Consensusrijkswetgeving: wederzijds engagement of onderlinge splijtzwam? Wytze van der Woude1
1. Inleiding Eén van de meer technische aspecten van de herstructurering van het Koninkrijk betrof de wijze waarop veel van de gewenste veranderingen juridisch in het vat gegoten zouden worden. Ten aanzien van een aantal centrale thema’s (schuldsanering, rechterlijke macht en politie) is in dit verband gekozen voor de figuur van consensusrijkswetgeving (art. 38 lid 2 Statuut). Consensusrijkswetten zijn bedoeld om tussen landen onderlinge regelingen tot stand te brengen ten aanzien van materies die in beginsel tot de autonome sfeer van deze landen moeten worden gerekend. Om die reden is het communis opinio dat aan deze autonomie in zoverre betekenis toekomt, dat bepaalde elementen uit de reguliere rijkswetgevingsprocedures – met name die elementen, die de Koninkrijksregering in staat stellen de regeringen van de Caribische landen te overstemmen – geen toepassing vinden. Tot 2010 waren consensusrijkswetten zeldzaam. Hoewel het aantal consensusrijkswetten in algemene zin nog steeds niet groot is, is het aantal na 2010 meer dan verdubbeld. Binnen het traject van de herstructurering van het Koninkrijk is bovendien gebleken dat rondom dit wetgevingsinstrument voortdurend vragen rijzen die het gevolg zijn van het voortdurende spanningsveld tussen het regelen van autonome landsaangelegenheden in een genus van regelgeving (rijkswetten) dat daarvoor in essentie niet bedoeld is. In deze bijdrage zal een aantal van deze knelpunten worden besproken. Rondom 2010 is dit eerder gedaan: door schrijver dezes, maar ook door vele anderen. Om al te veel herhaling van standpunten te voorkomen zal getracht worden deze knelpunten te relateren aan de werking van de in 2010 tot stand gekomen consensusrijkswetten. Daarbij zal de nadruk worden gelegd op het consensusvereiste an sich en op de vraag op welke wijze consensusrijkswetgeving kan worden gewijzigd of beëindigd. De status van dit paper is dat van een ‘working paper’. De uiteindelijke versie hiervan zal op punten uitgebreider, maar wellicht – bijvoorbeeld naar aanleiding van de discussie tijdens de conferentie – ook inhoudelijk anders zijn dan thans gepresenteerd.
2. Het consensusvereiste 2.1 In onderling overleg Het element van consensus vloeit voort uit de woorden “in onderling overleg” uit het tweede lid van art. 38 Statuut. Gelezen in samenhang met het eerste lid (maar ook in samenhang met de algemene verhouding tussen rijks- en landsaangelegenheden), wordt breed aangenomen dat dit inhoudt dat de betrokken landen niet alleen consensus hebben te bereiken over de vraag of een autonome 1
Wytze van der Woude is universitair docent staatsrecht aan de Universiteit Utrecht en fellow van het Montesquieu Instituut.
1
aangelegenheid onderling wordt geregeld in een rijkswet, maar ook over de vraag wat de inhoud van deze regeling zou moeten zijn. Wel bestaat discussie over de vraag in hoeverre dit laatste strikt genomen volgt uit de tekst van artikel 38 lid 1 en 2 Statuut.2 Uit de wijze waarop de landen zijn omgegaan met de totstandkoming van de consensusrijkswetten in de aanloop naar 2010, blijkt niettemin dat ook de landen de opvatting onderschrijven dat consensus mede ziet op de inhoud. Dat dit het geval is en hoe dit moet worden gegarandeerd, is vastgelegd in een politieke verklaring van de betrokken landen,3 zodat nadere haarkloverij op dit punt achterwege kan worden gelaten.4
2.2 Afgedwongen consensus? Ten aanzien van de wijze waarop de inhoudelijke consensus is bereikt, kan niettemin het nodige worden opgemerkt. In het onderzoek dat ten grondslag lag aan de evaluatie van de vier ‘justitiële consensusrijkswetten’, bleek dat veel betrokkenen ook nu nog van opvatting zijn dat de consensusrijkswetten hen ‘door de strot geduwd’ zijn.5 Bij dit sentiment zal langer worden stilgestaan in paragraaf 5. Op deze plek moet hierover reeds het volgende worden opgemerkt. De voorgeschiedenis van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie (Rw GHvJ) doet inderdaad vermoeden dat de rijksministerraad nooit van zins is geweest een ‘nee’ van één van de Caribische landen te accepteren als valide alternatief. Immers, toen Aruba zich in eerste instantie niet bleek neer te leggen bij het oorspronkelijke wetsvoorstel, koos de rijksministerraad ervoor dit land alsnog aan dit wetgevingstraject te binden; weliswaar niet via art. 38 lid 2, maar via art. 43 lid 2 Statuut. De soep werd uiteindelijk niet zo heet gegeten, maar de door de rijksministerraad gegeven interpretatie van art. 43 lid 2 Statuut in dezen is tekenend. Het leidt tot de vraag in hoeverre rechtspraak überhaupt een zuivere landsaangelegenheid is en heeft gevolgen voor vragen van wijziging en beëindiging. Inhoudelijk zal hierop worden ingegaan in paragraaf 4. Ten aanzien van de overige rijkswetten is deze weg niet gevolgd (Aruba is hierbij niet aangesloten), maar ook bij deze rijkswetten kunnen vraagtekens worden geplaatst bij de vrijwilligheid van de over de inhoud bereikte consensus. Dit kan als volgt worden toegelicht. Op zichzelf zal vrijwel niemand beweren dat inhoudelijke consensus zich zal moeten uitstrekken tot iedere individuele komma van de consensusrijkswet. Voor de hand ligt dat een land zich een oordeel vormt over de rijkswet als geheel en voor zichzelf de vraag beantwoordt of het aan een onderlinge regeling, zoals voorgesteld, zijn instemming kan verlenen. Dat vergt een zekere mate van compromis en dat lijkt op voorhand geen probleem. De vraag rijst wel welke elementen nog redelijkerwijs in dergelijke compromissen behoren te worden betrokken. Voor zover deze compromissen beperkt blijven tot de verschillende elementen van de regelingen zelf of van de daarachter schuil gaande ratio, lijkt er weinig aan de hand. Landen kunnen het weliswaar 2
Zie vooral Van der Woude (2007b) voor een betoog dat dit niet het geval is en T.C. Borman (2009) die dit betoog bestrijdt. 3 Politieke verklaring van 21 november 2007, ondertekend op 22 januari 2008. Deze verklaring is opgenomen als bijlage bij de brief van 28 februari 2008 van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (EK 31200 IV, B). De bijlage zelf is niet als kamerstuk gedrukt, maar is raadpleegbaar via www.eerstekamer.nl via het genoemde Kamerstuknummer. Met dank aan T.C. Borman (2009), p. 433. Zonder zijn hierboven overgenomen aanwijzingen zou de verklaring nagenoeg onvindbaar zijn, hetgeen voor een document met een dergelijk belang eigenlijk onbestaanbaar is. 4 Waarmee niet per se gezegd zou zijn dat Van der Woude overtuigd is door de argumenten van T.C. Borman. 5 Van der Woude e.a. (2015), p. 33.
2
belastend vinden dat er (bijvoorbeeld) een Recherchesamenwerkingsteam (RST) bestaat, maar zij kunnen evenzeer besluiten dit voor lief te nemen met het oog op de voordelen van (overige vormen van) landsoverstijgende politiesamenwerking. Het wordt ingewikkelder als in het compromis elementen worden betrokken die geheel (of in ieder geval voor het overgrote deel) buiten de sfeer van de voorgenomen regelgeving liggen. De Rw GHvJ buiten beschouwing latend, speelt dit het sterkst ten aanzien van de justitiële rijkswetten. Bij de totstandkoming van deze rijkswetten, alsmede bij de evaluatie daarvan in 2015, bleek dat de hoofdreden dat deze landen zich verbonden aan verregaande justitiesamenwerking middels consensusrijkswetten, was gelegen in de omstandigheid dat dit gold als voorwaarde voor de te verwerven autonome status en vooral voor de daaraan verbonden schuldsanering. Hoewel dat laatste juist wel in verband kan worden gebracht met de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten (Rw financieel toezicht) en het daar als het ware als een natuurlijk onderdeel van het bereikte compromis kan worden gezien, bestaat een aanzienlijk beperkter verband tussen de nieuwe structuur en de schuldsanering enerzijds en de organisatie van de rechtshandhaving anderzijds. Uiteraard doet ook hier opgeld dat de bij wetgeving betrokken (politieke) organen zelf de redenen bepalen die hen voor of tegen een voorliggend voorstel doen stemmen. Van de schuldsanering kan ook niet worden gezegd dat het ‘klein bier’ betrof. Om de nieuwe Caribische landen enige kans van slagen te geven, heeft Nederland (diep) in de buidel getast. Dat daarvoor iets wordt terugverlangd is op zichzelf niet onredelijk. Niettemin, als compromissen als hierboven geschetst worden bereikt met argumenten die buiten de strekking van de wetten in kwestie liggen, moeten we niet vreemd opkijken als niet alle betrokkenen ten aanzien van deze wetten eenzelfde mate van vrijwilligheid ervaren.6 Vanuit het perspectief van de Caribische landen wordt dit sentiment versterkt door het gevoel dat om iets incidenteels te krijgen (schuldsanering), iets structureels moest worden afgestaan (een belangrijk deel van de autonomie ten aanzien van de eigen rechtshandhaving).7 Bovendien kan niet zonder meer worden voorbijgegaan aan de vraag hoe deze specifieke compromissen zich verhouden tot het grotere, onuitgesproken compromis dat ten grondslag ligt aan het Statuut zelf. Dit Nederlandse ‘Great Compromise’ houdt in dat de Caribische landen hebben te tolereren dat zij weinig zeggenschap hebben binnen het Koninkrijk der Nederlanden onder de voorwaarde dat dit Koninkrijk weinig zeggenschap heeft binnen die landen. Voor mij vormt deze spijker – die door Hoogers het hardst op zijn kop geslagen is8 – het bevestigingspunt waaraan het soms tamelijk surrealistische schilderij is opgehangen dat het Koninkrijk der Nederlanden heet. Een al te grote verschuiving van invloed richting de organen van het Koninkrijk, zou vanuit die optiek alleen kunnen worden gerechtvaardigd door een andere vergroting van invloed in tegengestelde richting. Deze invloed was er uiteraard bij de totstandkoming van de consensusrijkswetten (niet alleen Nederland had een sterke onderhandelingspositie). De vraag of deze nog steeds bestaat ten aanzien van het wijzigen of beëindigen ervan is twijfelachtig. Hierover handelt het vervolg van deze bijdrage.
2.3 Voortdurende onduidelijkheid over het consensusvereiste 6
Zie verder paragraaf 5. Het sentiment is in zoverre niet terecht dat ook iets structureels is gekregen (de nieuwe staatkundige structuur), zij het dat dit voor deze landen met een beroep op het zelfbeschikkingsrecht al binnen handbereik werd geacht. 8 Zie Hoogers (2006), p. 183. 7
3
Met de totstandkoming van de hierboven gememoreerde politieke verklaring zou men denken dat onduidelijkheid over het consensusvereiste – in ieder geval bij de totstandkoming van een consensusrijkswet – tot het verleden zou moeten behoren. Een rariteit, die in het kader van deze bijdrage niet onvermeld kan blijven, is de op 30 september jongstleden tot stand gekomen Belastingregeling Nederland Curaçao.9 Ik vermoed dat dit een consensusrijkswet betreft, maar zeker weten doe ik het niet. Anders dan (zeker sinds 2008) gebruikelijk is ten aanzien van consensusrijkswetten bevat de considerans bij deze rijkswet geen verwijzing naar het tweede lid van artikel 38 Statuut.10 De considerans hanteert niettemin vergelijkbare bewoordingen als die van de al wat oudere Belastingregeling voor het Koninkrijk. De considerans spreekt daardoor wel van ‘onderling overleg’. In de Kamerstukken (de Handelingen zijn weinig veelzeggend nu deze rijkswet als hamerstuk is afgedaan in beide Kamers) wordt gesproken van ‘afstemming met Curaçao’. Of ‘afstemming met’ hier hetzelfde is als ‘instemming van’ valt uit de stukken niet af te leiden. Wat daarvan ook zij, het is toch op zijn zachtst opmerkelijk dat na alle debat dat de afgelopen jaren rondom consensusrijkswetten gevoerd is, nog steeds onduidelijk kan zijn of iets überhaupt een consensusrijkswet is.
3. Wijziging van een consensusrijkswet Met de ambtelijke en wetenschappelijke aandacht die in de aanloop naar 2010 is besteed aan de procedure van totstandkoming van consensusrijkswetten, is impliciet ook aandacht besteed aan de procedure waarlangs deze kunnen worden gewijzigd. Hiervoor zou immers dezelfde procedure hebben te gelden. Echter, ook in de huidige praktijk is lang niet altijd duidelijk of dat ook gebeurt. Van de al wat langer bestaande consensusrijkswetten zijn de Belastingregeling voor het Koninkrijk en de Rijksoctrooiwet meerdere malen gewijzigd middels ‘gewone’ rijkswetten. Althans, in de considerans van deze wijzigingswetten kan nergens een expliciete verwijzing worden gevonden naar het tweede lid van artikel 38 Statuut (hetgeen – als gezegd – bij consensusrijkswetgeving wel gebruikelijk is). In de memories van toelichting bij deze rijkswetten komen evenmin verwijzingen naar dit artikel of naar het begrip consensusrijkswet voor. De Rijksoctrooiwet is zelfs na 2010 bij gewone rijkswet gewijzigd. Je zou denken dat relatieve onbekendheid met het fenomeen consensusrijkswet op dat moment bij betrokkenen niet langer als mogelijk excuus zou kunnen gelden.11 Desondanks wil ik weinig afdoen aan het uitgangspunt dat wijziging van een consensusrijkswet alleen kan geschieden middels consensusrijkswet. Zou in dezen de hierboven omschreven precedenten worden gevolgd, dan zou dit ertoe kunnen leiden dat de gewone rijkswetgever bijvoorbeeld alsnog een aanwijzingsbevoegdheid voor de minister van Justitie van het Koninkrijk zou kunnen introduceren zonder dat de Caribische landen binnen het Koninkrijk hiertegen een beslissend veto zouden kunnen uitspreken.
9
Rijkswet van 30 september 2015, houdende regeling voor Nederland en Curaçao tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en een woonplaatsfictie ter zake van erf- en schenkbelasting, Stb. 2015, 348). 10 Na alle discussie rondom de considerans van de Rijkswet Kustwacht in 2008, zou men verwachten dat deze praktijk ingeburgerd geraakt is. Zie TK 30531 (R 1810) nr. 13. 11 Zie de Rijkswet van 22 januari 2014 tot wijziging van artikel 53b van de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de invoering van een beperkte veredelingsvrijstelling (en de bijbehorende MvT onder TK 33365 (R 1987) nr. 3).
4
Onproblematisch is deze opvatting echter niet. In ieder geval ten aanzien van de justitiële consensusrijkswetten geldt dat aan de hefboom (of: het breekijzer) die (of: dat) werd verschaft door de belofte van een nieuwe structuur en de daarmee gepaard gaande schuldsanering, niet langer de betekenis toekomt die het een aantal jaren geleden had. De nieuwe status is immers een feit en de schulden zijn gesaneerd. Dit betekent dat een voorgenomen wijziging van één van deze consensusrijkswetten via een ‘nieuwe ronde consensusrijkswetgeving’ voor alle betrokken landen de mogelijkheid opent om op tal van vlakken bereikte compromissen opnieuw ter discussie te stellen. Met de Rw GHvJ als mogelijke uitzondering kan dit betekenen dat het perspectief van wijziging van deze rijkswetten zo onaantrekkelijk wordt, dat elke poging daartoe op voorhand wordt gestaakt. Hiervoor is reeds eerder gewaarschuwd.12 De aanbevelingen van de Evaluatiecommissie justitiële rijkswetten lijken deze vrees eerder te bevestigen dan te ontkennen. Van de vele aanbevelingen die de Evaluatiecommissie doet, betreffen slechts enkelen een wijziging van een consensusrijkswet en betreft dit steeds de Rw GHvJ.13 Nu deze rijkswet kan worden gezien als het minst omstreden en de rijksministerraad ten aanzien van deze rijkswet al blijk heeft gegeven van een bereidheid tot dwang,14 lijken deze aanbevelingen minder snel te leiden tot het openen van een doos van Pandora. Als – langs deze lijnen redenerend – de wijzigingsbereidheid ten aanzien van consensusrijkswetten inderdaad beperkt blijft, leidt dit op termijn tot ernstige problemen. Rechtshandhaving is belangrijk, maar rechtsontwikkeling doet daarvoor nauwelijks onder.
4. De beëindiging van een consensusrijkswet15 Dan naar het pièce de résistance: een almaar terugkerende vraag is of het vereiste van consensus ook na totstandkoming van consensusrijkswetten relevant is. Specifiek is de vraag aan de orde of deze wetgeving eenzijdig kan worden beëindigd, dan wel de vraag of dit zou moeten kunnen. Deze vraag zal hieronder verder worden aangeduid als de vraag naar het 'eenzijdig opzegrecht'. Met eenzijdige opzegging wordt bedoeld dat de landen die zich hebben verbonden aan consensusrijkswetgeving door middel van eenzijdige wilsverklaring kunnen bewerkstelligen dat de binding van het betreffende land aan de betreffende rijkswet wordt beëindigd.
4.1 Een principieel debat De juridische literatuur is eenstemmig over het gegeven dat het treffen van onderlinge regelingen in een consensusrijkswet (een rijkswet op grond van artikel 38, tweede lid, Statuut) die materie niet verheft tot aangelegenheid van het Koninkrijk. Ook al wordt het juridische vehikel van de rijkswet gebruikt, de materie die daarin geregeld is, blijft een landsaangelegenheid. Dit zou betekenen dat de 12
Zie Van der Woude (2011), p. 187. Evaluatiecommissie justitiële rijkswetten (2015), p. 36-39. 14 Zie hierboven. 15 Deze paragraaf is voor een zeer belangrijk deel ontleend aan het onderzoek dat ten grondslag lag aan de evaluatie van de vier justitiële rijkswetten. Schrijver dezes was de voornaamste penvoerder van (onder meer) hoofdstuk 5 van dit onderzoek, dat handelde over dezelfde kwesties. Een aantal passages hieruit komt letterlijk terug in deze tekst, maar kan zonder meer worden beschouwd als het product van eigen werkzaamheden. Zie Van der Woude e.a. (2015), hoofdstuk 5. 13
5
landen in beginsel volledig wetgevingsbevoegd zouden moeten blijven. Dat de landen bij verkeerde uitoefening van hun autonome bevoegdheden kunnen worden geconfronteerd met toezichtsmaatregelen (bijvoorbeeld op grond van de artikelen 43, 50 en 51 Statuut) doet aan dit uitgangspunt niet af. Het uit het Statuut voortvloeiende toezicht kan bovendien slechts worden ingezet als gebleken is dat de landen eerst zelf niet of niet op de juiste manier voorzien in hetgeen hen krachtens het Statuut is opgedragen. In de wetenschappelijke literatuur leidt dit behoud van de wetgevingsautonomie tot een vrij breed gedragen uitgangspunt dat consensusrijkswetten eenzijdig opzegbaar zouden moeten zijn, al dan niet onder clausulerende voorwaarden.16 In deze benadering staat de vrijwilligheid waaronder deze landen de samenwerking in een consensusrijkswet zijn aangegaan voorop. Als deze vrijwilligheid ophoudt te bestaan, zou de rijkswet door middel van eenzijdige wilsbeschikking van een land, voor dat land kunnen worden beëindigd. De belangrijkste argumenten tegen een eenzijdig opzegrecht zijn de ‘verbondenheid van de landen in het Koninkrijk’ en het waarborgen van bepaalde fundamentele voorzieningen (al dan niet in de specifieke betekenis van het tweede lid van artikel 43 Statuut). Uit de verbondenheid van de landen in het Koninkrijk vloeit voort dat de vrijwilligheid waaronder de samenwerking in een consensusrijkswet is aangegaan niet gelijkstaat aan vrijblijvendheid. Hierin zit eveneens een element van 'pacta sunt servanda': wanneer de afspraak is gemaakt om op justitieel terrein gezamenlijk op te trekken, kan deze afspraak niet zonder meer worden opgezegd.17 Het waarborgende karakter van consensusrijkswetten doet denken aan artikel 43, tweede lid, van het Statuut, maar is in beginsel breder dan dat. Immers, als een bepaalde aangelegenheid zou kunnen worden geschaard onder dit artikellid is consensusrijkswetgeving volgens de rijkswetgever niet strikt noodzakelijk. In dergelijke gevallen lijkt de wetgever ervoor te kunnen kiezen een regeling te treffen volgens de reguliere rijkswetgevingsprocedure. De borging waaraan in dit kader moet worden gedacht, is de financiële gezondheid van het land, het tegengaan van grensoverschrijdende criminaliteit of het waarborgen dat ook kleinere landen - in termen van (beroeps)bevolking - voldoende geëquipeerd zijn te voorzien in de behoeften waarin verschillende rijkswetten voorzien. Tot slot kan worden gewezen op de formeel-juridische logica dat een wettelijk voorschrift in beginsel alleen op dezelfde wijze zou kunnen worden gewijzigd of afgeschaft als waarop deze tot stand gekomen is. Langs deze lijn redenerend zou een wet die in onderlinge overeenstemming tot stand gekomen is ook alleen in onderlinge overeenstemming kunnen worden beëindigd, tenzij de wet zelf nadrukkelijk anders bepaalt.
4.2 De praktijk van consensusrijkswetgeving voor 201018 De praktijk van consensusrijkswetgeving van voor 2010 is beperkt en divers. 'Zuivere' consensusrijkswetten op grond van artikel 38, tweede lid, Statuut zijn de Rijksoctrooiwet, de
16
Dit uitgangspunt kan bijvoorbeeld worden aangetroffen bij Logemann (1957), p. 148, Martha (1998), p.109, Nap (2003), p. 110, Bovend'Eert (2007), p. 185, Qoubbane (2010), p. 159 en C. Borman (2012). Van Dijk gaat overigens uit van het uitgangspunt dat consensusrijkswetten niet kunnen worden opgezegd tenzij deze zelf anders bepaalt (Van Dijk (2010), p. 66. T.C. Borman geeft aan dat het de sterke voorkeur heeft de procedure van beëindiging per Rijkswet uitdrukkelijk te regelen, zonder zich te mengen in het debat over de meer principiële vraag of een eenzijdig opzegrecht zou moeten bestaan. 17 Zie vooral Van Dijk (2010). 18 Zie hierover vooral T.C. Borman (2009).
6
Belastingregeling voor het Koninkrijk en de Rijkswet administratieve bijstand douane.19 Voorts kan worden gewezen op een tweetal rijkswetten die deels aangelegenheden van het Koninkrijk regelen (en derhalve enerzijds rijkswetten zijn) en deels landsaangelegenheden regelen (en derhalve anderzijds consensusrijkswetten zijn). Dit betreft de Rijkswet Kustwacht en de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof. Laatstgenoemde wetten bevatten geen eenzijdig opzegrecht. Dit is verklaarbaar nu de Koninkrijksaangelegenheden en de landsaangelegenheden in deze wetten zodanig met elkaar verweven zijn, dat opzegging vanuit de landen zonder meer zou raken aan aangelegenheden van het Koninkrijk. Van de drie 'zuivere' consensusrijkswetten, bevatten twee een regeling voor het eenzijdig opzegrecht. Dit betreft de Rijksoctrooiwet en de Belastingregeling voor het Koninkrijk.20 De Rijkswet administratieve bijstand douane geeft niet expliciet aan of deze eenzijdig kan worden opgezegd. Ook in de parlementaire geschiedenis van de rijkswet komt dit onderwerp niet ter sprake. Wat opvalt, is dat het uitgangspunt van opzegbaarheid van consensusrijkswetten in de Rijksoctrooiwet vrijwel volledig wordt onderschreven. Slechts een beperkt aantal bepalingen wordt van het eenzijdige opzegrecht uitgezonderd. Dit betreft bepalingen omtrent geheimhouding van octrooiaanvragen en een bepaling omtrent de overname van een octrooi door de staat als deze geheimhouding of deze overname voor de verdediging van het Koninkrijk aangewezen is. De relatie met het belang van de verdediging van het Koninkrijk leidt ertoe dat gesproken kan worden van ‘verkapte Koninkrijksaangelegenheden’. Nu dit geen zuivere landsaangelegenheden betreffen, kan deze uitzondering ook de toets doorstaan aan de argumenten van voorstanders van een eenzijdig opzegrecht. Ook de Belastingregeling kent een aantal specifieke, expliciete uitzonderingen op het eenzijdige opzegrecht. Deze zijn van wetgevingstechnische aard. Opmerkelijk is wel dat de belastingregeling ook een algemene uitzondering op het eenzijdige opzegrecht bevat door dit in tijd 19
Voorts bestaat nog een tweetal consensus-algemene maatregelen van Rijksbestuur: het Schepenbesluit en het Besluit Vrijwilligersmedaille openbare orde en veiligheid. Nu dit geen rijkswetten betreft, blijven deze buiten beschouwing. Ook de Rijkswet vrijwillige zetelverplaatsing van rechtspersonen en de Rijkswet zetelverplaatsing door de overheid van rechtspersonen en instellingen blijven verder buiten beschouwing nu dit Rijkswetten betreffen op grond van het vierde lid van artikel 38 Statuut en niet, zoals de justitiële rijkswetten, op grond van het tweede lid van dat artikel. 20 De opzegbepalingen luiden: Artikel 48 Belastingregeling voor het Koninkrijk 1. Onverminderd artikel 18, tweede lid, kan de wetgever van elk van de landen ten aanzien van een of meer van de andere landen bepalen dat gezamenlijk buiten werking treden de hoofdstukken II en III, en de artikelen 39, 40, 41, 44 en 45. De daartoe strekkende wettelijke regeling treedt niet in werking voor de aanvang van het tweede kalenderjaar volgend op dat waarin de regeling is afgekondigd. Onder het voorbehoud van belangrijke wijzigingen in de wetgeving, de heffing, alsmede in de administratieve praktijk als bedoeld in artikel 38, tweede lid, onder a, met betrekking tot de belastingen welke het onderwerp uitmaken van deze rijkswet kan binnen een periode van acht jaar na 1 januari 1986 van de in dit lid gegeven bevoegdheid geen gebruik worden gemaakt. 2. Een wettelijke regeling van een van de landen welke op grond van het eerste lid is getroffen, wordt bekend gemaakt in het andere land door plaatsing van de tekst in, voor zover Nederland betreft het Staatsblad en voor zover het Aruba, Curaçao en Sint Maarten betreft in de officiële publicatiebladen. Artikel 114 Rijksoctrooiwet In Nederland kan bij wet en in Aruba, Curaçao en Sint Maarten kan bij landsverordening worden verklaard, dat de in deze rijkswet vervatte onderlinge regeling dient te worden beëindigd. Met ingang van het derde kalenderjaar na dat van afkondiging van zodanige wet of landsverordening verkrijgt deze rijkswet in Nederland de staat van wet en in Aruba, Curaçao en Sint Maarten de staat van landsverordening. Het bepaalde in de vorige volzinnen geldt niet met betrekking tot de artikelen 40 tot en met 45 en artikel 59.
7
te begrenzen. Eenzijdige opzegging was alleen mogelijk tot 8 jaar na de inwerkingtreding van de wet in 1986. Thans is zij dus niet langer eenzijdig opzegbaar. De wetgever stond vóór 2010 derhalve een digitale noch eenduidige benadering voor ten aanzien van de opzegging van consensusrijkswetten. Soms is hierin wel voorzien, soms niet (althans niet expliciet) en soms onder beperkende voorwaarden. Mede in dat licht concludeert Qoubbane dat de discussie rondom consensusrijkswetten genuanceerd moet worden gevoerd. Hoewel zij het uitgangspunt onderschrijft dat consensusrijkswetten in beginsel eenzijdig opzegbaar zouden moeten zijn, draait het volgens haar meer om de manier waarop de rijkswetgever hierin in voorkomende gevallen zou moeten voorzien.21 Daarbij zou in ieder geval in de rijkswet zelf een expliciete bepaling moeten worden opgenomen. De discussie zou zich verder vooral moeten richten op de vraag onder welke voorwaarden en waarborgen zou kunnen worden overgegaan tot eenzijdige opzegging van de rijkswet. Deze voorwaarden kunnen begrenzingen in tijd inhouden (die in beginsel ook kunnen betekenen dat een consensusrijkswet pas na een bepaalde datum mag worden opgezegd), maar ook inhoudelijke voorwaarden in de zin dat een land pas zou mogen opzeggen indien is aangetoond dat het zelfstandig in de door de rijkswet opgedragen taak kan voorzien.
4.3 Het eenzijdige opzegrecht en de vijf (of zes?) recente consensusrijkswetten Voorop staat dat er thans ten aanzien van geen van de vijf in 2010 tot stand gekomen consensusrijkswetten een eenzijdig opzegrecht is vastgelegd. De Rw financieel toezicht bevat wel een horizonbepaling (art. 33 jo. 35 Rw financieel toezicht). Kort gezegd, houdt deze in dat de rijkswet ophoudt te bestaan wanneer de noodzaak van financieel toezicht is komen te vervallen. In de Rijkswetten OM, Politie en Raad voor de rechtshandhaving is zelfs bepaald dat, naar aanleiding van deze evaluatie, slechts in onderling overleg (en dus alleen als alle landen daarmee akkoord zijn) kan worden besloten tot beëindiging van de rijkswetten.22 De memories van toelichting van deze rijkswetten geven aan dat de procedure voor dit onderlinge overleg dezelfde is als die voor de totstandkoming ervan.23 De Rw GHvJ bevat geen vergelijkbare bepaling, maar ten aanzien van deze wet wordt in de memorie van toelichting uitdrukkelijk opgemerkt, dat beëindiging van de rijkswet slechts mogelijk is door middel van consensusrijkswetgeving.24 Dit alles is de rijkswetgever in de rechtswetenschappelijke literatuur op kritiek komen te staan, zij het dat slechts een enkeling van opvatting is dat deze rijkswetten – in weerwil van hetgeen hiertoe in de wet of in de memorie van toelichting is opgenomen – reeds thans eenzijdig opzegbaar zijn.25
Rw financieel toezicht Dat de Rw financieel toezicht geen eenzijdig opzegrecht bevat kan mijns inziens worden verdedigd middels het rechtstreekse verband dat bestaat tussen de aan de nieuwe landen geboden 21
Qoubbane (2010). p. 63. Artikel 41, tweede lid, Rw OM, 56, tweede lid, Rw Politie en 43, tweede lid Rijkswet RvdR. 23 Zie TK 32018 (R 1885) nr. 3, p. 27 voor de Rw OM, TK 32019 (R 1886) nr. 3, p. 29 voor de Rw Politie en TK 32020 (R 1887) nr. 3, p. 20 voor de Rw RvdR. 24 TK 32017 (R 1884) nr. 3, p. 14. 25 Römer (2010), p. 17. 22
8
schuldsanering en de begrijpelijke (Nederlandse) wens zulks op korte termijn niet nogmaals te hoeven doen. Anders gezegd: de niet-opzegbaarheid vormt hier een logisch onderdeel van het tussen de landen bereikte compromis. Bovendien bestaat voor de betrokken landen wel degelijk een toekomstperspectief waarin zij niet langer aan de rijkswet gebonden zijn. Door middel van ingrepen die zij in belangrijke mate in eigen hand hebben, is het mogelijk dat zij zich aan de tucht van de rijkswet zullen onttrekken. Dit is wellicht niet hetzelfde als een geclausuleerd opzegrecht, maar komt per saldo op iets vergelijkbaars neer.
Rw GHvJ Alle landsaangelegenheden zijn autonoom, maar sommige landsaangelegenheden zijn autonomer dan andere. Vooral ten aanzien van rechtspraak is de autonomie van de landen niet onbeperkt. Hoewel zij formeel bezien een landsaangelegenheid is, kan de rechtspraak zich namelijk verheugen in de bijzondere belangstelling van het Statuut. Zo kan worden gewezen op het eerste lid van artikel 23 Statuut dat de rijkswetgever de mogelijkheid biedt de rechtsmacht van de Hoge Raad uit te breiden tot het Caribische deel van het Koninkrijk der Nederlanden. Dit gebeurt thans in de Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Deze rijkswet is gebaseerd op de Cassatieregeling uit 1961 en is vastgesteld door middel van de voor het reguliere Koninkrijksrecht geldende rijkswetgevingsprocedure, dus zonder de op de autonomie van de landen toegesneden toevoegingen aan deze procedure bij de totstandkoming van consensusrijkswetten. De bijzondere positie van rechtspraak binnen het geheel van autonome landsaangelegenheden blijkt bovendien uit artikel 44 van het Statuut. Het eerste lid van dit artikel bepaalt onder d dat elke wijziging van de Staatsregelingen van de landen op het terrein van rechtspraak is onderworpen aan de goedkeuring van de Rijksministerraad.26 Dat de Rijksministerraad in dit kader bovendien veel waarde hecht aan de waarborgfunctie uit artikel 43, tweede lid, Statuut blijkt bovendien uit de omstandigheid dat Aruba aanvankelijk door middel van dit artikel aan de Rw GHvJ zou worden gebonden, omdat dit land in eerste instantie weigerde deel te nemen aan de totstandkoming van deze rijkswet op grond van artikel 38, tweede lid, Statuut. Dit betekent dat het klassieke argument voor een eenzijdig opzegrecht (de autonomie van de landen) in het geval van het hof moet worden gerelativeerd. Aan de argumenten tegen een eenzijdig opzegrecht (de waarborgfunctie en de verbondenheid van de landen in het Koninkrijk) lijkt in het geval van de Rw GHvJ juist zwaarder gewicht toe te komen. Mijns inziens kan dit worden gezien als een afdoende verklaring voor het gegeven dat de Rw GHvJ blijkens haar memorie van toelichting alleen te beëindigen valt als hierover consensus kan worden bereikt onder de vier betrokken landen. Het alsnog introduceren van een (ongeclausuleerd) eenzijdig opzegrecht ligt ten aanzien van de Rw GHvJ dan ook niet voor de hand. Integendeel, het ware beter geweest als de uitsluiting hiervan niet was geschied in de memorie van toelichting, maar (zoals het geval is ten aanzien van de andere consensusrijkwetten)27 in de wettelijke regeling zelf.
26
Voorts kan worden gewezen op artikel 40 Statuut dat onder meer de tenuitvoerlegging van rechterlijke vonnissen en bevelen binnen het gehele Koninkrijk der Nederlanden regelt. 27 Artikel 41, tweede lid, Rw OM, 56, tweede lid, Rw Politie en 43, tweede lid Rijkswet RvdR.
9
Rw Politie De politie is – evenals het Gemeenschappelijk Hof van Justitie – een essentieel onderdeel van de keten van rechtshandhaving. Daarmee is echter niet per definitie gezegd dat de Rw Politie dat eveneens is. Deze rijkswet moet eerst en vooral worden gezien als kaderwet. Grote delen van de politietaak worden thans al gereguleerd (of zouden moeten worden gereguleerd) door landsregelingen of onderlinge regelingen tussen de landen (niet zijnde de Rw Politie). De rijkswet faciliteert onderlinge samenwerking en biedt bepaalde minimumvereisten. De grondslag voor regulering van de politietaak in de betrokken landen kan hierin echter niet worden gevonden. Deze ligt besloten in de Staatsregelingen of de Grondwet van de landen zelf. Het is de vraag of de argumenten tegen een eenzijdig opzegrecht ten aanzien van de Rw GHvJ hier eenzelfde betekenis toekomt. De autonomie van de landen met betrekking tot hun politie wordt in het Statuut niet op een zodanige wijze expliciet geclausuleerd als ten aanzien van rechtspraak. Ook de verbondenheid van de landen binnen het Koninkrijk kan hier slechts in beperkte mate gelden als argument, nu die verbondenheid kennelijk niet opgaat voor Aruba. Het is van belang op te merken dat de Rijksministerraad nimmer gepoogd heeft Aruba tot deze samenwerking te dwingen via art. 43 lid 2 Statuut (waar hij dat wel deed ten aanzien van de Rw GHvJ). Voor zover een verklaring voor het niet in de wettelijke regeling betrekken van het land Aruba zou worden gezocht in de richting dat Curaçao en Sint Maarten een grotere onderlinge verbondenheid zouden kennen nu zij langer dan Aruba onderdeel hebben uitgemaakt van het overkoepelende verband van de Nederlandse Antillen, moet worden vastgesteld dat dit slechts in beperkte mate overtuigt. Uiteraard is het zo dat het 'oude' Korps Politie Nederlandse Antillen (KPNA) geledingen kende in Curaçao en Sint Maarten - en niet in Aruba - hetgeen een argument kan zijn te blijven samenwerken. Naarmate de tijd verstrijkt, zal het de vraag zijn of de verbondenheid tussen Curaçao en Sint Maarten nog steeds groter zal blijken dan bijvoorbeeld de verbondenheid tussen Curaçao en Aruba. Juist in grensoverschrijdende politieaangelegenheden zouden de nabijheid van laatstgenoemde landen, de gemeenschappelijke taal en de vergelijkbare bevolkingsomvang reden kunnen zijn een grotere verbondenheid aan te nemen tussen deze landen, dan tussen de landen die nu door middel van consensusrijkswetgeving met elkaar verbonden zijn. Ten slotte geldt ook op grond van de materie die door de Rw Politie wordt geregeld dat een beroep op de waarborgende functie van het Koninkrijk minder zwaarte toekomt (of deze nu gestoeld is op artikel 43, tweede lid, Statuut of betrekking heeft op het waarborgen van de rechtshandhaving in bredere zin). Als gezegd, de Rw Politie is een kaderwet. De politie behoort bovendien – (veel) sterker dan het OM, laat staan het GHvJ – in een veel minder onafhankelijke positie te staan tot het bevoegde gezag in de landen. Een eenzijdig opzegrecht ten aanzien van deze wet (eventueel dusdanig geclausuleerd dat landen eerst moeten voorzien in vervangende landsregelgeving of onderlinge regelingen en/of behoud van het RST-protocol en het garanderen van de onafhankelijke positie van de landsrecherches ex art. 9 Rw Politie) hoeft evenmin per definitie te leiden tot ernstige verslechtering in de staat van de rechtshandhaving.
Rw RvdR
10
De Raad voor de rechtshandhaving is een landsoverkoepelende inspectiedienst, die onderzoek verricht naar uiteenlopende aspecten van rechtshandhaving en daarover rapporteert. In de oorspronkelijke opzet was het de bedoeling dat de onderzoeken in alle landen zoveel mogelijk gelijksoortig worden verricht om onderlinge vergelijking mogelijk te maken en ‘benchmarks’ of ‘best practices’ te identificeren. Uit het evaluatieonderzoek is naar voren gekomen dat de werkwijze van de Raad (met afzonderlijke secretariaten in de verschillende landen en een sterke rol van de Inspectie Veiligheid en Justitie in Caribisch Nederland) ertoe leidt dat de onderlinge vergelijkbaarheid enigszins in de knel dreigt te komen. Het is overigens de vraag of dat erg is. Een voordeel hiervan zou immers ook kunnen zijn dat er meer onderzoek kan worden verricht dat is toegesneden op de specifieke situatie in de landen zelf. Voor wat betreft eenzijdige opzegbaarheid geldt voor de Rw RvdR a fortiori wat geldt voor de Rw Politie. Van de Raad voor de rechtshandhaving – alle lof over zijn rapporten ten spijt28 – kan niet gezegd worden dat dit instituut van dermate fundamenteel belang is, dat het volstrekt onmisbaar of onvervangbaar is. Ook de absolute noodzaak tot bovenlandelijke samenwerking is hier minder evident. In alle eerlijkheid ontgaat het mij waarom voor de regulering van dit instituut überhaupt voor een (consensus)rijkswet gekozen is. Het alsnog introduceren van een eenzijdig opzegrecht in de Rw RvdR lijkt mij dan ook nauwelijks bezwaarlijk.
Rw OM In vele opzichten is de Rw OM de moeilijkste. Er zijn goede redenen de organisatie van het OM te stutten door middel van regelgeving die door de landen niet zonder meer kan worden gewijzigd, maar er zijn ook goede redenen dat niet te doen. Anders dan de Raad voor de rechtshandhaving is het OM een voor de rechtshandhaving onmisbare organisatie. Anders dan de Rw Politie is de Rw OM evenmin een kaderwet. Bovendien geldt dat een groot belang bestaat bij een institutionele inbedding van het OM die zijn zelfstandig opereren ten opzichte van de regeringen van de landen garandeert, in ieder geval waar het individuele vervolgingsbeslissingen betreft. Zou een land besluiten tot eenzijdige opzegging van de Rw OM op een dusdanige manier dat deze zelfstandigheid in het geding komt, dan zou een beroep op artikel 43, tweede lid, Statuut mijns inziens een aanzienlijke kans van slagen hebben. Dit zou inhouden dat als al een eenzijdig opzegrecht zou worden geïntroduceerd in de Rw OM, dit recht bijna niet anders denkbaar is, dan onder zware inhoudelijke clausulering ten aanzien van de vervangende landsregeling. Anderzijds, een beroep op het tweede lid van artikel 43 Statuut is hier minder sterk dan ten aanzien van de Rw GHvJ, nu ten aanzien van de Rw OM niet kan worden gewezen op een precedent waarin de rijksministerraad dit artikel op voorhand heeft ingeroepen.29 Dat zou kunnen betekenen dat de landen – zouden zij gebruik maken van een te introduceren recht van eenzijdige opzegging – die zich aan de werking van deze rijkswet zouden willen onttrekken, eerst in de gelegenheid moet worden gesteld te laten zien dat met eigen landsregelgeving een vergelijkbaar rechtsstatelijk resultaat kan
28
Deze is over het algemeen groot. Zie Van der Woude e.a. (2015), hoofdstuk 4.4. Nogmaals, zoals de rijksministerraad dat in eerste instantie wel deed ten aanzien van de binding van Aruba aan de Rw GHvJ. 29
11
worden bereikt, voordat de rijksministerraad zich een oordeel aanmeet over de verenigbaarheid hiermee met art. 43 lid 2 Statuut.30 Daartegen kan weer worden ingebracht dat het openbaar ministerie in zodanige mate verbonden is met de rechterlijke macht (en dus met de Rw GHvJ) dat kan worden verdedigd dat hier aan het wat bredere waarborg-argument (dus buiten de specifieke betekenis van artikel 43, tweede lid, Statuut), meer gewicht toekomt dan bij de Rijkswetten Politie en RvdR. Het is bijvoorbeeld tekenend dat de voormalige SWR niet alleen de positie van het hof regelde, maar ook die van het OM, althans in ieder geval die van de procureur-generaal. Mijns inziens kan deze verbondenheid met de rechterlijke macht aldus worden opgevat dat voor de eenzijdige opzegbaarheid van de Rw OM minder ruimte behoort te bestaan waar het de positie van de PG betreft.31
Belastingregeling Nederland Curaçao In dit kader is het aardig kort terug te keren naar de rariteit uit paragraaf 2.3. Een reden om de in 2015 tot stand gekomen Belastingregeling Nederland Curaçao uiteindelijk wel als consensusrijkswet te beschouwen kan namelijk zijn dat zij in art. 35 een volstrekt ongeclausuleerd eenzijdig opzegrecht kent voor beide betrokken landen. De hoofdreden hiervoor is dan weer wel curieus. In de memorie van toelichting wordt de regeling zoveel mogelijk vergeleken met een internationaal belastingverdrag en deze – zo stelt de memorie – zijn over het algemeen unilateraal opzegbaar.32 Overigens wordt eveneens gewezen op de Belastingregeling voor het Koninkrijk, maar wordt daarbij dan weer voorbijgegaan aan het gegeven dat deze juist een geclausuleerd opzegrecht kent (en wel zodanig dat van dit recht inmiddels geen gebruik meer kan worden gemaakt).33 Men zou verwachten dat deze specifieke regeling ook op dit punt zou aansluiten bij de meer algemene regeling ter zake. Dat vergt echter een mate van consistentie die ten aanzien van consensusrijkswetten over het algemeen ver te zoeken is.
5. Wederzijds engagement of onderlinge splijtzwam? In 2010, na afronding van het proces van herstructurering van het Koninkrijk der Nederlanden, deed de ambtelijke projectgroep die deze herstructurering van de zijde van het Nederlandse ministerie van VenJ had voorbereid, iets uitzonderlijks en bewonderenswaardigs. In een buitengewoon openhartig boek gaven zij een inkijkje in de wijze waarop het onderhandelingsproces achter de schermen plaatsvond en hoe dit door partijen (in ieder geval bezien vanuit een Nederlands perspectief) werd beoordeeld. 30
Zoals artikel 43 lid 2 Statuut volgens zijn officiële toelichting ook bedoeld is, maar aldus ten aanzien van het Hof niet langer door de rijksministerraad wordt geïnterpreteerd. 31 Dit staat wat mij betreft los van de vraag of zou moeten worden gekozen voor een gezamenlijke PG of afzonderlijke PG’s voor de verschillende landen. Hoewel de constellatie van een gezamenlijke PG door de voorstanders ervan wordt gezien als een waarborg voor diens onafhankelijkheid zou het niet onmogelijk moeten zijn waarborgen voor deze onafhankelijkheid te bieden zonder van de PG een gezamenlijke institutie te maken. 32 TK 33955 (R 2032) nr. 3, p. 40. 33 Zie paragraaf 4.2.
12
Alle bijdragen zijn de moeite van het lezen meer dan waard. Voor dit paper zijn in ieder geval de bijdragen van Van Dijk34 en Verhey35 zeer verhelderend. Zo roept laatstgenoemde in herinnering waarom überhaupt voor het instrument consensusrijkswet is gekozen. De - op zichzelf begrijpelijke gedachte was dat de keuze voor consensusrijkswetgeving de vrijwilligheid van de samenwerking zou benadrukken en aldus zou kunnen bijdragen aan een sfeer van wederzijds engagement of zelfs commitment. Het is Verhey zelf die constateert dat van die opzet weinig terechtgekomen is. Het tegenovergestelde lijkt eerder het geval. Hij merkt op dat dat achteraf bezien de ervaring blijkt te zijn dat "Antilliaanse delegaties (...) geen moment het gevoel [hebben] gehad dat zij zich vrijwillig aan de afspraken hebben gecommitteerd" en dat - in ieder geval in de ogen van deze delegaties "consensusrijkswetten niet werkelijk op consensus zijn gebaseerd". Een vergelijkbaar kijkje biedend achter de schermen van de evaluatie van een aantal van de wetten die Verhey heeft helpen voorbereiden, kan worden gezegd dat dit sentiment in de West nog altijd lijkt te overheersen. Niet alleen onder de politiek-bestuurlijke elites, maar ook onder vertegenwoordigers van grote delen van de civil society, alsmede onder vertegenwoordigers van een groot aantal bij rechtshandhaving betrokken instituties, leeft het beeld dat de rijkswetten er zijn 'omdat dat moest van Nederland’. Enig ‘intellectueel eigenaarschap’ van deze rijkswetten blijkt in ieder geval nauwelijks te worden gevoeld. Dat wil niet zeggen dat daarmee iedereen een lans breekt voor grootscheepse wijziging of eenzijdige opzegbaarheid van de rijkswetten. Zeker onder de medewerkers van de door de vier justitiële rijkswetten gereguleerde instituties,36 lijkt de animo daarvoor beperkt. Dat lijkt echter meer te maken te hebben met de wens de door de rijkswetten geboden voorzieningen in stand te houden dan met enig daadwerkelijk enthousiasme over de vorm waarin die voorzieningen gegoten zijn. Een vehikel voor wederzijds engagement zijn de consensusrijkswetten dus niet geworden. Met die conclusie valt te leven, ware het niet dat de werkelijkheid – helaas – iets ernstiger lijkt te zijn. De onvrede die betrokkenen – aan beide zijden van de Atlantische Oceaan – hebben ervaren (of thans nog ervaren) ten aanzien van het onderhandelingstraject dat leidde tot de rijkswetten, heeft van deze constructie eerder een splijtzwam gemaakt. Het vooruitzicht om met name de justitiële rijkswetten in de toekomst in de pas te laten lopen met de eisen van de tijd, wordt daarmee bijzonder onaanlokkelijk.37 De houdbaarheid van het instrument in de toekomst moet dan ook ernstig worden betwijfeld.
34
Van Dijk (2010). Zie vooral paragraaf 4.1. Verhey (2010). 36 Maar deels ook daarbuiten. 37 Dat het ondertussen wel mogelijk blijkt de oudere consensusrijkswetten te wijzigen doet daaraan niet af, nu deze nooit inzet zijn geweest van het hevig gepolitiseerde pokerspel rondom 10-10-10. 35
13
Verkort aangehaalde literatuur C. Borman (2012) C. Borman, Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, Kluwer, derde druk 2012 T.C. Borman (2009) T.C. Borman, Consensusrijkswetgeving: van voetnoot tot aanwijzingen?, in: P.P.T. Bovend'Eert e.a., De staat van wetgeving. Opstellen aangeboden aan prof. mr. C.A.J.M. Kortmann, Kluwer - Deventer, 2009, p. 409-443 T.C. Borman (2015) T.C. Borman, Territoriale aanduidingen in het Koninkrijk na 10-10-10, in: RegelMaat 2015 (30) 3, p. 221-230 Bovend'Eert (2007) P.P.T. Bovend'Eert, Enkele kanttekeningen bij de consensus-Rijkswet, in: H.R.B.M. Kummeling en J.M. Saleh, Nieuwe verhoudingen in het Koninkrijk der Nederlanden, Universiteit Utrecht, 2007, p. 183185 Van Dijk (2010) A.G. van Dijk, Consensusrijkswetgeving: een bijzonder concept, in: A.L.C. Roos en L.F.M. Verhey (red.), Wetten voor de West. Over de wetgeving in het vernieuwde Koninkrijk der Nederlanden, Ministerie van Veiligheid en Justitie, Den Haag oktober 2010, p. 55-68 Evaluatiecommissie justitiële rijkswetten (2015) Eindverslag Evaluatiecommissie justitiële rijkswetten, Den Haag 14 september 2015 Hoogers (2006) H.G. Hoogers, ‘Het Koninklijk Huis der Oranjes, door de eeuwen heen het symbool van de eenheid van het Nederlandse Rijk’. Enkele gedachten over het rapport van de werkgroep-Jesurun en de transatlantische monarchie, in: D.J. Elzinga (red.), De Nederlandse constitutionele monarchie in een veranderend Europa, Kluwer - Alphen aan den Rijn 2006 Hoogers en De Vries (2002) H.G. Hoogers en F. de Vries, Hoofdlijnen Arubaans Staatsrecht, Walburg Pers, Zutphen 2002 Logemann (1957) J.H.A. Logemann, Wat moet bij Rijkswet worden geregeld?, in: NJB 1956, p. 141-149 Martha (1998) R.S.J. Martha, De drie groepen rijksregelgeving, in: F. Kunneman en S. Joubert (red.), Con Amore. Opstellen aangeboden aan mr. E.L. Joubert, Kluwer - Deventer 1998 Nap (2003) M. Nap, De wetgeving van het Koninkrijk der Nederlanden, Walburg Pers, 2003 Qoubbane (2010) N. Qoubbane, Over de totstandkoming van consensusrijkswetten: overeenstemming tussen wie en waarover?, in: TvCR 2010, p. 146-164 Van Rijn (1999) A.B. van Rijn, Staatsrecht van de Nederlandse Antillen, W.E.J. Tjeenk Willink, Deventer 1999 14
Römer (2010) S. Römer, De totstandkoming van de slotakkoorden: een einde en een nieuw begin, in: Staatkundige hervormingen in beeld, het wetgevingstraject van de staatkundige hervormingen van het Koninkrijk, Den Haag, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 2010 Verhey (2010) L.F.M. Verhey, Slotakkoord of nieuw begin: enkele algemene beschouwingen over het nieuwe Koninkrijk, in: A.L.C. Roos en L.F.M. Verhey (red.), Wetten voor de West. Over de wetgeving in het vernieuwde Koninkrijk der Nederlanden, Ministerie van Veiligheid en Justitie, Den Haag oktober 2010, p. 27-40 Van der Woude (2007a) W. van der Woude, Eenvormigheid, concordantie en consensus. Kanttekeningen bij de wetgevingsautonomie van Curaçao en Sint Maarten, in: H.R.B.M. Kummeling en J.M. Saleh, Nieuwe verhoudingen in het Koninkrijk der Nederlanden, Universiteit Utrecht, 2007, p. 175-182 Van der Woude (2007b) W. van der Woude, Wetgeving in de ontmantelde Nederlandse Antillen, in: RegelMaat afl. 2007/6, p. 261-268 Van der Woude (2011) W. van der Woude, Naar een Raad voor de rechtsontwikkeling, in: I.L.A. Broekhuijse e.a. (red.), De toekomst van het Koninkrijk: een terugblik (Liber amicorum J.M. Saleh), Universiteit Utrecht 2011 Van der Woude e.a. (2015) W. van der Woude, A.M. Hol, A.D. Marchena-Slot, R. Nehmelman, G.J. Oostindie, J.M. Reijntjes, A.B. van Rijn, P.C.M. Schotborgh-Van de Ven en W.S. Zorg, Vijf jaar justitiële rijkswetten. Rapportage van een wetsevaluerend onderzoek in opdracht van de Evaluatiecommissie justitiële Rijkswetten
15