze' redenen erg in trek zijn (bijvoorbeeld dierverzorging), voor deelnemers op de niveaus 1 en 2, en voor deelnemers van allochtone herkomst (Inspectie van het Onderwijs, 2006). Praktijkvoorbeeld 5: Doorlopende leerlijnen techniek Sinds 2001 werken in een van de bezochte regio's vier mbo-instellingen en een hogeschool binnen een samenwerkingsverband aan projecten die als doel hebben het verbeteren van de aansluiting mbo-hbo, verkorten van het mbo-hbo traject, verbeteren van de afstemming in werkvormen en leerstijlen en het terugbrengen van de uitval in de propedeuse door studenten beter voor te bereiden op de hbo-studie. Voor de sectoren zijn deelprojecten (Onderwijs, Techniek, Economie, Zorg en Welzijn, ICT) uitgewerkt. Bij de faculteit Techniek van de hogeschool krijgt de samenwerking met de sectoren techniek van de vier mbo-instellingen vorm in een project doorlopende leerlijnen techniek. Het eerste deelproject heeft geleid tot de opzet van een doorlopende leerlijn bij bouwkunde, gevolgd door infratechniek/civiele techniek en later elektrotechniek. De producten voor elektrotechniek (bijvoorbeeld basisconcept doorlopende leerlijnen, studieloopbaanprogramma, beoordelingsprogramma, voorlichtingsmateriaal) worden vanaf 2006 geïmplementeerd. De producten vormen een stap voorwaarts in het flexibeler maken en afstemmen van de onderwijstrajecten in de beroepskolom elektrotechniek. Hoewel de eigen onderwijsontwikkelingen op mbo en hbo aanvankelijk voor vertraging hebben gezorgd, is het mede aan deze ontwikkelingen te danken dat er een wezenlijk andere onderwijscultuur ontstond, waardoor het mogelijk geweest is een betere aansluiting in denken te vinden tussen het mbo en de opleiding elektrotechniek van de hogeschool. Aan beide zijden begint het begrip competentieleren inhoud te krijgen, terwijl de onderwijsorganisatie flexibeler wordt. Het project wordt regelmatig geëvalueerd. Er is een goede uitwisseling van ervaringen tussen de verschillende (deel)projecten binnen techniek, maar ook andere sectoren en de instellingen van het samenwerkingsverband profiteren van de ervaringen in de (deel)projecten. Inmiddels zijn voor diverse mbo opleidingen in verschillende sectoren afspraken over verkorting van mbo-hbo trajecten. De uitwerking kan per opleiding variëren. Soms is
28 er al sprake van een aanzet tot een doorlopende leerlijn, soms kenmerkt een route zich door veel projectonderwijs in zowel het mbo als het hbo, in andere is een extra programma toegevoegd. De projectgroep realiseert zich echter ook dat het resultaat niet het eindpunt is maar een stap op weg naar een werkelijk geïntegreerde leerlijn. Naast het realiseren van de projectdoelen was het ook de bedoeling een infrastructuur ontwikkelen vanuit de sector, waardoor er ook na de projectperiode structurele samenwerking is. Door de opleidingen is een uitvoeringsovereenkomst ondertekend waarin zij zich committeren aan de verdere ontwikkeling van de geïntegreerde leerlijn en de kwalitatieve en kwantitatieve verbetering van deelnemers die doorstromen naar het hbo. In de sector zorg en welzijn is het tekort aan stageplaatsen in bepaalde differentiaties nijpend. Soms slagen instellingen er samen met het werkveld in succesvolle oplossingen te vinden: de leerafdelingen binnen ziekenhuizen en zorginstellingen zijn daarvan een goed voorbeeld. Een ander probleem rond stages in de zorg is het ongewenste neveneffect van cao-afspraken over verplichte stagevergoedingen, waardoor sommige werkgevers minder stageplaatsen aanbieden. De sector techniek lijkt gevrijwaard te zijn van een tekort aan bpv-plaatsen: hier is eerder sprake van een tekort aan kandidaten. De richting motorvoertuigen vormt een uitzondering binnen de sector techniek: op dit vakgebied is wel sprake van een tekort aan bpv-plaatsen. In de economisch-administratieve sector concentreren de problemen zich bij bepaalde opleidingen op niveau 1 en 2, onder meer doordat hoger opgeleiden ruim voorhanden zijn (Inspectie van het Onderwijs, 2006). Praktijkvoorbeeld 6 Project samenwerking vmbo, mbo en hbo In een van de bezochte regio's hebben vmbo, mbo en hbo de handen ineengeslagen om nieuwe vormen van praktijkgestuurd leren te ontwikkelen. Naast het al werkend leren is het werken aan 'prestaties' onderdeel van de leertrajecten. Een prestatie is een realistische opdracht van buiten de school, geformuleerd door het bedrijfsleven of andere maatschappelijke organisaties. Cursisten werken in heterogene groepen aan deze opdrachten waarbij theoretische verdieping en praktische training naar behoefte mogelijk is. In het kader van een pilot wordt samengewerkt met vmbo en hbo in de regio. Het streven is om de beroepskolom vorm te geven door overal hetzelfde leerconcept toe te passen én om de prestaties zoveel mogelijk door heterogeen samengestelde groepen vanuit vmbo, mbo en hbo te laten uitvoeren. Prestaties hoeven niet altijd ontworpen te worden, ze dienen zich in de praktijk aan. Wat dit laatste betreft is de prestatie 'jubileumjaar' een goed voorbeeld. In 2005 vierde een stad in de regio een jubileumjaar. Ter gelegenheid daarvan werd een feestdag georganiseerd voor tweeduizend schoolkinderen. Onderdelen van het feest waren sport en spel, catering, en theater. Deze prestatie paste goed bij het initiatief om een prestatie te kiezen waarbij de aansluitende opleidingen in de beroepskolom worden samengebracht om één project (prestatie) uit te voeren. De cursisten werden ingezet bij de organisatie en coördinatie, bij de openbare orde, het bedenken van spelletjes en het begeleiden ervan, het verzorgen van de catering, het onderhouden van de contacten met gemeente, bedrijfsleven, politie en alles wat nodig is voor zo'n groot feest. Het doel van deze prestatie was uiteraard om de feestdag voor de kinderen goed te organiseren, maar ook om na te gaan óf en hoe er samengewerkt kan worden in de praktijk.
29 Het hbo nam de taak op zich studenten te werven voor het ontwerpen van een organisatiemodel en het beschrijven van taken en functies. En er werd een berekening gemaakt van de aantallen studenten, cursisten en leerlingen die nodig zijn voor de uitvoering van het project en tenslotte werd een draaiboek gemaakt van de verschillende activiteiten die moesten gebeuren. Deze beschrijvingen werden gebruikt om deelnemers te werven voor de voorbereiding en de uitvoering van de activiteiten. Uiteindelijk namen ongeveer tien studenten uit het hbo (leiding geven en coördinatie), twintig cursisten uit het mbo (coördinatie en uitvoering) en tweehonderd leerlingen uit het vmbo(uitvoering) deel. Op de dag van de uitvoering verspreidden de deelnemers uit over de stad en namen hun posities in. Cursisten en leerlingen begonnen vaak nog onwennig aan hun taak, maar bleken zich snel te ontwikkelen tot betrokken begeleiders. De studenten werkten hard om alles op rolletjes te laten verlopen. Bij de evaluatie was in ieder geval één belangrijke conclusie dat de feestdag als totaal zeer geslaagd was. Voor de meeste deelnemers was dat het hoofddoel, waardoor gedurende de uitvoering het bewustzijn van de eigen leerervaringen en het beoogde leereffect van de experimentele samenwerking op de achtergrond raakten. Daarnaast heeft het project leerpunten opgeleverd. Een daarvan is bijvoorbeeld het omgaan met de cultuurverschillen tussen de deelnemers van de verschillende onderwijstypen of verschillende hbo-opleidingen, die soms te maken hebben met het leeftijdsverschil, soms met het erbij betrekken van groepen en de stijl van leiding geven en werken. Een dergelijk project blijkt goed inpasbaar in de verschillende onderwijssectoren. De hbostudenten kunnen het prima inpassen in hun afstudeer opdrachten. Zij wisselen ander stageopties in om dit 'echte' project waarbij zij zelf in feite de organisatie en uitvoering moeten vormgeven en de verantwoordelijkheid nemen. Voor cursisten van het mbo ligt het werken in een dergelijk project in het verlengde van wat ze gedurende hun schooljaar meemaken (werken met prestaties); nieuw voor hen is dat ze samen gaan werken met hbo- studenten (rolmodel) en met vmbo leerlingen (een groep waar ze kort geleden nog deel van uitmaakten). Voor de vmbo-leerlingen is het werken in degelijke projecten nieuw en spannend. Met enige moeite is het in te passen in de activiteiten van de bestaande organisatie. Mogelijk speelt bij het tekort aan bpv-plaatsen ook een rol dat de coördinatie van de bpv door de kenniscentra nog niet overal goed loopt. In het reguliere toezicht valt de inspectie op dat vmbo-scholen vaak niet goed op de hoogte zijn van de manier waarop ze via de kenniscentra op de hoogte kunnen komen van de beschikbaarheid van geaccrediteerde stageplaatsen. Een andere belemmering bij de interne doorstroom is volgens sommige mbo-instellingen gelegen in het crebo-stelsel met de bijbehorende bekostigingssystematiek (850 uren norm, teldatum), die het realiseren van maatwerk en verkorte trajecten in de weg kan staan. De inspectie heeft de indruk dat opleidingen soms niet goed of niet volledig geïnformeerd zijn over de mogelijkheden om de bekostigingssystematiek op flexibele wijze in te zetten. Wel is duidelijk dat overstap en doorstroom binnen het mbo veel administratieve handelingen met zich meebrengen in verband met bekostiging en studiefinanciering. De vernieuwde kwalificatiestructuur, met een geringer aantal kwalificaties, kan daar voor een deel een oplossing voor bieden.
30 Praktijkvoorbeeld 7 Samenwerking vmbo, mbo, hbo in de bouw Vmbo'ers, mbo'ers en hbo'ers gaan samen op een aantal plaatsen in Noord- en MiddenLimburg woningen inrichten met domotica: technische snufjes waardoor mensen langer zelfstandig kunnen blijven wonen. Het project is bedoeld om de leerlingen van elkaar te laten leren en doorstroming tussen de schooltypes te bevorderen. De Zorggroep NoordLimburg zal de woningen die in aanmerking komen aanwijzen. Studenten van Fontys Technische Hogeschool in Venlo maken een plan op maat, mbo'ers van Gilde Opleidingen de werktekeningen. Vmbo-ers tenslotte installeren de apparatuur. Mogelijk worden vervolgens ook nog studenten verpleegkunde van Fontys in Sittard ingeschakeld. Zij moeten beoordelen of het allemaal in de praktijk werkt. Domotica is een belangrijk aandachtsgebied van Fontys Venlo. Met het nieuwe project, waarvoor de hogeschool binnen twee weken zo goed als zeker groen licht kijgt van de overheid, is een bedrag gemoeid van 300.000 euro. Een ton daarvan is rijkssubsidie. De resterende twee ton leggen de elf scholen voor voortgezet onderwijs, Gilde Opleidingen, Fontys en andere samenwerkende partners waaronder Zorggroep Noord-Limburg en enkele bedrijven op tafel. Het domoticaproject is overigens het tweede samenwerkingproject tussen vmbo, mbo en hbo. In Horst ging enkele weken geleden de eerste spade de grond in voor een zogeheten samen-tebouwen-huis (Bron: De Limburger, 7 maart 2006). In de zorgsector vindt men het vaak ook lastig om te beslissen of iemand in niveau 3 of in niveau 4 thuishoort. Ook is het geen automatisme dat wie niveau 3 afrondt, ook niveau 4 kan doen. In het verleden was duidelijk dat iemand met mavo D niveau 4 aankon, nu zijn vmbo-leerlingen die vanuit de kaderberoepsgerichte leerweg en vanuit de theoretische leerweg instromen toelaatbaar tot niveau 4. Het beroep waarvoor de opleidingen op niveau 3 en niveau 4 opleiden vraagt echter verschillende competenties. Instellingen lossen dit vaak op door een gemeenschappelijke basisperiode voor de opleidingen op deze niveaus, waarna gedifferentieerd wordt. In sommige andere sectoren wordt de doorstroom belemmerd doordat bepaalde niveaus in de kwalificatiestructuur ontbreken, zoals bijvoorbeeld niveau 3 in de bouw en de elektrotechniek. In meer algemene zin is er sprake van een zekere tweedeling tussen de niveaus 1 en 2 enerzijds en niveaus 3 en 4 anderzijds. Mbo-instellingen werken er actief aan om leerlingen te motiveren door te stromen naar hogere niveaus, maar slagen er niet altijd in de leerlingen die dat inderdaad willen proberen een goed beeld te geven van de eisen die op de hogere niveaus aan hen gesteld zullen worden. Ook kunnen bepaalde kenmerken van de arbeidsmarkt een soepele doorstroom in de weg staan. Zo hebben veel verzorgingshuizen geen behoefte aan personeel op een niveau hoger dan niveau 2. Conclusies
De doorstroom binnen het mbo verloopt voor de leerlingen die binnen het onderwijs blijven over het algemeen redelijk soepel. De doorstroming van niveau 1 naar niveau 2 blijft vaak een zorg, en de vaak meervoudige problematiek van risicoleerlingen is het grootst rond deze niveaus (zie paragraaf 4.2). Aparte trajecten die voor de deelnemers uit niveau 1 zijn opgezet brengen hier wel verbetering in. Zwakke punten op het vlak van de interne doorstroom zijn het tekort aan bpv-plaatsen en de breuk die zich soms voordoet tussen de niveaus 1-2 aan de ene kant en de niveaus 3-4 aan de andere kant. De oorzaak kan ook liggen in de arbeidsmarkt. De administratieve handelingen die overstap en doorstroom met zich meebrengen zullen naar verwachting door de komst van de vernieuwde kwalificatiestructuur, met een geringer aantal kwalificaties, minder belastend worden.
31 4.5
De overgang mbo - hbo
De uitstroom uit het mbo
Volgens het CBS (CBS, 2006) slaagden in 2002 - 2003 74 duizend leerlingen voor de beroepsopleidende leerweg in het mbo. Eén op de zes leerlingen koos voor nog een andere opleiding in het middelbaar beroepsonderwijs en een kwart stroomde door naar het hbo. Het merendeel, bijna 60 procent, verliet echter het onderwijs na het behalen van het diploma. In hetzelfde schooljaar ontvingen zestigduizend leerlingen een diploma voor de beroepsbegeleidende leerweg in het mbo. Hiervan verlieten vijf van de zes na het examen het onderwijs. De overige geslaagden gingen door voor nog een ander diploma in het middelbaar beroepsonderwijs. Tabel 2 brengt de patronen in de uitstroom over een langere periode in beeld. Tabel 2 - Bestemming uitstroom mbo in procenten
hbo mbo overig buiten onderwijs
1999
2000
2001
2002
2003
10,2 14,8 0,7 74,3
7,8 13,0 0,5 78,8
8,5 11,3 0,5 79,7
7,4 13,8 0,5 78,4
8,5 14,0 0,7 76,7
Bron: OCW, 2005a. Bezien vanuit het mbo is de doorstroom naar het hbo in de periode 1999 - 2003 dus (licht) afgenomen. Tabel 2 geeft echter wel een heel globaal beeld. Vanzelfsprekend verschillen de uitstroompatronen per niveau en per sector. Onderzoek naar de arbeidsmarktpositie van gediplomeerde mbo-ers (Toppen, 2005) wijst uit dat van de mbo-gediplomeerden op niveau 4 (schooljaar 2003 - 2004) gemiddeld bijna de helft (46 procent) ging doorstuderen op het hbo. Dit percentage is de laatste jaren steeds licht (met 2 à 3 procent) gestegen. Worden niveau 3 en 4 samengenomen, dan is het percentage dat doorstroomt naar het hbo 19 procent. Met name gediplomeerden met een ICT-opleiding (61procent) en de mbogediplomeerden met economische opleidingen (54 procent) stromen vaker door naar het hbo. Voor beide opleidingssectoren is de doorstroom naar het hbo in de afgelopen periode ook gestegen. Aan de andere kant valt op dat uit de opleidingssector zorg & welzijn veel minder gediplomeerden (32 procent) doorstromen naar het hbo. Dit zou volgens de onderzoekers kunnen samenhangen met het feit dat de arbeidsmarktperspectieven in die sector relatief goed zijn. Omgekeerd kan worden verondersteld dat de doorstroom van ICT-ers naar het hbo te maken heeft met de verminderde arbeidsmarktperspectieven in deze sector. In het genoemde onderzoek worden afgestudeerde mbo'ers ondervraagd over hun positie op de arbeidsmarkt en in het vervolgonderwijs3. Dit gebeurt ongeveer een half jaar nadat zij hun diploma hebben behaald. De meer algemene conclusies ten aanzien van de positie van afgestudeerde mbo-ers luiden als volgt: • Een mbo-diploma blijkt een goede garantie te zijn om snel een baan te vinden. • Van de deelnemers met een diploma op niveau 3 of 4 heeft 97 procent van de werk zoekenden binnen een half jaar een baan. • Bijna drie kwart van de afgestudeerden werkt in een beroep dat aansluit op hun opleiding. • Opvallend is dat op niveau 3-4 een relatief grotere groep van de gediplomeerden uit het betreffende jaar is gaan werken op een lager niveau.
3
Het gaat in dit onderzoek om degenen die een mbo-diploma gehaald hebben en vervolgens het middelbaar beroepsonderwijs hebben verlaten. Dit betekent dat degenen die met dit diploma in het mbo verder zijn gaan leren, buiten beschouwing zijn gelaten. Het is misschien goed om te weten dat ongeveer een kwart
32 De doorstroom naar het hbo
Op veel mbo-instellingen wordt al bij de intake voor niveau 3 en 4 geïnformeerd of leerlingen eventueel geïnteresseerd zijn in doorstroom naar het hbo. In de voorlichting wordt zonder uitzondering aandacht besteed aan de mogelijkheid door te stromen naar het hbo. Er zijn legio mogelijkheden voor snuffelstages en kennismakingsdagen. In de feitelijke patronen van de doorstroom mbo-hbo tekenen zich aanzienlijke verschillen af tussen sectoren. Binnen de sector welzijn van het mbo ligt de doorstroom naar het hbo relatief hoog, vooral in het sociaal-pedagogisch werk (40 - 60 procent) en bij de opleiding onderwijsassistent (80 procent)4. Bij de doorstroming van onderwijsassistenten naar de pabo doet zich soms het probleem voor dat de ene pabo andere toelatingsvoorwaarden stelt dan de andere. Naar verwachting zijn dit soort verschillen inmiddels verdwenen als gevolg van de landelijke ontwikkelingen in 2005 op het gebied van toelating tot de pabo. Bij de verpleegkundige richtingen binnen de zorgsector lijkt de doorstroming tot en met niveau 4 redelijk voorspoedig te verlopen. Sommige mbo-instellingen merken echter dat er niet veel stimulans is om door te gaan van niveau 4 naar niveau 5 (hbo). Verpleegkundigen op niveau 4 beschikken over dezelfde uitvoerende vaardigheden als verpleegkundigen op niveau 5. De BIG-registratie van deze beide niveaus is hetzelfde. Het hbo-niveau onderscheidt zich met name doordat er in deze opleidingen aandacht is voor management en organisatie. De verpleegkundige op niveau 5 kan leidinggevende taken vervullen en krijgt ook beter betaald, maar van deze verschillen gaat kennelijk niet veel aantrekkingskracht uit op de gemiddelde mbo niveau 4 verpleegkundige. Bij één mbo-instelling verloopt de doorstroom in deze sector wel voorspoedig: voor verpleegkundigen is daarbij een studietijdverkorting mogelijk van een jaar. Ook stromen veel tandartsassistenten door naar de hboopleiding mondhygiënist, hoewel dat geen studietijdverkorting oplevert. In de sector techniek is de doorstroming op papier goed geregeld: al sinds 1996 zijn er in de kwalificatiestructuur aparte doorstroommodules opgenomen. Toch wordt in een enkel geval binnen het mbo gemeld dat doorstroming naar het hbo nog verre van gebruikelijk is. Leerlingen zijn wel geïnteresseerd in doorstromen naar het hbo, maar het is zaak ze een reëel beeld te schetsen van wat ze te wachten staat. De ervaring is dat er soms onnodige drempels worden opgeworpen door hogescholen, bijvoorbeeld te hoge eisen ten aanzien van het niveau van de wiskundekennis. Ook in de sector zakelijke dienstverlening ligt de doorstroom relatief hoog: zo'n 70 à 80 procent. Bovenstaande patronen zijn terug te vinden in de ontwikkeling van het aandeel van mboers in de instroom in het hbo. Over de gehele linie genomen steeg het percentage van 24 procent in 2001 naar 27 procent in 2005. In de economische sector was sprake van een gestage stijging van 20 procent in 2000 naar 26 procent in 2005, in het hoger pedagogisch onderwijs steeg het in dezelfde periode van 20 naar 23 procent. In de sector techniek ging het percentage aanvankelijk omhoog: 32 procent in 2001, 36 procent in 2003, maar later weer omlaag: 34 procent in 2005. Het hoger agrarisch onderwijs liet tussen 2001 en 2004 een stijging zien van 23 naar 27 procent aandeel van mbo-ers in de introom, in 2005 was dit percentage weer terug op 24. In het kunstonderwijs is het aandeel van mbo-ers beperkt, maar heeft zich wel een stijging voltrokken: van 9 procent in 2000 naar 14 procent in 2005. De gezondheidszorg doet helemaal niet mee aan de stijging: daar blijft het percentage instromers met een vooropleiding op mbo-niveau sinds 2000 stabiel: net iets boven de 20 procent (HBO-raad, 2006).
4
De onderzoeksbevindingen dateren uit de tweede helft van 2005. Omdat de toelatingseisen tot de pabo in de loop van 2005 zijn aangescherpt, kan het percentage doorstromers vanuit de opleiding voor onderwijsassistent naar de pabo sindsdien zijn
33 Tussen mbo-instellingen en hbo-instellingen bestaan veel afspraken over doorstroomtrajecten die bij succesvolle afronding tot studieverkorting van een half jaar tot een jaar kunnen leiden. Vaak is ook het beroepenveld bij de afspraken betrokken. Over dergelijke trajecten wordt meestal al voorlichting gegeven in het eerste of tweede studiejaar van leerlingen op de mbo-instellingen. Als deze voorlichting pas in het derde jaar begint, vinden leerlingen dit aan de late kant. Leerlingen die geïnteresseerd zijn in een hbo opleiding volgen vaak in het derde jaar een doorstroomprogramma. Binnen dat programma vindt een deel van de lessen plaats op het hbo. In de technische sector bevat het doorstroomprogramma vaak aanvullende wis- en natuurkunde. De groepen die dergelijke doorstroomprogramma's volgen, zijn beperkt in omvang en het aantal leerlingen dat uiteindelijk inderdaad met de beoogde studieverkorting doorgaat binnen het hbo blijft vrij klein. Soms blijken de eisen die aan de zelfstandigheid gesteld worden toch te groot, in andere gevallen loont de regeling volgens geïnterviewden binnen het mbo nauwelijks de moeite: twee maanden keihard werken om vier maanden studieverkorting te krijgen is onvoldoende aantrekkelijk. Dit beeld komt ook naar voren uit ander onderzoek (zie bijvoorbeeld Luken en Newton, 2004). Terugkoppeling van de resultaten van mbo-ers door het hbo naar de toeleverende mboinstellingen is nog lang niet overal standaard. Toch beschikken vrijwel alle hogescholen over databases waaruit dergelijke informatie op te vragen is. Veel hogescholen participeren in een jaarlijkse aansluitingsmonitor die dergelijke informatie genereert. Het probleem zit hem niet zozeer in de beschikbaarheid van gegevens als wel in het vinden van een goed gestructureerde vorm van uitwisseling van dat materiaal. Een interessant initiatief om dergelijke gestructureerde uitwisseling mogelijk te maken, is genomen door het samenwerkingsverband mbo-hbo Haaglanden & Rijnstreek en vervolgens ondersteund door het Platform Beroepsonderwijs (zie praktijkvoorbeeld 8). Praktijkvoorbeeld 8: Regionale doorstroomkaart regio Haaglanden en Rijnstreek In het regionale samenwerkingsverband mbo-hbo Haaglanden & Rijnstreek werken tien onderwijsinstellingen (vijf mbo-instellingen en vijf hogescholen) samen om de doorstroom van mbo naar hbo te verbeteren, zowel kwalitatief als kwantitatief. In een vroeg stadium van de samenwerking werd het produceren van cijfermatige gegevens over de doorstroom als een belangrijke prioriteit geïdentificeerd. Hoe kun je als onderwijsinstelling bijvoorbeeld bepalen bij welke opleidingen het de moeite loont om doorstroomprofielen en verkorte trajecten te ontwikkelen als niet duidelijk is wat de overheersende doorstroompatronen zijn? In samenwerking met Het Platform Beroepsonderwijs werd het initiatief genomen data over de regionale doorstroom te verzamelen. In 2003 werden de cijfers voor het eerst gepubliceerd, toen nog in Excel format. Sindsdien is gewerkt aan de totstandkoming van een interactieve database die elke belangstellende kan raadplegen: de regionale doorstroomkaart. In februari 2006 werd de database gepresenteerd tijdens de conferentie 'De beroepskolom in de versnelling'. In het eerste deel van de database wordt gekeken naar de doorstroom: van welke mbo-opleidingen van welke mbo-instellingen stromen deelnemers door naar welke hbo-opleidingen bij welke hogescholen? De gediplomeerde uitstroom van de mbo's is dus weggezet tegen de mbo-instroom bij de hbo's. Het is de bedoeling de database verder te ontwikkelen, waarbij ook zaken als rendement worden opgenomen. Niet alleen de kwantitatieve doorstroom, maar ook de kwalitatieve doorstroom is dan meetbaar. Het ideaal is om de doorstroomkaart op termijn op landelijk niveau in te voeren. Daar zullen nog de nodige investeringen voor moeten worden
34 gedaan, want het verzamelen van de gegevens is een tijdrovende bezigheid. Haaglanden & Rijnstreek is de eerste regio in Nederland waar de regionale doorstroomcijfers op deze manier toegankelijk zijn gemaakt. Inmiddels heeft de Hogeschool Arnhem / Nijmegen een vergelijkbaar initiatief gestart en ook andere mbo-instellingen en hogescholen hebben interesse getoond. De regionale doorstroomkaart is te vinden op www.mbo-hbo.org In het kader van het themaonderzoek zijn geen gesprekken gevoerd binnen hbo-instellingen. Aan sommige gesprekken binnen het mbo namen wel enkele oud-leerlingen deel die inmiddels waren doorgestroomd naar het hbo. Sommigen van hen waren van mening dat de begeleiding van studenten met een mbo-achtergrond binnen het hbo te wensen overliet. Aangezien het in dit onderzoek maar enkele gesprekspartners betrof, kunnen we niet spreken van meer dan signalen. Diverse onderzoeken (Luken en Newton, 2004; LICA, 2005) maken melding van het probleem dat op veel mbo-instellingen de loopbaanbegeleiding bij beroepskeuze en bij de overstap mbo-hbo zwak is en dat dit binnen hogescholen in toenemende mate als een probleem wordt ervaren. Wat studierendement betreft doen mbo-ers het binnen het hbo over de gehele linie genomen niet slecht: van de cohorten die sinds 1999 aan hun studie begonnen, haalde steeds ruim de helft binnen vijf jaar de eindstreep. Dat is duidelijk beter dan de studenten met een havo-diploma (ongeveer 45 procent) (HBO-raad, 2005). Gemiddeld genomen doen de studenten die vanuit het mbo doorstromen naar het hbo het vooral goed als ze een hbo-opleiding gaan volgen die inhoudelijk aansluit bij hun mbo-opleiding. Ze nemen dan qua slaagkans een tussenpositie in tussen de havo-instromers en de vwo-instromers. Als ze een inhoudelijk andere hbo-opleiding gaan volgen is hun slaagkans lager dan die van de beide andere groepen instromers. Gemiddeld genomen haalt iets minder dan tweederde van de doorstromers vanuit het mbo naar het hbo gediplomeerd de eindstreep. De doorgestroomde mbo-leerlingen die een diploma halen in het hbo, hebben daar minder tijd voor nodig dan de andere instroomgroepen. Hun verblijfsduur is vrijwel de reguliere verblijfsduur (1,01 in 2002). De verblijfsduur van de havo- en vwo-instromers ligt hoger, namelijk gemiddeld op 1,09 en 1,05 in 2002 (Boer, Geerligs en Sjenitzer, 2005). Conclusies
Het aandeel van mbo-ers in de instroom in het hbo is de afgelopen jaren toegenomen, zij het dat er geen sprake is van spectaculaire cijfers: over de gehele linie genomen steeg het percentage van 24 procent in 2001 naar 27 procent in 2005. Het beeld verschilt aanzienlijk per sector. De gezondheidszorg deelt niet in de groei. De mbo-ers die besluiten door te stromen naar het hbo, presteren daar over het algemeen heel behoorlijk: van de cohorten die sinds 1999 aan hun studie begonnen, haalde steeds ruim de helft binnen vijf jaar de eindstreep. Een opvallend gegeven is het gebrek aan gestructureerde terugkoppeling van gegevens door het hbo naar het mbo. Hoewel deze gegevens binnen het hbo over het algemeen wel beschikbaar zijn, komt de uitwisseling met het mbo kennelijk maar moeizaam tot stand.
35 4.6
Het gebruik van evc's
De bezochte mbo-instellingen beschikken meestal over procedures die het verlenen van vrijstellingen op grond van evc's mogelijk maken; wel zijn er verschillen per sector. Vaak maken de instellingen in hun voorlichtingsmateriaal en op de website melding van het bestaan van de mogelijkheid van evc's, zodat geïnteresseerden met werkervaring kunnen inschatten of zij in aanmerking zouden kunnen komen voor vrijstelling van onderdelen van de opleiding waarvoor ze belangstelling hebben. De ervaring die er in de praktijk door mbo-instellingen mee is opgedaan, blijft echter nog beperkt. De ervaring díe er is betreft vooral bbl-leerlingen, omdat zij vaak al een baan hebben (gehad). In de sector zorg en welzijn in het mbo zijn de ervaringen hiermee positief: in deze sector blijkt het goed mogelijk verworven competenties aan te tonen en te erkennen. Sommige mbo-instellingen geven aan nadrukkelijk onderscheid te maken tussen evc's - erkenning verworven competenties en evk - eerder verworven kwalificaties. Bij het laatste gaat het vooral om door de aanvrager al gevolgde opleidingsonderdelen die overlappen met onderdelen van de toekomstige opleiding. Bij de evc's is inbreng van werkgevers onmisbaar, bij evk gaat het meer om diploma's, certificaten of een verklaring van de toeleverende school of opleiding. Vaak werken mbo-instellingen met een vast team stafleden dat gekwalificeerd is voor het erkennen van evc's. Binnen de afdeling welzijn van één van de mbo-instellingen is wel veel ervaring opgedaan met het verlenen van evc's. De bijbehorende dossiers zijn helemaal opgebouwd volgens het format dat het kenniscentrum voor de sector zorg en welzijn (ovdb) hiervoor heeft opgesteld. In de loop der tijd is de afdeling opgevallen dat leerlingen die vrijstellingen hebben gekregen een verhoogde kans op uitval blijken te hebben. Daarom besteden begeleiders gerichte aandacht aan deze groep leerlingen. Ruime ervaring met het gebruik van evc's is ook opgedaan door de enige hbo-instelling die in het kader van het onderzoek werd bezocht. Deze hogeschool heeft een drietal mboopleidingen in eigen huis. De evc procedures lopen redelijk soepel en de inspectie kreeg inzage in dossiers waarin de toegekende evc's op overtuigende wijze waren gedocumenteerd. De instelling ziet wel een aantal obstakels in de wet- en regelgeving. Het omzetten van deelkwalificaties in competenties gebeurt in de vorm van een koppelingsdocument. De Wet Educatie en Beroepsonderwijs vraagt een heel detaillistische invulling van het koppelingsdocument en het programma. Hier houdt de instelling zich strikt aan. Maar dit past helemaal niet meer bij het concept om meer programmaonafhankelijk te toetsen. Er leiden nu eenmaal meerdere wegen naar Rome. Wat in een OER opgenomen moet worden, legt van alles vast, ook voor de student. Met bepaalde competenties van studenten die al op hoger niveau liggen, kun je binnen deze strakke wetgeving niets doen. Verder geven docenten aan dat zij, als adviseurs van de examencommissie die de evc-aanvragen beoordeelt, nog wel worstelen met de evc-praktijk. Als een aanvrager diploma's of deelcertificaten kan overleggen, is er geen probleem, maar het wordt lastig als er geen harde bewijzen zijn. Dan moet je in gesprekken zien in te schatten of mensen de geclaimde kennis en ervaring inderdaad bezitten. Assessment-trajecten ontbreken op de meeste plaatsen nog. Conclusie
Binnen de meeste mbo-instellingen en bij nagenoeg alle hbo-instellingen zijn procedures beschikbaar die de erkenning van evc's regelen. De ervaring die ermee is opgedaan, blijft echter nog beperkt, zeker binnen de mbo-instellingen. De sector zorg en verpleging heeft op dit gebied al wel redelijk ruime ervaring, vooral binnen de bbl-opleidingen.
36 4.7
Bevindingen uit het ITJ-project
ITJ (Integraal Toezicht Jeugdzaken) is een samenwerkingsverband van de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Inspectie Jeugdzorg, de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, de Inspectie Werk en Inkomen en de Inspectie voor het Onderwijs. Centrale vraag in de onderzoeken van ITJ is: 'hoe draagt de keten van voorzieningen bij aan de oplossing of het voorkomen van het maatschappelijk probleem met jongeren tot 23 jaar'. In een van de pilots van ITJ is onderzoek gedaan naar de keten voortijdig schoolverlaten - jeugdwerkloosheid. Dit onderzoek richtte zich niet specifiek op de beroepskolom, maar op de achtergronden van het ontstaan van relatief hoge aantallen voortijdig schoolverlaters en hoge jeugdwerkloosheid. Het in beeld brengen van het functioneren van de keten van voorzieningen die zich bezig houden met voorkomen van voortijdig schoolverlaten en jeugdwerkloosheid, levert echter inzicht in de overgangen in de beroepskolom in een gemeente of regio. Bijvoorbeeld daar waar het gaat om de overgangen en samenwerking tussen de verschillende onderwijssectoren, het functioneren van de informatiestromen tussen de ketenpartners, de wijze waarop voortijdige schooluitval kan worden voorkomen en deelnemers naar een startkwalificatie geleid kunnen worden. Bovendien is in het kader van ITJ met jongeren gesproken die ergens binnen de beroepskolom zijn vastgelopen - een groep die bij de gesprekken op vmbo-scholen en mbo-instellingen grotendeels buiten beeld bleef. Uit het pilot-onderzoek komt onder andere naar voren dat cijfermateriaal over voortijdig schoolverlaten en jeugdwerkloosheid ontbreekt of moeilijk toegankelijk is, dat de doelen rond bestrijding van voortijdig schoolverlaten niet zijn uitgedrukt in streefcijfers, en dat enkele partners in de keten een zwakke schakel vormen in de informatiestromen waardoor jongeren uit beeld van gemeente en instellingen geraken én blijven. Ook is er weinig samenhang tussen de diverse deelgebieden van voortijdig schoolverlaten en jeugdwerkloosheid en is er onvoldoende snelle en passende hulp beschikbaar voor jongeren en ouders die ondersteuning nodig hebben. Deze bevindingen uit het ITJ-onderzoek vertonen verwantschap met de bevindingen uit recent onderzoek naar leerplichtige leerlingen zonder onderwijs (Batenburg e.a., 2006). Een belangrijke conclusie van dit onderzoek is dat beleid gericht op korte lijnen tussen het onderwijsveld en andere onderdelen van de keten betrokken bij jeugdzorg het meest effectief is bij het voorkomen van voortijdig schoolverlaten. De betrokken gemeente hecht veel waarde aan de afstemming van beleid ten aanzien van een preventieve aanpak voortijdig schoolverlaten, de versterking van het onderwijs en de samenwerking tussen onderwijs, welzijn en jeugdzorg. Succesvolle voorbeelden in de praktijk zijn de integrale aanpak van de leerlingenzorg via de Zorg Advies Trajecten (ZAT), het werken aan de totstandkoming van een reboundvoorziening en het convenant tussen het Centrum Werk en Inkomen, het regionale opleidingscentrum en de gemeente inzake de begeleiding van jongeren in het behalen van ten minste een startkwalificatie en het verkrijgen van een baan. De in het kader van het convenant door de mbo-instelling aangestelde functionarissen jeugdwerkloosheid hebben inmiddels 85 jongeren aan een leerwerkplaats geholpen. Naar aanleiding van de uitkomsten van het ITJ-onderzoek is een gemeentelijk actieplan met ambities en indicatoren opgesteld. Naast een nulmeting in 2005 om zicht te krijgen op de concrete omvang van het aantal voortijdig schoolverlaters zijn streefcijfers voor het terugdringen hiervan opgesteld. Vanaf het schooljaar 2005-2006 beschikken de scholen voor voortgezet onderwijs, het praktijkonderwijs, het voortgezet speciaal onderwijs en het mbo over een meldprotocol en voeren zij deze meldingen door conform dit protocol.
37 In 2006 zullen het vmbo en het mbo in de betreffende gemeente onderling concrete afspraken maken over de manier waarop ze informatie uitwisselen over (risico)leerlingen en hoe de aansluiting en afstemming in de zorg voor die leerlingen tot stand komt. Omdat met name de overgang tussen vmbo en mbo een risicomoment vormt, ligt de nadruk op een sluitende zorgstructuur tussen het voortgezet onderwijs en het mbo, waarmee de geconstateerde breuklijn in de zorg wordt ondervangen. In het project ZAT beoogt men via het vroegtijdig signaleren van zorgleerlingen, onderlinge deskundigheidsbevordering, laagdrempelige en korte lijnen van school naar hulpverlening en vice versa, en een optimalisering van de bestaande leerlingenzorg één team voor integrale leerlingenzorg op elke school te realiseren en daarmee het voortijdig schoolverlaten terug te dringen. Het mbo is begonnen met het opzetten van een systeem voor interne leerlingenzorg in intensieve samenwerking met het vmbo. De leerlingenzorg en begeleidingssystematiek wordt op elkaar afgestemd. Er zijn structurele afspraken over de 'warme overdracht' met bijbehorende afsprakenlijst en over de informatie-uitwisseling over risicoleerlingen. In het kader van de doorlopende leerlijn worden de assistentopleidingen uit het mbo zoveel mogelijk binnen het vmbo geplaatst. In de huisvesting wordt hierin ook voorzien. Het RMC zal aan het eind van 2006 beschikken over een overzicht van alle jongeren tussen 17 en 23 die geen startkwalificatie hebben en niet meer naar school gaan. Met ingang van schooljaar 2007-2008 hanteren alle scholen voor voortgezet onderwijs het model van Handelingsgerichte Procesdiagnostiek (HPGD-model) als kader voor het adequaat signaleren, begeleiden en monitoren van zorgleerlingen tot 23 jaar. Ten slotte is als ambitie geformuleerd dat in 2007 95 procent van de vmbo-leerlingen doorstroomt naar het mbo. Conclusie
In regio's met relatief hoge aantallen voortijdig schoolverlaters is veel aandacht nodig voor het functioneren van de keten van voorzieningen die zich bezig houden met voorkomen van voortijdig schoolverlaten en jeugdwerkloosheid.
39 5.
SLOTBESCHOUWING
Doel van het themaonderzoek was inzicht te krijgen in de kwalitatieve resultaten van de doorstroom binnen de beroepskolom en de mate waarin deelnemers profijt hebben van de afspraken tussen de diverse onderwijssoorten. Dit inzicht is verkregen, maar het leidt niet tot heel eenduidige conclusies. Dé beroepskolom bestaat in de praktijk niet, net zo min als hét vmbo, hét mbo en hét hbo. Er is sprake van een grote variatie naar regio en sector, steeds met geheel eigen kenmerken. De beroepskolom is vooral een concept van beleidsmakers, bedacht in het kader van nationale doelstellingen die voor actoren als scholen, instellingen en bedrijven vaak al ver weg staan van de dagelijkse werkelijkheid, laat staan voor leerlingen, deelnemers en studenten. Gemeten naar de tevredenheid van de leerlingen die in het themaonderzoek aan het woord kwamen, verlopen de doorstroming en de bijbehorende overgangen binnen het systeem behoorlijk goed. Dat beeld wordt bevestigd door de relatief gunstige scores die de beroepskolom in het reguliere inspectietoezicht ten deel vallen. Andere betrokkenen zien echter nog veel ruimte voor verbetering. Daarbij valt op dat er binnen de bezochte vmbo-instellingen negatiever aan wordt gekeken tegen het functioneren van de beroepskolom dan binnen de bezochte mbo-instellingen. De belangrijkste problemen worden hieronder nog een keer samengevat. Er valt nog het nodige te verbeteren in de informatievoorziening tussen de samenstellende onderdelen van de beroepskolom. Daarbij gaat het in de eerste plaats om informatie-uitwisseling, niet alleen waar het de cognitieve prestaties van de leerlingen betreft maar vooral ook met betrekking tot de begeleiding die leerlingen nodig hebben. Een doorlopende begeleidingslijn ontbreekt veelal. In de tweede plaats kan de loopbaanoriëntatie en begeleiding (LOB) verdere versterking gebruiken: dat wordt ook onderstreept door de voorlopige rapportage over het onderzoek 'Succesfactoren in loopbaanoriëntatie en -begeleiding' die onlangs onder auspiciën van het Platform Beroepsonderwijs is uitgebracht (Meijers e.a., 2006), die ook de nodige aanknopingspunten biedt voor een verbeterde aanpak. Voor zorgleerlingen geldt het belang van een goede informatie-uitwisseling nog sterker. Zowel bij vmbo-ers die instromen in mbo als bij mbo-ers die het hbo binnenkomen speelt het probleem dat hun beroepsbeeld vaak nog heel vaag is. Dit is één van de meest genoemde oorzaken voor uitval, overstappen naar een andere opleiding en studievertraging. Waar mogelijk probeert men in te spelen op dit probleem door de beroepsvoorlichting zo realistisch en praktisch mogelijk te maken. Maar het is duidelijk dat het maken van een keuze voor veel jongeren moeilijk blijft, zelfs al slagen voorlichters erin een waarheidsgetrouw beeld van een mogelijk toekomstig beroep te geven. Het uitroepen van de beroepskolom tot koninklijke weg naar het hbo zet jongeren aan tot beroepskeuze op (zeer) jonge leeftijd. Er moeten ook mogelijkheden openblijven om die keuze langer uit te stellen of te herzien zonder veel vertraging. Een ander kernprobleem - ook als zodanig benoemd door de Onderwijsraad (2005) - is het gegeven dat de verantwoordelijkheid voor de doorstroom niet duidelijk is belegd. Scholen en instellingen steken veel tijd en energie in het maken van onderlinge afspraken, al is het maar over relatief eenvoudige zaken als terugkoppeling van studieresultaten naar de toeleverende scholen, maar die afspraken zijn lang niet altijd succesvol. (Te) veel hangt af van de inzet en betrokkenheid van individuen, en bij een wisseling van de wacht komt de continuïteit in gevaar. Nauw gerelateerd hieraan is de thematiek die in het project Integraal Toezicht
40 Jeugdzaken (zie paragraaf 4.7) is onderzocht: het functioneren van de keten van voorzieningen die zich bezig houden met voorkomen van voortijdig schoolverlaten en jeugdwerkloosheid. Gemeten naar gerealiseerde kwalificatiewinst is het succes van het beleid ten aanzien van de beroepskolom tot dusver beperkt, ondanks de vele inspanningen en investeringen. Het streven naar kwalificatiewinst is vooral ingegeven door de Lissabon-doelstellingen. Nu er steeds meer kritische geluiden opklinken ten aanzien van het realiteitsgehalte en de haalbaarheid van deze doelstellingen (zie bijvoorbeeld Onderwijsraad, 2005) zou dit reden moeten zijn ons af te vragen of ook de verwachtingen ten aanzien van de te behalen kwalificatiewinst als gevolg van het beleid de beroepskolom te versterken, niet te hoog gespannen zijn geweest. Inspanningen om elke leerling, deelnemer en student op de juiste plaats te krijgen, blijven waardevol maar het is ook nodig te herkennen wanneer de top van het kunnen bereikt is. De doelstelling moet niet luiden '50 procent hoog opgeleid' maar '100 procent zo hoog mogelijk opgeleid' . Is de kwalificatiewinst beperkt gebleven, de maatschappelijke discussie rond de beroepskolom en de investeringen die erin gedaan zijn hebben volgens veel betrokkenen wel een bijdrage gehad een de emancipatie van het beroepsonderwijs: diverse keren werd in de gesprekken gememoreerd dat mbo vroeger vooral werd gezien als 'gemiste kans onderwijs', terwijl er nu veel meer maatschappelijke erkenning van de 'eigen' waarde van het mbo is gekomen. Het beroepsonderwijs in zijn geheel wordt meer voor vol aangezien. Volgens verschillende gesprekspartners heeft het beleid ten aanzien van de beroepskolom (in combinatie met nieuwe vormen van leren en de WEB, die niveau 1 tot en met 4 heeft geïntroduceerd) ook geleid tot een verbeterde aanpak van de problematiek van zorgleerlingen: er zijn veel meer mogelijkheden om in te spelen op hun talenten.
5
Vrij naar SER voorzitter Rinnooy-Kan bij de presentatie in december 2005 van het advies 'De helft van Nederland hoogopgeleid' van de Onderwijsraad.
41 BIJLAGEN
Bijlage 1
Literatuurlijst
Asselt, R. van (2003). Ketenbeheer op doorlopende leerwegen; lectorale rede. Enschede: Saxion Hogescholen. Batenburg, Th. A. van, N.S. Dokter en B.F. Mulder (2006). Leerplichtige leerlingen zonder onderwijs. Groningen: GION. Boer, P. den, J. Geerligs en T. Sjenitzer (2005). Kwalificatiewinst. Tweede vervolgmeting: 3 jaar vergeleken. Wageningen: Stoas. CBS (2006). Jaarboek onderwijs in cijfers 2006. Den Haag: CBS. Claassen, A. en L. Mulder (2003). Leerlingen na de overstap. Nijmegen: ITS. Bruijn, E. de, en J. Hermanussen (2005). Innovatiearrangement Beroepskolom. Jaarrapportage 2004 Monitor en Transfer. 's Hertogenbosch: Cinop. CLN (2005). Monitor van het eerste cohort assistentopleidingen in het vmbo. Den Haag: CLN. Esch, W. van en J. Neuvel (2005). Monitor Regeling Impuls beroepskolom - voortgang 2003. 's Hertogenbosch: Cinop. Geerligs, J. Y. Kops, P. den Boer en F. van der Veen (2002). Nulmeting beroepsonderwijskolom. Wageningen: Stoas. Graaf, D. de, U. de Jong, M. van Leeuwen, I. van der Veen (2005). Stoppen of doorgaan? Vertrekkers en switchers van de Haagse Hogeschool / TH Rijswijk: wie, waarom en hoe uitval te voorkomen. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut / Stichting Economisch Onderzoek / Universiteit van Amsterdam. HBO-raad (2006). HBO ontcijferd. Den Haag: HBO-raad. Inspectie van het Onderwijs (2006). Inspectieonderzoek BPV - analyse en rapportage. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Landelijk Platform MEO - HEO (2006). Doorstroming van meo naar heo: de tussenstand. Uitkomsten van de vijfde conferentie van het Landelijk Platform MEO - HEO. Leijnse, F., J.W. Vos en J. Geelhoed (2004). Beroepswijs beroepsonderwijs - eindrapportage beroepswijs beroepsonderwijs. Den Haag: Innovatieplatform. Jager, A., M. van der Meijs en T. Sjenitzer (2005). Verder met groen onderwijs. Trends in aansluiting onderwijs en arbeidsmarkt VBO, MAO, HAO en WU. Onderzoeksjaren 1998 2003. Wageningen: Stoas.
42 Kloosterman, R., F. Wartenbergh-Cras, S. Vrielink (2005). Rendement en doorstroom in de beroepskolom - vervolgonderzoek regio Noord- en Midden-Limburg. Nijmegen: ITS. Leenheer, P. (2005). De bomen en het bos - een routekaart voor doorlopende lijnen en aansluiting in het onderwijs. In: MESO magazine, jaargang 25, nr. 142, juni 2005. Lica (2005). Opinies van leerlingen over hun onderwijs. Enschede: LICA. Luken, T. en I. Newton (2004). Loopbaanbegeleiding bij de doorstroom van mbo naar HBO. Den Haag / Amsterdam: Het Platform Beroepsonderwijs / Vrije Universiteit. Meijers, F., M. Kuijpers en J. Bakker (2006). Over leerloopbanen en loopbaanleren: loopbaancompetenties in het (v)mbo. Driebergen: Het Platform Beroepsonderwijs. Meijs, M. van der, T. Sjenitzer, H. Koen en A. Smidt (2005). De arbeidsmarkt van het HAO. Meting 2003. Wageningen: Stoas. OCW (2001). Doorstroomagenda beroepsonderwijs. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. OCW (2004). Notitie doorlopende leerlijnen. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. OCW (2005a). Kerncijfers 2000 - 2004. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). OCW (2005b). Aanpak Voortijdig Schoolverlaten (incl. RMC analyse en rapportage leerplichtgegevens 2004). Brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer, 1 november 2005. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). OCW (2006). Risicoleerlingen en hun leerloopbanen in het MBO. Interdepartementaal beleidsonderzoek, 2005 - 2006, nr. 1. Neuvel, J. en W. van Esch (2005). De doorstroom van vmbo naar mbo. Een onderzoek naar de doorstroomregeling en de relatie tussen het beroepsperspectief en de beroepsopleiding in het mbo. 's Hertogenbosch: Cinop. Onderwijsraad (2003). Onderweg in het beroepsonderwijs. Den Haag: Onderwijsraad. Onderwijsraad (2005). Betere overgangen in het onderwijs. Den Haag: Onderwijsraad. Rijken, S. en Van der Wal, G. (2003). Voortijdig schoolverlaten in het middelbaar beroepsonderwijs. Paper gepresenteerd tijdens de ORD 2003. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Steeg, M. van der, en D. Webbink (2006). Voortijdig schoolverlaten in Nederland: omvang, beleid en resultaten. CPB document 107. Den Haag: CPB. Toppen Onderzoek & Beleid (2005). MBO-kaart 2004 - samenvattende rapportage in opdracht van de Bve-Raad. Utrecht: Toppen Onderzoek & Beleid. Veld, R. in 't, W. Korving, Y. Hamdan en M. van der Steen (2005). Kosten en baten van voortijdig schoolverlaten - eindrapport. Den Haag: Taskforce Jeugdwerkloosheid.
43 Verbeek, F., E. van Eck, M. Glaudé, G. Ledoux en E. Voncken (2005). Bruggen bouwen voor leerloopbanen. Amsterdam: SCO-Kohnstamm-Instituut. Vrieze, G., J. van Kuijk, L. Houben en N. van Kessel (2005). Boeiend en bindend: monitor leerwerktrajecten. Nijmegen: ITS.
45 Bijlage 2
Gespreksleidraad mbo-instellingen
Gespreksleidraad beroepskolom
DE = Deelnemer, roc / aoc = Functionaris roc / aoc
Doorstroom vmbo --> mbo vanuit verschillende leerwegen, leerwerktrajecten en geïndiceerde leerlingen DE Overdracht roc / aoc
-
voorlichting, in 4e jaar vmbo projecten in mbo, informatie-uitwisseling, terugkoppeling resultaten naar vmbo 'warme overdracht'
DE Intake roc / aoc
-
intakeprocedure afgestemd op doelgroep, gebruik vmbo-dossier, gebruik beroeps- of studiekeuzetest, plaatsing passend niveau, EVC, intakegegevens in deelnemerdossier
DE Trajectbegeleiding roc / aoc
-
deelnemers bekend bij wie ze terecht kunnen, individuele of groepsgerichte werkwijze, begeleiding en extra ondersteuning, mentorlessen vmbo-ers afstemming begeleidingsactiviteiten, gebruik informatie uit en opslag in deelnemersdossier
roc / aoc Loopbaanbegeleiding
-
loopbaanadviescentrum aanwezig, werkwijze preventief, aanbod diensten en testen, verwijzing …
DE Voorlichtingsactiviteiten roc / aoc
- aandacht verschillende groepen, - open dagen ingericht in samenspraak met vmbo, - snuffellessen, - projecten in 4e jaar vmbo
DE Afstemming programma/ roc / raoc didactiek vmbo en mbo
-
roc / aoc Regionale activiteiten
- wel of geen deelname aan samenwerkings verbanden vmbo - mbo, - netwerken
afspraken met vmbo, streefdoelen, docentuitwisseling, programmatische afstemming en aansluiting, studieduurverkorting, vrijstellingen, geen overlap leerstof, speciale maatregelen
46 Gespreksleidraad beroepskolom
DE = Deelnemer, roc / aoc = Functionaris roc / aoc
Doorstroom vmbo --> mbo vanuit verschillende leerwegen, leerwerktrajecten en geïndiceerde leerlingen roc / aoc Monitoring / evaluatie
-
(instellings)beleid beroepskolom, meting resultaten/effecten, verantwoording, onderdeel kwaliteitszorgactiviteiten, vmbo is onderscheiden belanghebbende
DE Knelpunten roc / aoc
-
dossiervorming, beschikbaarheid BPV-plekken, geen afstemming door inflexibel programma, uitval, verschillende wet- en regelgeving
roc / aoc Niveau 1 opleidingen in mbo - regeling diplomering, - bijzondere knelpunten Interne doorstroom mbo DE Trajectbegeleiding roc / aoc
-
DE Loopbaanbegeleiding roc / aoc
-
DE Voorlichtingsactiviteiten roc / aoc
DE Afstemming niveaus mbo roc / aoc
deelnemers bekend bij wie ze terecht kunnen, individuele of groepsgerichte werkwijze, begeleiding en extra ondersteuning, afstemming begeleidingsactiviteiten, gebruik informatie uit en opslag in deelnemersdossier, - aandacht voor interne doorstroom loopbaanadviescentrum aanwezig, preventieve werkwijze, pro-actieve werkwijze bij doorstroom, aanbod testen en diensten, verwijzing naar …
- speciale aandacht in voorlichting over interne doorstroom - afspraken tussen verschillende niveaus (streef doelen), - programmatische afstemming en aansluiting, studieduurverkorting, - vrijstellingen, - geen overlap leerstof, - speciale maatregelen
47 Gespreksleidraad beroepskolom
DE = Deelnemer, roc / aoc = Functionaris roc / aoc
Interne doorstroom mbo roc / aoc Monitoring
-
(instellings)beleid beroepskolom, meting resultaten/effecten, verantwoording, onderdeel kwaliteitszorgactiviteiten,
DE Knelpunten roc / aoc
- geen studieduurverkorting, - overlap, - uitval
EVC mbo DE roc / aoc
-
EVC mogelijk, speciale trajecten EVC-ers, wie is betrokken, specifieke trajectbegeleiding, competentieprofielen, portfolio's of pop, borging kwaliteit EVC, bijzondere knelpunten
Doorstroom mbo --> hbo roc / aoc
Overdracht
-
voorlichting op vervolgstudie in hbo, in 4e jaar mbo projecten in hbo, contacten mbo - hbo, koppelt hbo resultaten mbo-ers terug, gebruik exitgesprekken, warme overdracht.
roc / aoc
Intake
-
afstemming met mbo over intake, afgestemd op mbo-ers, gebruikt men info uit mbo-deelnemersdossier, studiekeuze of beroepentest,
roc / aoc
Trajectbegeleiding
-
specifieke begeleiding voor mbo-ers dat men weet, individueel of groepsgerichte trajectbegeleiding, extra begeleiding of steunlessen, mbo-mentorlessen, afstemming begeleidingsactiviteiten, informatie uit intake in dossier
roc / aoc
Loopbaanbegeleiding
- loopbaanadviescentrum in hbo aanwezig, - werkwijze en diensten (testen)
48 Gespreksleidraad beroepskolom
DE = Deelnemer, roc / aoc = Functionaris roc / aoc
Doorstroom mbo --> hbo roc / aoc DE
Voorlichtingsactiviteiten -
speciale aandacht mbo-ers in voorlichting, open dagen in samenspraak met hbo, snuffellessen, in 4e jaar meedraaien in hbo, etc.
roc / aoc
Afstemming
roc / aoc
Regionale activiteiten
roc / aoc
Monitoring evaluatie
-
(instellings)beleid beroepskolom, meting resultaten/effecten, verantwoording, onderdeel kwaliteitszorgactiviteiten, afnemend onderwijs belanghebbende
roc / aoc
Knelpunten
-
dossiervorming, geen studieduurverkorting, uitval in hbo, verschillen in wet- en regelgeving
-
afspraken met hbo (streefdoelen), programmatische afstemming en aansluiting, studieduurverkorting, vrijstellingen, geen overlap leerstof, speciale maatregelen wel of geen deelname aan samenwerkingsverbanden mbo - hbo - netwerken
49 Bijlage 3
Checklist leerlingendossiers mbo
Administratieve gegevens Naam deelnemer Geboortedatum roc / aoc Unit
................................................................................................
..................................................................................................
...........................................................................................................
................................................................................................................
Huidige opleiding
...............................................................................................
Leerweg / niveau
...............................................................................................
Vooropleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Leerweg / niveau
...............................................................................................
Documenten
Ja
Nee
Nvt
Inschrijfformulier
Portfolio vmbo of andere vooropleiding
Diploma vmbo of a ndere vooropleiding
Cijferlijst vmbo of andere vooropleiding
Verslag overdrachtsgesprek
Intakeformulier
Overdrachtsformulier toeleverende school - Onderwijskundig rapport - Cognitief - Sociaal/emotieel - gedrag - Handelingsplan - Schorsing/verwijdering/verzuim mogelijk Onderzoek/begeleidingsgegevens Schorsing/verwijdering/verzuim Advies vervolgtraject
opmerking
50 Documenten
Ja
Nee
Nvt
Verslag intakegesprek
Gegevens intakeonderzoek
Verzoek evc
Verzoek vrijstelling
Ontheffingsverzoek
Verkorting leerweg
Gegevens interne doorstroom
Advies toeleverende school komt overeen met daadwerkelijke plaatsing
Onderwijsovereenkomst
Begeleidingsafspraken
Resultaatoverzichten
Bpv overeenkomst
Bpv gegevens/ resultaten
Gegevens begeleiding
Verslagen (mentor) gesprekken
Correspondentie over schorsing/verwijdering
Correspondentie over verzuim
Overige relevante correspondentie
Terugrapportage aan vmbo
Terugrapportage van hbo
Overige relevante bevindingen / opmerkingen:
opmerking
51 BIJLAGE 4 AKA AOC BBL BGL BIG BOL BVE BPV CINOP CVI EC EU EVC EVK HAO HBO HEO HPBO ITJ KBB LICA LOB LWOO LWP LWT MAO mbo MEO NOA OA OCW OER OVDB
Afkortingen
Arbeidsmarkt Gekwalificeerd Assistent Agrarisch OpleidingsCentrum Beroepsbegeleidende Leerweg Beroepstaak Gestuurd Leren Beroepen in de Gezondheidszorg Beroepsondersteunende Leerweg Beroeps- en Volwassenen Educatie Beroepspraktijkvorming Centrum voor Innovatie van Opleidingen Commissie voor de Indicatiestelling Europese Commissie Europese Unie Erkenning Verworven Competenties Erkenning Verworven Kwalificaties Hoger Agrarisch Onderwijs Hoger Beroepsonderwijs Hoger Economisch Onderwijs Het Platform Beroepsonderwijs Integraal Toezicht Jeugdzaken Kenniscentrum Beroepsonderwijs Bedrijfsleren Landelijk Informatiecentrum Aansluiting Loopbaanoriëntatie en Begeleiding Leerweg Ondersteunend Onderwijs LeerWerkPlek LeerWerkTraject Middelbaar Agrarisch Onderwijs Middelbaar Beroepsonderwijs Middelbaar Economisch Onderwijs Nederlands Onderzoekscentrum Arbeidsmarkt & Allochtonen Onderwijsassistent Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen Onderwijs en Examenreglement Kenniscentrum voor leren in de praktijk in de sectoren Gezondheidszorg, Welzijn, Sport en Dienstverlening PKO Periodiek KwaliteitsOnderzoek POP Persoonlijk ontwikkelingsplan PRO Praktijkonderwijs REA Wet Reïntegratie Arbeidsgehandicapten REC Regionaal Expertise Centrum RMC Regionale Meld- en Coördinatiefunctie ROA Research Centre for Education and the Labour Market (Universiteit Maastricht) ROC Regionaal Opleidingen Centrum RVC Regionale VerwijzingsCommissie SPW Sociaal Pedagogisch Werk VBO Voorbereidend Beroepsonderwijs vmbo Voorbereidend Middelbaar Beroepsonderwijs vmbo-KB Kader-beroepsgerichte leerweg in het vmbo
52 vmbo-TL WAJONG WEB WU
Theoretische leerweg in het vmbo Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten Wet op de Educatie en het Beroepsonderwijs Wageningen Universiteit
53 BIJLAGE 5 Samenstelling projectgroep Mevrouw H. Damen Mevrouw V.P.M.A. Heijmans Mevrouw drs. C.L.A. van Kampen Mevrouw H. ten Klooster De heer B. Koning Mevrouw drs. M. Laman De heer P. Prior Mevrouw drs.E. de Ruijter
inspecteur beroepsonderwijs en volwasseneneducatie onderzoeker beroepsonderwijs en volwasseneneducatie vakinhoudelijk ondersteuner voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs vakinhoudelijk ondersteuner beroepsonderwijs en volwasseneneducatie vakinhoudelijk ondersteuner beroepsonderwijs en volwasseneneducatie onderzoeker hoger onderwijs inspecteur beroepsonderwijs en volwasseneneducatie coördinerend inspecteur beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Auteursrecht voorbehouden Gehele of gedeeltelijke overneming of reproductie van de inhoud van deze uitgave op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteursrechthebbende is verboden, behoudens de beperkingen bij de wet gesteld. Het verbod betreft ook gehele of gedeeltelijke bewerking. Productie Afdeling Communicatie, Inspectie van het Onderwijs Vormgeving OPHIS/New Impuls, Utrecht Drukwerk Drukkerij Romer BV, Schiedam Uitgave Inspectierapport 2006 - 13 mei 2006 Verkoopprijs € 6,00 Exemplaren van deze publicatie zijn telefonisch te bestellen bij de Postbus 51 Infolijn. Postbus 51- nummer 22BR2006B012 ISBN-10: 90-8503-050-1 ISBN-13:978-90-8503-050-8 Telefoonnummer 0800 - 8051 (gratis), elke werkdag van 9.00-21.00 uur of via internet op www.postbus51.nl Deze publicatie staat ook op internet: www.onderwijsinspectie.nl