De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek Henk-Jan Nanninga Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit Wijsbegeerte Bachelorthesis Wijsbegeerte van de Wetenschapsgebieden Economie en Psychologie Versie: 31 december 2010
Abstract In deze bachelorthesis staat de vraag centraal hoe verstrekkend de tekst van de moreel-ethische verklaring uit de Code Banken is en hoe zij zich verhoudt tot de ethiek van Kant. Hiertoe bespreek ik de Grundlegung zur Metaphysik der Sitten van Immanuel Kant en de begrippen fiduciary duty en conflicts of interest uit de Kantiaanse bedrijfsethiek. Vervolgens concludeer ik, mede op basis van een interview met de auteur en initiator van de moreel-ethische verklaring, dat deze verklaring in zijn huidige vorm minder verstrekkende consequenties heeft dan de ethiek van Kant en de Hippocrates-eed. De moreel-ethische verklaring maakt de fiduciary duty van de bankier richting de stakeholders expliciet waarmee ze de weg inslaat die het stakeholdermodel wijst. De nadruk die de verklaring legt op de klant doet echter geen recht aan de gelijkwaardigheid van de overige stakeholders als doel op zichzelf. De complexe aard van de bankier-cliënt relatie compliceert bovendien het nakomen van de fiduciary duty van de bankier. Die aard wordt onvoldoende erkend in de moreel-ethische verklaring door een te sterke analogie met de Hippocratus-eed. Meer dan een gedragscode doet de moreel-ethische verklaring een beroep op de individuele verantwoordelijkheid van de bankier als autonoom en redelijk wezen richting de samenleving. Zolang de verschillen tussen de bankier-cliënt en de arts-patiënt relatie blijven bestaan en de context voor het afleggen en handhaven van de verklaring niet zijn gedefinieerd, mist de verklaring echter de zeggingskracht van de Hippocrates-eed of een Kantiaanse algemene wet. Die zeggingskracht is nodig om daadwerkelijk het vertrouwen in het bankwezen te bevorderen en het beroep van bankier in ere te houden. Deze conclusie geeft dan ook aanleiding tot een alternatieve bankierseed zoals ik in deze thesis voorstel. Zolang bankiers echter nog zweren bij geld, zweren zij daarom niet bij Kant. Classificatie:
Bachelorthesis
Kernwoorden:
Moreel-ethische verklaring, Kant, ethiek, bedrijfsethiek, fiduciary duties, conflicts of interest, professionalism, gelijkwaardigheid, autonomie, Hippocrates-eed
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek Henk-Jan Nanninga Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit Wijsbegeerte Bachelorthesis Wijsbegeerte van de Wetenschapsgebieden Economie en Psychologie Versie: 31 december 2010
Auteur
Henk-Jan Nanninga
Studentnummer
S 1462539
Email
[email protected]
Universiteit
Rijksuniversiteit Groningen
Faculteit
Faculteit Wijsbegeerte
Bachelor
Wijsbegeerte van de Wetenschapsgebieden Economie en Psychologie
Begeleider universiteit
Dr. B.P. de Bruin Prof. Dr. M.V.B.P.M. van Hees
Datum
31 december 2010
2
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
3
Voorwoord Lectori Salutem, Deze bachelorthesis filosofie markeert het einde van mijn bachelorstudie wijsbegeerte in de wetenschapsgebieden van de economie en de psychologie. De recent ingevoerde bankiersverklaring bood een unieke kans om mijn voorliefde voor de filosofie van Kant en mijn opgedane kennis in de genoemde wetenschapsgebieden samen te brengen in een scriptie. Het resultaat is een uitvoerig onderzoek naar de verstrekkendheid van de tekst van de bankiersverklaring, als tekst an sich en in verhouding tot de ethiek van Immanuel Kant. Meerdere personen zijn belangrijk geweest in de totstandkoming van deze thesis en enkele daarvan wil ik bij naam bedanken. Allereerst gaat mijn dank daarbij uit naar Boudewijn de Bruin die mij gedurende het schrijven heeft begeleid en van feedback heeft voorzien. Al tijdens de colleges Goed en Kwaad enthousiasmeerde hij mij samen met Martin van Hees voor de ethiek van Immanuel Kant en het vak van filosoof. Wat mij betreft kon het dan ook niet anders dat deze beide filosofen mijn bachelorthesis zouden begeleiden. Een speciaal woord van dank gaat ook uit naar Hans Ludo van Mierlo die mij toestemming gaf voor een zeer openhartig interview over de context en de aard van de moreelethische verklaring uit de Code Banken. Die informatie is uiterst bruikbaar gebleken in het schrijven van deze bachelorthesis en daarvoor ben ik hem zeer erkentelijk. In het bijzonder wil ik mijn vriendin, ouders, broers en zussen, huisgenoten en vrienden bedanken voor het aanhoren van mijn filosofische verhandelingen op daarvoor meer en minder geschikte tijdstippen. Het denkproces dat zich tijdens die momenten ontwikkelde heeft zich uiteindelijk vertaald in de bachelorthesis die nu afgerond en wel voor u ligt. Mijn dank is groot. Tot slot spreek ik de wens uit dat het lezen van deze bachelorthesis uw kennis ten aanzien van ethiek in het algemeen en binnen een financiële context vergroot. Ik sta dan ook van harte open voor alle reacties en kritieken die u na het lezen van dit document met mij zou willen delen. Mijn contactgegevens staan daartoe op de omslagpagina vermeld. Groningen, 31 december 2010 Henk-Jan Nanninga, MSc
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
4
Inhoudsopgave Voorwoord ................................................................................................................................ 3 Inhoudsopgave .......................................................................................................................... 4 1. Introductie ............................................................................................................................. 5 1.1 Centrale vraag ............................................................................................................................. 5 1.2 Afbakening en Relevantie .......................................................................................................... 6 2. Achtergrond van de Code Banken en de moreel-ethische verklaring..................................... 7 2.1 Code Banken ............................................................................................................................... 7 2.2 Moreel-ethische verklaring ....................................................................................................... 9 2.2.1 Aanleiding en doel voor de moreel-ethische verklaring .................................................. 9 2.2.2 De Hippocrates-eed als basis voor de tekst van de moreel-ethische verklaring.......... 10 2.2.3 Vergelijkend overzicht van moreel-ethische verklaringen............................................. 11 2.2.4 Betekenis en implicaties van de moreel-ethische verklaring ........................................ 13 3. De Praktische Filosofie van Immanuel Kant ..........................................................................15 3.1 Categorische imperatief ........................................................................................................... 15 3.2 Het belang van autonomie ....................................................................................................... 17 3.3 Implicaties van de categorische imperatief voor onderlinge verhoudingen ........................ 18 4. Kantiaanse bedrijfsethiek .....................................................................................................19 4.1 Fiduciary duties ......................................................................................................................... 20 4.2 Conflicts of Interest .................................................................................................................. 23 4.3 Gedragscodes ............................................................................................................................ 25 4.4 Moreel-ethische verklaringen.................................................................................................. 26 5. Confrontatie..........................................................................................................................28 6. Conclusie...............................................................................................................................30 Literatuur..................................................................................................................................33
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
5
1. Introductie De financiële crisis heeft op een pijnlijke manier duidelijk gemaakt wat een gebrek aan vertrouwen in financiële instellingen met deze organisaties kan doen. Lehman Brothers, IceSave maar ook DSB werden het slachtoffer van afkalvend consumentenvertrouwen. Middels een klassieke bankrun onttrokken spaarders hun geld van spaarrekeningen om het elders te beleggen, waarna banken onvoldoende middelen hadden om nog aan hun verplichtingen te voldoen en een faillissement volgde. Als mogelijke oorzaken voor het afnemend consumenten vertrouwen in financiële instellingen, - zoals gemeten door de Edelman Trust Barometer (2010) -, worden het gebrek aan zowel normbesef als ethisch verantwoord beleggingsgedrag genoemd, Knight en O’Leary (2005). De Nederlandse wetgever en de Nederlandse Vereniging van Banken lijken deze conclusies te onderstrepen, want in de per 1 januari 2010 actieve Code Banken is een, door bankiers af te leggen, moreel-ethische verklaring opgenomen.1 De Code Banken beoogt het vertrouwen in het bankwezen te handhaven en te bevorderen. Voor de moreel-ethische verklaring is in de Code Banken geen ethisch kader aanwezig dat de verstrekkendheid van de verklaring bepaalt en deze betekenis kan geven. 1.1 Centrale vraag Bezien vanuit het voorgaande zal ik in deze bachelorthesis de volgende vraag centraal stellen: Hoe verstrekkend is de tekst van de moreel-ethische verklaring uit de Code Banken en hoe verhoudt deze zich tot de praktische filosofie van Immanuel Kant? Het doel is om rekening houdend met de beoogde reikwijdte van de verklaring te beoordelen of een bankier door het afleggen van de eed meer, neutraal of minder zou verklaren dan op basis van Kants praktische filosofie verwacht mag worden. Daarnaast beoordeel ik de verstrekkendheid van de tekst van de moreel-ethische verklaring op zichzelf door de basis van de verklaring te onderzoeken. Aan de hand van de praktische filosofie van Kant bekritiseer ik de moreel-ethische verklaring uit de Code Banken en stel ik een herziene bankierseed voor, volgens de nu volgende structuur. Om aan te tonen dat de moreel-ethische verklaring onvoldoende verstrekkende implicaties heeft, beschrijf ik in hoofdstuk 2 hoe het proces van totstandkoming haar verstrekkendheid in de weg staat. Daarnaast beargumenteer ik dat de moreel-ethische
1
De volledige tekst van de moreel-ethische verklaring uit de Code Banken is opgenomen in de paragrafen 2.1 en 2.2.3.
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
6
verklaring een te grote analogie vertoont met de Hippocrates-eed, hetgeen geen recht doet aan de complexe bankier-cliënt relatie die op belangrijke punten verschilt van de arts-patiënt relatie. In hoofdstuk 3 vat ik de praktische filosofie van Kant samen, zoals hij die uitwerkt in de Grundlegung zur Metaphysik der Sitten (1785). Daarna laat ik zien dat de tekst van de moreelethische verklaring strijdig is met zichzelf wanneer het aankomt op de gelijkwaardigheid van het individu, en dat de verklaring te weinig nadruk legt op de intentie tot ethisch handelen. Vervolgens definieer ik in hoofdstuk 4 de begrippen fiduciary duties en conflict of interest om aan te tonen dat de moreel-ethische verklaring onvoldoende invulling geeft aan de fiduciary duties en onvoldoende bewustzijn creëert ten aanzien van conflicts of interest. Tot slot bespreek ik de eisen en voorwaarden die vanuit de Kantiaanse bedrijfsliteratuur worden gesteld aan inhoudsvolle ethische verklaringen en gedragscodes. Vervolgens laat ik zien dat de verklaring meer zegt dan een gedragscode maar minder zeggingskracht heeft dan van een eed mag worden verwacht. De moreel-ethische verklaring confronteer ik in hoofdstuk 5 met de beschreven argumenten. Hiermee geef ik een aanzet tot mijn conclusie dat een bankier in het afleggen van de verklaring minder verklaart dan men op basis van Kant mag verwachten. Deze conclusie geef ik in hoofdstuk 6 concreet vorm in een herziene bankierseed waarin mijn bevindingen uit deze thesis zijn verwerkt. Verder reflecteer ik in dit hoofdstuk op de beperkingen van dit onderzoek om zo de reikwijdte van mijn conclusie vast te stellen. 1.2 Afbakening en Relevantie Hoewel de actualiteit en mijn interesse voor het onderwerp mij verleiden tot het doen van een uitgebreid onderzoek, zal ik mede bezien vanuit de tijd, de relevantie, en de eisen die aan deze bachelorthesis worden gesteld, mijn onderwerp op een aantal punten afbakenen. Ten eerste beperk ik mij in de bespreking van de praktische filosofie van Kant tot een korte samenvatting en een bespreking van de belangrijkste principes. Reflecties en evaluaties ten aanzien van Kants praktische filosofie zal ik niet of slechts zeer beperkt weergeven en dan slechts voor zover zij bijdragen aan de beantwoording van de hoofdvraag. De praktische filosofie van Kant bespreek ik vanuit de specifieke invalshoek van bedrijfethische thema’s. Ten tweede zal ik geen uitgebreide analyse van de vertrouwensproblematiek tussen banken en cliënten uitvoeren, maar mij beperken tot de kwesties rondom conflicts of interest en fiduciary duties. Voor wat betreft de literatuur rondom professionalism ga ik slechts in op het onderscheid tussen het bankiersberoep en andere beroepen en beschrijf ik daarbij niet de gehele discussie of het bankiersberoep het predicaat professie verdient. Naar mijn overtuiging
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
7
biedt deze literatuur voldoende aanknopingspunten om tot een antwoord op de centrale vraag te komen. Dit onderzoek is relevant omdat de conclusie bijdraagt aan het antwoord op de vraag in hoeverre de invoering van de moreel-ethische verklaring als onderdeel van de Code Banken zal leiden tot meer ethisch gedrag in de financiële sector. Velen zijn ervan overtuigd dat het juist dit gebrek aan ethisch normbesef is dat de meest recente financiële crisis heeft veroorzaakt. De Code Banken is opgesteld in oktober 2009 en effectief vanaf 1 januari 2010. De moreel-ethische verklaring is daarom pas zeer recent in gebruik wat nog verder bijdraagt aan de relevantie van dit onderzoek. Dit wordt verder versterkt doordat er nog zeer weinig tot geen academische en filosofische literatuur beschikbaar is voor wat betreft de ethische verstrekkendheid van de tekst van de moreel-ethische verklaring uit de Code Banken. Bovendien blijkt uit de rapportage van de Monitoring Commissie Code Banken (2010, P.4) dat banken nog onvoldoende invulling weten te geven aan het centraal stellen van de klant. De relevantie van dit onderzoek wordt tot slot versterkt door de bijdrage aan de discussie rondom de inbedding en verbreiding van ethiek in de financiële sector. Deze discussie is het podium dat ethisch gedrag in de financiële sector kan aanmoedigen en bevorderen.
2. Achtergrond van de Code Banken en de moreel-ethische verklaring De verstrekkendheid van de moreel-ethische verklaring wordt reeds beperkt door het proces van haar totstandkoming. Dit blijkt uit mijn interview met de opsteller van de moreel-ethische verklaring, Hans Ludo van Mierlo, voormalig werkzaam als directeur communicatie voor onder andere de ING en Rabobank. In de paragrafen 2.1 introduceer ik de Code Banken en de moreelethische verklaring om daarna in paragraaf 2.2 te beargumenteren hoe deze verklaring in haar totstandkoming tekortschiet. 2.1 Code Banken ‘Naar herstel van vertrouwen’, zo luidt de titel van het rapport waarin de tekst voor de Code Banken is opgenomen, NVB - Commissie Maas (2009). De adviescommissie Toekomst Banken van de Nederlandse Vereniging van Banken constateert dat het vertrouwen in bancaire instellingen gedurende de financiële en economische crisis ernstig is afgenomen. In haar analyse noemt zij naast versterkte macht van de aandeelhouder en gebrekkige risicobeheersing vooral het feit dat banken steeds verder van hun historische maatschappelijke rol verwijderd raken als belangrijkste argument voor dit afkalvende vertrouwen. Verder is volgens de commissie binnen de samenleving twijfel ontstaan over de moreel-ethische gedragingen en opvattingen van
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
8
bankiers, hetgeen nog eens wordt versterkt door hoge beloningen en bonussen, (NVB, 2009 P. 7). Met de toename van de macht van de aandeelhouders in het stakeholdermodel stijgt ook het risico dat de relatieve belangen van de klant en de samenleving als geheel verder naar de achtergrond worden gedrukt, (NVB, 2009 P. 21).2 Wanneer het korte termijn winstbejag van de aandeelhouder niet altijd strookt met de lange termijn doelen van zowel de organisatie als de overige stakeholders, dan krijgen de klant, de werknemer en de samenleving hier de rekening van gepresenteerd. Te veel aandacht voor de aandeelhouder kan de belangen van de overige stakeholders dan ook ernstig schaden. Om het evenwicht in machtsverhoudingen binnen het stakeholdermodel terug te brengen, banken meer hun historische maatschappelijke rol te laten vervullen en vertrouwen te bevorderen, worden in de Code Banken een aantal best practices geformuleerd.3 Een van de best practices betreft de introductie van de volgende moreel-ethische verklaring: “Ik verklaar dat ik mijn functie als bankier integer en zorgvuldig zal uitoefenen. Ik zal een zorgvuldige afweging maken tussen alle belangen die bij de bank betrokken zijn, te weten die van de klanten, de aandeelhouders, de werknemers en de samenleving waarin de bank opereert. Ik stel in die afweging het belang van de klant centraal en zal de klant zo goed mogelijk inlichten. Ik zal mij gedragen naar de wetten, de reglementen en de gedragscodes die op mij als bankier van toepassing zijn. Ik zal geheim houden wat mij is toevertrouwd. Ik maak geen misbruik van mijn bancaire kennis. Ik zal mij open en toetsbaar opstellen en ik ken mijn verantwoordelijkheid voor de samenleving. Ik zal mij inspannen om het vertrouwen in het bankwezen te behouden en te bevorderen. Ik zal zo het beroep van bankier in ere houden.” BRON: (Code Banken, 2009, Art. 3.2.3)
De Code Banken legt de moreel-ethische verklaring vanaf 1 januari 2010 bindend op aan alle bestuurders van banken. In aanvulling hierop kan iedere bank de verklaring voor haar bestuurders zo formuleren dat deze in lijn is met het specifieke karakter en profiel van de bank. De tekst van de uiteindelijke moreel-ethische verklaring wordt door iedere bank gepubliceerd op haar website. De verklaring vormt niet alleen de leidraad voor het handelen van de leden van
2
De adviescommissie Toekomst Banken omschrijft het stakeholdermodel als bestaande uit alle partijen die in directe
relatie tot een organisatie staan. In algemene zin zijn dit klanten, aandeelhouders, medewerkers en de samenleving als geheel, en soms ook milieu, dieren, of concretere subgroepen uit samenleving, zoals de mensen die naast een fabriek wonen en last kunnen hebben van uitstoot en voordeel van werkgelegenheid NVB (2009, P. 21). 3
Best practices verwijzen naar algemeen geaccepteerde bepalingen van goed gebruik. Organisaties worden
verantwoordelijk gehouden naar deze bepalingen te handelen en dienen zich te verantwoorden over het niet hanteren van deze bepalingen. Dit wordt aangeduid met het comply or explain principe.
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
9
de raad van bestuur van een bank. Ze geldt voor alle individuele medewerkers van een bank (Code Banken, 2009). Op 16 september 2010 heeft de Tweede Kamer uitgesproken het doel van de Code Banken te onderschrijven, waarbij financiële instellingen een jaar de tijd krijgen om de Code Banken na te leven, voordat de Code Banken in de Nederlandse wet zal worden verankerd. 2.2 Moreel-ethische verklaring Om het doel van de moreel-ethische verklaring te achterhalen en haar te bezien in haar context heb ik een interview gehouden met de heer Hans Ludo van Mierlo.4 Van Mierlo is 22 jaar werkzaam geweest in de bancaire sector, onder meer als hoofd externe communicatie voor zowel ING Groep als Rabobank Groep. Op basis van zijn ervaringen in de bankierswereld schreef hij het boek Gepast en Ongepast Geld (2008) waarin hij een moreel-ethische verklaring voor bankiers voorstelt. Zijn doel met deze verklaring is om bankiers een gedragscode mee te geven die een beroep doet op hun individuele verantwoordelijkheid en die bankiers prikkelt om meer in het belang van de samenleving te denken. In deze paragraaf ga ik allereerst in op de aanleiding en het doel van de moreel-ethische verklaring en haar pretenties. Vervolgens beschrijf ik het proces van totstandkoming van de tekst van de verklaring, en de tekortkomingen daarin. Daarna sluit ik af met de gevolgen die deze tekortkomingen hebben voor de betekenis en implicaties van de moreel-ethische verklaring. 2.2.1 Aanleiding en doel voor de moreel-ethische verklaring De verklaring komt volgens Van Mierlo tot stand in een context waarin het nemen van deze verantwoordelijkheid steeds moeilijker wordt, onder meer door schaalvergroting van bankbedrijven. Onder druk van ICT, het aantrekken van voldoende deskundige mensen en door het toepassen van de holdingstructuur ontstaat in die schaalvergroting een tendens van groter wordende banken die hun maatschappelijke rol meer verliezen en waarin aandeelhouders meer aandacht ontvangen dan de overige stakeholders. Tegelijkertijd worden banken er volgens Van Mierlo door de samenleving meer en meer toe gedwongen om diverse beleggingsgedragscodes beter te verankeren in hun bedrijf, en niet slechts uit PR overwegingen te ondertekenen. Tijdens het interview stelt van Mierlo: ‘De Code Banken zal, voor zover die werkt, het beroep van bankier kunnen veranderen. De beroepseed verandert de bankier zelf’. Daarmee bedoelt Van Mierlo aan te geven dat gedragscodes alleen aan een organisatie vastzitten. Een eed heeft echter de mogelijkheid om, anders dan een code, het individu te raken. En alleen vanuit die individuele verantwoordelijkheid kan er echt iets veranderen in de sector, zo is de 4
De volledige uitwerking van het gevoerde interview is in bezit van de auteur van deze bachelorthesis.
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
10
overtuiging van Van Mierlo. Van Mierlo illustreert dit aan de hand van een voorbeeld waarin hij drie groepen bankiers omschrijft. Een kleine groep bankiers denkt volgens Angelsaksische principes en gaat voor winstmaximalisatie. Nog een kleine groep bankiers is bereid om te bankieren volgens de principes van duurzaamheid. Maar de overgrote meerderheid van de bankiers komt ’s ochtends op het werk, hangt zijn jas aan de kapstok en zijn persoonlijkheid en geweten ernaast en verschanst zich achter de verantwoordelijkheid van zijn taakomschrijving. De moreel-ethische verklaring richt zich voor Van Mierlo juist op die groep bankiers. De moreel-ethische verklaring zet in navolging van Kant het motief voor een handeling centraal, hetgeen prikkelt om te reflecteren op de redenen voor een handeling. De verklaring geeft bovendien een goed houvast om naar te verwijzen in een discussie. Iedere bankier verklaart zo zijn positie en maakt bovendien duidelijk slechts te kunnen handelen binnen de reikwijdte die de eed hem of haar geeft. Wij zullen zien dat de moreel-ethische verklaring deze pretenties niet geheel kan nakomen, onder meer omdat de verklaring in haar basis en haar totstandkoming tekort komt. 2.2.2 De Hippocrates-eed als basis voor de tekst van de moreel-ethische verklaring De tekst van de moreel-ethische verklaring, die door Van Mierlo in zijn eerste boek Gepast en ongepast geld (2008) wordt voorgesteld, is de resultante van een vergelijking met de Hippocrates-eed die door artsen wordt afgelegd. De verklaring kent daarmee voor Van Mierlo geen expliciete Kantiaanse of filosofische grondslag. De tekst van de oorspronkelijke Hippocrates-eed kan worden teruggevoerd tot de tijd van de Pythagoreërs, circa 400 jaar voor Christus (KNMG, 2009). Door de jaren heen is de tekst van deze eed wel gewijzigd maar altijd dicht bij het origineel gebleven. De vergelijking tussen het beroep van bankier en dat van arts is op punten als integriteit, deskundigheid, zorgvuldigheid, zorgplicht en cliëntgerichtheid snel gemaakt, zo rechtvaardigt Van Mierlo deze keuze misschien wat al te snel. Binnen de bankierswereld was het echter niemand ontgaan dat Van Mierlo een moreel-ethische verklaring had voorgesteld, zeker niet toen Wouter Bos zich in de Tweede Kamer uitsprak als voorstander van een dergelijke verklaring. De Commissie Toekomst Banken heeft toch zelf een verklaring opgesteld eveneens in analogie naar de Hippocrates-eed. Uiteindelijk is daardoor een vergelijkbare maar uitgebreidere moreel-ethische verklaring opgenomen in de Code Banken. De socioloog Sokolowsky (1991) maakt onderscheid tussen beroepen op basis van de verschillende relaties die bestaan tussen fiduciary en cliënt. 5 Het beroep van bankier
5
In de paragrafen 4.1 en 4.2 specificeer ik deze fiduciary duties en het gevaar van conflicts of interest.
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
11
onderscheidt zich volgens Sokolowsky van dat van arts in het feit dat de uitwisseling van persoonlijke informatie het gevolg is van een contractuele, anders dan een strikt persoonlijke relatie. De medisch-ethicus Dyer gebruikt ook de aard van de relatie om onderscheid te maken tussen het beroep van arts en het vak van bankier. De arts-patiënt relatie is strikt persoonlijk, waar de bankier zijn informatie in de relatie met de cliënt niet alleen deelt met de cliënt maar ook met derde partijen. Dyer (1985) stelt bovendien het bezit van zekere specialistische en academische kennis en het zien van het eigen beroep als een roeping, als extra criteria aan een professie. Los van de discussie of het beroep van bankier als professie kan worden gezien, bestaan er daarmee in ieder geval duidelijke verschillen tussen het beroep van bankier en dat van arts. Deze verschillen veroorzaken dat de praktische naleving van een op de Hippocrates-eed gebaseerde bankiersverklaring moeilijk te realiseren is. De verhouding tussen arts en patiënt is minder situatiespecifiek dan de verhouding tussen de cliënt en de bankier, die deze cliënt vanuit verschillende rollen kan bedienen als investment banker, hypotheekverstrekker of beleggingsadviseur. Daarnaast kunnen de belangen van de cliënt per situatie verschillen en kunnen de belangen van verschillende cliënten bovendien tegenstrijdig zijn, waardoor er geen generieke set van belangen is te definiëren zoals dat voor patiënten wel kan worden gedaan.6 Het centraal stellen van het belang van de cliënt past vanuit die optiek ook beter in de relatie van een arts dan in die van een bankier. De sterkere aanwezigheid van eventuele derde partijen, zoals werknemers of aandeelhouders in het beroep van bankier compliceren deze relatie met de cliënt nog verder. De aard van de bankier-cliënt relatie is daarmee dermate complex dat de zorgvuldige belangenafweging die de verklaring voorschrijft in mijn ogen in de praktijk nauwelijks tot verstrekkender keuzes kan leiden dan de situatie voor de introductie van de verklaring toestond. Uit de conclusie in het rapport van de Monitoring Commissie Code Banken (2010, P.4) blijkt ook dat bankiers onvoldoende invulling weten te geven aan het centraal stellen van de klant. 2.2.3 Vergelijkend overzicht van moreel-ethische verklaringen In Figuur 1 presenteer ik een vergelijkend overzicht van de moreel-ethische verklaring uit de Code Banken en die van Van Mierlo met de Hippocrates-eed. Uit Figuur 1 blijkt dat de formulering van beide verklaringen een duidelijke analogie vertoont met de Hippocrates-eed. 6
De complicerende factoren in dit verband zijn de verschillende fiduciary duties die voor elk type cliënt zijn te
onderscheiden en nageleefd dienen te worden teneinde een conflict of interest te vermijden. In de paragrafen 4.1 en 4.2 specificeer ik deze fiduciary duties en het gevaar van conflicts of interest.
# 1
Moreel-ethische verklaring - Code Banken Ik verklaar dat ik mijn functie als bankier integer en zorgvuldig zal uitoefenen.
2
Ik zal een zorgvuldige afweging maken tussen alle belangen die bij de bank betrokken zijn, te weten die van de klanten, de aandeelhouders, de werknemers en de samenleving waarin de bank opereert.
3
Ik stel in die afweging het belang van de klant centraal en zal de klant zo goed mogelijk inlichten. Ik zal mij gedragen naar de wetten, de reglementen en de gedragscodes die op mij als bankier van toepassing zijn.
4
5 6
Ik zal geheim houden wat mij is toevertrouwd.
7
8
Ik zal mij open en toetsbaar opstellen en ik ken mijn verantwoordelijkheid voor de samenleving.
9
Ik zal mij inspannen om het vertrouwen in het bankwezen te behouden en te bevorderen. Ik maak geen misbruik van mijn bancaire kennis. Ik zal zo het beroep van bankier in ere houden.
10 11 12
Moreel-ethische verklaring - Van Mierlo Ik zweer/beloof dat ik mijn werk als financieel dienstverlener zo goed als ik kan, zal uitoefenen ten dienste van mijn medemens.
Hippocrates-eed Ik zweer/beloof dat ik de geneeskunst zo goed als ik kan zal uitoefenen ten dienste van mijn medemens. Ik zal zorgen voor zieken, gezondheid bevorderen en lijden verlichten.
Ik stel het belang van de klant voorop en eerbiedig zijn opvattingen.
Ik stel het belang van de patiënt voorop en eerbiedig zijn opvattingen.
Ik zal mijn klant niet benadelen.
Ik zal aan de patiënt geen schade doen.
Ik luister goed naar mijn klant en zal hem goed inlichten. Ik zal geheim houden wat mij is toevertrouwd. Ik erken de grenzen van mijn mogelijkheden.
Ik luister en zal hem goed inlichten.
Ik zal mij open en toetsbaar opstellen. Ik ken mijn verantwoordelijkheid voor de samenleving, nu en straks, hier en elders, en hou daar in mijn werk rekening mee.
Ik zal geheim houden wat mij is toevertrouwd. Ik zal de geneeskundige kennis van mijzelf en anderen bevorderen. Ik erken de grenzen van mijn mogelijkheden. Ik zal mij open en toetsbaar opstellen, en ik ken mijn verantwoordelijkheid voor de samenleving. Ik zal de beschikbaarheid en toegankelijkheid van de gezondheidszorg bevorderen. Ik maak geen misbruik van mijn medische kennis, ook niet onder druk. Ik zal zo het beroep van arts in ere houden. Zo waarlijk helpe mij God almachtig / Dat beloof ik.
BRON: NVB - Code Banken (2010), Van Mierlo, H.L. - Gepast en ongepast Geld (2008), KNMG (2009)
Figuur 1: Vergelijk van de moreel-ethische verklaringen
Uit een vergelijking tussen de verklaring van Van Mierlo en die uit de Code Banken valt allereerst op dat de bankier volgens de verklaring uit de Code Banken de tekst uitspreekt ‘ik verklaar’ waar Van Mierlo kiest voor de verstrekkender formulering ‘ik zweer/beloof’, in navolging van de Hippocrates-eed. Beide verklaringen stellen het belang van de klant centraal. De moreelethische verklaring uit de Code Banken noemt echter ook expliciet stakeholders van banken, waar de verklaring van Van Mierlo zich beperkt tot de relatie met de klant. Dit blijkt ook uit het feit dat Van Mierlo kiest voor de formulering ‘ik zal mijn klant niet benadelen’, waar in de Code Banken wordt gekozen voor de tekst ‘ik zal de klant zo goed mogelijk inlichten en mij gedragen naar de wetten (…) die op mij van toepassing zijn’. Meer dan de verklaring van Van Mierlo focust de verklaring uit de Code Banken op de verantwoordelijkheid van de bankier voor de beroepsgroep zoals blijkt uit de oproep aan de bankier zich in te zetten voor het behouden en bevorderen van vertrouwen in het bankwezen. Uit Figuur 1 blijkt dat een aantal bepalingen uit de Hippocrates-eed niet is overgenomen in de moreel-ethische verklaring uit de Code Banken en van Van Mierlo. Zo valt op dat er niet wordt gezworen bij een hogere externe instantie waardoor de tekst zich meer als verklaring dan als eed manifesteert.7 De moreel-ethische verklaring is minder expliciet dan de Hippocrates-eed wanneer het gaat om het voorkomen van schade aan de cliënt en het verstrekken van inlichtingen. De moreel-ethische verklaring legt in de vierde bepaling de nadruk op het voldoen aan de door de wetgever gestelde eisen, en minder op de relatie met de cliënt. De verklaring heeft zodoende geen verstrekkender implicaties dan het voldoen aan de zorgplicht die in het burgerlijk wetboek wordt gedefinieerd. Naar analogie van de Hippocrates-eed had deze verstrekkendheid vergroot kunnen worden door de bepaling ‘Ik zal de financiële kennis van mijzelf en anderen bevorderen en ik erken de grenzen van mijn mogelijkheden’ toe te voegen. Door toevoeging van een dergelijke bepaling kan het passieve voldoen aan de zorgplicht tot een meer actief bevorderen van financiële kennis worden omgezet. 2.2.4 Betekenis en i mplicaties van de moreel-ethische verklaring Van Mierlo benadrukt in zijn tweede boek Bankiers zweren bij geld (2010) de betekenis en implicaties van de eed. Deze moet worden gezien als een initiatief van Nederlandse Banken die daarmee een appèl doen op bankiers en zo een pleidooi voeren voor duurzaam bankieren. Het is bovendien een belofte aan de klant, de maatschappij en aan collega’s om volgens deze eed te handelen. Daarnaast is het ook een gemeenschappelijke taal en een referentiepunt voor 7
In paragraaf 4.4 ga ik verder in op de verschillen tussen een moreel-ethische verklaring en een eed.
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
14
bankiers en outsiders in het bepalen van de reikwijdte van hun handelen. Binnen het bankbedrijf kan de eed fungeren als selectiecriterium voor nieuwe medewerkers, als inspiratiebron voor nieuwe activiteiten, en als marketinginstrument voor nieuwe producten en als opleidingsinstrument. Het geeft bovendien een nieuwe status aan het beroep van bankier waarbij de ondertekening door de raad van bestuur moet worden gezien als een opdracht aan medewerkers tot ethisch handelen. De bankiersverklaring is een voorbeeld voor de hele financiële sector en zij beschermt bovendien tegen overspannen verwachtingen van deze en andere partijen. Dit alles geldt slechts op voorwaarde dat de eed wordt gezien als een minimumkwalificatie voor het voldoen aan de eisen van een erkend bankier, zo luidt de stelling die van Mierlo in het boek Bankiers zweren bij Geld (2010) en in het interview terecht verdedigt. Deze laatste zinsnede is belangrijk omdat er banken zijn die claimen al te beschikken over een ‘ethischer’ eed dan de moreel-ethische verklaring. De wetgever heeft daarop gereageerd door banken verplicht te stellen de moreel-ethische verklaring als basis te gebruiken maar hen ook vrij te laten in het aanvullen van deze verklaring. Van Mierlo claimt terecht dat daardoor het risico ontstaat dat de moreel-ethische verklaring vervalt tot concurrentiemiddel in de marketingstrijd rondom ethisch verantwoord bankieren. Zo moet de verklaring niet worden gezien, net zo min als een garantie, keurmerk, tuchtrecht of als een sanctie voor bankiers na de financiële crisis. Ik volg Van Mierlo in zijn stelling dat bankiers de moreel-ethische verklaring juist moeten aangrijpen als een middel waarmee ze hun bereidheid om de samenleving tegemoet te komen, kunnen tonen. De beperkte implicaties van een op de Hippocratus-eed gebaseerde moreel-ethische verklaring worden echter nog verder gereduceerd door de dagelijkse praktijk. Doordat bankiers de verklaring gebruiken als concurrentiemiddel, en door het gebrek aan een toezichthouder met een coördinerende rol, ontbreekt volgens Van Mierlo de uniformiteit die nodig is om de moreelethische verklaring haar echte kracht te geven. Bovendien is de moreel-ethische verklaring niet het product van een discussie tussen bankiers maar het initiatief van een handvol mensen, bestaande uit de Commissie Toekomst Banken en Van Mierlo, waardoor de acceptatiegraad van de verklaring logischerwijs laag is. Banken zien de moreel-ethische verklaring bovendien meer als iets dat hun onder druk van de slechte financieel-economische condities is opgelegd dan als een noodzakelijk middel, aldus Van Mierlo.
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
15
3. De Praktische Filosofie van Immanuel Kant Om te kunnen aantonen dat de tekst van de moreel-ethische verklaring minder verstrekkende implicaties heeft dan de ethiek van Immanuel Kant, zet ik in dit hoofdstuk de grondbeginselen van Kants praktische filosofie uiteen zoals hij die uitwerkt in zijn Grundlegung zur Metaphysik der Sitten (1785). 8 In paragrafen 3.1 en 3.2 behandel ik respectievelijk de categorische imperatief en het concept autonomie, die het bestaan van een categorische imperatief mogelijk maakt. In paragraaf 3.3 presenteer ik de drie categorische imperatieven en behandel ik de implicaties van voornamelijk de tweede versie van de categorische imperatieven in de context van onderlinge relaties. Eerst plaats ik nu echter de ethiek van Kant in enkele inleidende zinnen in haar context. In de filosofie van Kant vormt de verhouding tussen de subjectieve zintuiglijke begeerte en de objectieve rede een belangrijk en terugkerend thema.9 Volgens Kant zijn de ethische theorieën van eerdere filosofen ontoereikend omdat daarin een objectief, a priori, fundament ontbreekt en zij bovendien geen onderscheid maken tussen a priori en a posteriori aspecten [GMS 391]. Een oordeel wordt beschouwd als a priori wanneer het noodzakelijk en strikt universeel is [KZR B 3-4]. Dit in tegenstelling tot a posteriori oordelen die niet strikt noodzakelijk en universeel geldig zijn omdat zij door de ervaring zintuiglijk gekleurd zijn [KZR B 3-4]. Kant wil bovendien het uiteindelijke principe voor moraliteit vaststellen en bewijzen dat dit principe a priori in mensen aanwezig is en niet van buitenaf wordt opgelegd [GMS 392].10 Een onderzoek naar wat dit uiteindelijke principe van de moraliteit dan wel is kan daarom ook slechts enkel a priori uitgevoerd worden, [GMS 420]. 3.1 Categorische imperatief In zijn zoektocht naar het uiteindelijke principe van de moraliteit zijn wetten voor Kant een belangrijk thema. De mens is een redelijk wezen dat door de rede volgens Kant in staat is om te handelen in overeenstemming met de voorstelling van zekere wetten.11 Het vermogen om zo te handelen omschrijft Kant als de wil van de mensen, die door Kant worden onderscheden van onredelijke wezens. [GMS 428-429]. Schepsels zonder rede voelen dan ook alleen zintuiglijke 8
In mijn verwijzingen naar de Grundlegung zur Metaphysik der Sitten zal ik deze titel afkorten tot GMS.
9
Het subjectieve wordt door Kant ook aangeduid als a posteriori, en het objectieve ook als a priori. Dit onderscheid
tussen a posteriori en a priori vindt zijn fundament in de Kritik der Reinen Vernunft [KZR]. 10
Wanneer zij van buitenaf zou worden opgelegd zou zij a posteriori zijn, [KZR].
11
Redelijke wezens worden door Kant ook aangeduid als persoon omdat hun aard hen onderscheidt naar een doel op
zichzelf [GMS 428]. Daarin onderscheiden personen zich van dingen, die als middel bestaan voor redelijke wezens.
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
16
prikkels en vormen dus ook geen maximes [GMS 427 en 460]. Een maxime is het subjectieve principe om te handelen, dat wil zeggen volgens de voorwaarden van het subject [GMS 401]. Het objectieve principe van het willen is de praktische wet. In dat geval heeft de rede volledige zeggenschap over het begeren [GMS 401]. De wet is geldig voor ieder redelijk wezen, en het beginsel op grond waarvan men behoort te handelen, dat wil zeggen een imperatief [GMS 421]. Een wet is daarmee vergelijkbaar met een set van richtlijnen of voorwaarden rondom kredietverschaffing die de persoonlijke gevoelens (positief danwel negatief) van de bankiers voor een cliënt overstijgen. In de GMS werkt Kant zijn begrip van wat moraliteit is uit in een aantal stellingen of imperatieven. Onder filosofen lijkt consensus te bestaan dat dit een drietal stellingen betreft waarbij de derde imperatief volgt uit de eerste twee stellingen. Volgens Schönecker en Wood (2007, P. 62-63) bevat de eerste stelling het subjectieve element en luidt deze als volgt: ‘Plicht bestaat, subjectief gezien, uit achting voor de wet. In de tweede stelling omschrijft Kant het objectieve karakter van de plicht: ‘Plicht bestaat, objectief gezien, uit de noodzaak voor een handeling zoals de wet dat gebiedt’.12 Daaruit volgt de derde stelling en de definitie van plicht: ‘Plicht is de noodzaak van een handeling uit achting voor de wet’. Hieruit volgt Kant zijn categorische imperatief die stelt dat de maxime in overeenstemming moet zijn met de wet. Volgens de eerste formulering van de categorische imperatief dienen personen daarom alleen te handelen volgens die maxime waardoor je tegelijkertijd kunt willen dat zij een algemene wet wordt [GMS 420 en 402].13 De tekst van de moreel-ethische verklaring wijkt, vanwege haar aard als verklaring, af van de gebiedende wijs die de aard van een categorische imperatief vormt. Daarom kan de tekst van de verklaring ook niet worden getoetst aan het criterium van het kunnen én willen worden van een algemene wet. De verklaring kan daarom niet worden gekwalificeerd als een categorische imperatief met universele toepasbaarheid. Het voorbeeld dat Kant zelf geeft ten aanzien van universaliteit past goed binnen een bancaire context. Men dient niet te beloven om een lening terug te betalen als men al weet dat aan die belofte niet kan worden voldaan. Wanneer men iedereen een leugentje om bestwil toestaat worden beloften immers gereduceerd tot loze woorden. Alleen onder de voorwaarde van universaliteit ontstaat een algemene geldigheid die waarborgt dat wetten vrij van enig eigen 12
Daarmee ligt de morele waarde van een handeling dus niet in de bedoeling die erdoor bereikt moet worden maar
in de intentie die aan de handeling voorafgaat. [GMS 399]. 13
Verderop in de GSM werkt Kant in een viertal voorbeelden uit wat hij impliceert met de woorden ‘kunt willen’ in de
eerste formulering van de Categorische imperatief, [GSM 421-423]. Door een maxime kritisch te bevragen wordt duidelijk of een maxime mogelijk (kunnen) is en of zij gewenst (willen) is.
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
17
belang ontstaan [GMS 432]. De algemene wet wordt ingegeven door de rede en deze rede is volledig a priori [GMS 421]. Wanneer dus de maxime in overeenstemming is met de praktische wet dan is deze middels een synthetische propositie eveneens a priori.14 De noodzakelijke overeenstemming die de categorische imperatief vereist tussen de maxime en de algemene wet wordt bereikt door het vermogen van de wil [GMS 427]. Een wil is goed wanneer zij erin slaagt deze overeenstemming aan te brengen tussen de zintuiglijke begeerte en de wet. [GMS 412]. Vanuit de samenleving gezien is de wil van een bankier goed wanneer de bankier zijn eigen belang in overeenstemming brengt met de gedragscode van de bank rondom duurzaam investeren. In dat geval ontstaat namelijk een belangeloze wet die een persoon toch geneigd is om te volgen. Nu niet langer uit eigen belang maar omdat de categorische imperatief (of, in het geval van de bankier, de ethische gedragscode) dat zo voorschrijft. Zo elimineert de goede wil van de mens het eigen belang uit de zintuiglijke begeerten door het vermogen van de rede. 3.2 Het belang van autonomie Na te hebben bewezen dat een categorische imperatief mogelijk is, vervolgt Kant in de GMS met de vraag hoe deze mogelijk is. Voorwaarde hiervoor is dat de rede zich als de auteur van haar wetten, en dus als vrij en autonoom, dient te beschouwen [GMS 448]. Want alleen door de vrijheid is autonomie mogelijk en door deze autonomie zijn personen in staat om onbewogen door belangen te handelen en elkaar niet ‘de wet voor te schrijven’ [GMS 433]. De bankier heeft als autonoom wezen de unieke mogelijkheid van redelijke wezens om te kiezen of hij zijn eigen belang boven, gelijk of onder dat van de ander stelt. Met het begrip autonomie geeft Kant aan dat de mens in staat is zelf algemene wetten te formuleren waaraan hij zelf ook onderworpen is en geen uitzondering maakt voor zichzelf [GMS 433]. Door de rede is een bankier in staat om de verschillende beleggingsmogelijkheden voor zijn cliënt te onderzoeken. Vervolgens is de bankier door zijn autonomie in staat om uit deze mogelijkheden de klant te adviseren en daarbij een afweging te maken tussen zijn eigen winstbelang en het rendement voor de cliënt. De mate waarin de bankier daarin de cliënt als doel op zichzelf respecteert bepaalt de moraliteit van de advieshandeling binnen de context van de verschillende beleggingsmogelijkheden. Of zoals Kant het zegt: ‘Moraliteit in deze zin is de verhouding van de handelingen tot de autonomie van de wil, dat wil zeggen: tot de mogelijke algemene wetgeving door zijn maximes’ [GMS 439].
14
Synthetische a priori proposities worden door Kant gedefinieerd en uitgewerkt in de Kritik der Reinen Vernunft
(1781), [KRV A-9 en A-10].
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
18
Door de vrije wil heeft de mens volgens Kant zowel toegang tot de subjectieve wereld via zijn zintuigen als tot de objectieve wereld via de rede.15 In de context van de bankier bestaat de zintuiglijke wereld uit alle zintuiglijke invloeden en eigen belangen. Deze beïnvloeden beide zijn redelijke afweging of de te verstrekken hypotheek in overeenstemming is met de door de bank gestelde voorwaarden. Kant stelt dat de mens ook lid is van de zintuiglijke wereld ondanks het feit dat hij een redelijk wezen is. Want de begeerten van de mens wijken soms af van zijn gedachten, die gestuurd worden door de algemene (natuur)wetten [GMS 454 en 455].16 De mens is zich er door de ervaring van bewust dat zijn handelen in de zintuiglijke wereld plaats vindt maar laat zich leiden door de rede en de verstandelijke wereld. Daarmee wordt wat de mens behoort te doen uiteindelijk tot wat de mens wil doen om tot de verstandelijke wereld te behoren. Voor de bankier betekent dit dat zijn eigen begeerten zijn professionele oordeelsvorming kan beïnvloeden. De moreel-ethische verklaring geeft hieraan invulling door de bankier te vragen om een zorgvuldige belangenafweging waarin de klant centraal staat. Daarmee is naar mijn mening onvoldoende invulling gegeven aan een concrete intentie tot ethisch handelen. Bovendien wordt de bankier zo onvoldoende bewust gemaakt van de strijd tussen zijn eigen belang en dat wat van hem wordt verlangd door de cliënt. 3.3 Implicaties van de categorische imperatief voor onderlinge verhoudingen In paragraaf 3.2 en 3.3 zijn de mogelijkheid van een categorische imperatief onder de voorwaarde van autonomie besproken. In deze paragraaf behandel ik drie verschillende formuleringen van de categorische imperatief. In paragraaf 3.1 is de afleiding van de tekst van de eerste categorische imperatief besproken: ‘handel alleen volgens die maxime waardoor je tegelijkertijd kunt willen dat zij een algemene wet wordt’ [GMS 420, 421 en 402]. Wanneer personen op deze manier handelen dan ontstaan wetten die mensen op een rechtvaardige manier tot elkaar betrekken. De derde formulering van de categorische imperatief sluit daarbij aan: ‘de idee van de wil van elk redelijk wezen als een algemeen wetgevende wil’ [GMS 431]. In tegenstelling tot de tweede versie van de categorische imperatief zijn de eerste en derde versie in de praktijk lastiger toe te passen. Daarom zal ik mij in het vervolg van mijn thesis focussen op het toepassingsbereik van de 15
Deze twee werelden corresponderen met het subjectieve en het objectieve uit de eerste twee imperatieven, in de
bespreking op de voorgaande pagina. 16
Gedachten behoren namelijk naar hun aard tot de verstandelijke wereld. Deze wereld bevat ook de (natuur)wetten
van de zintuiglijke wereld en is daarom niet alleen deel van, maar zelfs onderworpen aan, de natuurwetten dan wel imperatieven van de verstandelijke wereld.
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
19
tweede versie van de categorische imperatief in relatie tot de tekst van de moreel-ethische verklaring. Respect voor de ander als doel op zichzelf, als redelijk, waardig en autonoom wezen staat centraal in de tweede formulering van de categorische imperatief: ‘handel zo dat jij het menszijn, zowel in eigen persoon als in de persoon van ieder ander altijd tegelijk als doel, nooit louter als middel beschouwt’ [GMS 429]. Een doel is volgens Kant dat wat de wil tot objectieve grond van zijn zelfbepaling dient. Een doel staat daarmee tegenover een middel dat alleen de mogelijkheid bevat voor een handeling die effect heeft op het doel [GMS 427]. Volgens Kant bestaat de mens als persoon met rede als een doel op zichzelf [GMS 428 en 429]. De tweede versie van de Categorische Imperatief van Kant staat daarmee op gespannen voet met de tekst van de moreel-ethische verklaring waarin de klant centraal wordt gesteld. De tekst van de moreel-ethische verklaring probeert in eerste instantie nadrukkelijk de belangen van de klant, de aandeelhouder, de werknemer en de samenleving op een gelijke manier te betrekken in bedrijfseconomische afwegingen. Door vervolgens de klant centraal te stellen wordt de klant boven de overige stakeholders gepositioneerd, hetgeen volgens Kant geen recht doet aan de waardigheid en autonomie van de overige stakeholders als met rede begaafde wezens. Kants algemenere stelling dat de ander als doel en niet als middel op zich dient te worden beschouwd [GMS 429], doet dan ook meer recht aan de individuele stakeholders. In de relatie met zijn cliënt dient de bankier deze cliënt als doel op zichzelf te beschouwen door hem of haar niet slechts te gebruiken als middel om winst voor de aandeelhouder te vergaren. Het niet respecteren van de mens als doel op zichzelf getuigt volgens Kant van het niet respecteren van de waardigheid van de mens als redelijk wezen.
4. Kantiaanse bedrijfsethiek In dit hoofdstuk richt ik mij op de eisen die vanuit de Kantiaanse bedrijfsethiek worden gesteld aan een betekenisvolle gedragscode. Reynolds en Bowie (2004, P. 278) geven een kort overzicht van de drie principes die aan de Kantiaanse bedrijfsethiek ten grondslag liggen: Een ethisch programma dient met de juiste redenen te worden ingevoerd, waarbij de vrije wil van de werknemers moet worden gerespecteerd in de formulering en invoering van het programma. Tot slot moet iedere betrokkene het eens zijn met proces voor de invoering van het ethische programma. Aan deze derde voorwaarde lijkt nu in ieder geval niet te zijn voldaan, gezien de politieke druk waaronder de Code Banken en de moreel-ethische verklaring tot stand zijn gekomen. Volgens Bowie (2004, P. 13) dienen winsten in een onderneming, die wordt geleid
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
20
volgens Kantiaanse principes, niet als doel op zich maar als resultaat van goed ondernemerschap te worden beschouwd. Vanuit de bovengenoemde drie principes is een Kantiaanse invalshoek ontwikkeld op bedrijfskundige begrippen waaronder fiduciary duties en conflicts of interest. Deze behandel ik achtereenvolgens in paragrafen 4.1 en 4.2. Tot slot behandel ik in paragrafen 4.3 en 4.4 de eisen die vanuit dit perspectief worden gesteld aan betekenisvolle Codes of Conducts en aan moreel-ethische verklaringen. 4.1 Fiduciary duties In de Kantiaanse bedrijfsethiek wordt het begrip fiduciary duties gebruikt om invulling te geven aan de relatie tussen het bedrijf en haar stakeholders. Ik begin met het definiëren van het begrip fiduciary duties en vervolg met de toepassingsmogelijkheden van fiduciary duties in vergelijking met de agency theory. Ik eindig met enkele aanreikingen vanuit de Kantiaanse bedrijfsethiek om concreet invulling te geven aan de fiduciary duties. Reynolds en Bowie (2004, P. 282) wijzen op de eis van Kant om alle partijen te betrekken in het keuzeproces voor beslissingen die hen aangaan. In de praktijk worden deze belangen in veel gevallen behartigd door een vertegenwoordiger zoals de cliëntmanager of de personal banker. Binnen de financiële wereld bestaan hiervoor de agency theory en de rol van fiduciary. In de agency theory wordt een agent-principaal relatie verondersteld waarin de agent de belangen van de principaal behartigt. Het juist behartigen van deze belangen wordt gewaarborgd doordat de principaal de eigenaar is van de ondernemingen terwijl de agent controle heeft over het dagelijks ondernemingsbeleid (Scott, 2008 P. 313). Fiduciaries hebben een vergelijkbare, maar bredere rol en worden door de gerespecteerde filosoof Boatright (2009, P. 156) gedefinieerd als een persoon aan wie de ander zijn belangen toevertrouwt om die te behartigen. Een agent wordt door een principaal aangesteld vanwege bepaalde vaardigheden of kennis, waarbij een fiduciary relatie vaak ontstaat wanneer iets van waarde wordt toevertrouwd aan de fiducary, (2009, P. 156). Raiborn en Payne stellen dat de fiduciary duties van een onderneming voortkomen uit het feit dat de organisatie haar recht van bestaan dankt aan de samenleving, die in ruil daarvoor profiteert van de welvaart die de onderneming verschaft. Als de organisatie niet langer handelt in de geest en naar de letter van de wet breekt zij haar fiduciary duty richting de samenleving en wordt de relatie beëindigd (1990, P. 880).17 Banken ontvangen zo bestaansrecht van de samenleving
17
Met het handelen in de geest en naar de letter van de wet doelen Raiborn en Payne op respectievelijk het voldoen
aan de ethische normen en waarden en het uitsluitend legaal handelen.
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
21
zolang de toegevoegde waarde van het faciliteren van de geldstroom in de economie en de ontvangen belasting opwegen tegen het risico op - en de schade van - een faillissement of financiële crisis. De fiduciary duty is niet noodzakelijkerwijs gelijk voor iedereen binnen een financiële instelling. Een Oost-Europa-analist heeft in veel mindere mate direct contact met stakeholders dan de vestigingsdirecteur van een bank, en zijn fiduciary duties verschillen weer van die van een investment banker. De aard van het werk en de context waarbinnen dat werk wordt verricht bepalen de specifieke fiduciary duties die van toepassing zijn op het beroep. De sterke onderlinge verscheidenheid tussen de verschillende functies in de bancaire wereld bemoeilijken het definiëren van een generieke set van fiduciary duties. Dit rechtvaardigt echter niet dat de moreel-ethische verklaring slechts zeer beperkt invulling geeft aan de fiduciary duties. De bankier-cliënt relatie vereist tenminste geheimhouding, zorgplicht, rechtvaardige contracten, aandacht en respect. Sokolowsky (1991) hanteert het onderscheid in beroepen om invulling te geven aan de fiduciary duties in verschillende beroepen. Beroepen onderscheiden zich van elkaar door specialistische kennis waarbij fiduciary duties volgens Sokolowsky slechts ontstaan voor zover vertrouwelijke informatie ten aanzien van de cliënt noodzakelijk is voor het goed uitvoeren van de door de cliënt af te nemen dienst. Binnen dit onderscheid maakt hij een tweede onderscheid tussen enerzijds beroepen waarbij de uitwisseling van dergelijke informatie inherent is aan het beroep zelf en anderzijds beroepen waarbij de uitwisseling van die persoonlijke informatie voortvloeit uit een contractuele relatie. Tot de eerste groep rekent Sokolowsky artsen en advocaten en tot de tweede groep onder andere bankiers, verkopers en automonteurs. Daarbij heeft een persoon volgens Sokolowsky ook de fiduciary duty om zijn of haar beroepsgroep als doel op zichzelf te beschouwen en haar zodoende in ere te houden. De fiduciary-relatie kan in tegenstelling tot de agent-principaal relatie, ook toegepast worden op het stakeholdermodel omdat zij zich niet alleen richt op de verhouding tussen eigenaar en management, (Boatright, 1994 P. 394-395). Boatright is het dan ook oneens met Goodpasters’ (1991) stelling dat aandeelhouders een speciale plaats innemen in het stakeholdermodel (1994 P. 405). Als argumenten voor deze stelling hanteert Boatright de negatieve (milieu)effecten op de samenleving, contractsmisbruik, en het recht op een ethische behandeling voor iedereen. Bovendien stelt Boatright: ‘Markets achieve efficiency, not equity’. Hiermee wil hij aangeven dat waarde niet alleen over aandeelhouders dient te worden verdeeld, (2009, P.161-162). Boatright wordt gesteund door Bowie en Reynolds (2004, P. 282) die met
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
22
Evan en Freeman (1988) vanuit Kantiaanse principes betogen dat de verschillende stakeholders een gelijke behandeling behoren te krijgen. Daarmee gaan Boatright, Bowie en anderen in tegen Milton Friedman (1970) die stelt dat het de sociale verantwoordelijkheid van de onderneming is om de winsten te vergroten voor de aandeelhouders. Daarmee stelt Milton Friedman terecht dat uit de contractuele verplichtingen van de raad van bestuur richting de aandeelhouder, voortvloeit dat deze zelfde aandeelhouder een speciale plaats inneemt in het stakeholdermodel. Dit argument is echter meer op een Angelsaksische en minder op de continentale Europese financiële markt van toepassing en daarom zal ik deze discussie niet verder weergeven. De tekst van de moreel-ethische verklaring vormt een duidelijke erkenning van het stakeholdermodel. In lijn met wat Boatright (1994) en Bowie (1992) op basis van Kant betogen, worden de aandeelhouders dus op gelijke voet met de overige belangenhouders in een organisatie geplaatst. Dat biedt bovendien ruimte voor een toepassing van de fiduciary-relatie in plaats van de agency theorie die wordt toegepast binnen het shareholdermodel. De moreelethische verklaring kiest daarmee dan ook geen partij voor Friedman en de aandeelhouder. Voor Freeman mag nog wel enige ongelijkheid bestaan op voorwaarde dat het minimum niveau van de meest ongelijk behandelde partij wel is gestegen. Bovendien vereist het principe van de autonomie volgens Freeman dat elke stakeholder het recht moet hebben om waarde voor zichzelf te creëren (2002, P. 178). Young (2007, P. 12) probeert de gelijke behandeling op een andere manier praktisch in te vullen door te stellen dat managers zich in hun overwegingen moeten laten leiden door een utilitaristisch principe en niet de belangen van de ene groep boven de andere groep stakeholders moeten laten zegevieren. Een voorbeeld hiervan is de overweging om een nieuw beleggingsproduct op de markt te brengen waarbij het verwachte rendement voor beleggers varieert tussen een verlies van vijftien en een winst van twee procent, waar de invoering het dividend voor aandeelhouders verhoogt met vijf procent. Bij het niet invoeren van het beleggingsproduct zijn per saldo daarmee alle stakeholders beter af, op basis van een utilitaristische afweging. In de moreel-ethische verklaring wordt niet gespecificeerd hoe de zorgvuldige belangenafweging van alle bij de bank betrokken partijen plaats dient te vinden. De utilitaristische afweging die Young voorstelt, kan hiervoor dan ook als een praktische invulling gelden. Met Freeman benadrukken Reynolds en Bowie (2004, P. 282) dat uit de eerste formulering van de categorische imperatief voortvloeit dat het ondernemersbeleid vrij van enig belang dient te worden opgesteld. Dit behartigen van de belangen van alle betrokken partijen
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
23
dient volgens Boatright plaats te vinden binnen de grenzen van de fiduciary duties wat inhoudt dat in het belang van de ander wordt gehandeld zonder het behalen van enig materieel voordeel buiten medeweten van die ander om (2008, P. 156). Daarvoor is het noodzakelijk dat de fiduciary zijn cliënt als redelijk wezen en als doel op zichzelf respecteert. Belangrijk hierbij is dat de belangen van de vertegenwoordigde partij in overeenstemming zijn met de belangen van de fiduciary zodat er geen conflict of interest optreedt. 4.2 Conflicts of Interest De belangen tussen de verschillende stakeholders kunnen onderling uiteenlopen maar wanneer de belangen van een fiduciary en de behartigde verschillen ontstaat een conflict of interest. Volgens Davis (1991) heeft een persoon een conflict of interest als (a) een vertrouwensrelatie met een ander hem verplicht zijn oordeel tot dienst van die ander uit te oefenen en hij (b) een neiging heeft om zijn oordeel niet ten dienste van de ander uit te oefenen. Een conflict of interest treedt bijvoorbeeld op wanneer een man tienduizend euro wil investeren en hij zijn financieel adviseur om investeringsadvies voor de bedrijven X en Y vraagt. Bij de cliënt is het echter niet bekend dat zijn financieel adviseur zelf op korte termijn om geld verlegen is. Na onderzoek weet de adviseur dat bedrijf X precies tienduizend euro nodig heeft en een uitmuntend rendement belooft op korte termijn. Bedrijf Y belooft een gematigd rendement op middellange termijn. De financieel adviseur besluit zelf tienduizend euro te investeren in bedrijf X en vertelt de man dat bedrijf Y de beste keuze is. Het conflict of interest ontstond omdat het belang van de financieel adviseur haaks stond op het te behartigen belang van de man, en hij bovendien de neiging had om zijn cliënt niet juist te informeren. Met Davis (1991) en Carton (1994) beschouw ik daarom de definitie van Boatright (1992) als onvoldoende compleet: ‘Een conflict dat optreedt wanneer een persoonlijk belang van de fiduciary conflicteert met het behartigen van het belangen van de ander wanneer de fiduciary een verplichting heeft om te handelen in het belang van de ander.’ Volgens Davis (1991) is echter de neiging om zijn oordeel niet ten dienste van de ander uit te oefenen al voldoende voor het ontstaan van een conflict of interest. In de definitie van Davis wordt bovendien de relatie met vertrouwen zichtbaar. Vanwege de nadruk die Kant legt op de intentie hanteer ik voor het vervolg van deze thesis de definitie van Davis. Ook in een bancaire context kan in dat verband een conflict of interest reeds optreden voordat de bankier handelt namelijk wanneer een bankier geneigd is niet het belang van zijn cliënt te volgen.
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
24
Daarbij merk ik op dat de tekst van de moreel-ethische verklaring te weinig bewust maakt van het risico van een conflict of interest. Het belang van de intentie dat zowel voor Davis als voor Kant belangrijk is, blijkt onvoldoende uit de verklaring. Het centraal stellen van de klant in de derde bepaling is daarvoor mijns inziens niet voldoende. De tekst van een moreel-ethische verklaring dient nadrukkelijk bewustwording te creëren ten aanzien van conflicts of interest. Bowie wijst op het onderscheid dat Margolis aangeeft tussen conflicts of interest en conflicting interests. Deze verschillen volgens Margolis (1979) hierin dat in geval van conflicting interests weliswaar niet alle legitieme belangen volledig kunnen worden vervuld maar een juiste oplossing kan worden gevonden in het balanceren van de belangen totdat de belangen van alle partijen gedeeltelijk zijn vervuld. Een bankier en een cliënt kunnen bijvoorbeeld onderhandelen over de hoogte van het rentepercentage op een hypotheek, tot de belangen van beide partijen gedeeltelijk zijn vervuld. Uit de definitie van conflicting interest volgt dat ze niet vrij is van eigen belang. Maar in tegenstelling tot in een conflict of interest wordt nu gezocht naar een oplossing waarin ieder persoon beter af is en waarin zo respect bestaat voor het individu. Bowie en Margolis lijken daarmee te benadrukken dat niet elke situatie waarin de belangen verschillen hoeft te ontaarden in een conflict of interest. Het contractargument van Bowie (1982) laat zien dat het heel goed mogelijk is conflicten te voorkomen door het gebruik van contracten en daarbij tegelijk te handelen in de geest van de tweede formulering van de categorische imperatief van Kant. Dit argument stelt dat alleen een verantwoordelijke autonome volwassene een geldig zakelijk contract kan afsluiten. Een verantwoordelijke autonome volwassene is het paradigma van een moral agent. Een persoon is slechts een moral agent voor zover hij rechten kan uitoefenen op anderen. Daarom is een persoon die een geldig zakelijk contract kan afsluiten een persoon die rechten bezit (2008, P. 48). Bowie voegt aan dit argument vervolgens toe dat partijen elkaar dienen te erkennen als personen met rechten. Deze rechten vloeien voort uit het recht op vrijheid, dat wordt ingeperkt door de heersende normen en waarden in de samenleving (1982, P. 48-50). Bowie rechtvaardigt zo vanuit de filosofie van Kant het gebruik van contracten als uiterst praktisch middel voor het vastleggen en nakomen van financiële verplichtingen tussen bankier en cliënt. Boatright wijst er echter op dat het belangrijk is in de geest van het contract te handelen bij de naleving ervan, omdat in contracten vanwege hun beperkte omvang niet alles gespecificeerd kan worden. (2009, P. 155). Sokolowsky (1991) vult daarbij aan dat uit het gebruik van contracten fiduciary duties voortkomen die de fiduciary dient te erkennen. De fiduciary duty van een respectvolle (contractuele) verhouding tot de cliënt blijkt echter
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
25
onvoldoende uit de moreel-ethische verklaring. Gezien de woekerpolisaffaire dient er in mijn optiek geen discussie te bestaan dat een dergelijke bepaling in een deze verklaring thuis hoort. Ook wanneer een contract aanwezig is echter kan een conflict of interest ontstaan wanneer de fiduciary er niet in slaagt de contractueel overeengekomen te vertegenwoordigen belangen voldoende te behartigen voor de cliënt, ondanks de betaling van de contractuele vergoeding door de cliënt. Volgens Boatright ontstaat in dit geval ook een conflict of interest omdat de fiduciary heeft gefaald in het juist behartigen van de belangen (2004, P. 44). In dit verband geldt het voorbeeld van een bankier die zijn cliënten niet kan toestaan geld van hun spaarrekeningen op te nemen omdat de bank daardoor niet langer voldoende solvabel is. 4.3 Gedragscodes Ethische gedragscodes zijn gericht op het voorkomen van het ontstaan van conflicts of interest. In deze paragraaf beantwoord ik de vraag welke eisen er worden gesteld aan inhoudsvolle ethische gedragscodes zoals de Code Banken. In een ethische gedragscode komt volgens Raiborn en Payne (1990) de interpretatie van de geest van de wet door een organisatie naar voren en helpt zij een organisatie bovendien om invulling te geven aan haar fiduciary duties. Het slechts voldoen aan de wet is in dat verband onvoldoende. Met Kaplan en Walker (2009, P. 369) betogen Raiborn en Payne dat een organisatie dient te beschikken over een duidelijke, allesomvattende gedragscode maar met gespecificeerde bepalingen met name ten aanzien van de naleving (1990, P. 883). Voor het afdwingen van deze naleving benadrukken Raiborn en Payne dat het van belang is dat alle partijen binnen de organisatie het doel en de strekking van de code accepteren, en dat een bedrijfscultuur bestaat waarin men elkaar op de naleving van de code wijst (1990, P. 888). Jamal en Bowie (1995, P. 713) stellen dat het fundamentele doel van een ethische gedragscode moet zijn om uitbuiting van de asymmetrische informatie in de relatie tussen cliënt en fiduciary tegen te gaan. Alle bepalingen in de code dienen aan dit doel te voldoen omdat anders het risico bestaat dat het publiek haar geloof in de ethische gedragscode verliest. Een bank zou door de samenleving als hypocriet worden beschouwd als zij haar geadverteerde ethische principes niet nakomt. Hoewel Bowie (1982) niet van mening is dat ethische gedragscodes op zichzelf leiden tot meer ethisch gedrag, erkent hij wel dat een code tenminste duidelijk aangeeft wat een organisatie als juist en onjuist beschouwt. Dit helpt bankiers en werknemers in de uitvoering van hun dagelijkse werkzaamheden, geeft hun een houvast in het afwijzen van schimmige deals en bakent zo het domein van de verantwoordelijkheid richting de
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
26
samenleving af (P. 91-93). Uiteindelijk zijn codes volgens Bowie bovendien noodzakelijk om het consumentenvertrouwen in organisaties te behouden (1982, P. 103). De introductie van een moreel-ethische verklaring lijkt er echter op te duiden dat de ethische gedragscodes van banken onvoldoende in staat zijn gebleken het doel waarvoor zij bestaan te vervullen. Herziening van deze gedragscodes kan er voor zorgen dat deze beter aansluiten op hun doel en meer richting geven aan de invulling van de naleving van de moreelethische verklaring. Reynolds en Bowie (2004) stellen op basis van Kant dat het succes van een ethische gedragscode uiteindelijk staat of valt bij de inhoud van de code. Een ethische gedragscode dient niet slechts ingevoerd te worden omdat deze wettelijk verplicht wordt gesteld, maar omdat zij ethisch juist is en eventueel omdat een bedrijf een juridisch of bedrijfseconomisch belang heeft om een dergelijk gedragscode in te voeren, (2004, P. 279). Een wettelijk verplichte gedragscode leidt daarom niet noodzakelijk tot meer ethisch gedrag, zeker niet wanneer de inhoud van de verklaring onvoldoende ethische basis bevat. 4.4 Moreel-ethische verklaringen Na de ethische gedragscodes dringen moreel-ethische verklaringen zich aan als nieuwere en nadrukkelijkere vorm voor de uiting van ethisch gedrag. Bekend zijn in dit verband de MBA Oath van de Harvard Business School, en de recent ingevoerde moreel-ethische verklaring als onderdeel van de Code Banken. 18 In deze paragraaf toon ik aan dat de moreel-ethische verklaring niet als een eed kan worden gezien, en geef ik argumenten voor de zinvolheid van het afleggen van moreel-ethische verklaringen. Het overzicht in Figuur 2 geeft de negen verschillen weer die de medisch-ethicus Sulmasy (1999) onderscheidt tussen een eed en een belofte. De genoemde verschillen dragen alle bij aan Sulmasy’s conclusie dat het afleggen van een eed verstrekkender consequenties heeft dan een belofte. Dit wordt met name veroorzaakt door de publieke uiting, de langere tijdspanne en de ernst van de consequenties bij het niet naleven van een eed, (1999, P. 331-334).
18
De MBA Oath wil wijzen op een viertal wezenlijke doelen voor iedere finance professional. Als eerste doel geldt het
creëren van duurzame financiële welvaart. Als tweede en derde doel het respect voor de rechten en de waardigheid van werknemers en eerlijk en transparant gedrag in commerciële transacties. Als laatste wordt gewezen op het inzetten van resources op een verantwoorde en duurzame manier. In deze vier doelen worden de waardecreatie en vooruitgang van de samenleving als geheel centraal gesteld (Cabrera, 2003).
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
27
#
Verschil
Eed
Belofte
1
Moreel gewicht
Meer
Minder
2
Context van de uiting
Publiek
Prive
3
Validatie
Extern, door God
Intern, door mensen
4
Betrokkenheid van de uitende persoon
Sterk
Zwakker
5
Nalatigheid in nakoming
Consequentie aan niet nakomen
Geen directe consequentie
6
Bereik van de uiting
Generalistisch
Specifiek
7
Tijdsduur
Langere, contractuele periode
Tot belofte is vervuld
8
Verplichting tot nakoming
Per contract geregeld
Tot belofte is vervuld
9
Verbinding
Verbindt personen aan elkaar
Geen specifieke verbinding BRON: Sulmasy (1999)
Figuur 2: Verschil tussen een eed en een belofte
Een ethische gedragscode en een eed verschillen volgens Sulmasy ook aanzienlijk: ‘No one promises anything, let alone swears anything. These are not performative utterances. The words do not commit future intentions, do not put the physician’s own person on the line, do not invoke the transcendent, are very specific, can include relatively trivial rules, and are filled with circumstances under which physicians can claim exemptions. Further, codes change far more rapidly and extensively than any oath. A code is a set of rules. A code says, “Do this. Do not do that.” An oath says, “I solemnly commit myself to always do this and never to do that.”, (1999, P. 337). Een morele content is voor Sulmasy een voorwaarde voor een inhoudsvolle eed. Als verdere eisen stelt hij dat een eed eerder generiek dan specifiek dient te zijn en zeker niet triviaal (P. 343). Een eed is daarmee de meest verstrekkende vorm om uiting te geven aan een moreel-ethische intentie tot handelen. In het licht van de negen kenmerken van een eed die Sulmasy (1999) onderscheidt, stel ik vast dat de moreel-ethische verklaring niet als eed kan worden gezien. Dat de bankier niet zweert, maar verklaart, blijkt met name uit het ontbreken van een externe autoriteit waarbij wordt gezworen en het beperkte morele gewicht van de verklaring. Bovendien zijn de consequenties van het niet naleven van de verklaring minder verstrekkend dan bij een eed het geval is en is de bankier niet sterk betrokken en verbonden met zijn cliënten. Pellegrino en Thomasma (1988) hanteren het zogenaamde Professionalism Argument om aan te geven waarom een professional een eed moet zweren. Dit argument stelt dat bekrachtiging met een eed de enige geschikte vorm is om uiting te geven aan de bereidheid om in de uitoefening van een beroep volledig ten dienste van de cliënt dient te staan. Het Rule Utilitarian Argument is een ander argument voor een beroepseed. Toegepast op het beroep van
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
28
bankier wordt dan geredeneerd dat als (a) de samenleving beter af is door een goede uitoefening van het bankiersberoep, (b) een eed tot een betere uitoefening van het bankiersberoep leidt, dat dan (c) een bankier een beroepseed dient af te leggen (Sulmasy, 1999, P. 342). De opstellers van de MBA Oath hanteren nog een ander argument. Zij stellen dat de MBA Oath noodzakelijk is voor het managementberoep omdat de sociale impact van het bedrijfsleven tegenwoordig ongekend groot is. Op basis van dit drietal argumenten acht ik een eed, in enigerlei vorm, van belang voor het bankiersberoep. Deze vorm dient dan echter wel voldoende moreel gewicht te hebben en aan te sluiten bij de eisen die Sulmasy stelt aan een eed.
5. Confrontatie In dit hoofdstuk toon ik aan dat de tekst van de huidige moreel-ethische verklaring, gemeten naar de ethiek van Kant, strijdig is met zichzelf en onvoldoende verstrekkend. Daarnaast beargumenteer ik dat de verklaring onvoldoende invulling geeft aan de fiduciary duties van de bankier en dat de verklaring onvoldoende bijdraagt aan het bewustzijn ten aanzien van conflicts of interest. Tot slot beargumenteer ik dat de vorm van de moreel-ethische verklaring onvoldoende geschikt is om haar de verstrekkendheid te geven die zij nodig heeft. Meer dan een gedragscode doet de moreel-ethische verklaring een beroep op de individuele verantwoordelijkheid van de bankier als autonoom en redelijk wezen richting de samenleving, maar zij schiet op een aantal belangrijke punten tekort. Ten eerste is de moreel-ethische verklaring teveel geformuleerd naar analogie van de Hippocratus-eed. Dit doet geen recht aan de complexe aard van de bankier-cliënt relatie. In tegenstelling tot de arts-patiënt relatie is zij contractueel van aard en zijn er meer dan twee partijen van invloed op de relatie waarmee de relatie niet strikt vertrouwelijk is. Deze complexere aard is problematisch voor de zorgvuldige belangenafweging en heeft gevolgen voor de fiduciary duties van de bankier zoals ook Sokolowsky (1991) opmerkt. De fiduciary duties komen in de moreel-ethische verklaring echter slechts beperkt tot uiting. Dit, hoewel de moreelethische verklaring aansluit bij het stakeholdermodel, waardoor een fiduciary-relatie mogelijk wordt. De verklaring mist echter de kans om de zorgplicht ambitieuzer te formuleren dan het burgerlijk wetboek en de kans om invulling te geven aan respectvolle (contractuele) verhoudingen met de cliënt. Verder wordt in de verklaring het begrip klant als één generieke term gebruikt voor alle klanten die een bank als financiële instelling kent. De moeilijkheid
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
29
bestaat hierin dat het belang van een spaarklant verschilt van het belang van een klant die een lage hypotheekrente wil. Volgens Kant dienen beide klanten als autonome en met rede begaafde wezens als doel op zichzelf gerespecteerd te worden. Concreet betekent dit dat de bankier de spaarklant niet mag gebruiken als middel om een lage hypotheekrente te kunnen verstrekken. Ook wanneer er conflicting interests bestaan tussen verschillende cliënten zal de bankier zijn of haar fiduciary duty richting die cliënten moeten blijven nakomen om een conflict of interest met deze cliënten te voorkomen. Ten tweede merk ik op dat een zorgvuldige afweging van de belangen van alle partijen enerzijds, en het centraal stellen van de klant anderzijds, problematisch is binnen de ethiek van Kant. De gelijkwaardigheid die alle mensen als redelijke en autonome wezens, gemeten naar de ethiek van Kant verdienen, staat daarmee op het spel. De intentie de klant centraal te stellen is positief maar mag niet ten koste gaan van andere stakeholders. Ook de bankier zelf is voor Kant een autonoom wezen dat zich als een doel op zichzelf dient te beschouwen. Daaruit vloeit volgens Sokolowsky (1991) de fiduciary duty voort om de beroepsgroep van de bankiers in ere te houden. De moreel-ethische verklaring sluit op dit punt in de bepalingen één, negen en elf goed aan bij de Kantiaanse bedrijfsethiek. Ten derde creëert de verklaring onvoldoende bewustzijn van het risico op een conflict of interest. Zowel Kant als Davis (1991) kennen een groot belang toe aan de intentie waarmee wordt gehandeld. Zoals Davis laat zien kan een conflict of interest reeds ontstaan door de neiging om in het eigen belang te handelen. Alleen door voldoende bewustwording van dit risico kan een dergelijke situatie zoveel mogelijk worden voorkomen. Ten vierde voldoet de moreel-ethische verklaring onvoldoende aan de eisen van Sulmasy (1999) om te kunnen spreken van een inhoudsvolle eed. Onder meer door het gebrek aan een externe toezichthouder zijn de consequenties bij het niet naleven van de verklaring slechts beperkt en verbindt de moreel-ethische verklaring personen onvoldoende tot elkaar. Daarnaast wordt de verklaring niet extern gevalideerd al bestaat over die eis geen consensus onder kantianen. Maar bovenal bevat de verklaring in het licht van de bovenstaande argumenten onvoldoende moreel gewicht. Doordat de moreel-ethische verklaring geen universele vorm kent, bestaat er geen eenduidig referentiepunt waarnaar kan worden verwezen in het naleven van de verklaring. Dit bemoeilijkt de handhaving en stelt de realisatie van het beoogde doel van de verklaring onder druk. Zeker bij gebrek aan een externe toezichthouder, ontstaat het risico nu immers dat deze verklaring verwordt tot een concurrentiemiddel in de marketingstrijd. Bovendien blijkt uit het
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
30
gebrek aan een uniforme verklaring en het uitblijven van een discussie over de inhoud van een uniforme verklaring, dat bankiers nog onvoldoende bereid zijn om daadwerkelijk navolging te geven aan de moreel-ethische verklaring. De intentie waaraan Kant zoveel waarde toekent omdat zij de moraliteit van een handeling bepaalt, is daarmee nog te weinig oprecht. Zolang deze intentie echter niet bestaat, lijkt een uniforme verklaring in enigerlei vorm, en een onvoorwaardelijke naleving hiervan onmogelijk. Een citaat van Albert Einstein (1946) laat op treffende wijze zien dat deze omslag in het denken cruciaal is; “Men kan een crisis niet oplossen met de denkwijze die haar heeft veroorzaakt.”
6. Conclusie Gezien de aangetoonde beperkingen in hoofdstuk 5 is de moreel-ethische verklaring in verhouding tot de praktische filosofie van Kant onvoldoende verstrekkend geformuleerd, mede als gevolg van de sterke analogie met de Hippocratus-eed. Niet tegengesteld het voorgaande ben ik er sterk van overtuigd dat een moreel-ethische verklaring grote toegevoegde waarde heeft voor het financiële systeem. De kritiek die ik in deze thesis uit op de tekst van de moreelethische verklaring uit de Code Banken is dan ook niet bedoeld om aan deze verklaring af te doen. Zij moet veel meer worden gezien als een manier om de financiële sector bij te sturen op de goede weg die zij met deze verklaring is ingeslagen. Om de zeggingskracht en de uitstraling van de moreel-ethische verklaring te vergroten heb ik de resultaten van mijn onderzoek vertaald in de aanpassing van de moreel-ethische verklaring tot een bankierseed: “ [1] Ik zweer / beloof dat ik mijn functie als bankier integer en zorgvuldig zal uitoefenen. [2] Ik zal een zorgvuldige afweging maken tussen de belangen van alle cliënten en stakeholders die bij de bank betrokken zijn, waarbij ik het belang van de ander centraal stel. Ik zal ervoor waken dat mijn eigen belang niet conflicteert met de belangen van de cliënten, stakeholders en de onderneming die ik dien. [3]Ik zal mij gedragen naar zowel de letter als de geest van de wetten, de reglementen en de gedragscodes die op mij als bankier van toepassing zijn. [4] Ik luister goed naar al mijn cliënten en stakeholders en zal hen goed inlichten en mij op respectvolle wijze tot hen verhouden. [5] Ik zal geheim houden wat mij is toevertrouwd. [6] Ik zal de financiële kennis van mijzelf en mijn cliënten bevorderen. Ik erken de grenzen van mijn mogelijkheden. [7] Ik zal mij openbaar en toetsbaar opstellen en ik ken mijn verantwoordelijkheid voor de samenleving.[8] Ik zal mij inspannen om het vertrouwen in het bankwezen te behouden en te bevorderen. [9] Ik maak geen misbruik van mijn bancaire kennis. [10] Ik zal zo het beroep van bankier in ere houden. [11] Zo waarlijk helpe mij God almachtig / Dat beloof ik.”
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
31
Ik realiseer mij terdege dat ook deze door mij voorgestelde bankierseed is gebaseerd op de Hippocrates-eed, maar daarnaast echter ook op de MBA Oath. Ik ben daarom van mening dat de door mij in deze thesis geformuleerde kritiek op de moreel-ethische verklaring uit de Code Banken niet van toepassing is op bovenstaande bankierseed. De valkuilen die ik in deze thesis en met name in hoofdstuk 5 heb beschreven, worden in bovenstaande tekst vermeden. De problematiek van de gelijkwaardigheid van iedere stakeholder versus het centraal stellen van de klant is in deze bankierseed opgelost door de algemenere formulering ‘het belang van de ander’ te kiezen. Dit naar analogie van de tweede formulering van de categorische imperatief van Kant. Uit de tweede bepaling blijkt bovendien de intentie om het eigen belang niet te laten conflicteren met het belang van de ander. Deze formulering doet tegelijkertijd recht aan de gelijkwaardigheid van de bankier ten opzichte van de overige stakeholders. Uit de intentie enerzijds het eigen belang in overeenstemming te brengen met het belang van de ander, en anderzijds het belang van de ander centraal te stellen, volgt nu immers impliciet dat het belang van de bankier op gelijkwaardige wijze wordt gediend als dat van de ander. Bovendien wordt zo het noodzakelijke bewustzijn gecreëerd op het ontstaan van een conflict of interest. Daarmee is deze bankierseed mijns inziens wel geschikt voor een praktische toepassing, ook in de context van het dagelijks werk van bankiers en bancair personeel. Aan deze toepassing kan bijvoorbeeld invulling worden gegeven door de utilitaristische belangenafweging die Young (2007) voorstelt. Vanwege de praktische toepasbaarheid van deze voorgestelde bankierseed verdient het dan ook aanbeveling dat iedere bankier met een relatie richting één of meerdere stakeholders deze bankierseed aflegt. Ook de fiduciary duties komen in deze bankierseed nadrukkelijker tot uiting. De bankier spreekt nu expliciet uit dat hij zich inzet voor het bevorderen van de financiële kennis van zichzelf en van anderen, waardoor de zorgplicht een meer actieve dimensie krijgt. Naleving hiervan biedt de klant in de praktijk bovendien de mogelijkheid om beter geïnformeerd een contractuele relatie met zijn bank aan te gaan. Daarnaast blijkt uit de vierde bepaling de aandacht voor de ander waarbij een respectvolle verhouding zich kan uiten in contracten naar de principes van Bowie (1982). De geheimhouding die van belang is vanwege de meerpartijen verhouding in de bankier-cliënt relatie, blijft onverminderd van kracht. Wellicht de meest in het oog springende verandering in deze bankierseed is de vorm van de tekst, die nu aansluit bij de eisen van Sulmasy (1999), en daarom als eed kan worden beschouwd. Met bovenstaande aanpassingen heeft de tekst gewonnen aan moreel gewicht en is
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
32
de verhouding tot de ander duidelijker zichtbaar in fiduciary duties. Bovendien staat deze bankierseed externe validatie toe, al wordt de invulling hiervan overgelaten aan de overtuiging van de bankier. Daarmee wordt de individuele verantwoordelijkheid van de bankier nog sterker geprikkeld en biedt deze bankierseed, binnen het Nederlands rechtssysteem, bovendien een sterkere mogelijkheid tot het afdwingen van de naleving hiervan, zelfs in een situatie waarin een specifieke, coördinerende toezichthouder ontbreekt. Al verdient het aanbeveling om de taak en de bevoegdheden van de Monitoring Commissie Code Banken hiertoe uit te breiden. Apart van de discussie welke tekst dient te worden gehanteerd voor een moreelethische verklaring of bankierseed is het van belang dat een uniforme tekst en vorm worden gehanteerd. Zo ontstaat een duidelijk referentiepunt, zowel tussen en voor bankiers als richting de samenleving. De voorgestelde tekst sluit dan ook aan bij de verschillende bankmodellen in de Nederlandse markt. Concreet betekent dit dat de Code Banken nu niet langer moet toestaan dat banken de moreel-ethische verklaring zelf aanvullen of aanpassen. Op deze manier kan de verklaring daadwerkelijk worden gehandhaafd, waarbij het risico dat zij verwordt tot een concurrentiemiddel in de marketingstrijd rondom ethisch verantwoord bankieren, kan worden gemitigeerd. Idealiter zou deze uniforme tekst ontstaan na een discussie vanuit het bankwezen zelf zodat een bredere acceptatiegraad wordt bereikt. Mijn aanbevelingen moeten samen met de oproep van de Tweede Kamer op 16 september 2010 worden gezien als een stimulans rondom het zichtbaar invulling geven aan het naleven van de moreel-ethische verklaring en de Code Banken in het algemeen. De tekst van de door mij voorgestelde bankierseed dient dan ook voornamelijk als een katalysator voor de discussie rondom het naleven en de acceptatie van de moreel-ethische verklaring en de Code Banken te worden beschouwd. Als laatste verdient het aanbeveling dat vanuit de samenleving initiatieven worden ondernomen die de bankiers een motief geven om de moreel-ethische verklaring af te leggen en na te leven. In dat opzicht onderschrijf ik de aanbevelingen die Van Mierlo (2010) formuleert in zijn boek Bankiers zweren bij geld. Daarbij merk ik op dat aanvullend onderzoek naar de bankiercliënt relatie noodzakelijk is voor een vollediger inzicht in de wijze waarop de wisselende fiduciary duties de zorgvuldige belangenafweging beïnvloeden. Uitgebreider onderzoek door bijvoorbeeld de Monitoring Commissie Code Banken zal meer inzicht geven in de praktische toepasbaarheid van de moreel-ethische verklaring. Meer filosofische onderzoeksbijdragen vanuit andere ethische stromingen kunnen het moreel gewicht van de verklaring verder versterken.
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
33
Maar vooral hoop ik dat dit onderzoek met haar conclusies en aanbevelingen bijdraagt aan de (start van een) echte discussie over het op de voorgrond brengen van ethische principes in de gehele financiële sector. De financiële crisis heeft pijnlijk duidelijk gemaakt wat een gebrek aan vertrouwen kan doen met bancaire instellingen en met de samenleving. Ik ben overtuigd dat banken een deel van dit vertrouwen kunnen herwinnen. Daarvoor moeten bankiers echter wel hun verantwoordelijkheid richting de samenleving erkennen en tonen. Daarom dienen zij de moreel-ethische verklaring te omarmen, uit te spreken en van harte na te leven. Zolang bankiers echter nog zweren bij geld, zweren zij daarom niet bij Kant.
Literatuur Boatright, J.R., (1992). Conflict of interest: an agency analysis. In N.E. Bowie, & R.E. Freeman (Eds.), Ethics and agency theory: an introduction. (pp. 188-203). New York: Oxford University Press (1992). Boatright, J.R., (1994). Fiduciary Duties and the Shareholder- Management Relation: Or, What's So Special About Shareholders? Business Ethics Quarterly, Vol. 4, No. 4, pp. 393-407. Boatright, J.R., (2004). Ethics in Finance. Blackwell Publishing. Malden, 3e editie. Boatright, J.R., (2006). Ethics and the conduct of business. New Jersey, Pearson Prentice Hall, 5e editie. Boatright, J. R., (2009). Finance Ethics. In Frederick, R. A companion to Business Ethics. (pp. 153163). Oxford, Blackwell Editors (2009). Bowie, N.E., (1982). Business Ethics. Eaglewood Cliffs, New Yersey, Prentice Hall. Cabrera, A., (2003). A Hippocratic Oath for Business?, Handelsblatt. 18 juli 2003. Carson, T.L., (1994) Conflicts of Interest. Journal of Business Ethics. Issue 13, pp. 387-404. Davis, M., (1991). University Research and the Wages of Commerce. Journal of College and University Law. Vol 18, No. 1, pp. 207-220. Dyer, A.R., (1985). Ethics, advertising and the definition of a profession. Journal of Medical Ethics. Vol. 11, No. 2, pp. 72-78. Edelman, (2010). Trust Barometer. http://www.edelman.com/ bezocht op 26 juni 2010. Einstein, A. (1946). Atomic Education Urged by Einstein. New York Times, 25 May 1946. Evan, W.M. and R.E. Freeman., (1988). A stakeholder theory of the modern corporation: Kantian capitalism. In Beauchamp T.L. en N.E. Bowie. Ethical theory and business. (pp. 75-93). Englewood Cliffs, New Jersey, Prentice Hall. (1988).
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
34
Freeman, R.E., (2002). Stakeholder Theory of Modern Corporation. In Hartman, L. P., Perspectives in business ethics. (pp. 171-181). Boston, MA: McGraw-Hill. (2002) Frederick, R. (2002). A companion to Business Ethics. Blackwell Editors, Oxford. Friedman. M., (1970). The Social Responsibility of the Firm is to Increase Profits. New York Times Magazine. 13 September 1970. Jamal, K. en Bowie, N.E., (1995). Theoretical considerations for a meaningfull code of professional ethics. Journal of Business Ethics. Vol. 14, No. 9, pp. 703-714. Goodpaster, K.E., (1991). Business Ethics and Stakeholder Analysis. Business Ethics Quarterly, Vol. 1, No. 1, pp. 53-73. Kant, I., (2008). Fundering voor de metafysica van de zeden (GMS). Uitgeverij Boom, Amsterdam (2008) Vertaald uit Duits origineel: Grundlegung zur metaphysik der sitten. Meiner Verlag, Hamburg, (1785). Kant, I., (2004). Kritiek van de Zuivere Rede (KZR). Boom Uitgevers, Amsterdam. Nederlandse vertaling door J. Veenhaas en W. Visser uit Duits origineel, Kritik der Reinen Vernunft. Meiner Verlag, Hamburg, (1781). Kaplan, J.M. en Walker, R.S., (2009). Ethics and the Regulatory Environment. In Frederick, R. A companion to Business Ethics. (pp. 366-373). Blackwell Editors, Oxford (2009). Knight, D., en M. O’Leary., (2005). Reflecting on corporate scandals: the failure of ethical leadership. Journal compilation, Blackwell Publishing Ltd. 2005. Vol. 14, No. 4 pp. 1-7 Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG), (2009). Nederlandse Artseneed. http://knmg.artsennet.nl/Diensten/knmgpublicaties/KNMGpublicatie/Nederlandseartseneed-inclusief-Eed-van-Hippocrates-Verklaring-van-Geneve-2004.htm bezocht op 27 augustus 2010. Margolis J. (1979) Conflict of interest and conflicting interests. In: Beauchamp. T.L. and N.E. Bowie, Editors, Ethical Theory and Business, (pp. 361–372), Prentice-Hall, Englewood Cliffs (1979). MBAoath.org, (2010). The MBA Oath. http://mbaoath.org/about/the-mba-oath/ bezocht op 13 juli 2010. Mierlo, van., H.L., (2008). Gepast en Ongepast Geld. Scriptum Uitgevers. Mierlo, van., H.L., (2010). Bankiers zweren bij geld. Scriptum Uitgevers. Monitoring Commissie Code Banken (2010). Voortgang implementatie Code Banken. December 2010. http://www.commissiecodebanken.nl/ bezocht op 28 december 2010.
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
35
Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), (2009). Code Banken. September 2009. www.nvb.nl Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), (2009). Naar herstel van Vertrouwen. Rapport Adviescommissie Toekomst Banken. http://www.nvb.nl/scrivo/asset.php?id=514326 bezocht op 13 juli 2010. Pellegrino E.D. en Thomasma D.C., (1988) For the Patient’s Good. New York: Oxford University Press. Raiborn, A. en Payne, D., (1990). Codes of Conduct: A Collective Conscience and Continuum. Journal of Business Ethics. Vol. 9, No. 11, pp. 879-889. Reynolds, S.J. en N.E. Bowie, (2004). A Kantian perspective on the characteristics of ethics programs. Business Ethics Quarterly, Vol. 14, No. 2 pp. 275-292. Schönecker, D., A.W. Wood, (2007). Kants Grundlegung zur Metaphysik der Sitten. Ein einführender Kommentar. Verlag Ferdinand Schöningh GmhB & Co. Paderborn (2002), 3e druk. Scott, W.R., (2008) Financial Accounting Theory. Toronto, Pearson, Prentice Hall. 5e editie. Sokolowsky, R. (1991) The Fiduciary Relationship and the Nature of Professions. In Pellegrino, E.D., R.M. Veatch, J. Langan., Ethics, trust and the professions. Philosophical and cultural aspects. (pp. 23-39). Georgetown: University Press (1991). Sulmasy, D., (1999). What Is An Oath and Why Should a Physician Swear One? Theoretical Medicine and Bioethics: Philosophy of Medical Research and Practice. Vol. 20, No. 4, pp. 329346. Young, S., (2007). Fiduciary Duties as a Helpful Guide to Ethical Decision-Making in Business. Journal of Business Ethics. Vol. 74, No. 1, pp. 1-15.
H.J. Nanninga - De bankiersverklaring bezien vanuit de Kantiaanse ethiek
Auteur
Henk-Jan Nanninga
Studentnummer
S 1462539
Email
[email protected]
Universiteit
Rijksuniversiteit Groningen
Faculteit
Faculteit Wijsbegeerte
Bachelor
Wijsbegeerte van de Wetenschapsgebieden Economie en Psychologie
Begeleider universiteit
Dr. B.P. de Bruin Prof. Dr. M.V.B.P.M. van Hees
Datum
31 december 2010
36