bladzijden

MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLAD Publication conforme aux articles 472 à 478 de la loi-programme du 24 décembre 2002, modifiés par les articles 4 à 8 de la loi portant des dispositions diverses du 20 juillet 2005.

Publicatie overeenkomstig artikelen 472 tot 478 van de programmawet van 24 december 2002, gewijzigd door de artikelen 4 tot en met 8 van de wet houdende diverse bepalingen van 20 juli 2005.

Le Moniteur belge peut être consulté à l’adresse :

Dit Belgisch Staatsblad kan geconsulteerd worden op :

www.moniteur.be

www.staatsblad.be

Direction du Moniteur belge, rue de Louvain 40-42, 1000 Bruxelles - Conseiller : A. Van Damme

Bestuur van het Belgisch Staatsblad, Leuvenseweg 40-42, 1000 Brussel - Adviseur : A. Van Damme

Numéro tél. gratuit : 0800-98 809

Gratis tel. nummer : 0800-98 809 N. 45

179e ANNEE

179e JAARGANG

LUNDI 9 FEVRIER 2009

MAANDAG 9 FEBRUARI 2009

SOMMAIRE

INHOUD

Lois, décrets, ordonnances et règlements

Wetten, decreten, ordonnanties en verordeningen

Cour constitutionnelle

Grondwettelijk Hof

Extrait de l’arrêt n° 2/2009 du 15 janvier 2009, p. 8405.

Uittreksel uit arrest nr. 2/2009 van 15 januari 2009, bl. 8410.

Extrait de l’arrêt n° 8/2009 du 15 janvier 2009, p. 8425.

Uittreksel uit arrest nr. 8/2009 van 15 januari 2009, bl. 8420.

Verfassungsgerichtshof Auszug aus dem Urteil Nr. 2/2009 vom 15. Januar 2009, S. 8415. Auszug aus dem Urteil Nr. 8/2009 vom 15. Januar 2009, S. 8429.

Service public fédéral Justice

Federale Overheidsdienst Justitie

26 JANVIER 2009. — Loi modifiant le Code judiciaire concernant la continuité des entreprises, p. 8435.

26 JANUARI 2009. — Wet houdende wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de continuïteit van de ondernemingen, bl. 8435.

31 JANVIER 2009. — Loi relative à la continuité des entreprises, p. 8436.

31 JANUARI 2009. — Wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen, bl. 8436.

Service public fédéral Emploi, Travail et Concertation sociale

Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg

19 JANVIER 2009. — Arrêté royal fixant les conditions dans lesquelles le manque de travail résultant de causes économiques suspend l’exécution du contrat de travail d’ouvrier pour les entreprises de conserves de légumes ressortissant à la Commission paritaire de l’industrie alimentaire (CP 118), p. 8457.

19 JANUARI 2009. — Koninklijk besluit tot vaststelling van de voorwaarden waaronder het gebrek aan werk wegens economische oorzaken de uitvoering van de arbeidsovereenkomst voor werklieden schorst voor de ondernemingen voor groentenconserven die onder het Paritair Comité voor de voedingsnijverheid ressorteren (PC 118), bl. 8457.

22 JANVIER 2009. — Arrêté royal fixant, pour certaines entreprises ressortissant à la Commission paritaire du transport et de la logistique (CP 140), les conditions dans lesquelles le manque de travail résultant de causes économiques suspend l’exécution du contrat de travail d’ouvrier, p. 8458.

22 JANUARI 2009. — Koninklijk besluit tot vaststelling, voor sommige ondernemingen die onder het Paritair Comité voor het vervoer en de logistiek (PC 140) ressorteren, van de voorwaarden waaronder het gebrek aan werk wegens economische oorzaken de uitvoering van de arbeidsovereenkomst voor werklieden schorst, bl. 8458.

416 pages/bladzijden

8400

MONITEUR BELGE − 09.02.2009 − BELGISCH STAATSBLAD Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid

Service public fédéral Sécurité sociale 3 FEVRIER 2009. — Arrêté du Comité de gestion portant fixation du plan de personnel 2009 pour l’Office national des pensions, p. 8459.

3 FEBRUARI 2009. — Besluit van het Beheerscomité tot vaststelling van het personeelsplan 2009 voor de Rijksdienst voor pensioenen, bl. 8459.

Gemeenschaps- en Gewestregeringen

Gouvernements de Communauté et de Région Communauté flamande

Vlaamse Gemeenschap

Autorité flamande

Vlaamse overheid

28 NOVEMBRE 2008. — Arrêté du Gouvernement flamand portant répartition partielle du crédit provisionnel au programme CB, allocation de base 11.01B, p. 8470.

28 NOVEMBER 2008. — Besluit van de Vlaamse Regering tot gedeeltelijke verdeling van het provisionele krediet op programma CB, basisallocatie 11.01B, bl. 8465.

Gemeinschafts- und Regionalregierungen Deutschsprachige Gemeinschaft Ministerium der Deutschsprachigen Gemeinschaft 15. DEZEMBER 2008 — Dekret zur Billigung des Zusammenarbeitsabkommens vom 3. Juli 2008 zur Abänderung des am 26. November 1998 in Namür unterzeichneten Zusammenarbeitsabkommens zwischen der Wallonischen Region und der Deutschsprachigen Gemeinschaft, S. 8476.

Communauté germanophone

Duitstalige Gemeenschap

Ministère de la Communauté germanophone

Ministerie van de Duitstalige Gemeenschap

15 DECEMBRE 2008. — Décret portant assentiment à l’accord de coopération du 3 juillet 2008 modifiant l’accord de coopération entre la Région wallonne et la Communauté germanophone du 26 novembre 1998, p. 8477.

15 DECEMBER 2008. — Decreet houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tot wijziging van het samenwerkingsakkoord van 26 november 1998 tussen het Waalse Gewest en de Duitstalige Gemeenschap, bl. 8477.

Région wallonne

Waals Gewest

Service public de Wallonie

Waalse Overheidsdienst

15 JANVIER 2009. — Décret portant assentiment, pour ce qui concerne les matières dont l’exercice a été transféré par la Communauté française à la Région wallonne, à la Convention de Tampere sur la mise à disposition de ressources de télécommunication pour l’atténuation des effets de catastrophes et pour les opérations de secours en cas de catastrophe, faite à Tampere (Finlande) le 18 juin 1998, p. 8478.

15 JANUARI 2009. — Decreet houdende instemming, wat betreft de materies waarvan de uitoefening door de Franse Gemeenschap aan het Waalse Gewest is overgedragen, met het Verdrag van Tampere inzake de levering van telecommunicatievoorzieningen voor rampenmitigatie en noodhulpoperaties, gedaan te Tampere (Finland) op 18 juni 1998, bl. 8479.

27 NOVEMBRE 2008. — Arrêté du Gouvernement wallon déterminant les conditions sectorielles relatives aux établissements se livrant à une activité entraînant des émissions de CO2, p. 8480.

27 NOVEMBER 2008. — Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende de bedrijven die een activiteit met CO2-emissies uitoefenen, bl. 8560.

12 DECEMBRE 2008. — Arrêté du Gouvernement wallon relatif aux subventions ″Horizon Europe″ portant sur la préparation, le dépôt et la négociation de projets de recherche, de développement ou d’innovation dans le cadre de partenariats internationaux, p. 8601.

12 DECEMBER 2008. — Besluit van de Waalse Regering betreffende de toelagen ″Horizon Europe″ met betrekking tot de voorbereiding, de indiening en de onderhandeling van onderzoeks-, ontwikkelings- of i n n o v a t i e p ro j e c t e n i n h e t k a d e r v a n i n t e r n a t i o n a l e samenwerkingsverbanden, bl. 8610.

19 DECEMBRE 2008. — Arrêté du Gouvernement wallon adoptant le projet de révision du plan de secteur de Tournai-Leuze-Péruwelz en vue de l’inscription de zones de loisirs, de zones agricoles, de zones forestières, de zones d’espaces verts, de zones naturelles et de zones de parc sur le territoire des communes d’Antoing, Brunehaut et Péruwelz, p. 8614.

19 DECEMBER 2008. — Besluit van de Waalse Regering tot aanneming van het ontwerp tot herziening van het gewestplan Doornik-Leuze-Péruwelz met het oog op de opneming van recreatiegebieden, landbouwgebieden, bosgebieden, groengebieden, natuurlijke gebieden en parkgebieden op het grondgebied van de gemeenten Antoing, Brunehaut en Péruwelz, bl. 8643.

MONITEUR BELGE − 09.02.2009 − BELGISCH STAATSBLAD

8401

Wallonische Region ¨ ffentlicher Dienst der Wallonie O 27. NOVEMBER 2008 — Erlass der Wallonischen Regierung zur Festlegung der sektorbezogenen Bedingungen in Bezug auf Betriebe, die eine CO2-Emissionen bewirkende Tätigkeit ausüben, S. 8520. 12. DEZEMBER 2008 — Erlass der Wallonischen Regierung über die Subventionen ″Horizon Europe″, die die Vorbereitung, die Hinterlegung und die Verhandlung von Forschungs-, Entwicklungs- oder Innovationsprojekten im Rahmen von internationalen Partnerschaften betreffen, S. 8605. 19. DEZEMBER 2008 — Erlass der Wallonischen Regierung zur Verabschiedung des Projekts zur Revision des Sektorenplans von Tournai-Leuze-Péruwelz zwecks der Eintragung von Freizeitgebieten, Agrargebieten, Forstgebieten, Grüngebieten, Naturgebieten und Parkgebieten auf dem Gebiet der Gemeinden Antoing, Brunehaut und Pérulwelz, S. 8628.

Région de Bruxelles-Capitale

Brussels Hoofdstedelijk Gewest

Ministère de la Région de Bruxelles-Capitale

Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest

4 SEPTEMBRE 2008. — Arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale modifiant l’arrêté royal du 2 août 1990 portant le règlement général de la comptabilité communale, p. 8659.

Autres arrêtés Service public fédéral Intérieur 29 JANVIER 2009. — Arrêté ministériel portant démission et désignation de l’assesseur effectif externe pour la Chambre néerlandophone du Conseil de discipline de la police intégrée, p. 8660. Conseil du Contentieux des Etrangers. Détachement, p. 8660. Service public fédéral Emploi, Travail et Concertation sociale Direction générale Relations collectives de travail. Nomination des membres de la Sous-commission paritaire pour la carrosserie, p. 8660. Service public fédéral Sécurité sociale

4 SEPTEMBER 2008. — Besluit van de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest tot wijziging van het koninklijk besluit van 2 augustus 1990 houdende het algemeen reglement op de gemeentelijke comptabiliteit, bl. 8659.

Andere besluiten Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken 29 JANUARI 2009. — Ministerieel besluit houdende ontslag en aanwijzing van de externe effectieve bijzitter voor de Nederlandstalige Kamer van de Tuchtraad van de geïntegreerde politie, bl. 8660. Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. Detachering, bl. 8660. Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg Algemene Directie Collectieve Arbeidsbetrekkingen. Benoeming van de leden van het Paritair Subcomité voor het koetswerk, bl. 8660. Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid

24 NOVEMBRE 2008. — Arrêté ministériel portant désignation ou agréation des membres de la Chambre de recours auprès des institutions publiques de Sécurité sociale dans le cadre du cycle d’évaluation. Erratum, p. 8661.

24 NOVEMBER 2008. — Ministerieel besluit tot aanwijzing of erkenning van de leden van de Raad van beroep bij de openbare instellingen van de Sociale Zekerheid in het raam van de evaluatiecyclus. Erratum, bl. 8661.

Service public fédéral Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement

Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu

11 JANVIER 2009. — Arrêté royal portant nomination des membres du Collège du Conseil supérieur de la Santé, p. 8661.

11 JANUARI 2009. — Koninklijk besluit tot benoeming van de leden van het College van de Hoge Gezondheidsraad, bl. 8661.

11 JANVIER 2009. — Arrêté royal octroyant un subside à l’ASBL « Entr’Aide des Marolles », p. 8663.

11 JANUARI 2009. — Koninklijk besluit houdende toekenning van een toelage aan de VZW « Entr’Aide des Marolles », bl. 8663.

17 OCTOBRE 2008. — Arrêté ministériel allouant une subvention à la « Coalition nationale contre le Tabac » pour l’appui d’un projet concernant la journée mondiale sans tabac - 31 mai, p. 8663.

17 OKTOBER 2008. — Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie aan de « Nationale Coalitie tegen Tabak » inzake een project met betrekking tot de werelddag zonder tabak - 31 mei, bl. 8663.

17 OCTOBRE 2008. — Arrêté ministériel allouant une subvention à « BELTA » pour l’appui d’un projet concernant une campagne de sevrage tabagique de la femme enceinte et de son partenaire, p. 8665.

17 OKTOBER 2008. — Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie aan « BELTA » inzake een project met betrekking tot een campagne voor tabaksontwenning bij zwangere vrouwen en hun partner, bl. 8665.

17 OCTOBRE 2008. — Arrêté ministériel allouant une subvention à la « Fondation contre le Cancer » pour l’appui d’un projet concernant l’évaluation de la prévalence tabagique en Belgique en 2008, p. 8666.

17 OKTOBER 2008. — Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie aan de « Stichting tegen Kanker » inzake een project met betrekking tot de evaluatie van het rookgedrag in Belgïe in 2008, bl. 8666.

17 OCTOBRE 2008. — Arrêté ministériel allouant une subvention à la « Fondation belge contre le Cancer » pour l’appui d’un projet concernant le fonctionnement de la Ligne Tabac-Stop, p. 8667.

17 OKTOBER 2008. — Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie aan de « Belgische Stichting tegen Kanker » inzake een project met betrekking tot het functioneren van de tabakstoplijn, bl. 8667.

8402


17 OCTOBRE 2008. — Arrêté ministériel allouant une subvention à « BELTA » pour l’appui d’un projet concernant la Formation continuée inter-universitaire en tabacologie 2008/2009, p. 8668.

17 OKTOBER 2008. — Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie aan « BELTA » inzake een project met betrekking tot het postgraduaat in de tabakologie 2008/2009, bl. 8668.

17 OCTOBRE 2008. — Arrêté ministériel allouant une subvention à « BELTA » pour l’appui d’un projet concernant le réseau belge des hôpitaux sans tabac, p. 8669.

17 OKTOBER 2008. — Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie aan « BELTA » inzake een project met betrekking tot het Belgisch netwerk van rookvrije ziekenhuizen, bl. 8669.

17 OCTOBRE 2008. — Arrêté ministériel allouant une subvention au « FARES » pour l’appui d’un projet concernant la sensibilisation aux méfaits du tabagisme dans le cadre du « Beau Vélo de Ravel », p. 8671.

17 OKTOBER 2008. — Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie aan « FARES » inzake een project met betrekking tot de sensibilisering voor de kwalijke gevolgen van roken in het kader van de « Beau Vélo de Ravel », bl. 8671.

17 OCTOBRE 2008. — Arrêté ministériel allouant une subvention au « FARES » pour l’appui d’un projet concernant Sport & tabac : des groupes pour arrêter de fumer, ou simplement pour réfléchir à sa consommation, p. 8672.

17 OKTOBER 2008. — Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie aan « FARES » inzake een project met betrekking tot Sport & tabak : groepen om te stoppen met roken of om simpelweg na te denken over het gebruik, bl. 8672.

Service public fédéral Justice Ordre judiciaire. Notariat, p. 8674.

Service public fédéral Economie, P.M.E., Classes moyennes et Energie

Federale Overheidsdienst Justitie Rechterlijke Orde. Notariaat, bl. 8674.

Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie

31 JANVIER 2009. — Arrêté royal portant nomination des représentants auprès de la personne morale, visée à l’article 4, § 1er, de la loi du 1er avril 2007 relative à l’assurance contre les dommages causés par le terrorisme, p. 8674.

31 JANUARI 2009. — Koninklijk besluit tot benoeming van de vertegenwoordigers bij de rechtspersoon, bedoeld in artikel 4, § 1, van de wet van 1 april 2007 betreffende de verzekering tegen schade veroorzaakt door terrorisme, bl. 8674.

31 JANVIER 2009. — Arrêté royal portant nomination des représentants auprès du Comité de règlement des sinistres en cas de terrorisme, p. 8675.

31 JANUARI 2009. — Koninklijk besluit tot benoeming van de vertegenwoordigers bij het Comité voor schadeafwikkeling bij terrorisme, bl. 8675.

Gouvernements de Communauté et de Région

Gemeenschaps- en Gewestregeringen Vlaamse Gemeenschap Vlaamse overheid Bestuurszaken Autonoom Gemeentebedrijf. Statutenwijziging. Goedkeuring, bl. 8676. Agentschap voor Binnenlands Bestuur. Benoeming, bl. 8676. — Agentschap voor Binnenlands Bestuur. Benoeming, bl. 8676. — Agentschap voor Binnenlands Bestuur. Vernietiging, bl. 8676. Welzijn, Volksgezondheid en Gezin 22 DECEMBER 2008. — Ministerieel besluit houdende de toekenning van een bijkomende dotatie voor 2008 aan het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid ’Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap’, bl. 8676. 22 DECEMBER 2008. — Ministerieel besluit houdende de toekenning van een bijkomende dotatie voor 2008 aan het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid ’Kind en Gezin’, bl. 8677. Leefmilieu, Natuur en Energie Erkenning wildbeheereenheden, bl. 8678. Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed Eervol ontslag. Pensioen, bl. 8678. — Eervol ontslag. Pensioen, bl. 8678. — Definitieve vaststelling van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan Historisch gegroeid bedrijf ″NV Bovin″ te Kortenaken, bl. 8678. — Bekrachtiging van het besluit van de gemeente Kortrijk van 17 november 2008 houdende de goedkeuring van de algemene politieverordening van de stad Kortrijk, bl. 8679. — Bijzonder plan van aanleg, bl. 8679. — Provincie West-Vlaanderen. Provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan, bl. 8679.


8403

Région wallonne Service public de Wallonie 20 JANVIER 2009. — Arrêté ministériel relatif à l’acquisition, par voie d’expropriation pour cause d’utilité publique, de trois maisons pontières sises rue du Château 10, Trieu Planquart 22 et rue d’Evregnies 13, à 7730 Estaimpuis, p. 8679. Région de Bruxelles-Capitale




13 NOVEMBRE 2008. — Arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale accordant à des exploitants titulaires d’une autorisation d’exploiter un service de taxis l’autorisation d’exploiter leurs véhicules taxis comme taxis collectifs, p. 8682.

13 NOVEMBER 2008. — Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering houdende vergunning tot het exploiteren van hun taxivoertuigen als collectieve taxi’s aan exploitanten die houders zijn van een vergunning voor het exploiteren van een taxidienst, bl. 8682.

Officiële berichten

Avis officiels

Grondwettelijk Hof

Cour constitutionnelle Extrait de l’arrêt n° 173/2008 du 3 décembre 2008, p. 8694.

Uittreksel uit arrest nr. 173/2008 van 3 december 2008, bl. 8691.

Extrait de l’arrêt n° 187/2008 du 18 décembre 2008, p. 8704.

Uittreksel uit arrest nr. 187/2008 van 18 december 2008, bl. 8700.

Avis prescrit par l’article 74 de la loi spéciale du 6 janvier 1989, p. 8710.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, bl. 8710.





Verfassungsgerichtshof Auszug aus dem Urteil Nr. 173/2008 vom 3. Dezember 2008, S. 8697. Auszug aus dem Urteil Nr. 187/2008 vom 18. Dezember 2008, S. 8707. Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989, S. 8711. Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989, S. 8712. Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989, S. 8712.

Pouvoir judiciaire Cour d’appel de Liège, p. 8713.

Commission bancaire, financière et des Assurances Agrément accordé à des entreprises pour faire des opérations d’assurances, p. 8713.

Service public fédéral Justice Loi du 15 mai 1987 relative aux noms et prénoms. Publications, p. 8713. — Loi du 15 mai 1987 relative aux noms et prénoms. Publication, p. 8716.

Service public fédéral Economie, P.M.E., Classes moyennes et Energie Bureau de Normalisation (NBN). Enregistrement de normes belges, p. 8716.

Rechterlijke Macht Hof van beroep te Luik, bl. 8713.

Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen Toelating verleend aan ondernemingen om aan verzekeringen te doen, bl. 8713.

Federale Overheidsdienst Justitie Wet van 15 mei 1987 betreffende de namen en voornamen. Bekendmakingen, bl. 8713. — Wet van 15 mei 1987 betreffende de namen en voornamen. Bekendmaking, bl. 8716.

Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie Bureau voor Normalisatie (NBN). Registratie van Belgische normen, bl. 8716.

8404

MONITEUR BELGE − 09.02.2009 − BELGISCH STAATSBLAD Gouvernements de Communauté et de Région

Gemeenschaps- en Gewestregeringen Vlaamse Gemeenschap Vlaamse overheid Cultuur, Jeugd, Sport en Media Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Samenstelling van de Bestuurscommissie, bl. 8729.

Région de Bruxelles-Capitale




Plan régional de lutte contre les inondations. Plan PLUIE 2008-2011, p. 8730.

Gewestelijk plan voor overstromingsbestrijding. REGENPLAN. 2008-2011, bl. 8753.

Les Publications légales et Avis divers ne sont pas repris dans ce sommaire mais figurent aux pages 8785 à 8814.

De Wettelijke Bekendmakingen en Verschillende Berichten worden niet opgenomen in deze inhoudsopgave en bevinden zich van bl. 8785 tot bl. 8814.

8405

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

LOIS, DECRETS, ORDONNANCES ET REGLEMENTS WETTEN, DECRETEN, ORDONNANTIES EN VERORDENINGEN COUR CONSTITUTIONNELLE F. 2009 — 455

[2009/200219] Extrait de l’arrêt n° 2/2009 du 15 janvier 2009

Numéros du rôle : 4277 et 4278 En cause : les recours en annulation de l’ordonnance de la Région de Bruxelles-Capitale du 1er mars 2007 relative à la protection de l’environnement contre les éventuels effets nocifs et nuisances provoqués par les radiations non ionisantes, introduits par la SA « Belgacom Mobile » et autres, et par le Conseil des ministres. La Cour constitutionnelle, composée des présidents M. Melchior et M. Bossuyt, et des juges P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels et T. Merckx-Van Goey, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le président M. Melchior, après en avoir délibéré, rend l’arrêt suivant : I. Objet des recours et procédure 1. Par requête adressée à la Cour par lettre recommandée à la poste le 23 août 2007 et parvenue au greffe le 24 août 2007, un recours en annulation de l’ordonnance de la Région de Bruxelles-Capitale du 1er mars 2007 relative à la protection de l’environnement contre les éventuels effets nocifs et nuisances provoqués par les radiations non ionisantes (publiée au Moniteur belge du 14 mars 2007) a été introduit par la SA « Belgacom Mobile », dont le siège social est établi à 1210 Bruxelles, rue du Progrès 55, la SA « Mobistar », dont le siège social est établi à 1140 Bruxelles, rue Colonel Bourg 149, et la SA « Base », dont le siège social est établi à 1200 Bruxelles, rue Neerveld 105. 2. Par requête adressée à la Cour par lettre recommandée à la poste le 24 août 2007 et parvenue au greffe le 27 août 2007, un recours en annulation de la même ordonnance de la Région de Bruxelles-Capitale, en particulier de ses articles 1er, 2, 3, 6, 7, 9 et 10, a été introduit par le Conseil des ministres. Ces affaires, inscrites sous les numéros 4277 et 4278 du rôle de la Cour, ont été jointes. (...) II. En droit (...) B.1. Les parties requérantes demandent l’annulation de l’ordonnance de la Région de Bruxelles-Capitale du 1er mars 2007 relative à la protection de l’environnement contre les éventuels effets nocifs et nuisances provoqués par les radiations non ionisantes; le Conseil des ministres précise que son recours porte, en particulier, sur les articles 1er, 2 et 3, 6 et 7, 9 et 10 de l’ordonnance. L’article 1er précise que l’ordonnance règle une matière régionale. L’article 2 dispose : « Pour l’application de la présente ordonnance et de ses arrêtés d’exécution, on entend par ’ radiations non ionisantes ’, les rayonnements électromagnétiques dont la fréquence est comprise entre 0,1 MHz et 300 GHz. La présente ordonnance n’est pas applicable aux radiations non ionisantes d’origine naturelle, ni à celles émises par les appareillages utilisés par des particuliers tels que, notamment, les GSM, les réseaux WiFi locaux des particuliers, les systèmes de téléphonie de type DECT. Sont également exclues du champ d’application de l’ordonnance les radiations non pulsées qui sont émises en vue de transmettre des programmes - de radiodiffusion aux fréquences comprises entre 87,5 et 108,0 kHz, entre 153 et 261 kHz et entre 531 et 1602 kHz; - ou de télévision aux fréquences comprises entre 174 et 223 MHz et entre 470 et 830 MHz ». L’article 3 dispose : « Le gouvernement fixe les normes générales de qualité auxquelles tout milieu doit répondre afin d’assurer la protection de l’environnement contre les éventuels effets nocifs et nuisances provoqués par les radiations non ionisantes. Dans toutes les zones accessibles au public, la densité de puissance du rayonnement des radiations non ionisantes ne peut dépasser, à aucun moment, la norme de 0,024 W/m2 (soit, à titre indicatif, 3 V/m) pour une fréquence de 900 MHz, ceci pour les radiations non ionisantes dont les fréquences sont comprises entre 400 MHz et 2 GHz. La densité de puissance des radiations non ionisantes ne peut donc dépasser, à aucun moment, la valeur maximale de - 0,01 W/m2 pour les fréquences comprises entre 0,1 MHz et 400 MHz; - f/40.000, exprimée en W/m2 entre 400 MHz et 2 GHz (où f est la fréquence exprimée en MHz); - 0,05 W/m2 pour les fréquences comprises entre 2 GHz et 300 GHz. Pour les champs composés, la densité de puissance doit être limitée de sorte que 300 GHz Σ Si/Sii ≤ 1 0,1 MHz Où S, est la densité de puissance du champ électrique à une fréquence i comprise entre 0,1 MHz et 300 GHz et où Sii est valeur de la densité de puissance maximale exprimée en W/m2 et telle que définie dans le 3e alinéa du présent article ». L’article 4 impose une double obligation d’information aux exploitants d’installations susceptibles de produire ou de transmettre des radiations non ionisantes, et en précise l’étendue.

8406

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD L’article 5 dispose : « Le gouvernement fixe, dans le cadre de ses compétences, les conditions d’exploitation des installations susceptibles de produire, de transmettre ou de recevoir des radiations non ionisantes. Les conditions visées par le présent article fixent, notamment, pour chaque périmètre, le nombre et l’intensité des sources de radiations non ionisantes en tenant compte des caractéristiques du périmètre ». L’article 6 confie au ministre régional compétent en matière d’environnement la mission d’harmoniser la réglementation régionale en la matière. Le Gouvernement régional est habilité à définir les normes ou conditions générales minimales auxquelles doivent satisfaire les personnes, laboratoires et organismes susceptibles d’intervenir à titre scientifique dans la matière que règle l’ordonnance (article 7) et à mettre à jour et rendre public un cadastre des émetteurs (article 8). L’article 9 érige en infraction pénale le non-respect de l’ordonnance et de ses arrêtés d’exécution et détermine les peines applicables; l’article 10 traite pour sa part des sanctions administratives. Enfin, les articles 11, 12 et 13 portent diverses dispositions en matière d’abrogation, de codification et d’entrée en vigueur. B.2. Considérés globalement, les recours soulèvent tout d’abord plusieurs moyens pris de la violation des règles répartitrices de compétence; ensuite, en trois de leurs moyens, les requérantes dans l’affaire no 4277 invoquent la violation des articles 10 et 11 de la Constitution, lus seuls ou en combinaison avec des dispositions de droit interne ou de droit européen, ou avec des principes juridiques; enfin, les requérantes dans l’affaire no 4277 critiquent l’ordonnance au regard de la liberté de commerce et d’industrie. Quant au premier moyen dans l’affaire no 4277 et au moyen unique dans l’affaire no 4278 B.3. Le premier moyen dans l’affaire no 4277 est pris de la violation des articles 35, 39, 128, 134 et 143 de la Constitution, des articles 5, § 1er, I, et 6, § 1er, II, alinéa 1er, 1o, de la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles et du principe de proportionnalité. Le moyen unique dans l’affaire no 4278 est pris de la violation des compétences fédérales en matière de santé publique et des compétences régionales en matière de protection de l’environnement, établies par la Constitution et la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles, notamment son article 6, § 1er, II, alinéa 1er, 1o, précité. La violation du principe de proportionnalité est également soulevée. Selon les parties requérantes, l’ordonnance attaquée n’aurait pas pour objet de protéger l’environnement mais aurait, en réalité, pour objectif de lutter contre l’exposition humaine aux radiations non ionisantes et viserait la protection de la population contre celles-ci. La protection de la santé de l’homme - la santé publique - ne serait pas comprise dans les compétences des régions en matière de protection de l’environnement, mais relèverait, à l’exception des compétences attribuées aux communautés, de la compétence fédérale; l’ordonnance attaquée empiéterait dès lors sur la compétence de l’Etat fédéral et interférerait dans le champ d’application de l’arrêté royal du 10 août 2005 fixant la norme pour les antennes émettant des ondes électromagnétiques entre 10 MHz et 10 GHz (Moniteur belge, 22 septembre 2005). A titre subsidiaire, les parties requérantes estiment qu’en fixant une norme d’immission aussi stricte que celle visée en son article 3 - qui est cinquante fois plus stricte que la norme fédérale figurant dans l’arrêté royal précité -, l’ordonnance porterait atteinte au principe de loyauté fédérale et rendrait impossible ou exagérément difficile l’exercice, par l’Etat fédéral, de sa compétence en matière de santé publique sur le territoire de la Région de Bruxelles-Capitale. Les parties requérantes soutiennent encore que, compte tenu des effets importants de l’ordonnance sur la protection de la santé publique et vu les liens étroits entre les compétences en cette matière et en matière d’environnement, relevant de législateurs différents, un accord de coopération aurait dû être conclu. B.4.1. L’article 6, § 1er, II, de la loi spéciale du 8 août 1980 dispose : « En ce qui concerne l’environnement et la politique de l’eau : 1o La protection de l’environnement, notamment celle du sol, du sous-sol, de l’eau et de l’air contre la pollution et les agressions ainsi que la lutte contre le bruit; 2o La politique des déchets; 3o La police des établissements dangereux, insalubres et incommodes sous réserve des mesures de police interne qui concernent la protection du travail; 4o La protection et la distribution d’eau, en ce compris la réglementation technique relative à la qualité de l’eau potable, l’épuration des eaux usées et l’égouttage. L’autorité fédérale est toutefois compétente pour : 1o L’établissement des normes de produits; 2o La protection contre les radiations ionisantes, en ce compris les déchets radioactifs; 3o Le transit des déchets ». B.4.2. Le Constituant et le législateur spécial, dans la mesure où ils n’en disposent pas autrement, ont attribué aux communautés et aux régions toute la compétence d’édicter les règles propres aux matières qui leur ont été transférées. En vertu de l’article 6, § 1er, II, précité, les régions sont compétentes pour prévenir et combattre les différentes formes de pollution de l’environnement; le législateur régional trouve dans le 1o de cette disposition la compétence générale lui permettant de régler ce qui concerne la protection de l’environnement, notamment celle du sol, du sous-sol, de l’eau et de l’air contre la pollution et les agressions portées à l’environnement. Cette compétence implique celle de prendre des mesures en vue de prévenir et de limiter les risques liés aux radiations non ionisantes, en ce compris la limitation de l’exposition de l’homme au risque de ces radiations qui se répandent dans l’environnement. La circonstance que ces mesures contribuent à la protection de la santé publique ne fait pas obstacle à la compétence régionale. En effet, la politique environnementale vise à protéger les divers éléments de l’environnement de l’homme, en premier lieu afin de préserver ainsi sa santé. B.5.1. Sous réserve des exceptions qu’il détermine, l’article 5, § 1er, I, de la loi spéciale précitée attribue aux communautés la compétence en matière de politique de santé. B.5.2. Sous réserve des compétences ainsi attribuées aux communautés, dont certaines ressortissent directement ou indirectement au domaine de la santé publique, la protection de la santé publique n’a pour le surplus pas été soustraite à la compétence du législateur fédéral, et celui-ci peut, sur la base de sa compétence résiduelle en la matière, adopter des mesures dans les matières pour lesquelles les régions et les communautés ne sont pas compétentes.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.5.3. La loi du 12 juillet 1985 relative à la protection de l’homme et de l’environnement contre les effets nocifs et les nuisances provoqués par les radiations non ionisantes, les infrasons et les ultrasons énonce en son article 2, tel qu’il a été modifié par l’article 9 de la loi du 27 mars 2006, que « sans préjudice des compétences définies par la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles, le Roi peut, par arrêté délibéré en Conseil des ministres, sur proposition du Ministre ayant l’environnement dans ses compétences, après consultation des Gouvernements de région, déterminer les normes générales qui définissent les objectifs de qualité auxquels tout milieu doit répondre afin d’assurer la protection de la population et de l’environnement contre les effets nocifs et les nuisances provoqués par les radiations non ionisantes, les infrasons et les ultrasons ». L’article 3 de cette même loi, modifié par l’article 21, § 4, de la loi du 21 décembre 1998, dispose qu’aux fins de protéger l’homme et l’environnement, le Roi peut également imposer des conditions « à la production, la fabrication, la détention, le transport, l’entretien et l’emploi à des fins commerciales, industrielles, scientifiques, médicales ou autres d’appareils ou d’installations susceptibles de produire, de transmettre ou de recevoir des radiations non ionisantes, des infrasons ou des ultrasons ». Le Roi peut désormais prendre toutes les mesures appropriées et, plus précisément, imposer des conditions en matière de production et de transmission de radiations non ionisantes, d’infrasons ou d’ultrasons. L’article 4 de la loi énonce que selon la nature et la source des radiations non ionisantes, des infrasons ou des ultrasons ainsi que le milieu où ceux-ci sont produits, transmis ou reçus, les arrêtés royaux pris en exécution des articles 2 et 3 de la loi sont proposés conjointement « par les Ministres nationaux compétents en la matière ». Lesdits arrêtés royaux sont, préalablement, soumis à l’avis du Conseil supérieur de l’hygiène publique. B.5.4. Lors de l’adoption de la loi du 12 juillet 1985, le législateur national était incontestablement compétent pour conférer cette habilitation au Roi, dès lors que sur la base de l’article 6, § 1er, II, 1o, originaire, de la loi spéciale du 8 août 1980, les régions étaient certes compétentes pour la protection de l’environnement, mais « dans le respect des normes légales générales et sectorielles ». La loi du 12 juillet 1985 visait précisément à habiliter le Roi à adopter de telles normes et à fixer la procédure qu’Il devait respecter à cet égard. La loi spéciale du 8 août 1988 a limité, à partir du 1er janvier 1989, la compétence du législateur national pour fixer « des normes générales et sectorielles [...] lorsqu’il n’existe pas de normes européennes ». Etant donné que des normes européennes faisaient encore défaut dans le domaine des radiations non ionisantes, le Roi pouvait continuer à utiliser l’habilitation conférée dans les dispositions précitées. La loi spéciale du 16 juillet 1993 a donné à l’article 6, § 1er, II, alinéa 1er, 1o, de la loi spéciale du 8 août 1980 la rédaction actuelle, mentionnée en B.4.1, à partir du 30 juillet 1993. La compétence du législateur fédéral pour encore fixer ces normes a de ce fait disparu. En vertu de l’article 6, § 1er, II, dernier alinéa, 1o, de cette loi spéciale, l’autorité fédérale demeure toutefois compétente pour fixer à cet égard des normes de produits, à condition d’y associer les gouvernements régionaux (article 6, § 4, 1o, de cette même loi spéciale). Des normes de produits sont des règles qui déterminent de manière contraignante les conditions auxquelles un produit doit satisfaire, lors de la mise sur le marché, entre autres en vue de la protection de l’environnement. Elles fixent notamment des limites en ce qui concerne les niveaux de polluants ou de nuisance à ne pas dépasser dans la composition ou dans les émissions d’un produit et peuvent contenir des spécifications quant aux propriétés, aux méthodes d’essai, à l’emballage, au marquage et à l’étiquetage des produits. B.5.5. Depuis le 30 juillet 1993, les articles 3, 4 et 5 de la loi du 12 juillet 1985 doivent donc, par application de l’article 83 de la loi spéciale du 8 août 1980, lequel est déclaré applicable à la Région de Bruxelles-Capitale par l’article 38 de la loi spéciale du 12 janvier 1989 relative aux institutions bruxelloises, être compris en ce sens qu’ils n’habilitent plus le Roi et le ministre fédéral compétent en matière d’environnement mais les gouvernements régionaux pour adopter les mesures qui y sont visées en ce qu’elles ont pour but de protéger l’environnement, en ce compris leurs effets sur la santé de l’homme, sauf pour ce qui concerne l’habilitation donnée au Roi en vue de fixer des normes de produits pour des installations susceptibles de produire, de transmettre ou de recevoir des radiations non ionisantes. B.6. Les parties requérantes estiment que l’ordonnance attaquée interférerait, pour les motifs exposés en B.3, avec le champ d’application des normes fédérales contenues dans l’arrêté royal du 10 août 2005 fixant la norme pour les antennes émettant des ondes électromagnétiques entre 10 MHz et 10 GHz. Etant donné que sur la base de sa compétence résiduelle, l’autorité fédérale n’est plus compétente pour fixer des normes d’exposition, il ne saurait y avoir d’atteinte à cette compétence. B.7. L’ordonnance attaquée de la Région de Bruxelles-Capitale offre une réponse au souci d’assurer la protection du droit à un environnement sain, visé à l’article 23 de la Constitution. Le choix du législateur régional de faire figurer à l’article 3 de l’ordonnance attaquée une norme d’immission sévère, par application du principe de précaution, relève du pouvoir d’appréciation de ce législateur et ne saurait être rejeté à défaut de normes internationales ou européennes contraignantes dans ce domaine. Au demeurant, la norme fixée par le législateur ordonnanciel, comme l’indique le Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale dans son mémoire, est comparable aux normes appliquées à Paris, dans le Grand-Duché de Luxembourg et en Suisse et est conforme à la norme qui a été conseillée par le Conseil supérieur de la santé dans son avis du 10 octobre 2000 relatif au projet d’arrêté royal qui est devenu l’arrêté royal du 29 avril 2001 ainsi que dans son avis du 22 mars 2005 relatif au projet d’arrêté royal qui est devenu l’arrêté royal du 10 août 2005. B.8. L’absence d’un accord de coopération dans une matière pour laquelle, comme tel est le cas en l’espèce, le législateur spécial ne prévoit pas d’obligation à cette fin n’est pas, en règle, constitutive d’une violation des règles de compétence. Il appartient toutefois aux autorités exerçant des compétences complémentaires d’apprécier l’opportunité de faire usage de l’article 92bis de la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles, qui dispose : « L’Etat, les Communautés et les Régions peuvent conclure des accords de coopération qui portent notamment sur la création et la gestion conjointe de services et institutions communes, sur l’exercice conjoint de compétences propres, ou sur le développement d’initiatives en commun ». B.9. Le premier moyen dans l’affaire no 4277 et le moyen unique dans l’affaire no 4278 ne sont pas fondés. Quant au deuxième moyen dans l’affaire no 4277 pris de l’atteinte à la compétence fédérale en matière de télécommunications B.10. Le deuxième moyen dans l’affaire no 4277 est pris de la violation des articles 35, 39, 128, 134 et 143 de la Constitution, des articles 4, 6o, et 6, § 1er, II, alinéa 1er, 1o, de la loi spéciale du 8 août 1980 et du principe de proportionnalité, lus seuls ou en combinaison ou à la lumière de la directive 87/372/CEE du Conseil du 25 juin 1987 concernant les bandes de fréquence à réserver pour l’introduction coordonnée de communications mobiles terrestres publiques cellulaires numériques paneuropéennes dans la Communauté, de la directive 90/388/CEE de la Commission du 28 juin 1990 relative à la concurrence dans les marchés des services de télécommunication et de la directive 2002/21/CE du Parlement et du Conseil du 7 mars 2002 relative à un cadre réglementaire commun pour les réseaux et services de communications électroniques.

8407

8408

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Les parties requérantes considèrent que les équipements visés par l’ordonnance attaquée relèveraient des infrastructures de communications électroniques, pour lesquelles l’autorité fédérale est compétente, conformément aux dispositions visées au moyen. A titre subsidiaire, en fixant une norme d’immission environnementale particulièrement basse et en permettant au gouvernement de fixer les conditions d’exploitation des équipements de télécommunications et le nombre et l’intensité des sources de radiations non ionisantes, l’ordonnance porterait atteinte à la loyauté fédérale en rendant impossible ou exagérément difficile l’exercice, par le législateur fédéral, de sa compétence en matière de télécommunications. B.11.1. La réglementation qui fait l’objet de l’ordonnance attaquée a trait aux incidences environnementales et aux nuisances causées par les radiations non ionisantes. Bien que ces dispositions imposent évidemment des limites aux installations relevant de leur champ d’application, elles ne portent ni sur l’infrastructure des communications électroniques en tant que telles, ni sur l’instauration d’un réseau ou son utilisation, ni davantage sur la régulation du marché des communications électroniques. B.11.2. La répartition des compétences entre l’Etat fédéral et les régions repose sur un système de compétences exclusives qui implique que toute situation juridique soit en principe réglée par un seul et unique législateur. Lorsqu’une réglementation a, comme en l’espèce, des liens avec plusieurs attributions de compétences, la Cour doit rechercher où se trouve l’élément prépondérant de la relation juridique réglée. B.11.3. L’ordonnance attaquée établit une norme environnementale et donne une habilitation au Gouvernement bruxellois afin de fixer les conditions d’exploitation d’installations émettant des radiations non ionisantes. Elle n’établit aucune norme de produits ni aucune condition liée à la mise en place d’un réseau de communications électroniques; elle impose seulement que les rayonnements des équipements électromagnétiques visés dans l’ordonnance ne dépassent pas, quand ils sont émis dans le réseau urbain de la Région de Bruxelles-Capitale, les normes d’immission qu’elle détermine. La compétence fédérale en matière de télécommunications n’inclut pas la fixation de normes d’immission des équipements. Bien que les mesures contenues dans l’ordonnance puissent avoir une incidence indirecte sur la compétence fédérale en matière de télécommunications, les parties requérantes restent en défaut de démontrer que l’ordonnance attaquée rendrait la politique fédérale impossible ou exagérément difficile dans ce domaine. Le Conseil des ministres n’invoque du reste pas davantage ce fait. Il résulte de ceci qu’il n’y a pas violation de la compétence fédérale en matière de télécommunications. B.12. Le deuxième moyen dans l’affaire no 4277 n’est pas fondé. Quant au troisième moyen dans l’affaire no 4277 pris de la violation de la compétence territoriale régionale B.13. Le troisième moyen dans l’affaire no 4277 est pris de la violation de l’article 39 de la Constitution, de l’article 2 de la loi spéciale du 12 janvier 1989 relative aux institutions bruxelloises et de l’article 2 de la loi spéciale du 8 août 1980. Les parties requérantes reprochent à l’ordonnance attaquée d’avoir, ratione loci, une portée qui dépasse les limites territoriales assignées à la Région de Bruxelles-Capitale et qui s’étendrait à des équipements susceptibles d’être implantés dans les deux autres régions. B.14. La norme établie par l’ordonnance attaquée est une norme en matière d’immission de radiations, c’est-à-dire une norme concernant les radiations dans un environnement donné. Cet environnement étant le territoire de la Région de Bruxelles-Capitale, des conséquences sur des équipements situés hors du territoire de la Région ne peuvent être exclues dans la seule mesure où ils émettent des radiations non ionisantes dont les effets sur l’environnement sont ressentis dans la Région de Bruxelles-Capitale. Exclure du champ d’application de l’ordonnance les radiations provenant d’installations situées en dehors de la Région rendrait les mesures de la Région de Bruxelles-Capitale inopérantes et inefficaces. Cette situation peut toutefois inciter les régions à harmoniser leur politique dans ce domaine, en particulier en faisant usage de l’instrument des accords de coopération prévu à l’article 92bis, § 1er, de la loi spéciale du 8 août 1980. B.15. Le troisième moyen dans l’affaire no 4277 n’est pas fondé. Quant au quatrième moyen dans l’affaire no 4277 B.16. Le quatrième moyen dans l’affaire no 4277 est pris de la violation des articles 10 et 11 de la Constitution, lus isolément ou en combinaison avec l’article 8, paragraphe 3, de la directive 2002/21/CE du Parlement et du Conseil du 7 mars 2002 relative à un cadre réglementaire commun pour les réseaux et services de communications électroniques. Les parties requérantes font grief à l’ordonnance attaquée d’avoir exclu de son champ d’application, par son article 2, certaines radiations non ionisantes en fonction du type d’équipements, des utilisateurs ou des fréquences concernées. Par ailleurs, en fixant une norme extrêmement basse, l’ordonnance aurait pour effet de rendre impossible ou exagérément difficile l’implantation de nouveaux équipements qui génèrent des radiations non ionisantes. B.17.1. Aux termes de l’article 2, alinéas 2 et 3, de l’ordonnance attaquée, celle-ci ne s’applique ni aux radiations non ionisantes émises par des appareils utilisés par des particuliers (tels les GSM ou les réseaux Wifi locaux de particuliers), ni aux radiations non pulsées qui sont émises en vue de transmettre des programmes de radiodiffusion ou de télévision. La première exception est justifiée par le fait que les radiations non ionisantes émises par des particuliers dépendent du choix des intéressés de brancher ou non les appareils, dans la sphère de la vie privée, sur laquelle les pouvoirs publics ont peu de prise sauf à prévoir une réglementation spécifique lors de la mise des produits sur le marché, ce qui relève de la compétence fédérale. Quant à la seconde exception, le législateur bruxellois a entendu prendre en compte les effets autres que thermiques des radiations non ionisantes. En l’occurrence, les appareils visés dans l’exception qui émettent des radiations non pulsées ne produisent que des effets thermiques. Le législateur bruxellois a donc pu raisonnablement décider que seuls les équipements émettant des radiations pulsées devaient être pris en considération. B.17.2. Le quatrième moyen dans l’affaire no 4277 n’est pas fondé. Quant au cinquième moyen dans l’affaire no 4277 B.18. Le cinquième moyen dans l’affaire no 4277 est pris de la violation par l’article 9 de l’ordonnance attaquée des articles 10, 11, 12 et 14 de la Constitution et de l’article 6, § 1er, VI, alinéa 3, de la loi spéciale du 8 août 1980, lus en combinaison avec l’article 7 de la Convention européenne des droits de l’homme et avec le principe de la sécurité juridique. Les parties requérantes font grief à la disposition en cause de prévoir des sanctions pénales alors que le contenu de l’ordonnance serait « indéterminé ou difficilement déterminable » et son respect « impossible ou exagérément difficile à contrôler ».

8409

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.19.1. Le principe de légalité en matière pénale procède de l’idée que la loi pénale doit être formulée en des termes qui permettent à chacun de savoir, au moment où il adopte un comportement, si celui-ci est ou non punissable. Il exige que le législateur indique, en des termes suffisamment précis, clairs et offrant la sécurité juridique, quels faits sont sanctionnés, afin, d’une part, que celui qui adopte un comportement puisse évaluer préalablement, de manière satisfaisante, quelle sera la conséquence pénale de ce comportement et afin, d’autre part, que ne soit pas laissé au juge un trop grand pouvoir d’appréciation. Toutefois, le principe de légalité en matière pénale n’empêche pas que la loi attribue un pouvoir d’appréciation au juge. Il faut en effet tenir compte du caractère de généralité des lois, de la diversité des situations auxquelles elles s’appliquent et de l’évolution des comportements qu’elles répriment. B.19.2. Ce n’est qu’en examinant une disposition pénale spécifique qu’il est possible, en tenant compte des éléments propres aux infractions qu’elle entend réprimer, de déterminer si les termes généraux utilisés par le législateur sont à ce point vagues qu’ils méconnaîtraient le principe de légalité en matière pénale. B.20.1. La disposition en cause spécifie les sanctions pénales en se référant aux obligations contenues dans l’ordonnance attaquée. Ces obligations, définies aux articles 2 et 3, sont claires, précises et prévisibles, le pouvoir d’appréciation laissé au juge étant dès lors réduit. En particulier, l’article 2 définit le champ d’application de l’ordonnance en excluant explicitement de celui-ci les radiations non ionisantes reprises aux alinéas 2 et 3. Par ailleurs, il est prévu que les conditions d’exploitation des installations visées à l’article 5 de l’ordonnance doivent être précisées par des arrêtés d’exécution, ce qui implique que les violations de la disposition attaquée ne pourront être constatées qu’après la publication de ces arrêtés au Moniteur belge, et au minimum deux ans après la publication de l’ordonnance au Moniteur belge, cette dernière n’entrant en vigueur, aux termes de son article 13, que deux ans après cette publication. B.20.2. Le cinquième moyen dans l’affaire no 4277 n’est pas fondé. Quant au sixième moyen dans l’affaire no 4277 B.21. Le sixième moyen dans l’affaire no 4277 est pris de la violation de l’article 6, § 1er, VI, alinéa 3, de la loi spéciale du 8 août 1980 et de la liberté de commerce et d’industrie. Les parties requérantes font valoir que, compte tenu de la norme d’émission et du délai de mise en œuvre, les opérateurs seraient placés devant l’alternative suivante : soit ne pas respecter cette norme et s’exposer aux sanctions visées aux articles 9 et 10 de l’ordonnance, soit tenter de respecter cette norme et violer alors l’obligation de couverture qui leur est faite par l’article 5, § 1er, de l’arrêté royal du 7 mars 1995 ainsi que par les réglementations subséquentes. B.22.1. L’article 6, § 1er, VI, alinéa 3, de la loi spéciale du 8 août 1980, modifié par la loi spéciale du 8 août 1988, dispose : « En matière économique, les Régions exercent leurs compétences dans le respect des principes de la libre circulation des personnes, biens, services et capitaux et de la liberté de commerce et d’industrie, ainsi que dans le respect du cadre normatif général de l’union économique et de l’unité monétaire, tel qu’il est établi par ou en vertu de la loi, et par ou en vertu des traités internationaux. » Il ressort de cet article que, lorsqu’elles exercent leurs compétences en matière de politique économique, les régions sont tenues de respecter le principe de la liberté de commerce et d’industrie. La liberté de commerce et d’industrie ne peut être conçue comme une liberté absolue. Dans de très nombreux cas, une loi, un décret ou une ordonnance - que ce soit dans le secteur économique ou dans d’autres secteurs - limitera la liberté d’action des personnes ou des entreprises concernées et aura ainsi nécessairement une incidence sur la liberté de commerce et d’industrie. Les régions ne violeraient la liberté de commerce et d’industrie visée à l’article 6, § 1er, VI, alinéa 3, de la loi spéciale du 8 août 1980 que si elles limitaient cette liberté sans qu’existe une quelconque nécessité pour ce faire ou si cette limitation était totalement disproportionnée avec le but poursuivi ou portait atteinte à ce principe en manière telle que l’union économique et monétaire soit compromise. Pour lui permettre de limiter de manière adéquate les atteintes à l’environnement par les radiations non ionisantes, on peut considérer que le législateur ordonnanciel est en droit d’imposer aux entreprises concernées un certain nombre d’obligations contraignantes au niveau de l’intensité des radiations en cause émises sur le territoire de la Région de Bruxelles-Capitale, si la liberté de commerce et d’industrie ne s’en trouve pas limitée de manière disproportionnée. En l’espèce, il ne s’avère pas que le législateur ordonnanciel aurait apporté à la liberté de commerce et d’industrie, à l’égard des entreprises concernées, une limitation qui serait disproportionnée avec le but poursuivi. Par ailleurs, les parties requérantes ne démontrent pas, notamment au moyen de rapports d’expertise, l’impossibilité technique ou économique de respecter les normes fixées par l’ordonnance attaquée dans le délai de deux ans qu’a fixé l’ordonnance à cette fin (article 13). B.22.2. Le sixième moyen dans l’affaire no 4277 n’est pas fondé. Quant au septième moyen dans l’affaire no 4277 B.23. Le septième moyen dans l’affaire no 4277 est pris de la violation des articles 10, 11 et 160, alinéa 2, de la Constitution, lus seuls ou en combinaison avec les principes de bonne législation et avec l’article 2, § 1er, des lois sur le Conseil d’Etat, coordonnées le 12 janvier 1973. Les parties requérantes font valoir qu’il y aurait une atteinte au principe d’égalité et de non-discrimination quant à la technique législative mise en œuvre dans la mesure où l’ordonnance attaquée ne serait pas fondée sur des motifs adéquats et suffisants. Les parties requérantes font encore valoir que la proposition d’ordonnance n’a pas été soumise à la section de législation du Conseil d’Etat. B.24. La Cour n’est pas en règle compétente pour exercer un contrôle sur la qualité de la législation en tant que telle ni pour vérifier les formalités préalables à l’adoption d’une norme législative. Par ces motifs, la Cour rejette les recours. Ainsi prononcé en langue française, en langue néerlandaise et en langue allemande, conformément à l’article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989, à l’audience publique du 15 janvier 2009. Le greffier,

Le président,

P.-Y. Dutilleux.

M. Melchior.

8410

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD GRONDWETTELIJK HOF N. 2009 — 455

[2009/200219] Uittreksel uit arrest nr. 2/2009 van 15 januari 2009

Rolnummers 4277 en 4278 In zake : de beroepen tot vernietiging van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 1 maart 2007 betreffende de bescherming van het leefmilieu tegen de eventuele schadelijke effecten en hinder van niet-ioniserende stralingen, ingesteld door de nv « Belgacom Mobile » en anderen, en door de Ministerraad. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging 1. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 23 augustus 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 24 augustus 2007, is beroep tot vernietiging ingesteld van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 1 maart 2007 betreffende de bescherming van het leefmilieu tegen de eventuele schadelijke effecten en hinder van niet-ioniserende stralingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 maart 2007), door de nv « Belgacom Mobile », met maatschappelijke zetel te 1210 Brussel, Vooruitgangstraat 55, de nv « Mobistar », met maatschappelijke zetel te 1140 Brussel, Kolonel Bourgstraat 149, en de nv « Base », met maatschappelijke zetel te 1200 Brussel, Neerveldstraat 105. 2. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 24 augustus 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 27 augustus 2007, is beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, inzonderheid van de artikelen 1, 2, 3, 6, 7, 9 en 10 ervan, door de Ministerraad. Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4277 en 4278 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 1 maart 2007 betreffende de bescherming van het leefmilieu tegen de eventuele schadelijke effecten en hinder van niet-ioniserende stralingen; de Ministerraad preciseert dat zijn beroep in het bijzonder betrekking heeft op de artikelen 1, 2, 3, 6, 7, 9 en 10 van de ordonnantie. Artikel 1 preciseert dat de ordonnantie een gewestelijke aangelegenheid regelt. Artikel 2 bepaalt : « Voor de toepassing van deze ordonnantie en haar uitvoeringsbesluiten wordt verstaan onder niet-ioniserende stralingen : de elektromagnetische stralingen met een frequentie tussen 0,1 MHz en 300 GHz. Deze ordonnantie is niet van toepassing op niet-ioniserende stralingen van natuurlijke oorsprong en evenmin op niet-ioniserende stralingen afkomstig van toestellen die gebruikt worden door particulieren, zoals GSM-toestellen, lokale WiFi-netwerken van particulieren, telefoniesystemen van het type DECT. Vallen eveneens buiten het toepassingsgebied van de ordonnantie, de niet-pulserende stralingen die worden gebruikt voor het uitzenden - van radioprogramma’s met frequenties tussen 87,5 en 108,0 kHz, tussen 153 en 261 kHz en tussen 531 en 1602 kHz; - van televisieprogramma’s met frequenties tussen 174 en 223 MHz en tussen 470 en 830 MHz ». Artikel 3 bepaalt : « De regering stelt de algemene kwaliteitsnormen vast waaraan elk milieu moet voldoen met het oog op de bescherming van het leefmilieu tegen eventuele schadelijke effecten en de hinder van niet-ioniserende stralingen. In alle voor de bevolking toegankelijke gebieden mag de vermogensdichtheid van de straling van de niet-ioniserende stralingen nooit hoger zijn dan de norm van 0,024 W/m2 (ter indicatie 3 V/m) bij een referentiefrequentie van 900 MHz voor de niet-ioniserende stralingen waarvan de frequenties tussen 400 MHz en 2 GHz liggen. De vermogensdichtheid van de niet-ioniserende stralingen mag bijgevolg nooit hoger zijn dan de maximumwaarde van : - 0,01 W/m2 voor de frequenties tussen 0,1 MHz en 400 MHz; - f/40.000, uitgedrukt in W/m2 tussen 400 MHz en 2 GHz (waarbij f staat voor de frequentie uitgedrukt in MHz); - 0,05 W/m2 voor de frequenties tussen 2 GHz en 300 GHz. Voor de samengestelde velden, moet de vermogensdichtheid zo worden beperkt dat : 300 GHz Σ Si/Sii ≤ 1 0,1 MHz Waarbij S, de vermogensdichtheid is van het elektrisch veld met een frequentie i tussen 0,1 MHz en 300 GHz en waarbij Sii de maximale vermogensdichtheid is in W/m2 en zoals hierboven gedefinieerd ». Artikel 4 legt een dubbele informatieplicht op aan de exploitanten van toestellen of inrichtingen die niet-ioniserende stralingen kunnen opwekken of doorzenden, en preciseert de draagwijdte ervan. Artikel 5 bepaalt : « De regering stelt, in het kader van haar bevoegdheden, de exploitatievoorwaarden vast voor de inrichtingen die niet-ioniserende stralingen kunnen opwekken, doorzenden of ontvangen. De in dit artikel bedoelde voorwaarden stellen onder meer het aantal en de intensiteit van de niet-ioniserende stralingsbronnen vast voor elke perimeter, rekening houdend met de kenmerken van die perimeter ». Bij artikel 6 wordt aan de gewestminister die bevoegd is voor leefmilieu, de opdracht toevertrouwd de gewestelijke regelgeving op dat gebied te harmoniseren. De Gewestregering wordt gemachtigd om de algemene minimumnormen of -voorwaarden te bepalen waaraan moet worden voldaan door personen, laboratoria en instellingen die uit wetenschappelijk oogpunt kunnen optreden in de aangelegenheid die door de ordonnantie wordt geregeld (artikel 7), en om een kadaster van de zendinstallaties te updaten en openbaar te maken (artikel 8).

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 9 stelt de niet-naleving van de ordonnantie en van de uitvoeringsbesluiten strafbaar en bepaalt de toepasselijke straffen; artikel 10 handelt zijnerzijds over de administratieve sancties. De artikelen 11, 12 en 13, ten slotte, bevatten verschillende bepalingen inzake opheffing, codificatie en inwerkingtreding. B.2. In hun geheel beschouwd voeren de beroepen in de eerste plaats verschillende middelen aan die zijn afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels; vervolgens beroepen de verzoekende partijen in de zaak nr. 4277 zich, in drie van hun middelen, op de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met bepalingen van intern of Europees recht, of met rechtsbeginselen; ten slotte bekritiseren de verzoekende partijen in de zaak nr. 4277 de ordonnantie in het licht van de vrijheid van handel en nijverheid. Ten aanzien van het eerste middel in de zaak nr. 4277 en het enige middel in de zaak nr. 4278 B.3. Het eerste middel in de zaak nr. 4277 is afgeleid uit de schending van de artikelen 35, 39, 128, 134 en 143 van de Grondwet, van de artikelen 5, § 1, I, en 6, § 1, II, eerste lid, 1o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en van het evenredigheidsbeginsel. Het enige middel in de zaak nr. 4278 is afgeleid uit de schending van de federale bevoegdheden inzake volksgezondheid en van de gewestelijke bevoegdheden inzake bescherming van het leefmilieu, zoals vastgesteld bij de Grondwet en de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, meer bepaald het voormelde artikel 6, § 1, II, eerste lid, 1o, ervan. De schending van het evenredigheidsbeginsel wordt eveneens aangevoerd. Volgens de verzoekende partijen zou de bestreden ordonnantie niet tot doel hebben het leefmilieu te beschermen, maar in werkelijkheid ertoe strekken de blootstelling van de mens aan de niet-ioniserende stralingen tegen te gaan, en de bevolking daartegen te beschermen. De bescherming van de gezondheid van de mens - de volksgezondheid - zou niet behoren tot de bevoegdheden van de gewesten inzake de bescherming van het leefmilieu, maar, met uitzondering van de aan de gemeenschappen toegewezen bevoegdheden, tot de federale bevoegdheid; de bestreden ordonnantie zou bijgevolg inbreuk maken op de bevoegdheid van de federale Staat en zou interfereren met het toepassingsgebied van het koninklijk besluit van 10 augustus 2005 houdende de normering van zendmasten voor elektromagnetische golven tussen 10 MHz en 10 GHz (Belgisch Staatsblad., 22 september 2005). In ondergeschikte orde menen de verzoekende partijen dat de ordonnantie, door een immissienorm vast te stellen die even streng is als die van artikel 3 - die vijftigmaal strenger is dan de federale norm vervat in het voormelde koninklijk besluit -, afbreuk zou doen aan het beginsel van federale loyauteit en het de federale Staat onmogelijk of uitermate moeilijk zou maken om zijn bevoegdheid inzake volksgezondheid uit te oefenen op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. De verzoekende partijen voeren verder nog aan dat, rekening houdend met de aanzienlijke gevolgen van de ordonnantie voor de bescherming van de volksgezondheid en gezien het nauwe verband tussen de bevoegdheden op dat gebied en de bevoegdheden inzake leefmilieu - die tot verschillende wetgevers behoren -, een samenwerkingsakkoord had moeten zijn gesloten. B.4.1. Artikel 6, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalt : « Wat het leefmilieu en het waterbeleid betreft : 1o De bescherming van het leefmilieu, onder meer die van de bodem, de ondergrond, het water en de lucht tegen verontreiniging en aantasting, alsmede de strijd tegen de geluidshinder; 2o Het afvalstoffenbeleid; 3o De politie van de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven onder voorbehoud van de maatregelen van interne politie die betrekking hebben op de arbeidsbescherming; 4o De waterproductie en watervoorziening, met inbegrip van de technische reglementering inzake de kwaliteit van het drinkwater, de zuivering van het afvalwater en de riolering. De federale overheid is echter bevoegd voor : 1o Het vaststellen van de produktnormen; 2o De bescherming tegen ioniserende stralingen, met inbegrip van het radioactief afval; 3o De doorvoer van afvalstoffen ». B.4.2. Voor zover zij er niet anders over hebben beschikt, hebben de Grondwetgever en de bijzondere wetgever aan de gemeenschappen en de gewesten de volledige bevoegdheid toegekend tot het uitvaardigen van regels die eigen zijn aan de hun toegewezen aangelegenheden. Op grond van het voormelde artikel 6, § 1, II, zijn de gewesten bevoegd voor de voorkoming en bestrijding van de verschillende vormen van milieuverontreiniging; de gewestwetgever vindt in het 1o van die bepaling de algemene bevoegdheid die hem in staat stelt hetgeen betrekking heeft op de bescherming van het leefmilieu, te regelen, onder meer die van de bodem, de ondergrond, het water en de lucht tegen verontreiniging en aantasting van het leefmilieu. Die bevoegdheid omvat de bevoegdheid om maatregelen te treffen ter voorkoming en beperking van de risico’s verbonden aan niet-ioniserende stralingen, met inbegrip van de beperking van de blootstelling van de mens aan het risico van dergelijke stralingen die zich doorheen zijn leefmilieu verspreiden. De omstandigheid dat zulke maatregelen bijdragen tot de bescherming van de volksgezondheid, doet geen afbreuk aan de gewestelijke bevoegdheid. Het leefmilieubeleid strekt er immers toe de diverse onderdelen van het leefmilieu van de mens te beschermen, in eerste instantie om aldus zijn gezondheid te vrijwaren. B.5.1. Onder voorbehoud van de uitzonderingen die het bepaalt, wijst artikel 5, § 1, I, van de voormelde bijzondere wet de bevoegdheid inzake het gezondheidsbeleid toe aan de gemeenschappen. B.5.2. Onder voorbehoud van de aldus aan de gemeenschappen toegewezen bevoegdheden, waarvan sommige rechtstreeks of onrechtstreeks tot het gebied van de volksgezondheid behoren, werd de bescherming van de volksgezondheid voor het overige niet onttrokken aan de bevoegdheid van de federale wetgever, en vermag hij op grond van zijn residuaire bevoegdheid ter zake maatregelen te treffen in de aangelegenheden waarvoor de gewesten en de gemeenschappen niet bevoegd zijn. B.5.3. De wet van 12 juli 1985 betreffende de bescherming van de mens en van het leefmilieu tegen de schadelijke effecten en de hinder van niet-ioniserende stralingen, infrasonen en ultrasonen, bepaalt in artikel 2, zoals gewijzigd bij artikel 9 van de wet van 27 maart 2006, dat « onverminderd de bevoegdheden bepaald in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, [...] de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit, op voorstel van de Minister bevoegd voor leefmilieu, na raadpleging van de Gewestregeringen, de algemene normen [kan] vaststellen voor de kwaliteitsobjectieven waaraan elk milieu moet voldoen met het oog op de bescherming van de mens en van het leefmilieu tegen de schadelijke effecten en de hinder van niet-ioniserende stralingen, infrasonen en ultrasonen ».

8411

8412

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 3 van diezelfde wet, gewijzigd bij artikel 21, § 4, van de wet van 21 december 1998, bepaalt dat de Koning ter bescherming van de mens en het leefmilieu eveneens voorwaarden kan opleggen aan « het produceren, het vervaardigen, het onder zich houden, het vervoer, het onderhoud en het gebruik van commercieel, industrieel, wetenschappelijk, medisch of ander karakter van toestellen of inrichtingen die niet-ioniserende stralingen, infrasonen of ultrasonen kunnen opwekken, doorzenden of ontvangen ». Voortaan kan de Koning alle gepaste maatregelen treffen, en meer bepaald voorwaarden opleggen aan het opwekken en het doorzenden van niet-ioniserende stralingen, infrasonen of ultrasonen. Artikel 4 van de wet bepaalt dat naar gelang van de aard en de bron van de niet-ioniserende stralingen, infrasonen of ultrasonen, alsook naar gelang van het milieu waarin die worden opgewekt, doorgezonden of ontvangen, de koninklijke besluiten genomen ter uitvoering van de artikelen 2 en 3 van de wet, gezamenlijk worden voorgedragen door de desbevoegde nationale ministers. Over bedoelde koninklijke besluiten wordt vooraf het advies van de Hoge Gezondheidsraad ingewonnen. B.5.4. Toen de wet van 12 juli 1985 werd aangenomen, was de nationale wetgever ongetwijfeld bevoegd om dergelijke machtiging aan de Koning te verlenen, nu de gewesten op grond van het oorspronkelijke artikel 6, § 1, II, 1o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 weliswaar bevoegd waren voor de bescherming van het leefmilieu, doch « met eerbiediging van de wettelijke algemene en sectoriële normen ». De wet van 12 juli 1985 strekte er nu precies toe de Koning te machtigen zulke normen aan te nemen en de procedure te bepalen die Hij daarbij in acht diende te nemen. Door de bijzondere wet van 8 augustus 1988 werd met ingang van 1 januari 1989 de bevoegdheid van de nationale wetgever ter zake beperkt tot het vaststellen van « algemene en sectoriële normen [...] wanneer er geen Europese normen bestaan ». Aangezien op het domein van de niet-ioniserende stralingen vooralsnog Europese normen ontbraken, kon de Koning de in voormelde bepalingen gegeven machtiging verder aanwenden. Door de bijzondere wet van 16 juli 1993 kreeg artikel 6, § 1, II, eerste lid, 1o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, met ingang van 30 juli 1993, de huidige in B.4.1 vermelde redactie. Daardoor vervalt de bevoegdheid van de federale wetgever om nog dergelijke normen vast te stellen. Op grond van artikel 6, § 1, II, laatste lid, 1o, van die bijzondere wet blijft de federale overheid evenwel bevoegd om dienaangaande productnormen vast te stellen, mits de gewestregeringen daarbij te betrekken (artikel 6, § 4, 1o, van diezelfde bijzondere wet). Productnormen zijn regels die op dwingende wijze bepalen aan welke eisen een product moet voldoen, bij het op de markt brengen, onder meer ter bescherming van het milieu. Zij bepalen met name welk niveau van verontreiniging of hinder niet mag worden overschreden in de samenstelling of bij de emissies van een product, en kunnen specificaties bevatten over de eigenschappen, de beproevingsmethoden, het verpakken, het merken en het etiketteren van producten. B.5.5. Met ingang van 30 juli 1993 moeten de artikelen 3, 4 en 5 van de wet van 12 juli 1985 derhalve met toepassing van artikel 83 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, dat van overeenkomstige toepassing is verklaard op het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest door artikel 38 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, aldus worden begrepen dat zij niet langer de Koning en de federale minister bevoegd voor leefmilieu, maar de gewestregeringen machtigen de daarin bedoelde maatregelen te nemen in zoverre zij ertoe strekken het leefmilieu, met inbegrip van hun effecten op de gezondheid van de mens, te beschermen, behoudens in zoverre die bepalingen de Koning machtigen productnormen vast te stellen voor toestellen die niet-ioniserende stralingen, infrasonen of ultrasonen kunnen opwekken, doorzenden of ontvangen. B.6. De verzoekende partijen zijn van mening dat de bestreden ordonnantie, om de redenen uiteengezet in B.3, zou interfereren met het toepassingsgebied van de federale normen vervat in het koninklijk besluit van 10 augustus 2005 houdende de normering van zendmasten voor elektromagnetische golven tussen 10 MHz en 10 GHz. Vermits de federale overheid op grond van haar residuaire bevoegdheid niet meer bevoegd is blootstellingsnormen vast te stellen, kan er geen sprake zijn van een aantasting van die bevoegdheid. B.7. De bestreden ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest biedt een antwoord op de bekommernis om de bescherming te waarborgen van het recht op een gezond leefmilieu bedoeld in artikel 23 van de Grondwet. De keuze van de gewestwetgever om in artikel 3 van de bestreden ordonnantie met toepassing van het voorzorgsbeginsel een strenge immissienorm op te nemen, behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van die wetgever en kan bij gebrek aan bindende internationale of Europese normen op dit gebied niet worden afgekeurd. De door de ordonnantiegever bepaalde norm is overigens, zoals de Brusselse Hoofdstedelijke Regering aangeeft in haar memorie, vergelijkbaar met de normen die in Parijs, het Groothertogdom Luxemburg en in Zwitserland worden gehanteerd en stemt overeen met de norm die werd geadviseerd door de Hoge Gezondheidsraad in zijn advies van 10 oktober 2000 over het ontwerp van koninklijk besluit dat het koninklijk besluit van 29 april 2001 is geworden en in zijn advies van 22 maart 2005 over het ontwerp van koninklijk besluit dat het koninklijk besluit van 10 augustus 2005 is geworden. B.8. Het ontbreken van een samenwerkingsakkoord in een aangelegenheid waarvoor, zoals dat te dezen het geval is, de bijzondere wetgever daartoe niet in een verplichting voorziet, houdt in de regel geen schending in van de bevoegdheidsregels. Het staat evenwel aan de overheden die complementaire bevoegdheden uitoefenen om te beoordelen of het opportuun is om gebruik te maken van artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, dat bepaalt : « De Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten kunnen samenwerkingsakkoorden sluiten die onder meer betrekking hebben op de gezamenlijke oprichting en het gezamenlijk beheer van gemeenschappelijke diensten en instellingen, op het gezamenlijk uitoefenen van eigen bevoegdheden, of op de gemeenschappelijke ontwikkeling van initiatieven ». B.9. Het eerste middel in de zaak nr. 4277 en het enige middel in de zaak nr. 4278 zijn niet gegrond. Ten aanzien van het tweede middel in de zaak nr. 4277, afgeleid uit de aantasting van de federale bevoegdheid inzake telecommunicatie B.10. Het tweede middel in de zaak nr. 4277 is afgeleid uit de schending van de artikelen 35, 39, 128, 134 en 143 van de Grondwet, van de artikelen 4, 6o, en 6, § 1, II, eerste lid, 1o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en van het evenredigheidsbeginsel, al dan niet in samenhang gelezen of in het licht van de richtlijn 87/372/EEG van de Raad van 25 juni 1987 inzake de voor een gecoördineerde invoering van openbare paneuropese digitale cellulaire mobiele communicatie te land in de Gemeenschap beschikbaar te stellen frequentiebanden, de richtlijn 90/388/EEG van de Commissie van 28 juni 1990 betreffende de mededinging op de markten voor telecommunicatiediensten en de richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten. De verzoekende partijen zijn van mening dat de inrichtingen die door de bestreden ordonnantie worden beoogd, zouden behoren tot de infrastructuur voor elektronische communicatie, waarvoor de federale overheid bevoegd is overeenkomstig de in het middel beoogde bepalingen.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD In ondergeschikte orde zou de ordonnantie, door een bijzonder strenge immissienorm vast te stellen en door de regering in staat te stellen de exploitatievoorwaarden van de inrichtingen voor telecommunicatie vast te stellen alsook het aantal en de intensiteit van de niet-ioniserende stralingsbronnen, afbreuk doen aan de federale loyauteit door het de federale wetgever onmogelijk of uitermate moeilijk te maken om zijn bevoegdheid inzake telecommunicatie uit te oefenen. B.11.1. De regelgeving die het onderwerp vormt van de bestreden ordonnantie, heeft betrekking op de milieueffecten en de hinder van niet-ioniserende stralingen. Hoewel die bepalingen uiteraard beperkingen opleggen aan de installaties die onder het toepassingsgebied ervan vallen, hebben zij geen betrekking op de infrastructuur van de elektronische communicatie als zodanig, noch op de invoering van een netwerk of het gebruik ervan, en evenmin op de regulering van de markt van de elektronische communicatie. B.11.2. De bevoegdheidsverdeling tussen de federale Staat en de gewesten berust op een stelsel van exclusieve bevoegdheden, dat impliceert dat iedere rechtssituatie in beginsel slechts door één wetgever kan worden geregeld. Indien een regeling, zoals in casu, aanleunt bij meerdere bevoegdheidstoewijzingen, dient het Hof uit te maken waar het zwaartepunt van de geregelde rechtsverhouding ligt. B.11.3. De bestreden ordonnantie stelt een milieunorm vast en machtigt de Brusselse Regering om de exploitatievoorwaarden vast te stellen voor inrichtingen die niet-ioniserende stralingen uitzenden. Zij bepaalt geen enkele productnorm, noch enige voorwaarde verbonden aan de invoering van een netwerk voor elektronische communicatie; zij legt enkel de verplichting op dat de door de ordonnantie beoogde stralingen van elektromagnetische inrichtingen, wanneer zij worden uitgezonden in het stedelijk netwerk van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, niet de door haar vastgestelde immissienormen overschrijden. De federale bevoegdheid inzake telecommunicatie omvat niet het vaststellen van immissienormen voor de inrichtingen. Hoewel de maatregelen vervat in de ordonnantie een onrechtstreekse weerslag kunnen hebben op de federale bevoegdheid inzake telecommunicatie, blijven de verzoekende partijen in gebreke aan te tonen dat de bestreden ordonnantie het federaal beleid op dit gebied onmogelijk of buitengewoon moeilijk zou maken. De Ministerraad voert zulks overigens ook niet aan. Daaruit volgt dat de federale bevoegdheid inzake telecommunicatie niet is geschonden. B.12. Het tweede middel in de zaak nr. 4277 is niet gegrond. Ten aanzien van het derde middel in de zaak nr. 4277, afgeleid uit de schending van de gewestelijke territoriale bevoegdheid B.13. Het derde middel in de zaak nr. 4277 is afgeleid uit de schending van artikel 39 van de Grondwet, van artikel 2 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen en van artikel 2 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. De verzoekende partijen verwijten de bestreden ordonnantie dat zij, ratione loci, een draagwijdte heeft die de territoriale grenzen overschrijdt die aan het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zijn toegekend, en die zich zou uitstrekken tot inrichtingen die mogelijk in de twee andere gewesten zijn gevestigd. B.14. De door de bestreden ordonnantie vastgestelde norm is een norm inzake stralingsimmissie, dat wil zeggen een norm die betrekking heeft op de stralingen in een bepaalde omgeving. Aangezien die omgeving het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest is, kunnen gevolgen voor inrichtingen die buiten het grondgebied van het Gewest gelegen zijn niet worden uitgesloten enkel in zoverre zij niet-ioniserende stralingen uitzenden waarvan de milieueffecten in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest worden waargenomen. Stralingen afkomstig van buiten het Gewest gelegen installaties uit het toepassingsgebied van de ordonnantie uitsluiten zou de maatregelen van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest onwerkzaam en ondoeltreffend maken. Die situatie kan de gewesten evenwel ertoe aanzetten hun beleid op dat gebied op elkaar af te stemmen, daarbij inzonderheid gebruikmakend van het instrument van de samenwerkingsakkoorden waarin artikel 92bis, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 voorziet. B.15. Het derde middel in de zaak nr. 4277 is niet gegrond. Ten aanzien van het vierde middel in de zaak nr. 4277 B.16. Het vierde middel in de zaak nr. 4277 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8, lid 3, van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten. De verzoekende partijen bekritiseren de bestreden ordonnantie in die zin dat zij, bij artikel 2 ervan, bepaalde niet-ioniserende stralingen heeft uitgesloten van haar toepassingsgebied, op grond van het type van inrichtingen, de gebruikers of de betrokken frequenties. Overigens zou de ordonnantie, door een uitermate strenge norm vast te stellen, de installatie van nieuwe inrichtingen die niet-ioniserende stralingen opwekken, onmogelijk of overdreven moeilijk maken. B.17.1. Luidens artikel 2, tweede en derde lid, van de bestreden ordonnantie is deze niet van toepassing op de niet-ioniserende stralingen afkomstig van toestellen die worden gebruikt door particulieren (zoals gsm-toestellen of lokale WiFi-netwerken van particulieren), noch op de niet-pulserende stralingen die worden gebruikt voor het uitzenden van radio- en televisieprogramma’s. De eerste uitzondering wordt verantwoord door het feit dat de niet-ioniserende stralingen afkomstig van toestellen die worden gebruikt door particulieren, afhangen van de keuze van de betrokkenen om hun toestel al dan niet aan te schakelen, binnen de privésfeer, waarop de overheid weinig vat heeft tenzij zij in een specifieke regeling voorziet bij het in de handel brengen van de producten, hetgeen tot de bevoegdheid van de federale overheid behoort. Wat de tweede uitzondering betreft, heeft de Brusselse ordonnantiegever de andere dan thermische effecten van nietioniserende stralingen in aanmerking willen nemen. In dit geval brengen de in de uitzondering beoogde toestellen die niet-pulserende stralingen uitzenden, alleen thermische effecten teweeg. De Brusselse ordonnantiegever kon dus redelijkerwijs beslissen dat alleen de inrichtingen die pulserende stralingen uitzenden, in aanmerking moesten worden genomen. B.17.2. Het vierde middel in de zaak nr. 4277 is niet gegrond. Ten aanzien van het vijfde middel in de zaak nr. 4277 B.18. Het vijfde middel in de zaak nr. 4277 is afgeleid uit de schending, door artikel 9 van de bestreden ordonnantie, van de artikelen 10, 11, 12 en 14 van de Grondwet, en van artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met het beginsel van rechtszekerheid. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling dat zij in strafsancties voorziet terwijl de inhoud van de ordonnantie « vaag of moeilijk te omlijnen » zou zijn, en de naleving ervan « onmogelijk of uitermate moeilijk te controleren valt ».

8413

8414

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.19.1. Het wettigheidsbeginsel in strafzaken gaat uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Het eist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, diegene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten. Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen. B.19.2. Enkel bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling is het mogelijk om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het wettigheidsbeginsel in strafzaken zouden schenden. B.20.1. De bestreden bepaling specifieert de strafrechtelijke sancties, met verwijzing naar de verplichtingen die in de bestreden ordonnantie zijn vervat. Die verplichtingen, die in de artikelen 2 en 3 zijn bepaald, zijn duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar, zodat de aan de rechter gelaten beoordelingsvrijheid beperkt is. In het bijzonder bepaalt artikel 2 het toepassingsgebied van de ordonnantie door de niet-ioniserende stralingen vermeld in het tweede en het derde lid uitdrukkelijk ervan uit te sluiten. Overigens wordt bepaald dat de in artikel 5 van de ordonnantie beoogde exploitatievoorwaarden van de inrichtingen moeten worden gepreciseerd door uitvoeringsbesluiten, wat impliceert dat de schendingen van de bestreden bepaling pas kunnen worden vastgesteld na de bekendmaking van die besluiten in het Belgisch Staatsblad, en minstens twee jaar na de bekendmaking van de ordonnantie in het Belgisch Staatsblad aangezien die laatste, volgens de bewoordingen van artikel 13 ervan, pas in werking treedt twee jaar na die bekendmaking. B.20.2. Het vijfde middel in de zaak nr. 4277 is niet gegrond. Ten aanzien van het zesde middel in de zaak nr. 4277 B.21. Het zesde middel in de zaak nr. 4277 is afgeleid uit de schending van artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en van de vrijheid van handel en nijverheid. De verzoekende partijen doen gelden dat, gelet op de immissienorm en de uitvoeringstermijn, de operatoren voor het volgende alternatief zouden worden geplaatst : hetzij die norm niet in acht nemen en zich blootstellen aan de sancties vermeld in de artikelen 9 en 10 van de ordonnantie, hetzij trachten die norm in acht te nemen en zich in dat geval niet houden aan de dekkingsverplichting die hun wordt opgelegd bij artikel 5, § 1, van het koninklijk besluit van 7 maart 1995, en bij de daaropvolgende regelgeving. B.22.1. Artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zoals gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, bepaalt : « In economische aangelegenheden oefenen de Gewesten hun bevoegdheden uit met inachtneming van de beginselen van het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitalen en van de vrijheid van handel en nijverheid, alsook met inachtneming van het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid, zoals vastgesteld door of krachtens de wet, en door of krachtens de internationale verdragen ». Uit dat artikel volgt dat de gewesten bij de uitoefening van hun bevoegdheden inzake economisch beleid gehouden zijn het beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid in acht te nemen. De vrijheid van handel en nijverheid kan niet worden opgevat als een absolute vrijheid. In zeer veel gevallen zal een wet, decreet of ordonnantie - zij het in de economische sector of in andere sectoren - de handelingsvrijheid van de betrokken personen of ondernemingen beperken en daardoor noodzakelijkerwijze een weerslag hebben op de vrijheid van handel en nijverheid. De gewesten zouden de vrijheid van handel en nijverheid zoals bedoeld in artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 slechts schenden, indien ze die vrijheid zouden beperken zonder dat daartoe enige noodzaak bestaat of indien die beperking totaal onevenredig zou zijn met het nagestreefde doel of aan dat beginsel op zodanige wijze afbreuk zou doen dat de economische unie en monetaire eenheid erdoor in het gedrang komt. Voor een behoorlijke inperking van de aantasting van het leefmilieu door niet-ioniserende stralingen, is het aannemelijk dat de ordonnantiegever de betrokken ondernemingen een aantal dwingende verplichtingen oplegt met betrekking tot de intensiteit van de in het geding zijnde stralingen die worden uitgezonden op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, indien daardoor de vrijheid van handel en nijverheid niet onevenredig wordt beperkt. Te dezen blijkt niet dat de ordonnantiegever, ten aanzien van de betrokken ondernemingen, in de vrijheid van handel en nijverheid een beperking heeft aangebracht die onevenredig zou zijn met het nagestreefde doel. Overigens tonen de verzoekende partijen niet aan, in het bijzonder door middel van deskundigenrapporten, dat het technisch of economisch onmogelijk zou zijn de normen van de bestreden ordonnantie in acht te nemen binnen de termijn van twee jaar die de ordonnantie daarvoor heeft bepaald (artikel 13). B.22.2. Het zesde middel in de zaak nr. 4277 is niet gegrond. Ten aanzien van het zevende middel in de zaak nr. 4277 B.23. Het zevende middel in de zaak nr. 4277 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 160, tweede lid, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de beginselen van behoorlijke wetgeving en met artikel 2, § 1, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973. De verzoekende partijen voeren aan dat het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zou zijn geschonden wat betreft de toegepaste wetgevingstechniek, in zoverre de bestreden ordonnantie niet zou uitgaan van adequate en voldoende motieven. De verzoekende partijen doen verder nog gelden dat het voorstel van ordonnantie niet werd voorgelegd aan de afdeling wetgeving van de Raad van State. B.24. Het Hof is in beginsel niet bevoegd om controle uit te oefenen op de kwaliteit van de wetgeving als zodanig, noch op de formaliteiten die voorafgaan aan de aanneming van een wetskrachtige norm. Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen. Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 15 januari 2009. De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Melchior.

8415

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD VERFASSUNGSGERICHTSHOF D. 2009 — 455

[2009/200219] Auszug aus dem Urteil Nr. 2/2009 vom 15. Januar 2009

Geschäftsverzeichnisnrn. 4277 und 4278 In Sachen: Klagen auf Nichtigerklärung der Ordonnanz der Region Brüssel-Hauptstadt vom 1. März 2007 über den Schutz der Umwelt vor den etwaigen schädlichen Auswirkungen und der Belästigung durch nichtionisierende Strahlungen, erhoben von der «Belgacom Mobile» AG und anderen und vom Ministerrat. Der Verfassungsgerichtshof, zusammengesetzt aus den Vorsitzenden M. Melchior und M. Bossuyt, und den Richtern P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels und T. Merckx-Van Goey, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Vorsitzenden M. Melchior, verkündet nach Beratung folgendes Urteil: I. Gegenstand der Klagen und Verfahren 1. Mit einer Klageschrift, die dem Hof mit am 23. August 2007 bei der Post aufgegebenem Einschreibebrief zugesandt wurde und am 24. August 2007 in der Kanzlei eingegangen ist, erhoben Klage auf Nichtigerklärung der Ordonnanz der Region Brüssel-Hauptstadt vom 1. März 2007 über den Schutz der Umwelt vor den etwaigen schädlichen Auswirkungen und der Belästigung durch nichtionisierende Strahlungen (veröffentlicht im Belgischen Staatsblatt vom 14. März 2007): die «Belgacom Mobile» AG, mit Gesellschaftssitz in 1210 Brüssel, rue du Progrès 55, die «Mobistar» AG, mit Gesellschaftssitz in 1140 Brüssel, rue Colonel Bourg 149, und die «Base» AG, mit Gesellschaftssitz in 1200 Brüssel, rue Neerveld 105. 2. Mit einer Klageschrift, die dem Hof mit am 24. August 2007 bei der Post aufgegebenem Einschreibebrief zugesandt wurde und am 27. August 2007 in der Kanzlei eingegangen ist, erhob der Ministerrat Klage auf Nichtigerklärung derselben Ordonnanz der Region Brüssel-Hauptstadt, insbesondere ihrer Artikel 1, 2, 3, 6, 7, 9 und 10. Diese unter den Nummern 4277 und 4278 ins Geschäftsverzeichnis des Hofes eingetragenen Rechtssachen wurden verbunden. (...) II. In rechtlicher Beziehung (...) B.1. Die klagenden Parteien beantragen die Nichtigerklärung der Ordonnanz der Region Brüssel-Hauptstadt vom 1. März 2007 über den Schutz der Umwelt vor den etwaigen schädlichen Auswirkungen und der Belästigung durch nichtionisierende Strahlungen; der Ministerrat präzisiert, dass seine Klage sich insbesondere auf die Artikel 1, 2, 3, 6, 7, 9 und 10 der Ordonnanz beziehe. In Artikel 1 wird präzisiert, dass die Ordonnanz eine regionale Angelegenheit regelt. Artikel 2 bestimmt: «Zur Anwendung dieser Ordonnanz und ihrer Ausführungserlasse sind unter nichtionisierenden Strahlungen elektromagnetische Strahlungen mit einer Frequenz zwischen 0,1 MHz und 300 GHz zu verstehen. Diese Ordonnanz gilt nicht für nichtionisierende Strahlungen natürlichen Ursprungs und ebenfalls nicht für diejenigen, die von privat genutzten Geräten ausgehen, wie insbesondere Mobiltelefone, örtliche WiFi-Netze von Privatpersonen, Telefonsysteme des Typs DECT. Aus dem Anwendungsbereich der Ordonnanz sind ebenfalls nichtpulsierende Strahlungen ausgeschlossen, die abgegeben werden zur Ausstrahlung von - Hörfunksendungen mit Frequenzen zwischen 87,5 und 108,0 kHz, zwischen 153 und 261 kHz und zwischen 531 und 1602 kHz, - oder Fernsehsendungen mit Frequenzen zwischen 174 und 223 MHz und zwischen 470 und 830 MHz». Artikel 3 bestimmt: «Die Regierung legt die allgemeinen Qualitätsnormen fest, die jedes Umfeld erfüllen muss, um den Schutz der Umwelt vor den etwaigen schädlichen Auswirkungen und der Belästigung durch nichtionisierende Strahlungen zu gewährleisten. In allen öffentlich zugänglichen Bereichen darf die Leistungsdichte der nichtionisierenden Strahlungen zu keinem Zeitpunkt die Norm von 0,024 W/m2 (das heißt zur Information 3 V/m) bei einer Frequenz von 900 MHz überschreiten, dies für nichtionisierende Strahlungen, deren Frequenzen zwischen 400 MHz und 2 GHz liegen. Die Leistungsdichte der nichtionisierenden Strahlungen darf also zu keinem Zeitpunkt einen Höchstwert überschreiten von: - 0,01 W/m2 bei Frequenzen zwischen 0,1 MHz und 400 MHz; - f/40.000, ausgedrückt in W/m2, zwischen 400 MHz und 2 GHz (wobei f die in MHz ausgedrückte Frequenz darstellt); - 0,05 W/m2 bei Frequenzen zwischen 2 GHz und 300 GHz. Für zusammengesetzte Felder muss die Leistungsdichte begrenzt werden auf: 300 GHz Σ Si/Sii ≤ 1 0,1 MHz Wobei S die Leistungsdichte des elektrischen Feldes mit einer Frequenz i zwischen 0,1 MHz und 300 GHz und Sii der Wert der maximalen Leistungsdichte ist, ausgedrückt in W/m2 und gemäß der Definition von Absatz 3 dieses Artikels». Artikel 4 erlegt den Betreibern von Anlagen, die nichtionisierende Strahlungen erzeugen oder übertragen können, eine doppelte Informationspflicht auf und präzisiert deren Umfang. Artikel 5 bestimmt: «Die Regierung legt im Rahmen ihrer Zuständigkeiten die Betriebsbedingungen für Anlagen fest, die nichtionisierende Strahlungen erzeugen, übertragen oder empfangen können. Die in diesem Artikel vorgesehenen Bedingungen legen insbesondere für jeden Bereich die Zahl und die Intensität der Quellen nichtionisierender Strahlungen fest unter Berücksichtigung der Merkmale des Bereichs». Artikel 6 erteilt dem für die Umwelt zuständigen Regionalminister den Auftrag, die diesbezüglichen regionalen Vorschriften zu harmonisieren.

8416

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Die Regionalregierung ist ermächtigt, die allgemeinen Mindestnormen oder -bedingungen festzulegen für Personen, Laboratorien und Einrichtungen, die auf wissenschaftlicher Ebene an der durch die Ordonnanz geregelten Angelegenheit beteiligt sein können (Artikel 7), sowie ein Kataster der Sender zu aktualisieren und zu veröffentlichen (Artikel 8). Artikel 9 stuft die Nichteinhaltung der Ordonnanz und ihrer Ausführungserlasse als Straftaten ein und legt die anwendbaren Strafen fest; Artikel 10 enthält seinerseits die Verwaltungsstrafen. Die Artikel 11, 12 und 13 schließlich enthalten verschiedene Bestimmungen über die Aufhebung, die Kodifizierung und das Inkrafttreten. B.2. Insgesamt betrachtet enthalten die Klagen zunächst mehrere Klagegründe, die aus einem Verstoß gegen die Regeln der Zuständigkeitsverteilung abgeleitet sind; sodann führen die klagenden Parteien in der Rechtssache Nr. 4277 in drei Klagegründen einen Verstoß gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, an sich oder in Verbindung mit Bestimmungen des innerstaatlichen oder des europäischen Rechts oder mit Rechtsgrundsätzen an; schließlich üben die klagenden Parteien in der Rechtssache Nr. 4277 Kritik an der Ordonnanz hinsichtlich der Handels- und Gewerbefreiheit. In Bezug auf den ersten Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4277 und den einzigen Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4278 B.3. Der erste Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4277 ist abgeleitet aus einem Verstoß gegen die Artikel 35, 39, 128, 134 und 143 der Verfassung, die Artikel 5 § 1 I und 6 § 1 II Absatz 1 Nr. 1 des Sondergesetzes vom 8. August 1980 zur Reform der Institutionen und den Grundsatz der Verhältnismäßigkeit. Der einzige Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4278 ist abgeleitet aus einem Verstoß gegen die föderalen Zuständigkeiten für die Volksgesundheit und die regionalen Zuständigkeiten für den Umweltschutz, die in der Verfassung und im Sondergesetz vom 8. August 1980 zur Reform der Institutionen festgelegt sind, insbesondere in dessen vorerwähntem Artikel 6 § 1 II Absatz 1 Nr. 1. Auch ein Verstoß gegen den Grundsatz der Verhältnismäßigkeit wird angeführt. Nach Auffassung der klagenden Parteien bezwecke die angefochtene Ordonnanz nicht den Schutz de Umwelt, sondern in Wirklichkeit die Bekämpfung der Aussetzung des Menschen gegenüber nichtionisierenden Strahlungen und sei auf den Schutz der Bevölkerung dagegen ausgerichtet. Der Schutz der menschlichen Gesundheit - der Volksgesundheit - gehöre nicht zu den Zuständigkeiten der Regionen für den Umweltschutz, sondern vielmehr zur föderalen Zuständigkeit, mit Ausnahme der den Gemeinschaften zugewiesenen Zuständigkeiten; die angefochtene Ordonnanz greife daher auf die Zuständigkeit des Föderalstaates über und in den Anwendungsbereich des königlichen Erlasses vom 10. August 2005 zur Festlegung der Norm für Antennen zur Ausstrahlung von elektromagnetischen Wellen zwischen 10 MHz und 10 GHz ein (Belgisches Staatsblatt, 22. September 2005). Hilfsweise vertreten die klagenden Parteien die Auffassung, dass die Ordonnanz durch die Festlegung einer strikten Immissionsnorm wie derjenigen, die in Artikel 3 vorgesehen sei - und die fünfzig Mal strenger als die föderale Norm, die im vorerwähnten königlichen Erlass enthalten sei -, den Grundsatz der föderalen Loyalität verletze und dem Föderalstaat die Ausübung seiner Zuständigkeit für die Volksgesundheit auf dem Gebiet der Region BrüsselHauptstadt unmöglich mache oder übermäßig erschwere. Die klagenden Parteien führen ferner an, dass angesichts der bedeutenden Auswirkungen der Ordonnanz auf den Schutz der Volksgesundheit und der engen Verbindungen zwischen den diesbezüglichen Zuständigkeiten und denjenigen bezüglich der Umwelt, für die unterschiedliche Gesetzgeber zuständig seien, ein Zusammenarbeitsabkommen hätte geschlossen werden müssen. B.4.1. Artikel 6 § 1 II des Sondergesetzes vom 8. August 1980 bestimmt: «was die Umwelt und die Wasserpolitik betrifft: 1. der Umweltschutz, insbesondere der Schutz des Bodens, des Untergrunds, des Wassers und der Luft gegen Verschmutzung und Schädigung, und die Lärmbekämpfung, 2. die Abfallpolitik, 3. die Aufrechterhaltung der Ordnung in gefährlichen, gesundheitsgefährdenden und lästigen Betrieben, unter Vorbehalt interner Ordnungsmaßnahmen, die den Arbeitsschutz betreffen, 4. die Wassererzeugung und -versorgung einschließlich der technischen Vorschriften mit Bezug auf die Qualität des Trinkwassers, die Abwässerreinigung und die Kanalisation, Die Föderalbehörde ist jedoch zuständig für: 1. die Festlegung der Produktnormen, 2. den Schutz vor ionisierender Strahlung einschließlich radioaktiver Abfälle, 3. den Transit von Abfällen». B.4.2. Insofern sie nicht anders darüber entschieden haben, haben der Verfassungsgeber und der Sondergesetzgeber den Gemeinschaften und Regionen die uneingeschränkte Zuständigkeit zum Erlassen von Rechtsvorschriften, die den ihnen zugewiesenen Angelegenheiten eigen sind, erteilt. Aufgrund des vorerwähnten Artikels 6 § 1 II sind die Regionen dafür zuständig, den verschiedenen Formen der Umweltverschmutzung vorzubeugen und sie zu bekämpfen; der Regionalgesetzgeber leitet aus Nr. 1 dieser Bestimmung die allgemeine Befugnis ab, die es ihm ermöglicht, das zu regeln, was den Umweltschutz betrifft, insbesondere den Schutz des Bodens, des Untergrunds, des Wassers und der Luft gegen Verschmutzung und Schädigung der Umwelt. Diese Zuständigkeit beinhaltet diejenige, Maßnahmen zu ergreifen, um Risiken in Verbindung mit nichtionisierenden Strahlungen zu vermeiden und zu begrenzen, einschließlich der Begrenzung der Aussetzung des Menschen gegenüber den Gefahren dieser Strahlungen, die sich in der Umwelt verbreiten. Der Umstand, dass diese Maßnahmen zum Schutz der Volksgesundheit beitragen, beeinträchtigt nicht die regionale Zuständigkeit. Die Umweltpolitik bezweckt nämlich den Schutz verschiedener Elemente der Umwelt des Menschen, um vor allem auf diese Weise seine Gesundheit zu schützen. B.5.1. Vorbehaltlich der darin festgelegten Ausnahmen erteilt Artikel 5 § 1 I des vorerwähnten Sondergesetzes den Gemeinschaften die Zuständigkeit für die Gesundheitspolitik. B.5.2. Vorbehaltlich der somit den Gemeinschaften erteilten Zuständigkeiten, von denen einige direkt oder indirekt zum Bereich der Volksgesundheit gehören, ist der Schutz der Volksgesundheit im Übrigen nicht der Zuständigkeit des föderalen Gesetzgebers entzogen worden, und dieser kann auf der Grundlage seiner Restbefugnis in diesem Bereich Maßnahmen in Angelegenheiten annehmen, für die nicht die Regionen und Gemeinschaften zuständig sind. B.5.3. Das Gesetz vom 12. Juli 1985 über den Schutz des Menschen und der Umwelt vor den etwaigen schädlichen Auswirkungen und der Belästigung durch nichtionisierende Strahlungen, Infraschall und Ultraschall bestimmt in Artikel 2, in der durch Artikel 9 des Gesetzes vom 27. März 2006 abgeänderten Fassung: «Unbeschadet der durch das Sondergesetz vom 8. August 1980 zur Reform der Institutionen festgelegten Zuständigkeiten kann der König durch einen im Ministerrat beratenen Erlass auf Vorschlag des für die Umwelt zuständigen Ministers und nach Befragung der Regionalregierungen allgemeine Normen festlegen, mit denen die Qualitätsziele festgelegt werden, die jedes Umfeld erfüllen muss, damit der Schutz der Bevölkerung und der Umwelt gegen die etwaigen schädlichen Auswirkungen und die Belästigungen durch nichtionisierende Strahlungen, Infraschall und Ultraschall gewährleistet ist».

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 3 desselben Gesetz, abgeändert durch Artikel 21 § 4 des Gesetzes vom 21. Dezember 1998, bestimmt, dass der König zum Schutz des Menschen und der Umwelt ebenfalls Bedingungen festlegen kann «für die Herstellung, die Fertigung, den Besitz, den Transport, die Wartung und die Verwendung zu kommerziellen, industriellen, wissenschaftlichen, medizinischen oder sonstigen Zwecken von Geräten oder Anlagen, die nichtionisierende Strahlungen, Infraschall oder Ultraschall erzeugen, übertragen oder empfangen können». Der König kann fortan alle geeigneten Maßnahmen ergreifen und insbesondere Bedingungen für die Erzeugung und Übertragungen von nichtionisierenden Strahlungen, Infraschall oder Ultraschall auferlegen. Artikel 4 des Gesetzes bestimmt, dass entsprechend der Beschaffenheit und der Quelle der nichtionisierenden Strahlungen, des Infraschalls oder Ultraschalls sowie dem Umfeld, in dem sie erzeugt, übertragen oder empfangen werden, die in Ausführung der Artikel 2 und 3 des Gesetzes angenommenen königlichen Erlasse gemeinsam «durch die für die Angelegenheit zuständigen nationalen Minister» vorgeschlagen werden. Die besagten königlichen Erlasse werden vorher dem Hohen Gesundheitsrat zur Stellungnahme unterbreitet. B.5.4. Bei der Annahme des Gesetzes vom 12. Juli 1985 war der nationale Gesetzgeber eindeutig befugt, dem König diese Ermächtigung zu erteilen, da auf der Grundlage des ursprünglichen Artikels 6 § 1 II Nr. 1 des Sondergesetzes vom 8. August 1980 die Regionen zwar für den Umweltschutz zuständig waren, jedoch «unter Einhaltung der allgemeinen und sektoriellen Gesetzesnormen». Zweck des Gesetzes vom 12. Juli 1985 war es gerade, den König zur Annahme solcher Normen zu ermächtigen und das Verfahren, das Er hierzu einhalten musste, festzulegen. Das Sondergesetz vom 8. August 1988 hat ab dem 1. Januar 1989 die Befugnis des nationalen Gesetzgebers zur Festlegung der «allgemeinen und sektoriellen Normen [...], wenn keine europäischen Normen bestehen» begrenzt. Da europäische Normen im Bereich der nichtionisierenden Strahlungen noch fehlten, konnte der König die Ihm durch die vorerwähnten Bestimmungen erteilte Ermächtigung weiter ausüben. Durch das Sondergesetz vom 16. Juli 1993 hat Artikel 6 § 1 II Absatz 1 Nr. 1 des Sondergesetzes vom 8. August 1980 die in B.4.1 erwähnte heutige Fassung ab dem 30. Juli 1993 erhalten. Die Befugnis des föderalen Gesetzgebers, diese Normen noch festzulegen, ist somit aufgehoben worden. Aufgrund von Artikel 6 § 1 II letzter Absatz Nr. 1 dieses Sondergesetzes bleibt die Föderalbehörde jedoch dafür zuständig, diesbezüglich Produktnormen festzulegen, vorausgesetzt, dass die Regionalregierungen hinzugezogen werden (Artikel 6 § 4 Nr. 1 dieses Sondergesetzes). Produktnormen sind Regeln, die auf zwingende Weise die Bedingungen festlegen, die ein Produkt bei der Markteinführung erfüllen muss, unter anderem hinsichtlich des Schutzes der Umwelt. Sie legen insbesondere Grenzen für das Maß der Verunreinigung oder der Belästigung fest, das in der Zusammensetzung oder in den Emissionen eines Produktes nicht überschritten werden darf, und sie können spezifische Bestimmungen über Eigenschaften, Testmethoden, Verpackung, Kennzeichnung und Etikettierung der Produkte enthalten. B.5.5. Seit dem 30. Juli 1993 müssen die Artikel 3, 4 und 5 des Gesetzes vom 12. Juli 1985 also in Anwendung von Artikel 83 des Sondergesetzes vom 8. August 1980, das durch Artikel 38 des Sondergesetzes vom 12. Januar 1989 über die Brüsseler Institutionen auf die Region Brüssel-Hauptstadt sinngemäß für anwendbar erklärt worden ist, in dem Sinne verstanden werden, dass sie nicht mehr den König und den für die Umwelt zuständigen Föderalminister, sondern die Regionalregierungen ermächtigen, die darin vorgesehenen Maßnahmen zu ergreifen, insofern sie den Schutz der Umwelt, einschließlich des Einflusses auf die menschliche Gesundheit, bezwecken, mit Ausnahme der Ermächtigungen des Königs, Produktnormen für Anlagen festzulegen, die nichtionisierende Strahlungen erzeugen, übertragen oder empfangen können. B.6. Die klagenden Parteien sind der Auffassung, dass die angefochtene Ordonnanz aus den in B.3 dargelegten Gründen auf den Anwendungsbereich der föderalen Normen übergreife, die im königlichen Erlass vom 10. August 2005 zur Festlegung der Norm für Antennen zur Ausstrahlung von elektromagnetischen Wellen zwischen 10 MHz und 10 GHz festgelegt seien. Da die Föderalbehörde auf der Grundlage ihrer Restzuständigkeit nicht mehr befugt ist, Expositionsnormen festzulegen, kann es keine Verletzung dieser Befugnis geben. B.7. Die angefochtene Ordonnanz der Region Brüssel-Hauptstadt bietet eine Antwort auf das Bemühen, den Schutz des Rechtes auf eine gesunde Umwelt im Sinne von Artikel 23 der Verfassung zu gewährleisten. Die Entscheidung des regionalen Gesetzgebers, in Artikel 3 der angefochtenen Ordonnanz eine strenge Immissionsnorm in Anwendung des Vorsorgeprinzips vorzusehen, ist Bestandteil der Ermessensbefugnis dieses Gesetzgebers und kann in Ermangelung zwingender internationaler oder europäischer Normen auf diesem Gebiet nicht verworfen werden. Im Übrigen ist die durch den Ordonnanzgeber festgelegte Norm, wie die Region Brüssel-Hauptstadt in ihrem Schriftsatz anführt, mit den Normen vergleichbar, die in Paris, im Großherzogtum Luxemburg und in der Schweiz Anwendung finden, und entspricht der Norm, die durch den Hohen Gesundheitsrat in seiner Stellungnahme vom 10. Oktober 2000 zum Entwurf eines königlichen Erlasses, aus dem der königliche Erlass vom 29. April 2001 entstanden ist, sowie in seiner Stellungnahme vom 22. März 2005 zu dem Entwurf eines königlichen Erlasses, aus dem der königliche Erlasses vom 10. August 2005 entstanden ist, empfohlen worden war. B.8. Das Fehlen eines Zusammenarbeitsabkommens in einer Angelegenheit, für die - wie im vorliegenden Fall der Sondergesetzgeber hierzu keine Verpflichtung vorsieht, stellt in der Regel keinen Verstoß gegen die Regeln der Zuständigkeitsverteilung dar. Es obliegt jedoch den Behörden, die ergänzende Zuständigkeiten ausüben, zu beurteilen, ob es angebracht ist, Artikel 92bis des Sondergesetzes vom 8. August 1980 zur Reform der Institutionen anzuwenden, der bestimmt: «Der Staat, die Gemeinschaften und die Regionen können Zusammenarbeitsabkommen abschließen, die sich insbesondere auf die gemeinsame Gründung und Verwaltung gemeinschaftlicher Dienststellen und Einrichtungen, auf die gemeinsame Ausübung eigener Befugnisse oder auf die gemeinschaftliche Entwicklung von Initiativen beziehen». B.9. Der erste Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4277 und der einzige Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4278 sind unbegründet. In Bezug auf den zweiten Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4277, abgeleitet aus einem Verstoß gegen die föderale Zuständigkeit in Sachen Telekommunikation B.10. Der zweite Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4277 ist abgeleitet aus einem Verstoß gegen die Artikel 35, 39, 128, 134 und 143 der Verfassung, gegen die Artikel 4 Nr. 6 und 6 § 1 II Absatz 1 Nr. 1 des Sondergesetzes vom 8. August 1980 und gegen den Grundsatz der Verhältnismäßigkeit, gegebenenfalls in Verbindung mit oder im Lichte der Richtlinie 87/372/EWG des Rates vom 25. Juni 1987 über die Frequenzbänder, die für die koordinierte Einführung eines europaweiten öffentlichen zellularen digitalen terrestrischen Mobilfunkdienstes in der Gemeinschaft bereitzustellen sind, der Richtlinie 90/388/EWG der Kommission vom 28. Juni 1990 über den Wettbewerb auf dem Markt für Telekommunikationsdienste und der Richtlinie 2002/21/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 7. März 2002 über einen gemeinsamen Rechtsrahmen für elektronische Kommunikationsnetze und -dienste. Die klagenden Parteien sind der Auffassung, dass die in der angefochtenen Ordonnanz erwähnten Ausrüstungen zu den Infrastrukturen für elektronische Kommunikation gehörten, für die gemäß den im Klagegrund angeführten Bestimmungen die Föderalbehörde zuständig sei.

8417

8418

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Hilfsweise wird angeführt, durch die Festlegung einer besonders strengen Umweltimmissionsnorm und durch die Erlaubnis, dass die Regierung Betriebsbedingungen für Telekommunikationsausrüstungen sowie die Anzahl und Stärke der Quellen nichtionisierender Strahlungen festlegen dürfe, verletze die Ordonnanz die föderale Loyalität, indem sie dem föderalen Gesetzgeber die Ausübung seiner Zuständigkeit für Telekommunikation unmöglich mache oder übermäßig erschwere. B.11.1. Die Regelung, die Gegenstand der angefochtenen Ordonnanz ist, betrifft die Umweltauswirkungen und Belästigungen durch nichtionisierende Strahlungen. Obwohl diese Bestimmungen selbstverständlich Grenzen für die in ihren Anwendungsbereich fallenden Anlagen auferlegen, beziehen sie sich weder auf die Infrastruktur für elektronische Kommunikation als solche, noch auf den Aufbau eines Netzes oder seine Nutzung, und ebenfalls nicht auf die Regulierung des Marktes der elektronischen Kommunikation. B.11.2. Die Zuständigkeitsverteilung zwischen dem Föderalstaat und den Regionen beruht auf einem System ausschließlicher Zuständigkeiten, das beinhaltet, dass jede Rechtssituation grundsätzlich durch einen einzigen Gesetzgeber geregelt wird. Wenn eine Regelung wie im vorliegenden Fall Verbindungen zu mehreren Zuständigkeitszuweisungen aufweist, muss der Hof bestimmen, wo sich der Schwerpunkt des geregelten Rechtsverhältnisses befindet. B.11.3. Die angefochtene Ordonnanz legt eine Umweltnorm fest und erteilt der Brüsseler Regierung eine Ermächtigung, die Betriebsbedingungen für Anlagen, die nichtionisierende Strahlungen abgeben, festzulegen. Sie legt weder eine Produktnorm, noch Bedingungen in Verbindung mit der Einrichtung eines Netzes für elektronische Kommunikation fest; sie schreibt lediglich vor, dass die Strahlungen der in der Ordonnanz erwähnten elektromagnetischen Anlagen, wenn sie im städtischen Netz der Region Brüssel-Hauptstadt abgegeben werden, nicht die darin festgelegten Immissionsnormen überschreiten. Die föderale Zuständigkeit für Telekommunikation beinhaltet nicht die Festlegung von Immissionsnormen für Anlagen. Obwohl die in der Ordonnanz enthaltenen Maßnahmen einen unmittelbaren Einfluss auf die föderale Zuständigkeit für Telekommunikation haben können, weisen die klagenden Parteien nicht nach, dass die angefochtene Ordonnanz die föderale Politik auf diesem Gebiet unmöglich machen oder übermäßig erschweren würde. Der Ministerrat führt dies im Übrigen nicht an. Daraus ergibt sich, dass keine Verletzung der föderalen Zuständigkeit für Telekommunikation vorliegt. B.12. Der zweite Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4277 ist unbegründet. In Bezug auf den dritten Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4277, abgeleitet aus einem Verstoß gegen die regionale territoriale Zuständigkeit B.13. Der dritte Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4277 ist abgeleitet aus einem Verstoß gegen Artikel 39 der Verfassung, gegen Artikel 2 des Sondergesetzes vom 12. Januar 1989 über die Brüsseler Institutionen und gegen Artikel 2 des Sondergesetzes vom 8. August 1980. Die klagenden Parteien bemängeln, dass die angefochtene Ordonnanz ratione loci eine Tragweite habe, die über die territorialen Grenzen hinausgehe, die der Region Brüssel-Hauptstadt zugeteilt worden seien, und sich auf Anlagen erstrecke, die in den beiden anderen Regionen angesiedelt sein könnten. B.14. Die durch die angefochtene Ordonnanz festgelegte Norm ist eine Norm für Strahlungsimmissionen, das heißt eine Norm in Bezug auf die Strahlungen in einem bestimmten Umfeld. Da das betreffende Umfeld das Gebiet der Region Brüssel-Hauptstadt ist, können Folgen für außerhalb des Gebietes der Region angesiedelte Anlagen nicht ausgeschlossen werden, nur insofern sie nichtionisierende Strahlungen abgeben, deren Umweltauswirkungen in der Region Brüssel-Hauptstadt zu spüren sind. Vom Anwendungsbereich der Ordonnanz die von Anlagen außerhalb der Region ausgehenden Strahlungen auszuschließen, würde die Maßnahmen der Region Brüssel-Hauptstadt unwirksam und ineffizient machen. Diese Situation kann die Regionen jedoch veranlassen, ihre Politik auf diesem Gebiet abzustimmen, insbesondere durch Anwendung des Instrumentes der Zusammenarbeitsabkommen, das in Artikel 92bis § 1 des Sondergesetzes vom 8. August 1980 vorgesehen ist. B.15. Der dritte Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4277 ist unbegründet. In Bezug auf den vierten Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4277 B.16. Der vierte Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4277 ist abgeleitet aus einem Verstoß gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, gegebenenfalls in Verbindung mit Artikel 8 Absatz 3 der Richtlinie 2002/21/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 7. März 2002 über einen gemeinsamen Rechtsrahmen für elektronische Kommunikationsnetze und -dienste. Die klagenden Parteien bemängeln, dass die angefochtene Ordonnanz durch Artikel 2 aus ihrem Anwendungsbereich gewisse nichtionisierende Strahlungen entsprechend der Art der Anlagen, der Benutzer oder der betreffenden Frequenzen ausgeklammert habe. Im Übrigen habe die Ordonnanz durch Festlegung einer äußerst strengen Norm zur Folge, dass die Errichtung neuer Anlagen, die nichtionisierende Strahlungen abgäben, unmöglich gemacht oder übermäßig erschwert werde. B.17.1. Gemäß Artikel 2 Absätze 2 und 3 der angefochtenen Ordonnanz gilt diese nicht für nichtionisierende Strahlungen, die von durch Privatpersonen benutzten Geräten ausgehen (wie Mobiltelefone oder private örtliche WiFi-Netze) und ebenfalls nicht für nichtpulsierende Strahlungen, die abgegeben werden zur Ausstrahlung von Hörfunk- oder Fernsehsendungen. Die erste Ausnahme wird damit gerechtfertigt, dass die durch Privatpersonen hervorgerufenen nichtionisierenden Strahlungen von der Entscheidung der betreffenden Personen abhängt, die Geräte im Privatbereich einzuschalten oder nicht, und darauf haben die Behörden wenig Einfluss, es sei denn, sie würden eine spezifische Regelung dafür vorsehen, wenn die Produkte auf den Markt gebracht werden, was zum föderalen Zuständigkeitsbereich gehört. Mit der zweiten Ausnahme wollte der Brüsseler Gesetzgeber die anderen Auswirkungen als die thermischen Einflüsse der nichtionisierenden Strahlungen berücksichtigen. Die in der Ausnahme vorgesehenen Geräte, die nichtpulsierende Strahlungen abgeben, erzeugen nämlich nur thermische Auswirkungen. Der Brüsseler Ordonnanzgeber konnte also vernünftigerweise entscheiden, dass nur Anlagen, die pulsierende Strahlungen abgeben, zu berücksichtigen waren. B.17.2. Der vierte Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4277 ist unbegründet. In Bezug auf den fünften Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4277 B.18. Der fünfte Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4277 ist abgeleitet aus einem Verstoß durch Artikel 9 der angefochtenen Ordonnanz gegen die Artikel 10, 11, 12 und 14 der Verfassung und gegen Artikel 6 § 1 VI Absatz 3 des Sondergesetzes vom 8. August 1980 in Verbindung mit Artikel 7 der Europäischen Menschenrechtskonvention sowie mit dem Grundsatz der Rechtssicherheit. Die klagenden Parteien bemängeln, dass die angefochtene Bestimmung strafrechtliche Sanktionen vorsehe, obwohl der Inhalt der Ordonnanz «undeutlich oder schwer zu bestimmen» sei und ihre Einhaltung «unmöglich oder übermäßig schwer zu kontrollieren» sei.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.19.1. Das Legalitätsprinzip in Strafsachen geht aus dem Gedanken hervor, dass das Strafrecht so formuliert sein muss, dass jeder zu dem Zeitpunkt, wo er ein Verhalten annimmt, wissen kann, ob dieses strafbar ist oder nicht. Er erfordert, dass der Gesetzgeber in ausreichend präzisen, klaren und Rechtssicherheit bietenden Formulierungen angibt, welche Handlungen bestraft werden, damit einerseits derjenige, der ein Verhalten annimmt, vorher in ausreichender Weise beurteilen kann, welche strafrechtlichen Folgen dieses Verhalten haben wird, und damit andererseits dem Richter keine zu große Ermessensbefugnis überlassen wird. Das Legalitätsprinzip in Strafsachen verhindert jedoch nicht, dass das Gesetz dem Richter eine Ermessensbefugnis gewährt. Man muss nämlich der allgemeinen Beschaffenheit der Gesetze, der Verschiedenartigkeit der Situationen, auf die sie Anwendung finden, und der Entwicklung der durch sie geahndeten Verhaltensweisen Rechnung tragen. B.19.2. Erst durch die Prüfung einer spezifischen Strafbestimmung ist es möglich, unter Berücksichtigung der jeweiligen Elemente der dadurch zu ahndenden Straftaten festzustellen, ob die durch den Gesetzgeber verwendeten allgemeinen Formulierungen derart ungenau sind, dass sie das Legalitätsprinzip in Strafsachen missachten würden. B.20.1. In der angefochtenen Bestimmung werden die strafrechtlichen Sanktionen unter Bezugnahme auf die in der angefochtenen Ordonnanz enthaltenen Verpflichtungen spezifiziert. Diese Verpflichtungen, die in den Artikeln 2 und 3 festgelegt sind, sind klar, präzise und vorhersehbar, so dass die Ermessensbefugnis des Richters begrenzt ist. Insbesondere Artikel 2 definiert den Anwendungsbereich der Ordonnanz, indem ausdrücklich die in den Absätzen 2 und 3 angeführten nichtionisierenden Strahlungen davon ausgeschlossen werden. Im Übrigen ist vorgesehen, dass die in Artikel 5 der Ordonnanz erwähnten Betriebsbedingungen der Anlagen durch Ausführungserlasse präzisiert werden müssen, was beinhaltet, dass Verstöße gegen die angefochtene Bestimmung erst nach der Veröffentlichung dieser Erlasse im Belgischen Staatsblatt und mindestens zwei Jahre nach der Veröffentlichung der Ordonnanz im Belgischen Staatsblatt festgestellt werden können, da diese gemäß Artikel 13 erst zwei Jahre nach dieser Veröffentlichung in Kraft tritt. B.20.2. Der fünfte Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4277 ist unbegründet. In Bezug auf den sechsten Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4277 B.21. Der sechste Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4277 ist abgeleitet aus einem Verstoß gegen Artikel 6 § 1 VI Absatz 3 des Sondergesetzes vom 8. August 1980 und gegen die Handels- und Gewerbefreiheit. Die klagenden Parteien führen an, dass angesichts der Immissionsnorm und der Ausführungsfrist die Betreiber vor folgender Alternative stünden: entweder diese Norm nicht beachten und sich den in den Artikeln 9 und 10 der Ordonnanz vorgesehenen Sanktionen aussetzen, oder versuchen, diese Norm zu beachten, und dann gegen die Deckungsverpflichtung verstoßen, die ihnen durch Artikel 5 § 1 des königlichen Erlasses vom 7. März 1995 sowie die darauf folgenden Regelungen auferlegt werde. B.22.1. Artikel 6 § 1 VI Absatz 3 des Sondergesetzes vom 8. August 1980, abgeändert durch das Sondergesetz vom 8. August 1988, bestimmt: «In Wirtschaftsangelegenheiten üben die Regionen ihre Befugnisse sowohl unter Einhaltung der Grundsätze des freien Personen-, Waren-, Dienstleistungs- und Kapitalverkehrs und der Handels- und Gewerbefreiheit als auch unter Einhaltung des allgemeinen Rechtsrahmens der Wirtschafts- und Währungsunion, wie er durch oder aufgrund des Gesetzes und durch oder aufgrund internationaler Verträge festgelegt worden ist, aus». Aus diesem Artikel geht hervor, dass die Regionen bei der Ausübung ihrer Zuständigkeit für die Wirtschaftspolitik verpflichtet sind, den Grundsatz der Handels- und Gewerbefreiheit einzuhalten. Die Handels- und Gewerbefreiheit kann nicht als eine absolute Freiheit verstanden werden. In zahlreichen Fällen begrenzt ein Gesetz, ein Dekret oder eine Ordonnanz - sei es im wirtschaftlichen Sektor oder in anderen Sektoren die Handlungsfreiheit der betroffenen Personen oder Unternehmen und wirkt sich somit notwendigerweise auf die Handels- und Gewerbefreiheit aus. Die Regionen würden nur gegen die Handels- und Gewerbefreiheit im Sinne von Artikel 6 § 1 VI Absatz 3 des Sondergesetzes vom 8. August 1980 verstoßen, wenn sie diese Freiheit begrenzen würden, ohne dass dies in irgendeiner Weise notwendig wäre, oder wenn diese Begrenzung absolut unverhältnismäßig gegenüber der Zielsetzung wäre oder diesen Grundsatz derart verletzen würde, dass die Wirtschafts- und Währungsunion gefährdet wäre. Damit es dem Ordonnanzgeber ermöglicht wird, auf sachdienliche Weise die Beeinträchtigung der Umwelt durch nichtionisierende Strahlungen zu begrenzen, kann davon ausgegangen werden, dass er berechtigt ist, den betreffenden Unternehmen eine gewisse Anzahl von zwingenden Verpflichtungen in Bezug auf die Intensität der betreffenden Strahlungen auf dem Gebiet der Region Brüssel-Hauptstadt aufzuerlegen, wenn die Handels- und Gewerbefreiheit dadurch nicht übermäßig eingeschränkt wird. Im vorliegenden Fall ist nicht ersichtlich, dass der Ordonnanzgeber die Handels- und Gewerbefreiheit für die betreffenden Unternehmen derart eingeschränkt hätte, dass dies nicht im Verhältnis zur Zielsetzung stünde. Im Übrigen weisen die klagenden Parteien nicht nach, insbesondere nicht durch Sachverständigenberichte, dass es technisch oder wirtschaftlich nicht möglich wäre, die durch die angefochtene Ordonnanz festgelegten Normen innerhalb einer Frist von zwei Jahren, die hierzu in der Ordonnanz festgelegt wurde, einzuhalten (Artikel 13). B.22.2. Der sechste Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4277 ist unbegründet. In Bezug auf den siebten Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4277 B.23. Der siebte Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4277 ist abgeleitet aus einem Verstoß gegen die Artikel 10, 11 und 160 Absatz 2 der Verfassung, gegebenenfalls in Verbindung mit den Grundsätzen der ordnungsgemäßen Gesetzgebung und mit Artikel 2 § 1 der am 12. Januar 1973 koordinierten Gesetze über den Staatsrat. Die klagenden Parteien führen an, es liege ein Verstoß gegen den Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung vor hinsichtlich der angewandten Gesetzgebungstechnik, insofern die angefochtene Ordonnanz nicht auf einer geeigneten und ausreichenden Begründung beruhe. Die klagenden Parteien machen ferner geltend, dass der Ordonnanzvorschlag nicht der Gesetzgebungsabteilung des Staatsrates vorgelegt worden sei. B.24. Der Hof ist in der Regel nicht befugt, eine Kontrolle über die Qualität der Gesetzgebung als solche auszuüben, und ebenfalls nicht, die Formalitäten vor der Annahme einer Gesetzgebungsnorm zu prüfen. Aus diesen Gründen: Der Hof weist die Klagen zurück. Verkündet in französischer, niederländischer und deutscher Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989, in der öffentlichen Sitzung vom 15. Januar 2009. Der Kanzler, Der Vorsitzende, P.-Y. Dutilleux. M. Melchior.

8419

8420

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD GRONDWETTELIJK HOF N. 2009 — 456

[2009/200223] Uittreksel uit arrest nr. 8/2009 van 15 januari 2009

Rolnummer 4406 In zake : het beroep tot vernietiging van afdeling 4 (« Betaling en verdeelsleutel ») van hoofdstuk VI van de wet van 15 mei 2007 betreffende de vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg, en van de wet van 15 mei 2007 met betrekking tot de regeling van de geschillen in het kader van de wet van 15 mei 2007 betreffende de vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg, ingesteld door de onderlinge verzekeringsonderneming « Algemene Mutualiteit voor Medische Assuranties ». Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 3 januari 2008 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 4 januari 2008, heeft de « Algemene Mutualiteit voor Medische Assuranties », met zetel te 1000 Brussel, Renaissancelaan 12/1, beroep tot vernietiging ingesteld van afdeling 4 (« Betaling en verdeelsleutel ») van hoofdstuk VI van de wet van 15 mei 2007 betreffende de vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg, en van de wet van 15 mei 2007 met betrekking tot de regeling van de geschillen in het kader van de wet van 15 mei 2007 betreffende de vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 juli 2007). (...) II. In rechte (...) B.1.1. Het beroep tot vernietiging is ingesteld tegen, enerzijds, artikel 26, §§ 1, 2 en 4, artikel 28, §§ 1 en 3, en artikel 29, § 3, eerste lid, van de wet van 15 mei 2007 betreffende de vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg (hierna : de eerste wet van 15 mei 2007) en, anderzijds, de wet van 15 mei 2007 met betrekking tot de regeling van de geschillen in het kader van de wet van 15 mei 2007 betreffende de vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg (hierna : de tweede wet van 15 mei 2007). B.1.2. De bestreden artikelen van de eerste wet van 15 mei 2007, opgenomen in afdeling 4 (« Betaling en verdeelsleutel ») van hoofdstuk VI, bepalen : « Art. 26. § 1. De toegekende vergoedingen dienen betaald te worden door de verzekeringsonderneming en het Fonds [voor de vergoeding van ongevallen bij gezondheidszorg], elk voor hun deel, overeenkomstig de verdeelsleutel vastgelegd in § 2. § 2. Het bedrag van de vergoedingen wordt verdeeld tussen het Fonds en de betrokken verzekeringsonderneming volgens de nadere regels bepaald door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad na advies van het Fonds. [...] § 4. Wanneer de zorgverlener geen overeenkomst heeft gesloten met een verzekeringsonderneming met het oog op de toepassing van deze wet, keert het Gemeenschappelijk Waarborgfonds bedoeld in artikel 28 zelf de volledige vergoeding uit, onverminderd de rechten bedoeld in artikel 30 ». « Art. 28. § 1. De Koning creëert en erkent een Gemeenschappelijk Waarborgfonds, onder de door Hem bepaalde voorwaarden en met als opdracht de schade te vergoeden die werd veroorzaakt door een zorgverlener die geen overeenkomst heeft gesloten met een verzekeringsonderneming in overeenstemming met de bepalingen van deze wet. [...] § 3. De verzekeringsondernemingen die de verplichte verzekering beoefenen in uitvoering van deze wet zijn hoofdelijk gehouden om aan het Gemeenschappelijk Waarborgfonds de stortingen te doen die nodig zijn voor het volbrengen van haar opdrachten en om haar werkingskosten te dragen. De Koning legt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, jaarlijks de regels vast voor het berekenen van de stortingen die door de verzekeringsondernemingen moeten worden gedaan ». « Art. 29. [...] § 3. Het Gemeenschappelijk Waarborgfonds verzekert het secretariaat en het Dagelijks beheer van het Tariferingsbureau ». B.1.3. De tekst van de tweede wet van 15 mei 2007, waarvan de gehele vernietiging wordt gevorderd, is in B.23 weergegeven. Ten aanzien van de context van de bestreden wetten B.2.1. Tijdens de parlementaire voorbereiding werden de krachtlijnen van de bestreden wetten als volgt toegelicht : « De vergoeding van het slachtoffer zal kunnen worden toegekend voor elk ongeval dat een gevolg is van de verlening van zorgen. Het slachtoffer zal dus niet meer de fout van de zorgverlener moeten aantonen. Het zal enkel moeten aantonen dat het schade heeft ondervonden ingevolge een zorgverstrekking. Het is immers noodzakelijk de vergoeding van de medische schade uit de gemeenrechtelijke sfeer te halen, teneinde enerzijds voldoende te kunnen garanderen dat de overheid, met het oog op een effectieve preventie, én de slachtoffers alle relevante informatie inzake medische ongevallen in de instellingen en de praktijken zouden bekomen en anderzijds de bestaande tendens die leidt tot defensieve geneeskunde, te kunnen doorbreken. Het feit dat de schadevergoeding uit de gemeenrechtelijke sfeer wordt gehaald, betekent niet dat de verstrekker volledig wordt geïmmuniseerd » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-3012/001, pp. 8-9). « Concreet kan de procedure voorgesteld door het nieuwe systeem als volgt worden samengevat. De schadevergoeding voor medische fouten zal worden toevertrouwd aan verzekeringsondernemingen, onder controle en toezicht van een Fonds dat met dit doel wordt opgericht. Concreet kan het voorgestelde systeem als volgt schematisch worden voorgesteld : - De patiënt die meent slachtoffer te zijn van vergoedbare schade krachtens dit wetsontwerp, richt zich tot het Fonds. - Dit onderzoekt de aanvraag en stuurt deze door naar de verzekeraar die het bevoegd acht in functie van de betrokken zorgverlener(s). In ieder geval behandelt de verzekeraar die door het Fonds wordt aangeduid op basis van de regels inzake samenloop het dossier, maar het staat hem vrij de eventueel betaalde schadevergoeding later geheel of gedeeltelijk te recupereren bij een andere verzekeraar.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD - De verzekeraar beslist tussen te komen of weigert zijn tussenkomst met als reden dat er geen schade is. - Hij legt zijn beslissing, onder de vorm van voorstel, voor aan de eiser, die over een termijn beschikt om aan de verzekeraar en het Fonds zijn opmerkingen over dit voorstel kenbaar te maken. - Het voorstel van de verzekeraar, samen met de opmerkingen van de eiser, wordt overgemaakt aan het Fonds. - Het Fonds spreekt zich uit over het dossier en, in geval van onenigheid met de verzekeraar, zijn tussen deze twee instellingen zowel een arbitrageprocedure als een beroep tegen de beslissing van het college van arbiters mogelijk. In deze twee laatste hypotheses, [ontvangt] de eiser het bedrag dat zonder betwisting verschuldigd is, in afwachting van de beslissing van het college van arbiters of van de rechtbank. - Het slachtoffer kan beroep aantekenen tegen de gemeenschappelijke beslissing van de verzekeraar en het Fonds. In dat geval spreekt de Rechtbank zich uit over het bestaan van de schade en, desgevallend, over het bedrag van de te betalen schadevergoeding. In de gevallen waar de zorgverlener niet verzekerd is, zal een gemeenschappelijk waarborgfonds gecreëerd worden, naar analogie met wat er reeds bestaat binnen de automobielsector » (ibid., p. 11). B.2.2. Wat de door de wetgever nagestreefde doelstellingen betreft, merkt de Raad van State op : « Met het in het ontwerp bedoelde systeem van vergoeding van de schade als gevolg van medische verzorging, beogen de stellers van het ontwerp ongetwijfeld een doelstelling van algemeen belang te realiseren. In de memorie van toelichting worden immers als de motieven ter verantwoording van het ontworpen stelsel ingeroepen, het voor alle betrokken partijen onbevredigende karakter van het traditionele stelsel van de burgerlijke aansprakelijkheid op medisch vlak mede omwille van de moeilijkheden verbonden aan het bewijs van fout, de traagheid van de procedure, het onvergoed blijven van 75 % van de slachtoffers, het gevoel van onrechtvaardige en repressieve behandeling bij hen die beroepshalve tewerkgesteld zijn in de gezondheidszorg, de gevaren van het ontstaan van een defensieve geneeskunde, de toename van de rechtszaken en de verhoging van de verzekeringspremies, de problemen verbonden aan de geheimhouding, en de noodzaak om het niveau van de schadevergoeding onder het nieuwe stelsel tegelijk geloofwaardig, rechtvaardig en niettemin betaalbaar te maken » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-3012/001, p. 50). B.2.3. De eerste wet van 15 mei 2007 voorziet in een tweeledig vergoedingsstelsel : a) Wanneer de zorgverlener is verzekerd, dienen de toegekende vergoedingen door de verzekeringsonderneming en het Fonds voor de vergoeding van ongevallen bij gezondheidszorg (hierna : het Fonds) te worden betaald (artikel 26, § 1). Voor de uitvoering van zijn taken wordt het Fonds overeenkomstig artikel 31 gefinancierd door : « 1o een jaarlijkse toelage ten laste van de Staat; 2o een jaarlijkse toelage ten laste van de begroting van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering; 3o de opbrengst van de subrogatievordering, bedoeld in artikel 7; 4o de financiële opbrengsten van de bedragen waarover het Fonds beschikt » (artikel 31, § 1, eerste lid). « § 2. Niettegenstaande de bepalingen van artikel 28, wordt de financiering van de overeenkomstig deze wet toegewezen schadevergoedingen, naast het Fonds, dat gevoed wordt overeenkomstig de bepalingen van § 1, verzekerd door de door de zorgverstrekkers aan de verzekeringsondernemingen betaalde premies in toepassing van deze wet » (artikel 31, § 2, eerste lid). b) Wanneer de zorgverlener niet is verzekerd, keert het Gemeenschappelijk Waarborgfonds de volledige vergoeding uit (artikel 26, § 4). De verzekeringsondernemingen die de verplichte verzekering ter uitvoering van die wet beoefenen, zijn hoofdelijk gehouden om aan het Gemeenschappelijk Waarborgfonds de stortingen te doen die nodig zijn voor het volbrengen van zijn opdrachten en om zijn werkingskosten te dragen (artikel 28, § 3, eerste lid). B.2.4. De inwerkingtreding van de beide wetten van 15 mei 2007, op 1 januari 2008 vastgesteld, werd bij de wetten van 21 december 2007 (Belgisch Staatsblad, 31 december 2007, vierde uitgave) uitgesteld tot op « een door de Koning te bepalen datum, en uiterlijk op 1 januari 2009 ». In de toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de eerste wet van 21 december 2007 heeft geleid, wordt daaromtrent uiteengezet : « De wet van 15 mei 2007 voorziet in de foutloze aansprakelijkheid en forfaitaire vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg. Deze wet werd op 6 juli 2007 gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad. De inwerkingtreding ervan is voorzien op 1 januari 2008. Het is niet realistisch om deze wet binnen de vooropgestelde termijn in werking te laten treden. Om werkbaar te zijn moeten alle voorziene structuren (fonds voor de vergoeding van ongevallen bij gezondheidszorg, gemeenschappelijk waarborgfonds, tariferingsbureau) operationeel zijn, wat nog lang niet het geval is. Ook moeten er nog verschillende koninklijke besluiten worden genomen. Het gedeelte van de financiering dat door de overheid zal gebeuren (Volksgezondheid, RIZIV) is nog niet gebudgetteerd. De inwerkingtreding van de wet op 1 januari 2008 zal leiden tot een burgerrechtelijke immuniteit van de geneesheren. Zij kunnen dan niet meer verantwoordelijk worden gesteld en worden aangesproken op basis van het Burgerlijk Wetboek. Men loopt dus het gevaar om terecht te komen in een juridisch vacuüm, waarvoor de burger de regering verantwoordelijk zou kunnen stellen. Bovendien zou de huidige wettekst idealiter een aantal wijzigingen moeten ondergaan teneinde jarenlange procedures te vermijden en incoherenties in het toepassingsgebied, die het gevolg zijn van een slechte redactie van verschillende artikels van de wet, te voorkomen. Talrijke waarnemers onderstrepen steeds meer het ’ warrige ’ karakter van de huidige wettekst. Het is dus aangewezen dat de Koning de datum van inwerkingtreding bepaalt van zodra de structuren en de tekstuele verbeteringen op punt zijn gesteld » (Parl. St., Kamer, 2007-2008, DOC 52-0407/001, p. 3). De toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de tweede wet van 21 december 2007 heeft geleid, is in soortgelijke bewoordingen gesteld (Parl. St., Kamer, 2007-2008, DOC 52-0476/001, p. 3). B.2.5. Bij artikel 97 van de wet van 22 december 2008 houdende diverse bepalingen (I) (Belgisch Staatsblad, 29 december 2008), dat in werking is getreden op 31 december 2008 (artikel 98), werden in artikel 35, § 1, van de eerste wet van 15 mei 2007, gewijzigd bij de eerste wet van 21 december 2007, de woorden « , en uiterlijk op 1 januari 2009 » geschrapt. Bij artikel 2 van de wet van 22 december 2008 houdende diverse bepalingen (II) (Belgisch Staatsblad, 29 december 2008), dat in werking is getreden op 31 december 2008 (artikel 3), werden in artikel 5 van de tweede wet van 15 mei 2007, gewijzigd bij de tweede wet van 21 december 2007, de woorden « , en uiterlijk op 1 januari 2009 » geschrapt. Ten gronde Wat de eerste wet van 15 mei 2007 betreft Eerste middel

8421

8422

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.3. Het eerste middel, gericht tegen artikel 26, § 2, van de eerste wet van 15 mei 2007, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. B.4.1. Op grond van het bestreden artikel 26, § 2, wordt het bedrag van de vergoedingen « verdeeld tussen het Fonds en de betrokken verzekeringsonderneming ». Die bepaling zou het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schenden, doordat zij een verschil in behandeling zou invoeren tussen, enerzijds, het Fonds voor de vergoeding van ongevallen bij gezondheidszorg en, anderzijds, de betrokken verzekeringsonderneming, doordat het Fonds - in tegenstelling tot de betrokken verzekeringsonderneming - over onbeperkte financiële middelen zou kunnen beschikken. B.4.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 moeten de middelen van het verzoekschrift aangeven welke regels waarvan de naleving door het Hof wordt gewaarborgd, zouden zijn geschonden, alsook welke bepalingen die regels zouden schenden, en uiteenzetten hoe die regels door die bepalingen zouden zijn geschonden. Aangezien de verzoekende partij zich ertoe beperkt een verschil in behandeling tussen het Fonds en de betrokken verzekeringsonderneming te bekritiseren, zonder in concreto uiteen te zetten hoe daardoor het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zou kunnen worden geschonden, voldoet het middel niet aan die vereisten. B.5.1. In haar memorie van antwoord voert de verzoekende partij een discriminerend verschil in behandeling aan tussen, enerzijds, de categorie van de grote financiële verzekeringsgroepen en, anderzijds, de categorie van de in medische aansprakelijkheid gespecialiseerde verzekeringsondernemingen, terwijl beide categorieën niet over dezelfde financiële middelen zouden beschikken. B.5.2. Een verzoekende partij vermag niet de draagwijdte van een middel dat in het verzoekschrift werd aangevoerd, in haar memorie van antwoord te wijzigen door in die memorie andere te vergelijken categorieën van personen aan te voeren dan diegene die in het verzoekschrift waren vermeld. B.6.1. Op grond van het bestreden artikel 26, § 2, wordt het bedrag van de vergoeding verdeeld « volgens de nadere regels bepaald door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad ». Die bepaling zou het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in samenhang gelezen met het rechtszekerheidsbeginsel, schenden doordat aan de Koning een te ruime beoordelingsbevoegdheid zou worden toegekend, wat het bepalen van de verdeelsleutel betreft. B.6.2. Met artikel 26, § 2, machtigt de wetgever de Koning de verdeelsleutel vast te leggen volgens welke het bedrag van de vergoedingen tussen het Fonds en de betrokken verzekeringsonderneming wordt verdeeld. Dit betreft evenwel geen aangelegenheid die door de Grondwet aan de wet is voorbehouden, zodat de bekritiseerde machtiging niet ongrondwettig is. Overigens vermag het Hof zich enkel uit te spreken over het ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet al dan niet verantwoorde karakter van een verschil in behandeling als dat verschil aan een norm met wetgevend karakter kan worden toegeschreven. In dat verband moet worden opgemerkt dat wanneer een wetgever een machtiging verleent, aangenomen dient te worden - behoudens aanwijzingen in de tegenovergestelde zin - dat hij de gemachtigde enkel de bevoegdheid verleent om die machtiging aan te wenden in overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het staat aan de administratieve en aan de justitiële rechter na te gaan in welke mate de gemachtigde de hem toegekende machtiging te buiten zou zijn gegaan. B.7.1. Op grond van het bestreden artikel 26, § 2, wordt het daarin bedoelde koninklijk besluit genomen « na advies van het Fonds ». Die bepaling zou het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schenden, doordat enkel het Fonds met uitsluiting van de verzekeringsondernemingen - bij het nemen van het desbetreffende koninklijk besluit zal worden geraadpleegd en doordat de verzekeringsondernemingen in dat Fonds slechts drie vertegenwoordigers op een totaal van zeventien leden hebben. B.7.2. Het staat aan de wetgever te oordelen om, indien hij tot de oprichting van een Fonds beslist, de samenstelling van het beheerscomité ervan te bepalen, zoals hij in artikel 13, § 2, heeft gedaan. Die bepaling wordt door de verzoekende partij evenwel niet bestreden, zodat het middel niet-ontvankelijk is in zoverre het de samenstelling van het Fonds bekritiseert. Bovendien behoort tot de rechten en vrijheden die aan de Belgen zijn toegekend en die bijgevolg krachtens de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zonder discriminatie dienen te worden gewaarborgd, niet een recht om te worden betrokken bij het verstrekken van niet bindende adviezen aan de overheid. B.8. Het eerste middel is niet gegrond. Tweede middel B.9. Het tweede middel, gericht tegen artikel 26, § 4, artikel 28, § 3, en artikel 29, § 3, eerste lid, van de eerste wet van 15 mei 2007, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 16 en 170 van de Grondwet. Het omvat drie onderdelen. B.10. In zoverre het middel tegen artikel 29, § 3, eerste lid, is gericht, is het niet ontvankelijk, vermits de verzoekende partij niet uiteenzet op welke wijze die bepaling volgens welke het Gemeenschappelijk Waarborgfonds instaat voor het secretariaat en het dagelijks beheer van het Tariferingsbureau, de in het middel aangehaalde bepalingen zou schenden. Eerste onderdeel B.11. Artikel 26, § 4, en artikel 28, § 3, eerste lid, zouden het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schenden, doordat op grond van die bepalingen, wanneer de zorgverlener geen verzekering heeft gesloten, de volledige vergoeding door het Gemeenschappelijk Waarborgfonds zou worden betaald, zonder tegemoetkoming van het Fonds voor de vergoeding van ongevallen bij gezondheidszorg. De financiering van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds zou evenwel volledig ten laste van de verzekeringsondernemingen zijn. B.12.1. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd omtrent het Gemeenschappelijk Waarborgfonds opgemerkt : « Dit artikel [28] voorziet de oprichting van een Gemeenschappelijk Waarborgfonds, overeenkomstig hetgeen bestaat inzake autoverzekeringen. Dit Fonds staat aldus in voor het behandelen van dossiers van niet verzekerde zorgverleners in overtreding van de bepalingen van deze wet, zoals de verzekeringsonderneming zou doen indien de zorgverlener verzekerd was. Het neemt ook de volledige betaling van de schadevergoedingen verschuldigd aan de aanvragers op zich. Het wordt net als het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds gevoed door stortingen door de verzekeringsondernemingen die de verplichte verzekering beoefenen overeenkomstig deze wet. § 4 van artikel [30] staat dit Gemeenschappelijk waarborgfonds toe de door de zorgverlener niet betaalde premies retroactief terug te vorderen alsook hem een administratieve boete op te leggen » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-3012/001, pp. 21-22).

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.12.2. Met de oprichting van een Gemeenschappelijk Waarborgfonds beoogt de wetgever in een regeling te voorzien waarbij het slachtoffer van schade als gevolg van gezondheidszorg, verleend door een niet verzekerde zorgverlener, wordt vergoed. Die regeling past in de in B.2.2 in herinnering gebrachte doelstellingen van de wetgever. B.12.3. Het verschil in financiering van, enerzijds, het Fonds en, anderzijds, het Gemeenschappelijk Waarborgfonds, berust op een objectief criterium, namelijk het optreden ter vergoeding van schade, veroorzaakt door een al dan niet verzekerde zorgverlener. B.12.4. Wanneer een verzekerde zorgverlener schade heeft veroorzaakt, wordt de betrokken verzekeringsonderneming in haar verplichting tot het betalen van een vergoeding bijgestaan door het Fonds. Die verzekeringsonderneming heeft de verzekeringspremies van de door haar verzekerde zorgverleners geïnd. Wanneer een niet verzekerde zorgverlener schade heeft veroorzaakt, wordt de betrokken verzekeringsonderneming in haar verplichting tot het betalen van een vergoeding, via het solidariteitsmechanisme waarin het bestreden artikel 28, § 3, eerste lid, voorziet, bijgestaan door de andere verzekeringsondernemingen die de verplichte verzekering beoefenen. Bovendien voorziet artikel 30, § 4, in de mogelijkheid voor het Gemeenschappelijk Waarborgfonds om met terugwerkende kracht de verschuldigde en niet betaalde premies aan elke niet verzekerde zorgverlener en verzorgingsinstelling te verrekenen en kan het Gemeenschappelijk Waarborgfonds een administratieve boete opleggen. Daaruit volgt dat de bestreden bepalingen redelijkerwijze verantwoord zijn. B.13. Het eerste onderdeel van het tweede middel is niet gegrond. Tweede onderdeel B.14. Artikel 28, § 3, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 28, § 1, zou artikel 16 van de Grondwet schenden, doordat de verplichting voor de betrokken verzekeringsondernemingen om solidair in te staan voor de financiering van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds een onteigening zonder billijke en voorafgaande schadeloosstelling zou vormen. B.15. In de veronderstelling dat de bestreden bepaling een inmenging in het recht op eigendom, gewaarborgd bij artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zou inhouden, dient de wetgever een billijk evenwicht tot stand te brengen tussen de vereisten van het algemeen belang en van de bescherming van het recht van eenieder op het ongestoorde genot van de eigendom. Er moet een redelijk verband van evenredigheid bestaan tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel. De bestreden maatregel past in het streefdoel van de wetgever, zoals in B.2.2 in herinnering gebracht, dat erin bestaat een doelstelling van algemeen belang te realiseren, namelijk het invoeren van een systeem van vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg. De bestreden maatregel doet niet op buitensporige wijze afbreuk aan het eigendomsrecht van de verzoekende partij, aangezien de betrokken verzekeringsondernemingen over financiële middelen beschikken via de verzekeringspremies die door de zorgverleners worden gestort. B.16. Het tweede onderdeel van het tweede middel is niet gegrond. Derde onderdeel B.17. Artikel 28, § 3, tweede lid, zou het wettigheidsbeginsel, neergelegd in artikel 170 van de Grondwet, schenden, doordat de bijdrageplicht waarin de bestreden maatregel voorziet, een belasting zou zijn waarvan de essentiële elementen door de wetgever - en niet door de Koning - zouden dienen te worden vastgesteld. B.18. Zoals de afdeling wetgeving van de Raad van State heeft opgemerkt, zijn verplichte bijdragen door de verzekeringsondernemingen ter financiering van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds, belastingen in de zin van artikel 170 van de Grondwet (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-3012/001, p. 61). B.19. Uit de artikelen 170, § 1, en 172, tweede lid, van de Grondwet kan worden afgeleid dat geen enkele belasting kan worden geheven en dat geen enkele vrijstelling van belasting kan worden verleend zonder instemming van de belastingplichtigen, uitgedrukt door hun vertegenwoordigers. Daaruit volgt dat de fiscale aangelegenheid een bevoegdheid is die door de Grondwet aan de wet wordt voorbehouden en dat elke delegatie die betrekking heeft op het bepalen van een van de essentiële elementen van de belasting, in beginsel ongrondwettig is. B.20. Het bestreden artikel 28, § 3, tweede lid, machtigt de Koning om jaarlijks de regels vast te leggen voor het berekenen van de stortingen die door de verzekeringsondernemingen moeten worden gedaan. Die bepaling komt erop neer dat de Koning wordt gemachtigd een essentieel element van de belasting, namelijk het belastingtarief, vast te stellen. Bovendien voorziet de wet niet in een bekrachtiging binnen een relatief korte termijn. Bijgevolg schendt de door de bestreden bepaling ingevoerde belasting artikel 170, § 1, van de Grondwet. B.21. Het derde onderdeel van het tweede middel is gegrond. Wat de tweede wet van 15 mei 2007 betreft B.22. De tweede wet van 15 mei 2007 zou volgens het enige middel de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 144, van de Grondwet, schenden, doordat op grond van de bijzondere regeling van de geschillen waarin zij voorziet, een bepaalde categorie van burgers, namelijk de slachtoffers van schade als gevolg van gezondheidszorg en de verzekeraars van de zorgverleners, zou worden uitgesloten van het recht om geschillen over burgerlijke rechten aan de uitsluitende bevoegdheid van de rechtbanken van de rechterlijke orde voor te leggen en zulks vanaf de eerste aanleg. B.23. De tweede wet van 15 mei 2007 bepaalt : « HOOFDSTUK I. — Algemene bepaling Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet. HOOFDSTUK II. — Arbitrage Art. 2. § 1. In geval van onenigheid tussen het Fonds bedoeld in artikel 12 van de wet van 15 mei 2007 betreffende de vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg en de verzekeringsonderneming stellen het Fonds en de verzekeringsonderneming elk een arbiter aan die er in onderlinge overeenstemming een derde aanwijzen. Deze vormen samen een college. § 2. Dit college heeft als opdracht de standpunten van het Fonds en de verzekeringsonderneming te verzoenen en, in voorkomend geval, een beslissing te nemen die wordt beschouwd als de gemeenschappelijke beslissing van het Fonds en de verzekeringsonderneming. Hiertoe beschikt het over een termijn van 80 dagen nadat de termijn vastgelegd in artikel 25 van de wet van 15 mei 2007 betreffende de vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg is verstreken, rekening houdend met periodes van opschorting. Het kan een tegenexpertise laten uitvoeren, waarvan de kost voor de helft door de betrokken verzekeringsonderneming en voor de helft door het Fonds gedekt wordt. Het college hoort de verzoeker of zijn vertegenwoordiger alvorens zijn beslissing te nemen.

8423

8424

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Het college deelt zijn beslissing mee binnen een termijn van 80 dagen bij ter post aangetekende brief aan het Fonds en aan de verzekeringsonderneming. § 3. De beslissing van het college wordt beschouwd als de gemeenschappelijke wil van het Fonds en de verzekeringsonderneming, die zich ernaar schikken. De verzekeringsonderneming deelt de beslissing mee aan de verzoeker binnen de termijn vastgelegd in artikel 25 van de wet van 15 mei 2007 betreffende de vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg. HOOFDSTUK III. Art. 3. § 1. De Arbeidsrechtbank is bevoegd om zich uit te spreken over beroepen van verzoekers tegen de beslissingen bedoeld in artikel 25, § 1, van de wet van 15 mei 2007 betreffende de vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg en tegen de beslissingen van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds bedoeld in artikel 28 van dezelfde wet. Op straffe van verval wordt het beroep ingediend via een verzoekschrift dat binnen de negentig dagen volgend op de datum van ontvangst van deze beslissing wordt neergelegd ter Griffie van de Arbeidsrechtbank van de woonplaats van de verzoeker. Hetzelfde beroep kan worden ingesteld door verzoekers van wie het verzoek geen aanleiding heeft gegeven tot een beslissing binnen de termijn bedoeld in artikel 25. De Rechtbank doet in beroep uitspraak over de beslissingen van het Fonds en van de verzekeringsonderneming. Deze is bevoegd in volle rechtsmacht en past de criteria en de voorwaarden toe waarin de wet van 15 mei 2007 betreffende de vergoeding van de schade als gevolg van gezondheidszorg voorziet. § 2. De verzekeringsonderneming of het Fonds dat de beslissing van het college van arbiters vermeld in artikel 2 betwist, dient, op straffe van verval, een beroep in tegen deze beslissing binnen een maand na de bekendmaking ervan. In afwachting van de beslissing van de Arbeidsrechtbank, blijft de voorlopige beslissing bedoeld in artikel 24, § 4, van de wet van 15 mei 2007 betreffende de vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg van toepassing en wordt de eiser op de hoogte gesteld van het beroep. Het eventuele aan de eiser te betalen saldo in toepassing van de beslissing van de Rechtbank wordt hem betaald, samen met de intresten aan de wettelijke rentevoet, exclusief ten koste van de partij die het beroep heeft ingediend tegen de beslissing van het college van arbiters. Art. 4. Er kan een beroep worden ingediend tegen de beslissingen bedoeld in artikel 30, § 4, tweede lid, van de wet van 15 mei 2007 betreffende schade als gevolg van gezondheidszorg; bij de Arbeidsrechtbank van het arrondissement waar het Gemeenschappelijk Waarborgfonds zijn zetel heeft, kan in hoger beroep worden gegaan tegen de beslissingen bedoeld in artikel 30, § 4, derde lid, van dezelfde wet, op de wijze en binnen de termijnen bepaald door de Koning. HOOFDSTUK IV. — Inwerkingtreding Art. 5. Deze wet treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum, en uiterlijk op 1 januari 2009 ». B.24.1. Uit het oorspronkelijk ontwerp bleek volgens de Raad van State niet of tegen de beslissing van de arbiter(s) een vordering tot vernietiging kan worden ingesteld : « In het ontwerp wordt niet duidelijk gemaakt of de bepalingen van de artikelen 1676 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing zijn. Met name rijst onder meer de vraag of tegen de in artikel 25, § 3, van het ontwerp bedoelde beslissing van de arbiter (of van de arbiters - zie opmerking 80) de vordering tot vernietiging kan worden ingesteld. Zelfs indien dit mogelijk ware, zou het verplichte karakter van het beroep op arbitrage neerkomen op een uitsluiting van een beroep op de gewone rechter, en derhalve strijdig zijn zowel met de artikelen 144 en 146, tweede volzin, van de Grondwet als met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het verplichte karakter van het beroep op een arbitrale procedure zou op zichzelf beschouwd niet problematisch zijn indien een justitieel beroep ten gronde tegen de beslissing mogelijk zou zijn. Maar wel is vereist dat het recht op toegang tot de rechter niet op een zodanige wijze door de verplichte voorafgaande arbitrageprocedure gehinderd wordt dat het niet meer op effectieve wijze kan worden uitgeoefend » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-3012/001, p. 64). B.24.2. Uit het voormelde artikel 3 van de tweede wet van 15 mei 2007 blijkt dat de wetgever in een beroep bij de arbeidsrechtbank tegen de beslissingen van onder meer het college van arbiters heeft voorzien. De parlementaire voorbereiding vermeldt dienaangaande : « - Het Fonds spreekt zich uit over het dossier en, in geval van onenigheid met de verzekeraar, zijn tussen deze twee instellingen zowel een arbitrageprocedure als een beroep tegen de beslissing van het college van arbiters mogelijk. In deze twee laatste hypotheses, [ontvangt] de eiser het bedrag dat zonder betwisting verschuldigd is, in afwachting van de beslissing van het college van arbiters of van de rechtbank. - Het slachtoffer kan beroep aantekenen tegen de gemeenschappelijke beslissing van de verzekeraar en het Fonds. In dat geval spreekt de Rechtbank zich uit over het bestaan van de schade en, desgevallend, over het bedrag van de te betalen schadevergoeding » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-3012/001, p. 11). B.25.1. Door te bepalen dat geschillen over burgerlijke rechten bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de rechtbanken behoren, verleent artikel 144 van de Grondwet aan eenieder een waarborg die niet aan sommigen kan worden ontnomen. Indien zou blijken dat aan een categorie van personen het recht wordt ontzegd om een betwisting over een burgerlijk recht bij de rechtbanken aanhangig te maken, dan zou dat verschil in behandeling niet kunnen worden verantwoord, aangezien het op het voormelde artikel 144 zou stuiten. Het zou de artikelen 10 en 11 van de Grondwet dan ook schenden. B.25.2. Artikel 144 van de Grondwet verbiedt evenwel niet dat geschillen eerst aan een arbitraal college dienen te worden voorgelegd, alvorens voor de hoven en rechtbanken te kunnen worden gebracht, op voorwaarde evenwel dat het recht op toegang tot de rechter nog op een daadwerkelijke wijze kan worden uitgeoefend. De bestreden wet voorziet uitdrukkelijk in de mogelijkheid om beroep tegen de beslissingen van dat college bij de arbeidsrechtbank « bevoegd in volle rechtsmacht » in te stellen (artikel 3, § 1, vierde lid, tweede zin). B.26. Het middel is niet gegrond. Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 28, § 3, tweede lid, van de wet van 15 mei 2007 betreffende de vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg; - verwerpt het beroep voor het overige. Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 15 januari 2009. De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt.

8425

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD COUR CONSTITUTIONNELLE F. 2009 — 456

[2009/200223] Extrait de l’arrêt n° 8/2009 du 15 janvier 2009

Numéro du rôle : 4406 En cause : le recours en annulation de la section 4 (« Paiement et clef de répartition ») du chapitre VI de la loi du 15 mai 2007 relative à l’indemnisation des dommages résultant de soins de santé, et de la loi du 15 mai 2007 concernant le règlement des différends dans le cadre de la loi du 15 mai 2007 relative à l’indemnisation des dommages résultant de soins de santé, introduit par l’entreprise mutuelle d’assurances « Association Mutuelle Médicale d’Assurances ». La Cour constitutionnelle, composée des présidents M. Bossuyt et M. Melchior, et des juges P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels et T. Merckx-Van Goey, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le président M. Bossuyt, après en avoir délibéré, rend l’arrêt suivant : I. Objet du recours et procédure Par requête adressée à la Cour par lettre recommandée à la poste le 3 janvier 2008 et parvenue au greffe le 4 janvier 2008, l’Association Mutuelle Médicale d’Assurances, dont le siège est établi à 1000 Bruxelles, avenue de la Renaissance 12/1, a introduit un recours en annulation de la section 4 (« Paiement et clef de répartition ») du chapitre VI de la loi du 15 mai 2007 relative à l’indemnisation des dommages résultant de soins de santé, et de la loi du 15 mai 2007 concernant le règlement des différends dans le cadre de la loi du 15 mai 2007 relative à l’indemnisation des dommages résultant de soins de santé (publiées au Moniteur belge du 6 juillet 2007). (...) II. En droit (...) B.1.1. Le recours en annulation est dirigé, d’une part, contre l’article 26, §§ 1er, 2 et 4, l’article 28, §§ 1er et 3, et l’article 29, § 3, alinéa 1er, de la loi du 15 mai 2007 relative à l’indemnisation des dommages résultant de soins de santé (ci-après : la première loi du 15 mai 2007) et, d’autre part, contre la loi du 15 mai 2007 concernant le règlement des différends dans le cadre de la loi du 15 mai 2007 relative à l’indemnisation des dommages résultant de soins de santé (ci-après : la deuxième loi du 15 mai 2007). B.1.2. Les articles attaqués de la première loi du 15 mai 2007, figurant dans la section 4 (« Paiement et clef de répartition) du chapitre VI, disposent : « Art. 26. § 1er. Les indemnités allouées sont dues par l’entreprise d’assurance et le Fonds [des accidents soins de santé], chacun pour leur part, conformément à la clef de répartition établie au § 2. § 2. Le montant des réparations est réparti entre le Fonds et l’entreprise d’assurances concernée selon des modalités déterminées par le Roi par arrêté délibéré en Conseil des Ministres après avis du Fonds. [...] § 4. Lorsque le prestataire n’a pas conclu de convention avec une entreprise d’assurances en vue de l’application de la présente loi, le Fonds commun de Garantie visé à l’article 28 alloue lui-même l’intégralité de l’indemnité, sans préjudice des droits visés à l’article 30 ». « Art. 28. § 1er. Le Roi crée et agrée, aux conditions qu’Il détermine, un Fonds commun de Garantie, qui a pour mission de réparer les dommages causés par un prestataire de soins non assuré en application des dispositions de la présente loi. [...] § 3. Les entreprises d’assurances qui pratiquent l’assurance obligatoire en application de la présente loi sont solidairement tenues d’effectuer au Fonds commun de Garantie les versements nécessaires pour l’accomplissement de ses missions et pour supporter ses frais de fonctionnement. Le Roi fixe chaque année, par arrêté royal délibéré en Conseil des Ministres, la règle de calcul des versements à effectuer par les entreprises d’assurances ». « Art. 29. [...] § 3. Le Fonds commun de Garantie assure le secrétariat et la gestion journalière du Bureau de tarification ». B.1.3. Le texte de la deuxième loi du 15 mai 2007, dont l’annulation intégrale est demandée, est reproduit en B.23. Quant au contexte des lois attaquées B.2.1. Lors des travaux préparatoires, les lignes de force des lois attaquées ont fait l’objet du commentaire suivant : « L’indemnisation de la victime sera accordée pour tout accident lié à une prestation de soins. La victime ne devra donc plus démontrer la faute du professionnel de la santé. Elle devra uniquement démontrer qu’elle a subi un dommage et que celui-ci est lié à une prestation de soins. Il est en effet nécessaire de retirer l’indemnisation des dommages médicaux de la sphère de droit commun afin d’une part, de pouvoir garantir suffisamment que les autorités, en vue d’une prévention effective, et les victimes obtiennent toutes les informations pertinentes en ce qui concerne les accidents médicaux dans les institutions et les pratiques, et d’autre part de pouvoir rompre la tendance actuelle qui conduit à une médecine défensive. Le fait que l’indemnisation des dommages soit retirée de la sphère de droit commun ne signifie pas que le prestataire est immunisé complètement » (Doc. parl., Chambre, 2006-2007, DOC 51-3012/001, pp. 8-9). « Concrètement, la procédure proposée par le nouveau système peut se résumer de la façon suivante. L’indemnisation des accidents thérapeutiques sera confiée aux entreprises d’assurance, sous le contrôle et la tutelle d’un Fonds qui serait créé à cet effet. Concrètement, on peut schématiser le système proposé comme suit : - Le patient qui s’estime victime d’un dommage indemnisable en vertu de ce projet de loi s’adresse au Fonds. - Celui-ci examine la demande et la renvoie à l’assureur qu’il estime compétent en fonction du ou des prestataires de soins concernés. En tout état de cause, l’assureur désigné par le Fonds sur base des règles de concours traite le dossier mais il lui est loisible de récupérer ultérieurement auprès d’un autre assureur en tout ou en partie l’éventuelle indemnité payée. - L’assureur prend une décision de prise en charge ou refuse son intervention au motif qu’il n’y a pas de dommage. - Il soumet sa décision, au titre de proposition, au demandeur, qui dispose d’un délai pour communiquer à l’assureur et au Fonds ses remarques sur cette proposition. - La proposition de l’assureur, accompagnée des remarques du demandeur, est communiquée au Fonds.

8426

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD - Celui-ci se prononce sur le dossier et, en cas de désaccord avec l’assureur, une procédure d’arbitrage entre ces deux instances, ainsi qu’un recours contre la décision du collège d’arbitres, sont prévus. Dans ces deux dernières hypothèses, le demandeur perçoit l’incontestablement dû en attendant la décision du collège d’arbitres ou du tribunal. - La victime peut introduire un recours contre la décision commune de l’assureur et du Fonds. Le Tribunal se prononce alors sur l’existence du dommage et, le cas échéant, sur le montant de l’indemnité à payer. Pour les cas où le prestataire de soins ne serait pas assuré, un Fonds commun de garantie est créé, à l’instar de ce qui existe pour le secteur automobile » (ibid., p. 11). B.2.2. Pour ce qui concerne les objectifs poursuivis par le législateur, le Conseil d’Etat observe : « En poursuivant la mise en place du régime de réparation des dommages résultant de soins de santé, visé dans le projet, les auteurs du projet entendent incontestablement réaliser un objectif d’intérêt général. En effet, l’exposé des motifs invoque comme motifs de justification du régime en projet, le caractère peu satisfaisant, pour toutes les parties concernées, du régime traditionnel de la responsabilité civile sur le plan médical, résultant notamment des difficultés à démontrer la faute, de la lenteur de la procédure, de la non-indemnisation de 75 % des victimes, du sentiment d’un traitement injuste et répressif chez les professionnels de la santé, des risques de voir naître une médecine défensive, de l’augmentation des actions en justice et de la majoration des primes d’assurance, des problèmes liés au secret, et de la nécessité de rendre le niveau d’indemnisation dans le nouveau régime à la fois crédible, juste et néanmoins abordable » (Doc. parl., Chambre, 2006-2007, DOC 51-3012/001, p. 50). B.2.3. La première loi du 15 mai 2007 prévoit un double régime d’indemnisation : a) Lorsque le prestataire de soins est assuré, les indemnités allouées doivent être payées par l’entreprise d’assurances et par le Fonds des accidents soins de santé (ci-après : le Fonds) (article 26, § 1er). Pour l’exécution de ses tâches, le Fonds est, conformément à l’article 31, financé par : « 1o une dotation annuelle à charge de l’Etat; 2o une dotation annuelle à charge du Budget de l’Institut national d’Assurance Maladie Invalidité; 3o le revenu de l’action subrogatoire exercée conformément à l’article 7; 4o les produits financiers recueillis sur les sommes dont le Fonds dispose » (article 31, § 1er, alinéa 1er). « § 2. Nonobstant les dispositions de l’article 28, le financement des indemnités allouées en application de la présente loi est assuré, outre par le Fonds alimenté conformément aux dispositions du § 1er, par les primes payées par les prestataires de soins aux entreprises d’assurance en application de la présente loi » (article 31, § 2, alinéa 1er). b) Lorsque le prestataire de soins n’est pas assuré, le Fonds commun de garantie alloue l’intégralité de l’indemnité (article 26, § 4). Les entreprises d’assurances qui pratiquent l’assurance obligatoire en application de cette loi sont solidairement tenues d’effectuer au Fonds commun de garantie les versements nécessaires pour l’accomplissement de ses missions et pour supporter ses frais de fonctionnement (article 28, § 3, alinéa 1er). B.2.4. L’entrée en vigueur de ces deux lois du 15 mai 2007, fixée au 1er janvier 2008, a été reportée par les lois du 21 décembre 2007 (Moniteur belge, 31 décembre 2007, quatrième édition) « à une date à fixer par le Roi et au plus tard [au] 1er janvier 2009 ». Dans les développements de la proposition de loi qui est devenue la première loi du 21 décembre 2007, il est dit à ce sujet : « La loi du 15 mai 2007 prévoit la responsabilité sans faute et une indemnisation forfaitaire des dommages résultant de soins de santé. Cette loi a été publiée au Moniteur belge du 6 juillet 2007. Son entrée en vigueur est prévue le er 1 janvier 2008. Il n’est pas réaliste de faire entrer cette loi en vigueur dans le délai prévu. Pour pouvoir fonctionner, toutes les structures prévues (Fonds des accidents soins de santé, Fonds commun de garantie, Bureau de tarification) doivent être opérationnelles, ce qui est encore loin d’être le cas. Par ailleurs, différents arrêtés royaux doivent encore être pris. La part du financement qui sera prise en charge par les pouvoirs publics (Santé publique, INAMI) n’a pas encore été budgétisée. L’entrée en vigueur de la loi le 1er janvier 2008 débouchera sur une immunité des médecins sur le plan civil. Ils ne pourront dès lors plus être tenus pour responsables et être attaqués sur la base du Code civil. Le risque existe donc de se trouver face à un vide juridique, dont le citoyen pourrait imputer la responsabilité au gouvernement. En outre, le texte actuel de la loi devrait idéalement subir une série de modifications afin d’éviter des procédures s’étendant sur plusieurs années et de prévenir les incohérences en ce qui concerne le champ d’application, qui sont la conséquence d’une mauvaise rédaction de différents articles de la loi. De nombreux observateurs soulignent de plus en plus souvent le caractère ’ confus ’ de l’actuel texte de la loi. Il s’indique dès lors que le Roi fixe la date d’entrée en vigueur de la loi dès que les structures seront au point et que les améliorations auront été apportées au texte » (Doc. parl., Chambre, 2007-2008, DOC 52-0407/001, p. 3). Les développements de la proposition de loi qui est devenue la deuxième loi du 21 décembre 2007 sont libellés dans des termes similaires (Doc. parl., Chambre, 2007-2008, DOC 52-0476/001, p. 3). B.2.5. L’article 97 de la loi du 22 décembre 2008 portant des dispositions diverses (I) (Moniteur belge, 29 décembre 2008), entré en vigueur le 31 décembre 2008 (article 98), a supprimé, dans l’article 35, § 1er, de la première loi du 15 mai 2007, modifié par la première loi du 21 décembre 2007, les mots « et au plus tard le 1er janvier 2009 ». L’article 2 de la loi du 22 décembre 2008 portant des dispositions diverses (II) (Moniteur belge, 29 décembre 2008), entré en vigueur le 31 décembre 2008 (article 3), a supprimé, dans l’article 5 de la deuxième loi du 15 mai 2007, modifié par la deuxième loi du 21 décembre 2007, les mots « et au plus tard le 1er janvier 2009 ». Quant au fond En ce qui concerne la première loi du 15 mai 2007 Premier moyen B.3. Le premier moyen, dirigé contre l’article 26, § 2, de la première loi du 15 mai 2007, est pris de la violation des articles 10 et 11 de la Constitution. B.4.1. Sur la base de l’article 26, § 2, attaqué, le montant des indemnités est « réparti entre le Fonds et l’entreprise d’assurances concernée ». Cette disposition violerait le principe d’égalité et de non-discrimination, en ce qu’elle instaurerait une différence de traitement entre, d’une part, le Fonds des accidents soins de santé et, d’autre part, l’entreprise d’assurances concernée, parce que le Fonds - contrairement à l’entreprise d’assurances concernée - disposerait de moyens financiers illimités. B.4.2. Pour satisfaire aux exigences de l’article 6 de la loi spéciale du 6 janvier 1989, les moyens de la requête doivent indiquer, parmi les règles dont la Cour garantit le respect, celles qui seraient violées ainsi que les dispositions qui violeraient ces règles et exposer comment ces règles auraient été transgressées par ces dispositions.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Dès lors que la partie requérante se limite à critiquer une différence de traitement entre le Fonds et l’entreprise d’assurances concernée, sans exposer in concreto comment le principe d’égalité et de non-discrimination pourrait s’en trouver violé, le moyen ne satisfait pas à ces exigences. B.5.1. Dans son mémoire en réponse, la partie requérante invoque une différence de traitement discriminatoire entre, d’une part, la catégorie des grands groupes financiers d’assurance et, d’autre part, la catégorie des entreprises d’assurances spécialisées en responsabilité médicale, alors que ces deux catégories ne disposeraient pas des mêmes moyens financiers. B.5.2. Une partie requérante ne peut modifier, dans son mémoire en réponse, la portée d’un moyen invoqué dans la requête en désignant dans ce mémoire d’autres catégories de personnes à comparer que celles mentionnées dans la requête. B.6.1. Sur la base de l’article 26, § 2, attaqué, le montant des réparations est réparti « selon des modalités déterminées par le Roi par arrêté délibéré en Conseil des ministres ». Cette disposition violerait le principe d’égalité et de non-discrimination, combiné avec le principe de la sécurité juridique, en ce qu’un pouvoir d’appréciation trop large serait accordé au Roi, en ce qui concerne la fixation de la clef de répartition. B.6.2. Par l’article 26, § 2, le législateur habilite le Roi à fixer la clef selon laquelle le montant des indemnités est réparti entre le Fonds et l’entreprise d’assurances concernée. Ceci ne concerne toutefois pas une matière réservée à la loi par la Constitution, de sorte que l’habilitation critiquée n’est pas inconstitutionnelle. Par ailleurs, la Cour ne peut se prononcer sur le caractère justifié ou non d’une différence de traitement au regard des articles 10 et 11 de la Constitution que si cette différence est imputable à une norme législative. A cet égard, il y a lieu de relever que lorsqu’un législateur délègue, il faut supposer, sauf indications contraires, qu’il entend exclusivement habiliter le délégué à faire de son pouvoir un usage conforme aux articles 10 et 11 de la Constitution. C’est au juge administratif et au juge judiciaire qu’il appartient de contrôler dans quelle mesure le délégué aurait excédé les termes de l’habilitation qui lui a été conférée. B.7.1. En vertu de l’article 26, § 2, attaqué, l’arrêté royal visé dans cette disposition est pris « après avis du Fonds ». Cette disposition violerait le principe d’égalité et de non-discrimination, en ce que seul le Fonds - à l’exclusion des entreprises d’assurances - sera consulté avant que soit pris l’arrêté royal en question et en ce que les entreprises d’assurances ne comptent dans ce Fonds que trois représentants sur un total de 17 membres. B.7.2. Il appartient au législateur, s’il décide de créer un Fonds, de fixer la composition de son comité de gestion, comme il l’a fait à l’article 13, § 2. Cette disposition n’est toutefois pas attaquée par la partie requérante, de sorte que le moyen est irrecevable en tant qu’il critique la composition du Fonds. En outre, parmi les droits reconnus aux Belges et qui doivent par conséquent, en vertu des articles 10 et 11 de la Constitution, être assurés sans discrimination, ne figure pas un droit d’être associé à la remise d’avis non contraignants à l’autorité. B.8. Le premier moyen n’est pas fondé. Deuxième moyen B.9. Le deuxième moyen, dirigé contre l’article 26, § 4, l’article 28, § 3, et l’article 29, § 3, alinéa 1er, de la première loi du 15 mai 2007, est pris de la violation des articles 10, 11, 16 et 170 de la Constitution. Il comprend trois branches. B.10. Dans la mesure où le moyen est dirigé contre l’article 29, § 3, alinéa 1er, il est irrecevable puisque la partie requérante n’expose pas de quelle manière cette disposition, selon laquelle le Fonds commun de garantie se charge du secrétariat et de la gestion journalière du Bureau de tarification, violerait les dispositions citées au moyen. Première branche B.11. L’article 26, § 4, et l’article 28, § 3, alinéa 1er, violeraient le principe d’égalité et de non-discrimination, en ce que, sur la base de ces dispositions, lorsque le prestataire de soins n’a pas conclu d’assurance, le Fonds commun de garantie paierait l’intégralité de l’indemnité, sans intervention du Fonds des accidents soins de santé. Le financement du Fonds commun de garantie serait toutefois totalement à charge des entreprises d’assurances. B.12.1. Au cours des travaux préparatoires, il a été observé ce qui suit au sujet du Fonds commun de garantie : « Cet article [28] prévoit la création d’un Fonds commun de garantie, conformément à ce qui existe en matière d’assurance automobile. Ce Fonds prend ainsi en charge le traitement des dossiers impliquant les prestataires non assurés en violation des dispositions de la présente loi, comme le ferait l’entreprise d’assurance si le prestataire était assuré. Il prend également en charge l’intégralité du paiement des indemnités dues aux demandeurs. Il est alimenté, comme le Fonds de garantie automobile, par des versements à effectuer par les entreprises d’assurance qui pratiquent l’assurance obligatoire conformément à la présente loi. Le § 4 de l’article [30] permet à ce Fonds commun de garantie de récupérer rétroactivement les primes non versées par le prestataire, ainsi que de lui imposer une amende administrative » (Doc. parl., Chambre, 2006-2007, DOC 51-3012/001, pp. 21-22). B.12.2. Par la création d’un Fonds commun de garantie, le législateur vise à prévoir l’indemnisation de la victime d’un dommage résultant de soins de santé donnés par un prestataire de soins non assuré. Cette réglementation s’inscrit dans les objectifs du législateur rappelés en B.2.2. B.12.3. La différence en matière de financement du Fonds, d’une part, et du Fonds commun de garantie, d’autre part, est fondée sur un critère objectif, à savoir l’intervention en vue d’indemniser un dommage causé par un prestataire de soins assuré ou non. B.12.4. Lorsqu’un prestataire de soins assuré a causé un dommage, l’entreprise d’assurances concernée est assistée par le Fonds dans son obligation de payer une indemnité. Cette entreprise d’assurances a perçu les primes d’assurance des prestataires de soins qu’elle assure. Lorsqu’un prestataire de soins non assuré a causé un dommage, l’entreprise d’assurances concernée est assistée, dans son obligation de payer une indemnité, par les autres entreprises d’assurances qui pratiquent l’assurance obligatoire, via le mécanisme de solidarité prévu à l’article 28, § 3, alinéa 1er, attaqué. En outre, l’article 30, § 4, prévoit la possibilité pour le Fonds commun de garantie de récupérer avec effet rétroactif les primes dues et non payées auprès de chaque prestataire de soins et de chaque établissement de soins non assurés et d’imposer une amende administrative. Il s’ensuit que les dispositions attaquées sont raisonnablement justifiées. B.13. Le deuxième moyen n’est pas fondé en sa première branche. Deuxième branche

8427

8428

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.14. L’article 28, § 3, alinéa 1er, combiné avec l’article 28, § 1er, violerait l’article 16 de la Constitution, en ce que l’obligation, pour les entreprises d’assurances concernées, d’assumer solidairement le financement du Fonds commun de garantie constituerait une expropriation sans juste et préalable indemnité. B.15. A supposer que la disposition attaquée constitue une ingérence dans le droit de propriété garanti par l’article 16 de la Constitution et par l’article 1er du Premier Protocole additionnel à la Convention européenne des droits de l’homme, le législateur doit réaliser un juste équilibre entre les impératifs de l’intérêt général et ceux de la protection du droit au respect des biens. Il doit exister un rapport raisonnable de proportionnalité entre les moyens employés et le but poursuivi. La mesure attaquée s’inscrit dans l’objectif d’intérêt général poursuivi par le législateur et rappelé en B.2.2, qui est d’instaurer un système de réparation des dommages résultant de soins de santé. La mesure attaquée ne porte pas atteinte de manière disproportionnée au droit de propriété de la partie requérante dès lors que les entreprises d’assurance concernées disposent de moyens financiers par le biais des primes d’assurances versées par les prestataires de soins. B.16. Le deuxième moyen n’est pas fondé en sa deuxième branche. Troisième branche B.17. L’article 28, § 3, alinéa 2, violerait le principe de légalité contenu dans l’article 170 de la Constitution, en ce que l’obligation de cotisation prévue par la mesure attaquée serait un impôt dont les éléments essentiels devraient être fixés par le législateur et non par le Roi. B.18. Comme l’a observé la section de législation du Conseil d’Etat, les cotisations obligatoires dues par les entreprises d’assurances en vue de financer le Fonds commun de garantie sont des impôts au sens de l’article 170 de la Constitution (Doc. parl., Chambre, 2006-2007, DOC 51-3012/001, p. 61). B.19. Il se déduit des articles 170, § 1er, et 172, alinéa 2, de la Constitution qu’aucun impôt ne peut être levé et qu’aucune exemption d’impôt ne peut être accordée sans qu’ait été recueilli le consentement des contribuables, exprimé par leurs représentants. Il s’ensuit que la matière fiscale est une compétence que la Constitution réserve à la loi et que toute délégation qui porte sur la détermination de l’un des éléments essentiels de l’impôt est, en principe, inconstitutionnelle. B.20. L’article 28, § 3, alinéa 2, attaqué, habilite le Roi à fixer chaque année la règle de calcul des versements à effectuer par les entreprises d’assurances. Cette disposition revient à habiliter le Roi à fixer un élément essentiel de l’impôt, à savoir le taux d’imposition. En outre, la loi ne prévoit pas de confirmation dans un délai relativement bref. Dès lors, l’impôt instauré par la disposition attaquée viole l’article 170, § 1er, de la Constitution. B.21. Le deuxième moyen est fondé en sa troisième branche. En ce qui concerne la deuxième loi du 15 mai 2007 B.22. Selon le moyen unique, la deuxième loi du 15 mai 2007 violerait les articles 10 et 11 de la Constitution, combinés avec l’article 144 de la Constitution, en ce que, sur la base du règlement particulier des différends qu’elle prévoit, une catégorie de citoyens, à savoir les victimes d’un dommage résultant de soins de santé et les assureurs des prestataires de soins, serait privée du droit de soumettre à la compétence exclusive des tribunaux de l’ordre judiciaire des litiges portant sur des droits civils, et ce dès le premier degré d’instance. B.23. La deuxième loi du 15 mai 2007 dispose : « CHAPITRE Ier. — Disposition générale Article 1er. La présente loi règle une matière visée à l’article 77 de la Constitution. CHAPITRE II. — Arbitrage Art. 2. § 1er. En cas de désaccord entre le Fonds visé à l’article 12 de la loi du 15 mai 2007 relative à l’indemnisation des dommages résultant de soins de santé et l’entreprise d’assurances, le Fonds et l’entreprise d’assurance désignent chacun un arbitre qui en désignent un troisième de commun accord. Ceux-ci forment un collège. § 2. Ce collège a pour mission de concilier les points de vue du Fonds et de l’entreprise d’assurances et, le cas échéant, de formuler une décision qui sera réputée commune entre le Fonds et l’entreprise d’assurance. Il dispose pour ce faire d’un délai de 80 jours après l’expiration du délai fixé à l’article 25 de la loi du 15 mai 2007 relative à l’indemnisation des dommages résultant de soins de santé, compte tenu des périodes de suspension. Il peut faire organiser une contre-expertise dont le coût est supporté pour moitié par l’entreprise d’assurance concernée et pour moitié par le Fonds. Le collège entend le demandeur ou son représentant avant de rendre sa décision. Le collège notifie sa décision au Fonds et à l’entreprise d’assurances par courrier recommandé à la poste dans le délai de 80 jours. § 3. La décision du collège est réputée former la volonté commune du Fonds et de l’entreprise d’assurances, qui se l’approprient. L’entreprise d’assurances notifie la décision au demandeur dans le délai fixé à l’article 25 de la loi du 15 mai 2007 relative à l’indemnisation des dommages résultant de soins de santé. CHAPITRE III. Art. 3. § 1er. Le Tribunal du Travail connaît des recours des demandeurs contre les décisions visées à l’article 25, § 1er, de la loi du 15 mai 2007 relative à l’indemnisation des dommages résultant de soins de santé et contre les décisions du Fonds commun de Garantie visé à l’article 28 de la même loi. A peine de déchéance, le recours est introduit par requête déposée au greffe du Tribunal du Travail du domicile du demandeur dans les nonante jours suivant la date de réception de cette décision. Ce même recours est ouvert aux demandeurs dont la demande n’a pas donné lieu à une décision dans le délai visé à l’article 25. Le Tribunal statue en première instance des décisions du Fonds et de l’entreprise d’assurances. Il jouit d’une compétence de pleine juridiction, en appliquant les critères et les conditions prévus par la loi du 15 mai 2007 relative à l’indemnisation des dommages résultant de soins de santé. § 2. L’entreprise d’assurance ou le Fonds qui conteste la décision du collège d’arbitres visée à l’article 2 introduit, à peine [de déchéance], un recours par voie de requête contre cette décision dans le mois qui suit sa notification. En attendant la décision du Tribunal du Travail, la décision provisionnelle visée à l’article 24, § 4, de la loi du 15 mai 2007 relative à l’indemnisation des dommages résultant de soins de santé continue à s’appliquer et le demandeur est informé du recours. Le solde éventuel dû au demandeur en application de la décision du Tribunal lui est payé accompagné d’intérêts au taux légal à la charge exclusive de la partie qui introduit le recours contre la décision du collège d’arbitres.

8429

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 4. Un recours peut être déposé contre les décisions visées à l’article 30, § 4, alinéa 2, de la loi du 15 mai 2007 relative à l’indemnisation des dommages résultant de soins de santé; il peut être interjeté appel auprès du Tribunal du Travail de l’arrondissement dans lequel le Fonds commun de garantie a son siège contre les décisions visées à l’article 30, § 4, alinéa 3, de la même loi 3, dans les formes et les délais fixés par le Roi. CHAPITRE IV. — Entrée en vigueur Art. 5. La présente loi entre en vigueur à la date fixée par le Roi et au plus tard le 1er janvier 2009 ». B.24.1. Selon le Conseil d’Etat, le projet originaire ne faisait pas apparaître si un recours en annulation pouvait être introduit contre la décision du (des) arbitre(s) : « Le projet n’indique pas clairement si les dispositions des articles 1676 et suivants du Code judiciaire sont applicables. La question se pose notamment de savoir si la décision de l’arbitre (ou des arbitres - voir observation 80) visée à l’article 25, § 3, du projet peut faire l’objet d’une demande d’annulation. Même si cela était possible, le caractère obligatoire du recours à l’arbitrage entraînerait à l’exclusion d’un recours au juge ordinaire et serait dès lors contraire tant aux articles 144 et 146, seconde phrase, de la Constitution qu’à l’article 6 de la Convention européenne de sauvegarde des droits de l’homme et des libertés fondamentales. En soi, le caractère obligatoire du recours à une procédure arbitrale ne serait pas problématique si la décision pouvait faire l’objet d’un recours judiciaire au fond. Il est toutefois requis que le droit d’accès au juge ne soit pas entravé de manière telle par la procédure d’arbitrage préalable obligatoire qu’il ne puisse plus être exercé de façon effective » (Doc. parl., Chambre, 2006-2007, DOC 51-3012/001, p. 64). B.24.2. Il ressort de l’article 3 précité de la deuxième loi du 15 mai 2007 que le législateur a prévu un recours auprès du tribunal du travail notamment contre les décisions du collège des arbitres. Selon les travaux préparatoires : « - Celui-ci se prononce sur le dossier et, en cas de désaccord avec l’assureur, une procédure d’arbitrage entre ces deux instances, ainsi qu’un recours contre la décision du collège d’arbitres, sont prévus. Dans ces deux dernières hypothèses, le demandeur perçoit l’incontestablement dû en attendant la décision du collège d’arbitres ou du tribunal. - La victime peut introduire un recours contre la décision commune de l’assureur et du Fonds. Le Tribunal se prononce alors sur l’existence du dommage et, le cas échéant, sur le montant de l’indemnité à payer » (Doc. parl., Chambre, 2006-2007, DOC 51-3012/001, p. 11). B.25.1. En disposant que les contestations qui ont pour objet des droits civils sont exclusivement du ressort des tribunaux, l’article 144 de la Constitution accorde à tous une garantie qui ne peut être retirée à certains. S’il apparaissait qu’une catégorie de personnes est privée du droit de saisir les tribunaux à propos d’une contestation portant sur un droit civil, cette différence de traitement ne pourrait être justifiée puisqu’elle se heurterait à l’article 144 précité. Elle violerait donc les articles 10 et 11 de la Constitution. B.25.2. L’article 144 de la Constitution n’interdit cependant pas que des contestations doivent d’abord être soumises à un collège arbitral avant de pouvoir être portées devant les cours et tribunaux, à condition toutefois que le droit d’accès à un juge puisse encore être exercé de manière effective. La loi attaquée prévoit explicitement la possibilité d’introduire un recours contre les décisions de ce collège auprès du tribunal du travail qui « jouit d’une compétence de pleine juridiction » (article 3, § 1er, alinéa 4, deuxième phrase). B.26. Le moyen n’est pas fondé. Par ces motifs, la Cour - annule l’article 28, § 3, alinéa 2, de la loi du 15 mai 2007 relative à l’indemnisation des dommages résultant de soins de santé; - rejette le recours pour le surplus. Ainsi prononcé en langue néerlandaise, en langue française et en langue allemande, conformément à l’article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989, à l’audience publique du 15 janvier 2009. Le greffier, Le président, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt.

VERFASSUNGSGERICHTSHOF D. 2009 — 456

[2009/200223] Auszug aus dem Urteil Nr. 8/2009 vom 15. Januar 2009

Geschäftsverzeichnisnummer 4406 In Sachen: Klage auf Nichtigerklärung des Abschnitts 4 («Zahlung und Verteilerschlüssel») von Kapitel VI des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Vergütung von Schäden infolge von Gesundheitspflegeleistungen, und des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Beilegung von Streitfällen im Rahmen des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Vergütung von Schäden infolge von Gesundheitspflegeleistungen, erhoben von der Versicherungsgesellschaft auf Gegenseitigkeit «Algemene Mutualiteit voor Medische Assuranties». Der Verfassungsgerichtshof, zusammengesetzt aus den Vorsitzenden M. Bossuyt und M. Melchior, und den Richtern P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels und T. Merckx-Van Goey, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Vorsitzenden M. Bossuyt, verkündet nach Beratung folgendes Urteil: I. Gegenstand der Klage und Verfahren Mit einer Klageschrift, die dem Hof mit am 3. Januar 2008 bei der Post aufgegebenem Einschreibebrief zugesandt wurde und am 4. Januar 2008 in der Kanzlei eingegangen ist, erhob die «Algemene Mutualiteit voor Medische Assuranties», mit Sitz in 1000 Brüssel, Renaissancelaan 12/1, Klage auf Nichtigerklärung des Abschnitts 4 («Zahlung und Verteilerschlüssel») von Kapitel VI des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Vergütung von Schäden infolge von Gesundheitspflegeleistungen, und des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Beilegung von Streitfällen im Rahmen des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Vergütung von Schäden infolge von Gesundheitspflegeleistungen (veröffentlicht im Belgischen Staatsblatt vom 6. Juli 2007). (...)

8430

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD II. In rechtlicher Beziehung (...) B.1.1. Die Nichtigkeitsklage ist einerseits gegen Artikel 26 §§ 1, 2 und 4, Artikel 28 §§ 1 und 3 und Artikel 29 § 3 Absatz 1 des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Vergütung von Schäden infolge von Gesundheitspflegeleistungen (nachstehend: das erste Gesetz vom 15. Mai 2007) und andererseits gegen das Gesetz vom 15. Mai 2007 über die Beilegung von Streitfällen im Rahmen des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Vergütung von Schäden infolge von Gesundheitspflegeleistungen (nachstehend: das zweite Gesetz vom 15. Mai 2007) gerichtet. B.1.2. Die angefochtenen Artikel des ersten Gesetzes vom 15. Mai 2007, die in Abschnitt 4 («Zahlung und Verteilerschlüssel») von Kapitel VI aufgenommen wurden, bestimmen: «Art. 26. § 1. Die gewährten Entschädigungen müssen durch das Versicherungsunternehmen und den Fonds [für die Entschädigung bei Unfällen im Rahmen von Gesundheitspflegeleistungen], jeweils für ihren Anteil, gemäß dem in § 2 festgelegten Verteilerschlüssel gezahlt werden. § 2. Der Betrag der Entschädigungen wird zwischen dem Fonds und dem betreffenden Versicherungsunternehmen aufgeteilt nach den Regeln, die vom König durch einen im Ministerrat beratenen Erlass nach einer Stellungnahme des Fonds festgelegt werden. [...] § 4. Wenn der Pflegeleistende keinen Vertrag mit einem Versicherungsunternehmen im Hinblick auf die Anwendung dieses Gesetzes geschlossen hat, zahlt der Gemeinsame Garantiefonds im Sinne von Artikel 28 selbst die vollständige Entschädigung aus, unbeschadet der in Artikel 30 vorgesehenen Rechte». «Art. 28. § 1. Der König setzt unter den durch Ihn festgelegten Bedingungen einen Gemeinsamen Garantiefonds ein und erkennt ihn an; dieser hat die Aufgabe, Schäden zu ersetzen, die durch einen Pflegeleistenden verursacht wurden, der keinen Vertrag mit einem Versicherungsunternehmen gemäß den Bestimmungen dieses Gesetzes geschlossen hat. [...] § 3. Die Versicherungsunternehmen, die die Pflichtversicherung in Ausführung dieses Gesetzes handhaben, sind gesamtschuldnerisch verpflichtet, die erforderlichen Einzahlungen in den Gemeinsamen Garantiefonds zu leisten, damit dieser seine Aufgaben erfüllen und seine Funktionskosten decken kann. Der König legt durch einen im Ministerrat beratenen Erlass jährlich die Regeln zur Berechnung der Einzahlungen fest, die durch die Versicherungsunternehmen geleistet werden müssen». «Art. 29. [...] § 3. Der Gemeinsame Garantiefonds übernimmt das Sekretariat und die tägliche Geschäftsführung des Bewertungsbüros». B.1.3. Der Text des zweiten Gesetzes vom 15. Mai 2007, dessen vollständige Nichtigerklärung beantragt wird, ist in B.23 wiedergegeben. In Bezug auf den Kontext der angefochtenen Gesetze B.2.1. Während der Vorarbeiten wurden die Leitlinien der angefochtenen Gesetze wie folgt erläutert: «Die Entschädigung der Opfer wird für jeden Unfall gewährt werden können, der eine Folge von Pflegeleistungen ist. Das Opfer wird also nicht mehr einen Fehler des Pflegeleistenden nachweisen müssen. Es muss lediglich nachweisen, dass es einen Schaden infolge einer Pflegeleistung erlitten hat. Es ist nämlich notwendig, die Wiedergutmachung des medizinischen Schadens aus dem gemeinrechtlichen Bereich herauszunehmen, um einerseits hinreichend gewährleisten zu können, dass im Hinblick auf eine effiziente Vorbeugung die öffentliche Hand und die Opfer alle relevanten Informationen über medizinische Unfälle in den Einrichtungen und den Praxen erhalten, und andererseits den bestehenden Trend zu einer defensiven Medizin durchbrechen zu können. Der Umstand, dass die Entschädigung aus dem gemeinrechtlichen Bereich herausgenommen wird, bedeutet nicht, dass der Pflegeleistende vollständig befreit würde» (Parl. Dok., Kammer, 2006-2007, DOC 51-3012/001, SS. 8-9). «Konkret kann das durch das neue System vorgeschlagene Verfahren wie folgt zusammengefasst werden. Der Schadensersatz für medizinische Fehler wird einem Versicherungsunternehmen anvertraut unter der Kontrolle und Aufsicht eines Fonds, der zu diesem Zweck eingerichtet wird. Konkret lässt sich das vorgeschlagene System wie folgt schematisch darstellen: - Ein Patient, der glaubt, Opfer eines aufgrund dieses Gesetzentwurfs auszugleichenden Schadens zu sein, wendet sich an den Fonds. - Dieser prüft den Antrag und schickt ihn an den Versicherer, den er entsprechend dem (den) betroffenen Pflegeleistenden für zuständig hält. In jedem Fall behandelt der durch den Fonds bestimmte Versicherer die Akte auf der Grundlage der Regeln über das Zusammentreffen, doch es steht ihm frei, den gegebenenfalls gezahlten Schadensersatz später ganz oder teilweise von einem anderen Versicherer zurückzufordern. - Der Versicherer beschließt, sich zu beteiligen oder die Beteiligung zu verweigern, mit der Begründung, dass kein Schaden vorliegt. - Er unterbreitet seine Entscheidung in Form eines Vorschlags dem Kläger, der über eine bestimmte Frist verfügt, um dem Versicherer und dem Fonds seine Anmerkungen zu diesem Vorschlag mitzuteilen. - Der Vorschlag des Versicherers wird zusammen mit den Bemerkungen des Klägers an den Fonds weitergeleitet. - Der Fonds urteilt über die Akte, und im Falle der Uneinigkeit mit dem Versicherer sind zwischen diesen beiden Einrichtungen sowohl ein Schiedsverfahren als eine Klage gegen die Entscheidung des Schiedskollegiums möglich. In den beiden letztgenannten Fällen erhält der Kläger den Betrag, der unangezweifelt geschuldet wird, in Erwartung der Entscheidung des Schiedskollegiums oder des Gerichts. - Das Opfer kann Klage gegen die gemeinsame Entscheidung des Versicherers und des Fonds erheben. In diesem Fall urteilt das Gericht über das Bestehen des Schadens und gegebenenfalls über den Betrag der zu zahlenden Entschädigung. Für die Fälle, in denen der Pflegeleistende nicht versichert ist, muss ein Gemeinsamer Garantiefonds geschaffen werden, ähnlich wie derjenige, der bereits im Automobilsektor besteht» (ebenda, S. 11).

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.2.2. Bezüglich der Zielsetzung des Gesetzgebers bemerkt der Staatsrat: «Mit dem im Entwurf vorgesehenen System des Ausgleichs des Schadens infolge medizinischer Pflege bezwecken die Autoren des Entwurfs zweifellos, ein gemeinnütziges Ziel zu verwirklichen. In der Begründung werden nämlich als Anlässe zur Rechtfertigung des vorgeschlagenen Systems angeführt: das für alle betroffenen Parteien nicht zufriedenstellende herkömmliche System der Zivilhaftung auf medizinischer Ebene, unter anderem wegen der mit dem Beweis des Fehlers verbundenen Schwierigkeiten, der Schwerfälligkeit des Verfahrens, der ohne Entschädigung bleibenden 75% der Opfer, des Gefühls der ungerechten und repressiven Behandlung auf Seiten der in der Gesundheitspflege beschäftigten beruflichen Kräfte, der Gefahr der Entstehung einer defensiven Medizin, der Zunahme von Gerichtsverfahren und der Erhöhung der Versicherungsprämien, der mit der Geheimhaltung verbundenen Probleme und der Notwendigkeit, die Höhe des Schadensersatzes im neuen System sowohl glaubwürdig als auch gerecht und gleichzeitig bezahlbar zu machen» (Parl. Dok., Kammer, 2006-2007, DOC 51-3012/001, S. 50). B.2.3. Das erste Gesetz vom 15. Mai 2007 sieht ein doppeltes Entschädigungssystem vor: a) Wenn der Pflegeleistende versichert ist, müssen die zuerkannten Entschädigungen durch das Versicherungsunternehmen und den Fonds für die Entschädigung bei Unfällen im Rahmen von Gesundheitspflegeleistungen (nachstehend: der Fonds) gezahlt werden (Artikel 26 § 1). Zur Ausführung seiner Aufgaben wird der Fonds gemäß Artikel 31 finanziert durch: «1. eine jährliche Zulage zu Lasten des Staates; 2. eine jährliche Zulage zu Lasten des Haushaltes des Landesinstituts für Kranken- und Invalidenversicherung; 3. das Ergebnis der Subrogationsklage im Sinne von Artikel 7; 4. die Finanzerträge der Summen, über die der Fonds verfügt» (Artikel 31 § 1 Absatz 1). «§ 2. Unbeschadet der Bestimmungen von Artikel 28 wird die Finanzierung der gemäß diesem Gesetz gewährten Entschädigungen neben dem gemäß den Bestimmungen von § 1 finanzierten Fonds gewährleistet durch die Prämien, die den Versicherungsunternehmen in Anwendung dieses Gesetzes durch die Pflegeleistenden gezahlt werden» (Artikel 31 § 2 Absatz 1). b) Wenn der Pflegeleistende nicht versichert ist, zahlt der Gemeinsame Garantiefonds die vollständige Entschädigung aus (Artikel 26 § 4). Die Versicherungsunternehmen, die die Pflichtversicherung in Ausführung dieses Gesetzes handhaben, sind gesamtschuldnerisch verpflichtet, die erforderlichen Einzahlungen in den Gemeinsamen Garantiefonds zu leisten, damit dieser seine Aufgaben erfüllen und seine Funktionskosten decken kann (Artikel 28 § 3 Absatz 1). B.2.4. Das Inkrafttreten der beiden Gesetze vom 15. Mai 2007 am 1. Januar 2008 wurde durch die Gesetze vom 21. Dezember 2007 (Belgisches Staatsblatt, 31. Dezember 2007, vierte Ausgabe) verschoben bis zu «einem durch den König festzulegenden Datum, und spätestens am 1. Januar 2009». In der Begründung des Gesetzesvorschlags, der zum ersten Gesetz vom 21. Dezember 2007 geführt hat, wurde diesbezüglich dargelegt: «Das Gesetz vom 15. Mai 2007 sieht eine unbedingte Haftung und eine pauschale Vergütung von Schäden infolge von Gesundheitspflegeleistungen vor. Dieses Gesetz wurde am 6. Juli 2007 im Belgischen Staatsblatt veröffentlicht. Sein Inkrafttreten ist zum 1. Januar 2008 vorgesehen. Es ist nicht realistisch, dieses Gesetz innerhalb der vorgeschlagenen Frist in Kraft treten zu lassen. Damit es funktioniert, müssen alle vorgesehenen Strukturen (Fonds für die Entschädigung bei Unfällen im Rahmen von Gesundheitspflegeleistungen, Gemeinsamer Garantiefonds, Bewertungsbüro) operationell sein, was noch lange nicht der Fall ist. Ferner müssen noch verschiedene königliche Erlasse angenommen werden. Der durch die öffentliche Hand zu übernehmende Finanzierungsanteil (Volksgesundheit, LIKIV) ist noch nicht im Haushalt eingetragen. Das Inkrafttreten des Gesetzes am 1. Januar 2008 wird zu einer zivilrechtlichen Immunität der Ärzte führen. Sie können dann nicht mehr zur Verantwortung gezogen werden und sind haftbar auf der Grundlage des Zivilgesetzbuches. Es besteht also die Gefahr, in eine Rechtslücke zu gelangen, für die der Bürger die Regierung verantwortlich machen könnte. Außerdem müsste der bestehende Gesetzestext im Idealfall in einer Reihe von Punkten abgeändert werden, um jahrelange Verfahren zu vermeiden und Inkohärenz in der Anwendung, die sich aus einer schlechten Formulierung der verschiedenen Gesetzesartikel ergeben könnte, vorzubeugen. Zahlreiche Beobachter heben bereits hervor, dass der bestehende Gesetzestext ’ verworren ’ sei. Es ist daher ratsam, dass der König das Datum des Inkrafttretens festlegt, sobald die Strukturen bestehen und die Textverbesserungen vorgenommen wurden» (Parl. Dok., Kammer, 2007-2008, DOC 52-0407/001, S. 3). Die Begründung zu dem Gesetzesvorschlag, der zum zweiten Gesetz vom 21. Dezember 2007 geführt hat, war ebenso formuliert (Parl. Dok., Kammer, 2007-2008, DOC 52-0476/001, S. 3). Durch Artikel 97 des Gesetzes vom 22. Dezember 2008 zur Festlegung verschiedener Bestimmungen (I) (Belgisches Staatsblatt, 29. Dezember 2008), der am 31. Dezember 2008 in Kraft getreten ist (Artikel 98), wurde in Artikel 35 § 1 des ersten Gesetzes vom 15. Mai 2007 in der durch das erste Gesetz vom 21. Dezember 2007 abgeänderten Fassung die Wortfolge «, und spätestens am 1. Januar 2009» gestrichen. Durch Artikel 2 des Gesetzes vom 22. Dezember 2008 zur Festlegung verschiedener Bestimmungen (II) (Belgisches Staatsblatt, 29. Dezember 2008), der am 31. Dezember 2008 in Kraft getreten ist (Artikel 3), wurde in Artikel 5 des zweiten Gesetzes vom 15. Mai 2007 in der durch das zweite Gesetz vom 21. Dezember 2007 abgeänderten Fassung die Wortfolge «, und spätestens am 1. Januar 2009» gestrichen. Zur Hauptsache In Bezug auf das erste Gesetz vom 15. Mai 2007 Erster Klagegrund B.3. Der erste Klagegrund, der gegen Artikel 26 § 2 des ersten Gesetzes vom 15. Mai 2007 gerichtet ist, ist abgeleitet aus einem Verstoß gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung. B.4.1. Aufgrund des angefochtenen Artikels 26 § 2 wird der Betrag der Entschädigungen «zwischen dem Fonds und dem betreffenden Versicherungsunternehmen aufgeteilt». Diese Bestimmung verstoße gegen den Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung, indem sie einen Behandlungsunterschied einführe zwischen einerseits dem Fonds für die Entschädigung bei Unfällen im Rahmen von Gesundheitspflegeleistungen und andererseits dem betroffenen Versicherungsunternehmen, da der Fonds im Gegensatz zu dem betroffenen Versicherungsunternehmen - über unbegrenzte Finanzmittel verfügen könne. B.4.2. Um den Erfordernissen nach Artikel 6 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 zu entsprechen, müssen die in der Klageschrift vorgebrachten Klagegründe angeben, welche Vorschriften, deren Einhaltung der Hof gewährleistet, verletzt wären und welche Bestimmungen gegen diese Vorschriften verstoßen würden, und darlegen, in welcher Hinsicht diese Vorschriften durch die fraglichen Bestimmungen verletzt würden.

8431

8432

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Da die klagende Partei sich darauf beschränkt, einen Behandlungsunterschied zwischen dem Fonds und dem betroffenen Versicherungsunternehmen anzuprangern, ohne in concreto darzulegen, wie dadurch gegen den Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung verstoßen werden könnte, erfüllt der Klagegrund nicht diese Anforderung. B.5.1. In ihrem Erwiderungsschriftsatz führt die klagende Partei einen diskriminierenden Behandlungsunterschied an zwischen einerseits der Kategorie der großen finanziellen Versicherungsgruppen und andererseits der Kategorie der auf medizinische Haftung spezialisierten Versicherungsunternehmen, während beide Kategorien nicht über die gleichen Finanzmittel verfügten. B.5.2. Eine klagende Partei darf nicht die Tragweite eines Klagegrunds, der in der Klageschrift angeführt wurde, in ihrem Erwiderungsschriftsatz ändern, indem sie in diesem Schriftsatz andere miteinander zu vergleichende Kategorien von Personen anführt als diejenigen, die in der Klageschrift angegeben waren. B.6.1. Aufgrund des angefochtenen Artikels 26 § 2 wird der Betrag der Entschädigung aufgeteilt «nach den Regeln, die vom König durch einen im Ministerrat beratenen Erlass nach einer Stellungnahme des Fonds festgelegt werden». Diese Bestimmung verstoße gegen den Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung, in Verbindung mit dem Grundsatz der Rechtssicherheit, da dem König hinsichtlich der Festlegung des Verteilerschlüssels eine allzu große Ermessensbefugnis gewährt werde. B.6.2. Durch Artikel 26 § 2 ermächtigt der Gesetzgeber den König, den Verteilerschlüssel festzulegen, nach dem der Betrag der Entschädigungen zwischen dem Fonds und dem betroffenen Versicherungsunternehmen aufgeteilt wird. Hierbei handelt es sich jedoch nicht um eine Angelegenheit, die durch die Verfassung dem Gesetz vorbehalten wäre, so dass die bemängelte Ermächtigung nicht verfassungswidrig ist. Im Übrigen darf der Hof nur darüber befinden, ob ein Behandlungsunterschied in Bezug auf die Artikel 10 und 11 der Verfassung gerechtfertigt ist, wenn dieser Unterschied einer gesetzeskräftigen Norm zugeordnet werden kann. In diesem Zusammenhang ist anzumerken, dass in dem Fall, wo ein Gesetzgeber eine Ermächtigung erteilt, davon auszugehen ist - sofern keine gegenteiligen Hinweise vorliegen -, dass er dem Ermächtigten nur die Befugnis erteilt, diese Ermächtigung in Übereinstimmung mit den Artikeln 10 und 11 der Verfassung anzuwenden. Es obliegt dem Verwaltungs- und dem ordentlichen Richter zu prüfen, in welchem Maße der Ermächtigte die ihm erteilte Ermächtigung gegebenenfalls überschritten hat. B.7.1. Aufgrund des angefochtenen Artikels 26 § 2 ergeht der darin vorgesehene königliche Erlass «nach einer Stellungnahme des Fonds». Diese Bestimmung verstoße gegen den Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung, weil nur der Fonds unter Ausschluss der Versicherungsunternehmen - beim Zustandekommen des betreffenden königlichen Erlasses zu Rate gezogen werde und die Versicherungsunternehmen in diesem Fonds nur drei Vertreter von insgesamt siebzehn Mitgliedern hätten. B.7.2. Es obliegt dem Gesetzgeber zu beurteilen, wie er, falls er die Schaffung eines Fonds beschließt, die Zusammensetzung seines Verwaltungsausschusses bestimmt, so wie er es in Artikel 13 § 2 getan hat. Diese Bestimmung wird durch die klagende Partei jedoch nicht angefochten, so dass der Klagegrund unzulässig ist, insofern damit die Zusammensetzung des Fonds bemängelt wird. Außerdem gehört zu den Rechten und Freiheiten, die den Belgiern zuerkannt werden und die folglich aufgrund der Artikel 10 und 11 der Verfassung ohne Diskriminierung gewährleistet werden müssen, nicht ein Recht, an der Erteilung unverbindlicher Stellungnahmen an die Behörden beteiligt zu werden. B.8. Der erste Klagegrund ist unbegründet. Zweiter Klagegrund B.9. Der zweite Klagegrund, der gegen Artikel 26 § 4, Artikel 28 § 3 und Artikel 29 § 3 Absatz 1 des ersten Gesetzes vom 15. Mai 2007 gerichtet ist, ist abgeleitet aus einem Verstoß gegen die Artikel 10, 11, 16 und 170 der Verfassung. Er umfasst drei Teile. B.10. Insofern der Klagegrund gegen Artikel 29 § 3 Absatz 1 gerichtet ist, ist er unzulässig, da die klagende Partei nicht darlegt, inwiefern diese Bestimmung, wonach der Gemeinsame Garantiefonds das Sekretariat und die tägliche Geschäftsführung des Bewertungsbüros übernimmt, gegen die im Klagegrund angeführten Bestimmungen verstoßen würde. Erster Teil B.11. Artikel 26 § 4 und Artikel 28 § 3 Absatz 1 verstießen gegen den Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung, indem aufgrund dieser Bestimmungen, wenn der Pflegeleistende keine Versicherung abgeschlossen habe, die vollständige Entschädigung durch den Gemeinsamen Garantiefonds gezahlt werde, ohne Beteilung des Fonds für die Entschädigung bei Unfällen im Rahmen von Gesundheitspflegeleistungen. Die Finanzierung des Gemeinsamen Garantiefonds werde jedoch vollständig den Versicherungsunternehmen auferlegt. B.12.1. Während der Vorarbeiten wurde bezüglich des Gemeinsamen Garantiefonds bemerkt: «Dieser Artikel [28] sieht die Schaffung eines Gemeinsamen Garantiefonds vor, ähnlich demjenigen, der für Autoversicherungen besteht. Dieser Fonds sorgt somit für die Behandlung von Akten von Pflegeleistenden, die in Übertretung der Bestimmungen dieses Gesetzes nicht versichert sind, so wie ein Versicherungsunternehmen es tun würde, wenn der Pflegeleistende versichert wäre. Er übernimmt auch die vollständige Zahlung der Entschädigungen, die den Antragstellern geschuldet werden. Er wird ebenso wie der Allgemeine Automobilgarantiefonds durch Beiträge der Versicherungsunternehmen gespeist, die gemäß diesem Gesetz die Pflichtversicherung handhaben. § 4 von Artikel [30] erlaubt es diesem Gemeinsamen Garantiefonds, die durch den Pflegeleistenden nicht gezahlten Prämien rückwirkend zurückzufordern sowie ihm eine administrative Geldbuße aufzuerlegen» (Parl. Dok., Kammer, 2006-2007, DOC 51-3012/001, SS. 21-22). B.12.2. Mit der Schaffung eines Gemeinsamen Garantiefonds bezweckt der Gesetzgeber, eine Regelung einzuführen, durch die Opfer eines Schadens infolge von Gesundheitspflegeleistungen, die durch einen nicht versicherten Pflegeleistende erbracht worden sind, entschädigt werden. Diese Regelung entspricht den in B.2.2 in Erinnerung gerufenen Zielen des Gesetzgebers. B.12.3. Der Unterschied in der Finanzierung einerseits des Fonds und andererseits des Gemeinsamen Garantiefonds beruht auf einem objektiven Kriterium, nämlich dem Aufkommen für den Ausgleich des durch einen gegebenenfalls nicht versicherten Pflegeleistenden verursachten Schadens. B.12.4. Wenn ein versicherter Pflegeleistender einen Schaden verursacht hat, wird das betroffene Versicherungsunternehmen in seiner Verpflichtung zur Zahlung einer Entschädigung durch den Fonds unterstützt. Dieses Versicherungsunternehmen hat die Versicherungsprämien des von ihm versicherten Pflegeleistenden eingenommen.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Wenn ein nicht versicherter Pflegeleistender einen Schaden verursacht hat, wird das betroffene Versicherungsunternehmen in seiner Verpflichtung zur Zahlung einer Entschädigung durch den im angefochtenen Artikel 28 § 3 Absatz 1 vorgesehenen Solidaritätsmechanismus unterstützt durch die anderen Versicherungsunternehmen, die die Pflichtversicherung handhaben. Außerdem sieht Artikel 30 § 4 die Möglichkeit vor, dass der Gemeinsame Garantiefonds rückwirkend die geschuldeten und nicht gezahlten Prämien eines jeden nicht versicherten Pflegeleistenden und einer jeden nicht versicherten Pflegeeinrichtung verrechnet und eine administrative Geldbuße auferlegt. Daraus ergibt sich, dass die angefochtenen Bestimmungen vernünftig gerechtfertigt sind. B.13. Der erste Teil des zweiten Klagegrunds ist unbegründet. Zweiter Teil B.14. Artikel 28 § 3 Absatz 1 in Verbindung mit Artikel 28 § 1 verstoße gegen Artikel 16 der Verfassung, indem die Verpflichtung auf Seiten der betroffenen Versicherungsunternehmen, gesamtschuldnerisch für die Finanzierung des Gemeinsamen Garantiefonds aufzukommen, eine Enteignung ohne gerechte und vorherige Entschädigung darstelle. B.15. In der Annahme, dass die angefochtene Bestimmung eine Einmischung in das Recht auf Eigentum, das durch Artikel 16 der Verfassung und Artikel 1 des ersten Zusatzprotokolls zur Europäischen Menschenrechtskonvention garantiert wird, beinhalten würde, muss der Gesetzgeber ein faires Gleichgewicht zwischen den Erfordernissen des Gemeinwohls und dem Schutz des Rechtes eines jeden auf Achtung seines Eigentums schaffen. Es muss ein vernünftiger Zusammenhang der Verhältnismäßigkeit zwischen den angewandten Mitteln und dem angestrebten Ziel bestehen. Die angefochtene Maßnahme entspricht der in B.2.2 in Erinnerung gerufenen Absicht des Gesetzgebers, ein gemeinnütziges Ziel zu verwirklichen, nämlich die Einführung eines Systems zur Wiedergutmachung von Schäden infolge von Gesundheitspflegeleistungen. Die angefochtene Maßnahme verletzt nicht übermäßig das Eigentumsrecht der klagenden Partei, da die betroffenen Versicherungsunternehmen über Finanzmittel verfügen durch die Versicherungsprämien, die durch die Pflegeleistenden eingezahlt werden. B.16. Der zweite Teil des zweiten Klagegrunds ist unbegründet. Dritter Teil B.17. Artikel 28 § 3 Absatz 2 verstoße gegen das in Artikel 170 der Verfassung verankerte Legalitätsprinzip, indem die in der angefochtenen Maßnahme vorgesehene Beitragspflicht eine Steuer sei, deren wesentliche Elemente durch den Gesetzgeber - und nicht durch den König - festgelegt werden müssten. B.18. Wie die Gesetzgebungsabteilung des Staatsrates bemerkt hat, sind Pflichtbeiträge der Versicherungsunternehmen zur Finanzierung des Gemeinsamen Garantiefonds Steuern im Sinne von Artikel 170 der Verfassung (Parl. Dok., Kammer, 2006-2007, DOC 51-3012/001, S. 61). B.19. Aus den Artikeln 170 § 1 und 172 Absatz 2 der Verfassung kann abgeleitet werden, dass keinerlei Steuer erhoben werden kann und dass keinerlei Steuerbefreiung gewährt werden kann ohne die Zustimmung der Steuerpflichtigen, die durch ihre Vertreter ausgedrückt wird. Daraus ergibt sich, dass die Steuerangelegenheit eine Zuständigkeit darstellt, die durch die Verfassung dem Gesetz vorbehalten wird, und dass jede Ermächtigung, die sich auf die Festlegung eines der wesentlichen Elemente der Steuer bezieht, grundsätzlich verfassungswidrig ist. B.20. Der angefochtene Artikel 28 § 3 Absatz 2 ermächtigt den König, jährlich die Regeln zur Berechnung der Beiträge, die durch die Versicherungsunternehmen eingezahlt werden müssen, festzulegen. Diese Bestimmung läuft darauf hinaus, dass der König ermächtigt wird, ein wesentliches Element der Steuer, nämlich den Steuersatz, festzulegen. Außerdem sieht das Gesetz keine Bestätigung innerhalb einer relativ kurzen Frist vor. Folglich verstößt die durch die angefochtene Bestimmung eingeführte Steuer gegen Artikel 170 § 1 der Verfassung. B.21. Der dritte Teil des zweiten Klagegrunds ist begründet. In Bezug auf das zweite Gesetz vom 15. Mai 2007 B.22. Das zweite Gesetz vom 15. Mai 2007 verstoße laut dem einzigen Klagegrund gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung in Verbindung mit deren Artikel 144, indem aufgrund der darin vorgesehenen Sonderregelung über die Beilegung von Streitsachen eine bestimmte Kategorie von Bürgern, nämlich die Opfer eines Schadens infolge von Gesundheitspflegeleistungen und die Versicherer der Pflegeleistenden, vom Recht ausgeschlossen werde, Streitfälle über bürgerliche Rechte der ausschließlichen Zuständigkeit der ordentlichen Gerichte zu unterbreiten, und dies ab der ersten Instanz. B.23. Das zweite Gesetz vom 15. Mai 2007 bestimmt: «KAPITEL I. — Allgemeine Bestimmung Artikel 1. Dieses Gesetz regelt eine Angelegenheit im Sinne von Artikel 77 der Verfassung. KAPITEL II. — Schiedsverfahren Art. 2. § 1. Kommt keine Einigung zwischen dem Fonds im Sinne von Artikel 12 des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Vergütung von Schäden infolge von Gesundheitspflegeleistungen und dem Versicherungsunternehmen zustande, so bestimmen der Fonds und das Versicherungsunternehmen jeweils einen Schiedsrichter, die in gemeinsamem Einvernehmen einen dritten benennen. Sie bilden gemeinsam ein Kollegium. § 2. Dieses Kollegium hat die Aufgabe, die Standpunkte des Fonds und des Versicherungsunternehmens auszusöhnen sowie gegebenenfalls eine Entscheidung zu treffen, die als die gemeinsame Entscheidung des Fonds und des Versicherungsunternehmens angesehen wird. Hierzu verfügt es über eine Frist von 80 Tagen nach Ablauf der in Artikel 25 des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Vergütung von Schäden infolge von Gesundheitspflegeleistungen vorgesehenen Frist, unter Berücksichtigung der Zeiträume der Aussetzung. Es kann eine Gegenexpertise durchführen lassen, deren Kosten je zur Hälfte durch das betroffene Versicherungsunternehmen und durch den Fonds gedeckt werden. Das Kollegium hört den Antragsteller oder seinen Vertreter an, bevor es entscheidet. Das Kollegium teilt seine Entscheidung innerhalb einer Frist von 80 Tagen dem Fonds und dem Versicherungsunternehmen durch einen bei der Post aufgegebenen Einschreibebrief mit. § 3. Die Entscheidung des Kollegiums gilt als der gemeinsame Wille des Fonds und des Versicherungsunternehmens, die sich danach richten. Das Versicherungsunternehmen teilt dem Antragsteller die Entscheidung innerhalb der in Artikel 25 des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Vergütung von Schäden infolge von Gesundheitspflegeleistungen festgelegten Frist mit.

8433

8434

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD KAPITEL III. Art. 3. § 1. Das Arbeitsgericht ist befugt, über Klagen von Antragstellern gegen die Entscheidungen im Sinne von Artikel 25 § 1 des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Vergütung von Schäden infolge von Gesundheitspflegeleistungen und gegen die Entscheidungen des Gemeinsamen Garantiefonds im Sinne von Artikel 28 desselben Gesetzes zu urteilen. Zur Vermeidung des Verfalls wird die Klage durch eine Klageschrift eingeleitet, die innerhalb von neunzig Tagen nach dem Datum des Empfangs dieser Entscheidung bei der Kanzlei des Arbeitsgerichts des Wohnortes des Antragstellers eingereicht wird. Die gleiche Klage kann durch Antragsteller eingeleitet werden, deren Klage nicht zu einer Entscheidung innerhalb der in Artikel 25 vorgesehenen Frist geführt hat. Das Gericht urteilt in erster Instanz über die Entscheidungen des Fonds und des Versicherungsunternehmens. Es verfügt über volle Rechtsprechungsbefugnis und wendet die Kriterien und Bedingungen an, die im Gesetz vom 15. Mai 2007 über die Vergütung von Schäden infolge von Gesundheitspflegeleistungen vorgesehen sind. § 2. Das Versicherungsunternehmen oder der Fonds, von dem die Entscheidung des Schiedskollegiums im Sinne von Artikel 2 angefochten wird, reicht zur Vermeidung des Verfalls eine Klage gegen diese Entscheidung innerhalb eines Monats nach ihrer Notifizierung ein. In Erwartung des Urteils des Arbeitsgerichts bleibt die vorläufige Entscheidung im Sinne von Artikel 24 § 4 des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Vergütung von Schäden infolge von Gesundheitspflegeleistungen gültig und wird der Kläger über die Klage informiert. Der etwaige Saldo, der dem Kläger in Anwendung des Gerichtsurteils zu zahlen ist, wird ihm zusammen mit den Zinsen zum gesetzlichen Satz gezahlt, ausschließlich der Kosten der Partei, die Klage gegen die Entscheidung des Schiedskollegiums erhoben hat. Art. 4. Es kann Klage gegen die Entscheidungen im Sinne von Artikel 30 § 4 Absatz 2 des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Vergütung von Schäden infolge von Gesundheitspflegeleistungen erhoben werden; bei dem Arbeitsgericht des Bezirks, in dem der Gemeinsame Garantiefonds seinen Sitz hat, kann Berufung eingelegt werden gegen die Entscheidungen im Sinne von Artikel 30 § 4 Absatz 3 desselben Gesetzes, auf die Weise und innerhalb der Fristen, die der König festlegt. KAPITEL IV. — Inkrafttreten Art. 5. Dieses Gesetz tritt an einem durch den König festzulegenden Datum, und spätestens am 1. Januar 2009 in Kraft». B.24.1. Aus dem ursprünglichen Entwurf ging nach Auffassung des Staatsrates nicht hervor, ob gegen die Entscheidung des Schiedsrichters bzw. der Schiedsrichter eine Nichtigkeitsklage eingereicht werden kann: «Im Entwurf wird nicht verdeutlicht, ob die Bestimmungen der Artikel 1676 ff. des Gerichtsgesetzbuches anwendbar sind. Es stellt sich insbesondere die Frage, ob gegen die in Artikel 25 § 3 des Entwurfs vorgesehene Entscheidung des Schiedsrichters (oder der Schiedsrichter - siehe Anmerkung 80) eine Nichtigkeitsklage eingereicht werden kann. Selbst wenn dies möglich wäre, würde die verbindliche Beschaffenheit des Rückgriffs auf das Schiedsverfahren auf einen Ausschluss der Klage bei dem ordentlichen Richter hinauslaufen und somit im Widerspruch sowohl zu den Artikeln 144 und 146 zweiter Satz der Verfassung als auch zu Artikel 6 der Europäischen Menschenrechtskonvention stehen. Die verbindliche Beschaffenheit des Rückgriffs auf das Schiedsverfahren wäre an sich nicht als problematisch anzusehen, wenn eine Gerichtsklage zur Sache selbst gegen die Entscheidung möglich wäre. Es ist jedoch notwendig, dass das Recht auf gerichtliches Gehör nicht durch das verpflichtende vorherige Schiedsverfahren derart behindert wird, dass es nicht mehr wirksam ausgeübt werden kann» (Parl. Dok., Kammer, 2006-2007, DOC 51-3012/001, S. 64). B.24.2. Aus dem vorerwähnten Artikel 3 des zweiten Gesetzes vom 15. Mai 2007 geht hervor, dass der Gesetzgeber eine Klage beim Arbeitsgericht gegen die Entscheidungen unter anderem des Schiedskollegiums vorgesehen hat. In den Vorarbeiten heißt es hierzu: «- Der Fonds urteilt über die Akte, und im Falle der Uneinigkeit mit dem Versicherer sind zwischen diesen beiden Einrichtungen sowohl ein Schiedsverfahren als eine Klage gegen die Entscheidung des Schiedskollegiums möglich. In den beiden letztgenannten Fällen erhält der Kläger den Betrag, der unangezweifelt geschuldet wird, in Erwartung der Entscheidung des Schiedskollegiums oder des Gerichts. - Das Opfer kann Klage gegen die gemeinsame Entscheidung des Versicherers und des Fonds erheben. In diesem Fall urteilt das Gericht über das Bestehen des Schadens und gegebenenfalls über den Betrag der zu zahlenden Entschädigung» (Parl. Dok., Kammer, 2006-2007, DOC 51-3012/001, S. 11). B.25.1. Indem Artikel 144 der Verfassung für Streitfälle über bürgerliche Rechte ausschließlich die Gerichte für zuständig erklärt, verleiht er einem jeden eine Garantie, die nicht einigen entzogen werden kann. Sollte es sich zeigen, dass einer Kategorie von Personen das Recht zur Anhängigmachung eines Streitfalls über ein bürgerliches Recht bei den Gerichten entzogen wird, dann könnte dieser Behandlungsunterschied nicht gerechtfertigt werden, da er gegen den vorerwähnten Artikel 144 verstieße. Er verstieße dann auch gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung. B.25.2. Artikel 144 der Verfassung verbietet es jedoch nicht, dass Streitsachen zunächst einem Schiedskollegium unterbreitet werden müssen, bevor die Gerichtshöfe und Gerichte damit befasst werden, jedoch unter der Bedingung, dass das Recht auf gerichtliches Gehör noch wirksam ausgeübt werden kann. Das angefochtene Gesetz sieht ausdrücklich die Möglichkeit vor, Klage gegen die Entscheidungen dieses Kollegiums bei dem Arbeitsgericht, das «über volle Rechtsprechungsbefugnis» verfügt, einzureichen (Artikel 3 § 1 Absatz 4 zweiter Satz). B.26. Der Klagegrund ist unbegründet. Aus diesen Gründen: Der Hof - erklärt Artikel 28 § 3 Absatz 2 des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Vergütung von Schäden infolge von Gesundheitspflegeleistungen für nichtig; - weist die Klage im Übrigen zurück. Verkündet in niederländischer, französischer und deutscher Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989, in der öffentlichen Sitzung vom 15. Januar 2009. Der Kanzler, Der Vorsitzende, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt.


8435

SERVICE PUBLIC FEDERAL JUSTICE

FEDERALE OVERHEIDSDIENST JUSTITIE

F. 2009 — 457 [C − 2009/09046] 26 JANVIER 2009. — Loi modifiant le Code judiciaire concernant la continuité des entreprises (1)

N. 2009 — 457 [C − 2009/09046] 26 JANUARI 2009. — Wet houdende wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de continuïteit van de ondernemingen (1)

ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut. La Chambre des représentants a adopté et Nous sanctionnons ce qui suit :

ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. De Kamer van volksvertegenwoordigers heeft aangenomen en Wij bekrachtigen, hetgeen volgt :

Article 1er. La présente loi règle une matière visée à l’article 77 de la Constitution.

Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2. Dans l’article 574 du Code judiciaire, modifié en dernier lieu par la loi du 10 mai 2007, les modifications suivantes sont apportées :

Art. 2. In artikel 574 van het Gerechtelijk Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 10 mei 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

a) le 1° est remplacé par ce qui suit : « 1° des contestations pour raison d’une société régie par le Code des sociétés entre sociétés et associés, entre associés, entre sociétés et administrateurs ou gérants, entre administrateurs ou gérants, entre administrateurs ou gérants et tiers, entre administrateurs ou gérants et associés, entre commissaires, entre commissaires et sociétés, entre commissaires et administrateurs, gérants ou associés, entre liquidateurs, entre liquidateurs et tiers, entre liquidateurs et sociétés ou entre liquidateurs et associés, entre sociétés, associés, administrateurs ou gérants, commissaires ou liquidateurs et réviseurs d’entreprises, entre fondateurs, entre fondateurs et sociétés, entre fondateurs et tiers ou entre fondateurs, sociétés, associés et administrateurs ou gérants; »;

b) le 2° est remplacé par ce qui suit :

a) het 1° wordt vervangen als volgt : « 1° van geschillen terzake van een vennootschap beheerst door het Wetboek van vennootschappen, tussen vennootschappen en vennoten, tussen vennoten, tussen vennootschappen en bestuurders of zaakvoerders, tussen bestuurders of zaakvoeders, tussen bestuurders of zaakvoerders en derden, tussen bestuurders of zaakvoerders en vennoten, tussen commissarissen, tussen commissarissen en vennootschappen, tussen commissarissen en bestuurders, zaakvoerders of vennoten, tussen vereffenaars, tussen vereffenaars en derden, tussen vereffenaars en vennootschappen of tussen vereffenaars en vennoten, tussen vennootschappen, vennoten, bestuurders of zaakvoerders, commissarissen of vereffenaars en bedrijfsrevisoren, tussen oprichters, tussen oprichters en vennootschappen, tussen oprichters en derden of tussen oprichters, vennootschappen, vennoten en bestuurders of zaakvoerders; »; b) het 2° wordt vervangen als volgt :

« 2° des actions et contestations qui découlent directement des faillites et des procédures en réorganisation judiciaire, conformément à ce qui est prescrit par la loi sur les faillites du 8 août 1997 et par la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises, et dont les éléments de solution résident dans le droit particulier qui concerne le régime des faillites et des procédures de réorganisation judiciaire. »

« 2° van vorderingen en geschillen rechtstreeks ontstaan uit het faillissement en procedures van gerechtelijke reorganisatie overeenkomstig de voorschriften van de faillissementswet van 8 augustus 1997 en de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen, en waarvan de gegevens voor de oplossing zich bevinden in het bijzonder recht dat van toepassing is op het stelsel van het faillissement en de procedures van gerechtelijke reorganisatie. »

Art. 3. Dans l’article 578, 9°, du même Code les modifications suivantes sont apportées :

Art. 3. In artikel 578, 9°, van hetzelfde Wetboek, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

a) au 9°, inséré par la loi du 17 juillet 1997, les mots « visées au chapitre IV du titre III de la loi relative au concordat judiciaire » sont remplacés par les mots « visées aux articles 59 à 70 de la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises »;

a) in het 9°, ingevoegd bij de wet van 17 juli 1997, worden de woorden « bedoeld in hoofdstuk IV van titel III van de wet betreffende het gerechtelijk akkoord » vervangen door de woorden « bedoeld in de artikelen 59 tot 70 van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen »;

b) l’article est complété par les 18° et 19° rédigés comme suit :

b) het artikel wordt aangevuld met een 18° en een 19°, luidende :

« 18° les actions en dommages et intérêts visées à l’article 61, § 3, alinéa 3, de la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises;

« 18° van de vorderingen tot schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 61, § 3, derde lid, van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen;

19° les demandes d’homologation visées à l’article 61, § 5, de la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises. »

19° van de verzoeken tot homologatie zoals bedoeld in artikel 61, § 5, van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen. »

Art. 4. L’article 610 du même Code, modifié par les lois du 4 mai 1999, du 25 mai 1999 et du 10 août 2005, est complété par un alinéa rédigé comme suit :

Art. 4. Artikel 610 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 4 mei 1999, 25 mei 1999 en 10 augustus 2005, wordt aangevuld met een lid, luidende :

« La Cour de cassation connaît des demandes d’annulation des actes des chambres d’enquête commerciale qui sont entachées d’excès de pouvoir, violent la loi ou sont accomplis de faç on irrégulière. »

« Het Hof van Cassatie neemt kennis van de vorderingen tot nietigverklaring van de handelingen van de kamers voor handelsonderzoek die door overschrijding van bevoegdheid zijn aangetast, tegen de wetten indruisen of op onregelmatige wijze zijn gesteld. »

Art. 5. Dans le même Code, il est inséré un article 626/1 rédigé comme suit :

Art. 5. In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 626/1 ingevoegd, luidende :

« Art. 626/1. Les demandes d’homologation visées à l’article 61, § 5, de la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises peuvent être portées devant le tribunal du travail du siège social ou de l’établissement principal du débiteur. »

« Art. 626/1. De verzoeken tot homologatie zoals bedoeld in artikel 61, § 5, van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen kunnen worden gebracht voor de arbeidsrechtbank van de zetel van de vennootschap of van de hoofdinrichting van de schuldenaar. »

Art. 6. Dans l’article 631, § 2, du même Code, remplacé par la loi du 17 juillet 1997 et modifié par la loi du 27 mai 1998, les modifications suivantes sont apportées :

Art. 6. In artikel 631, § 2, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 17 juli 1997 en gewijzigd bij de wet van 27 mei 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1° les mots « accorder le concordat judiciaire » sont remplacés par les mots « connaître d’une requête en réorganisation judiciaire »;

1° de woorden « om het gerechtelijk akkoord te verlenen » worden vervangen door de woorden « om kennis te nemen van een verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie »;

2° les mots « à la date de l’introduction du concordat judiciaire » sont remplacés par les mots « à la date du dépôt de la requête en réorganisation judiciaire »;

2° de woorden « op de dag van de inleiding van het gerechtelijk akkoord » worden vervangen door de woorden « op de dag van de neerlegging van het verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie »;

8436


3° les mots « la loi relative au concordat judiciaire » sont remplacés par les mots « la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises ».

3° de woorden « de wet betreffende het gerechtelijk akkoord » worden vervangen door de woorden « de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen ».

Art. 7. La présente loi entre en vigueur à une date à déterminer par le Roi et au plus tard six mois après sa publication au Moniteur belge.

Art. 7. Deze wet treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum en uiterlijk zes maanden na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.

Promulguons la présente loi, ordonnons qu’elle soit revêtue du sceau de l’Etat et publiée par le Moniteur belge.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met ’s Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt. Brussel, 26 januari 2009.

Bruxelles, le 26 janvier 2009.

ALBERT

ALBERT

Par le Roi :

Van Koningswege :

Le Ministre de la Justice, S. DE CLERCK

De Minister van Justitie, S. DE CLERCK

Scellé du sceau de l’Etat :

Met ’s Lands zegel gezegeld :



Note

Nota

(1) Références parlementaires. Sénat Documents : 4-1072 - 2008/2009 : N° 1 : Texte amendé par le Sénat et renvoyé à la Chambre des représentants (art. 77 de la Constitution). Voir aussi : Annales du Sénat : 18 décembre 2008. Chambre des représentants. Documents : Doc 52 1692 (2008/2009) : 001 : Projet transmis par le Sénat. 002 : Rapport. 003 : Texte adopté en séance plénière et soumis à la sanction royale.

(1) Parlementaire verwijzingen. Senaat Stukken : 4-1072 - 2008/2009 : Nr. 1 : Tekst geamendeerd door de Senaat en teruggezonden naar de Kamer van volksvertegenwoordigers (art. 77 van de Grondwet). Zie ook : Handelingen van de Senaat : 18 december 2008. Kamer van volksvertegenwoordigers Stukken : Doc 52 1692 (2008/2009) : 001 : Ontwerp geamendeerd door de Senaat. 002 : Verslag. 003 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en aan de Koning ter bekrachtiging voorgelegd. Zie ook : Integraal verslag : 15 januari 2009.

Voir aussi : Compte rendu intégral : 15 janvier 2009.

* SERVICE PUBLIC FEDERAL JUSTICE F. 2009 — 458

[C − 2009/09047] 31 JANVIER 2009. — Loi relative à la continuité des entreprises (1)

ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut.

FEDERALE OVERHEIDSDIENST JUSTITIE N. 2009 — 458

[C − 2009/09047] 31 JANUARI 2009. — Wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen (1)

ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

La Chambre des représentants a adopté et Nous sanctionnons ce qui suit :

De Kamer van volksvertegenwoordigers heeft aangenomen en Wij bekrachtigen, hetgeen volgt :

TITRE 1er. — Dispositions générales

TITEL 1. — Algemene bepalingen

Article 1 . La présente loi règle une matière visée à l’article 78 de la Constitution.

Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

er

Art. 2. Pour l’application de la présente loi, on entend par :

Art. 2. Voor de toepassing van deze wet verstaat men onder :

a) « comité de gestion » : le comité de gestion visé à l’article 15 de la loi du 10 août 2005 instituant le système d’information Phenix;

a) « beheerscomité » : het beheerscomité bedoeld in artikel 15 van de wet van 10 augustus 2005 tot oprichting van het informatiesysteem Phenix;

b) » comité de surveillance » : le comité de surveillance visé à l’article 22 de la loi du 10 août 2005 instituant le système d’information Phenix;

b) « toezichtscomité » : het toezichtscomité bedoeld in artikel 22 van de wet van 10 augustus 2005 tot oprichting van het informatiesysteem Phenix;

c) « créances sursitaires » : les créances nées avant le jugement d’ouverture de la procédure de réorganisation judiciaire ou nées du dépôt de la requête ou des décisions prises dans le cadre de la procédure;

c) « schuldvorderingen in de opschorting » : de schuldvorderingen ontstaan voor het vonnis dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie opent of die uit het verzoekschrift of beslissingen genomen in het kader van de procedure volgen;

d) « créances sursitaires extraordinaires » : les créances sursitaires garanties par un privilège spécial ou une hypothèque et les créances des créanciers-propriétaires;

d) « buitengewone schuldvorderingen in de opschorting » : de schuldvorderingen in de opschorting die gewaarborgd zijn door een bijzonder voorrecht of een hypotheek en de schuldvorderingen van de schuldeiserseigenaars;

e) « créances sursitaires ordinaires » : les créances sursitaires autres que les créances sursitaires extraordinaires;

e) « gewone schuldvorderingen in de opschorting » : de schuldvorderingen in de opschorting andere dan de buitengewone schuldvorderingen in de opschorting;

f) « créancier-propriétaire » : la personne dans le chef de laquelle sont réunies simultanément les qualités de titulaire d’une créance sursitaire et de propriétaire d’un bien meuble corporel qui n’est pas en sa possession et qui fait office de garantie;

f) « schuldeiser-eigenaar » : de persoon in wiens hoofde tegelijkertijd de hoedanigheden verenigd zijn van titularis van een schuldvordering in de opschorting en van eigenaar van een lichamelijk roerend goed dat niet in zijn bezit is en dat als waarborg geldt;

g) « créancier sursitaire ordinaire » : la personne qui est titulaire d’une créance sursitaire ordinaire;

g) « gewone schuldeiser in de opschorting » : de persoon die titularis is van een gewone schuldvordering in de opschorting;


8437

h) « créancier sursitaire extraordinaire » : la personne qui est titulaire d’une créance sursitaire extraordinaire;

h) « buitengewone schuldeiser in de opschorting » : de persoon die titularis is van een buitengewone schuldvordering in de opschorting;

i) « établissement principal » : le centre des intérêts principaux de la personne physique;

i) « hoofdinrichting » : het centrum van de voornaamste belangen van de natuurlijke persoon;

j) « notification » : l’envoi d’un acte de procédure en original ou en copie;

j) « kennisgeving » : de toezending van een akte van rechtspleging in origineel of in afschrift;

k) « ouverture de la procédure » : le jugement déclarant ouverte la procédure de réorganisation;

k) « openen van de procedure » : het vonnis dat de reorganisatieprocedure open verklaart;

l) « plan de réorganisation » : le plan établi par le débiteur au cours du sursis, visé à l’article 47;

l) « reorganisatieplan » : het door de schuldenaar in de loop van de opschorting opgesteld plan, bedoeld in artikel 47;

m) « siège social » : le siège statutaire visé à l’article 3.1 du règlement (CE) n° 1346/2000 du Conseil du 29 mai 2000 relatif aux procédures d’insolvabilité;

m) « zetel van de vennootschap » : de statutaire zetel bedoeld in artikel 3.1 van de verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures;

n) « signification » : la remise d’un acte par voie électronique ou matérielle;

n) « betekening » : de afgifte van een akte, materieel of elektronisch;

o) « sursis » : un moratoire accordé par le tribunal au débiteur en vue de réaliser l’un des objectifs visés à l’article 16;

o) « opschorting » : een door de rechtbank aan de schuldenaar toegekend moratorium om een van de doelstellingen van artikel 16 te realiseren;

p) « tribunal » : le tribunal de commerce compétent.

p) « de rechtbank » : de bevoegde rechtbank van koophandel.

Art. 3. La présente loi est applicable aux débiteurs suivants : les commerç ants visés à l’article 1er du Code de commerce, la société agricole visée à l’article 2, § 3, du Code des sociétés et les sociétés civiles à forme commerciale visées à l’article 3, § 4, du même Code.

Art. 3. Deze wet is toepasselijk op de volgende schuldenaren : de kooplieden bedoeld in artikel 1 van het Wetboek van koophandel, de landbouwvennootschap bedoeld in artikel 2, § 3, van het Wetboek van vennootschappen en de burgerlijke vennootschappen met handelsvorm bedoeld in artikel 3, § 4, van hetzelfde wetboek.

Art. 4. La présente loi n’est pas applicable aux sociétés civiles à forme commerciale qui ont la qualité de titulaire d’une profession libérale définie à l’article 2, 1°, de la loi du 2 août 2002 relative à la publicité trompeuse et à la publicité comparative, aux clauses abusives et aux contrats à distance en ce qui concerne les professions libérales, ou sous la forme de laquelle des titulaires d’une profession libérale exercent leur activité.

Art. 4. Deze wet is niet toepasselijk op de burgerlijke vennootschappen met handelsvorm die de hoedanigheid hebben van een lid van een vrij beroep zoals omschreven in artikel 2, 1°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen, of waaronder de beoefenaars van een vrij beroep hun activiteit uitoefenen.

Art. 5. Toutes les décisions du tribunal prévues dans la présente loi sont exécutoires par provision.

Art. 5. Alle beslissingen van de rechtbank bedoeld in deze wet zijn uitvoerbaar bij voorraad.

Sauf dispositions contraires, les décisions du tribunal sont susceptibles de recours selon les modalités et dans les délais prévus par le Code judiciaire.

Behoudens andersluidende bepalingen kunnen tegen de beslissingen van de rechtbank rechtsmiddelen worden aangewend volgens de in het Gerechtelijk Wetboek voorgeschreven regels en termijnen.

Lorsque la présente loi dispose que des décisions sont publiées par extrait au Moniteur belge, les délais commencent à courir du jour de la publication.

Bepaalt deze wet dat beslissingen bij uittreksel worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, dan beginnen de termijnen te lopen vanaf de dag van de bekendmaking.

Les articles 50, alinéa 2, 55 et 56 du Code judiciaire ne sont pas applicables aux actions et aux significations prévues par la présente loi.

De artikelen 50, tweede lid, 55 en 56 van het Gerechtelijk Wetboek zijn niet van toepassing op de vorderingen en betekeningen bedoeld in deze wet.

Tout intéressé peut intervenir dans les procédures prévues par la présente loi, conformément aux articles 812 à 814 du Code judiciaire.

Elke belanghebbende kan tussenkomen in de bij de huidige wet bepaalde procedures, overeenkomstig de artikelen 812 tot 814 van het Gerechtelijk Wetboek.

A défaut d’une telle intervention, celui qui, à son initiative ou à celle du tribunal, est entendu ou dépose un écrit pour faire valoir des observations, formuler une demande ou articuler des moyens, n’acquiert pas de ce seul fait la qualité de partie.

Bij ontstentenis van een dergelijke tussenkomst verwerft degene die, op zijn initiatief of op dat van de rechtbank, is gehoord of een geschrift neerlegt om zijn opmerkingen te laten gelden, iets te vorderen of middelen naar voor te brengen, door dit feit geen hoedanigheid van partij.

Par dérogation aux articles 1025, 1026, 1027 et 1029 du Code judiciaire, les requêtes visées dans la présente loi peuvent être signées par le débiteur seul ou par son avocat et les décisions du tribunal sont prononcées en audience publique.

In afwijking op de artikelen 1025, 1026, 1027 en 1029 van het Gerechtelijk Wetboek kunnen de in deze wet bedoelde verzoekschriften worden ondertekend door de schuldenaar alleen of door zijn advocaat en worden de beslissingen van de rechtbank uitgesproken in openbare zitting.

Art. 6. Les notifications auxquelles procède le greffier en vertu de la présente loi se font par pli judiciaire.

Art. 6. De kennisgevingen die de griffier doet krachtens deze wet geschieden bij gerechtsbrief.

Lorsque la présente loi prescrit une publication au Moniteur belge, celle-ci vaut notification.

Wanneer deze wet een bekendmaking in het Belgisch Staatsblad voorschrijft, geldt deze als kennisgeving.

Une notification a lieu par courrier ordinaire ou par courrier électronique à l’adresse judiciaire électronique, ou, dans les cas prévus par la loi, par télécopie ou selon les formes que celle-ci prescrit.

Een kennisgeving geschiedt bij gewone brief of per elektronische post aan het gerechtelijk elektronisch adres of, in de gevallen die de wet bepaalt, per fax of in de vormen die de wet voorschrijft.

Une signification a lieu par exploit d’huissier de justice. Art. 7. Sauf lorsqu’une modification ou une dérogation résulte d’un texte exprès de la présente loi, celle-ci n’a pas pour objet de modifier des lois antérieures ni d’y apporter une dérogation.

De betekening gebeurt bij gerechtsdeurwaardersexploot. Art. 7. Behalve wanneer een wijziging of een uitzondering voortvloeit uit een uitdrukkelijke tekst van deze wet, heeft deze niet tot strekking oudere wetten te wijzigen of hierop uitzonderingen aan te brengen.

8438


TITRE 2. — La collecte des données et les enquêtes commerciales

TITEL 2. — De gegevensverzameling en de handelsonderzoeken

CHAPITRE 1er. — La collecte des données

HOOFDSTUK 1. — De gegevensverzameling

Art. 8. Les renseignements et données utiles concernant les débiteurs qui sont en difficultés financières telles que la continuité de leur entreprise peut être mise en péril, y compris ceux qui sont obtenus en application des dispositions du présent titre, sont tenus à jour au greffe du tribunal de l’arrondissement dans lequel le débiteur a son établissement principal ou son siège social.

Art. 8. Nuttige inlichtingen en gegevens betreffende de schuldenaren die financiële moeilijkheden ondervinden, waardoor de continuïteit van hun onderneming in gevaar kan gebracht worden, met inbegrip van die welke verkregen worden met toepassing van de bepalingen van deze titel, worden bijgehouden ter griffie van de rechtbank in het arrondissement waarin de schuldenaar zijn hoofdinrichting of zijn zetel van de vennootschap heeft.

Le procureur du Roi et le débiteur concerné peuvent à tout moment prendre connaissance sans déplacement des données ainsi recueillies. Ce dernier a le droit d’obtenir, par requête adressée au tribunal, la rectification des données qui le concernent.

De procureur des Konings en de betrokken schuldenaar kunnen op elk ogenblik en zonder verplaatsing kennis nemen van de aldus verzamelde gegevens. Laatstgenoemde heeft het recht, bij verzoekschrift gericht aan de rechtbank, de rechtzetting te krijgen van de gegevens die op hem betrekking hebben.

Conformément aux modalités fixées par le Roi, le tribunal peut également communiquer les données recueillies aux organismes publics ou privés désignés ou agréés par l’autorité compétente pour assister les entreprises en difficulté.

Op de wijze bepaald door de Koning, kan de rechtbank eveneens van de verzamelde gegevens kennis geven aan de overheidsinstellingen of private instellingen die door de bevoegde overheid zijn aangewezen of erkend om ondernemingen in moeilijkheden te begeleiden.

Art. 9. Dans les dix premiers jours de chaque mois, le dépositaire central envoie au président du tribunal du domicile, ou, s’il s’agit d’un commerç ant, de l’établissement principal, ou, s’il s’agit d’une personne morale, du siège social du débiteur d’une lettre de change ou d’un billet à ordre un tableau des protêts des lettres de change acceptées et des billets à ordre, enregistrés le mois précédent et dont le dépositaire central n’a pas encore constaté le paiement ou été avisé de celui-ci. Ce tableau contient les mentions visées à l’article 3, 1° à 7°, de la loi du 3 juin 1997 sur les protêts.

Art. 9. Uiterlijk de tiende dag van elke maand zendt de centrale depositaris aan de voorzitter van de rechtbank van de woonplaats van de schuldenaar, of, indien het een koopman betreft, van de hoofdinrichting van de schuldenaar, of, indien het een rechtspersoon betreft, van de zetel van de schuldenaar van een wisselbrief of orderbriefje, een lijst van de in de loop van de vorige maand geregistreerde protesten betreffende de geaccepteerde wisselbrieven en de orderbriefjes, waarvan de betaling nog niet werd vastgesteld door de centrale depositaris of hem nog niet werd meegedeeld. Deze lijst bevat de vermeldingen bedoeld in artikel 3, 1° tot 7°, van de protestwet van 3 juni 1997.

Ces tableaux restent déposés aux greffes respectifs desdits tribunaux où chacun peut en prendre connaissance.

Die lijsten blijven berusten op de griffie van elk van deze rechtbanken, waar eenieder daarvan inzage kan nemen.

Art. 10. Les jugements de condamnation par défaut et les jugements contradictoires prononcés contre des commerç ants qui n’ont pas contesté le principal réclamé, doivent être transmis au greffe du tribunal du ressort de leur établissement principal ou de leur siège social.

Art. 10. Veroordelende verstekvonnissen en vonnissen op tegenspraak uitgesproken tegen kooplieden die de gevorderde hoofdsom niet hebben betwist, moeten worden gezonden aan de griffie van de rechtbank van het rechtsgebied waarin zij hun hoofdinrichting of hun zetel van de vennootschap hebben.

Il en va de même des jugements qui déclarent résolu un bail commercial à charge du locataire, qui refusent un renouvellement sollicité par celui-ci ou qui mettent fin à la gestion d’un fonds de commerce.

Dit geldt eveneens voor de vonnissen waarbij een handelshuurovereenkomst wordt ontbonden ten laste van de huurder waarbij een door deze laatste gevraagde hernieuwing wordt geweigerd of waarbij een einde wordt gesteld aan het beheer van een handelszaak.

Dans le mois de l’expiration de chaque trimestre, l’Office national de Sécurité sociale transmet une liste des débiteurs qui n’ont plus versé les cotisations de sécurité sociale dues depuis deux trimestres au greffe du tribunal du ressort de leur établissement principal ou de leur siège social. La liste indique, outre le nom du débiteur, la somme due.

Uiterlijk een maand na het verstrijken van elk kwartaal zendt de Rijksdienst voor sociale zekerheid een lijst van de schuldenaars die reeds twee kwartalen de verschuldigde sociale zekerheidsbijdragen niet meer betaald hebben aan de griffie van de rechtbank van het rechtsgebied waarbinnen zij hun hoofdinrichting of hun zetel van de vennootschap hebben. De lijst vermeldt naast de naam van de schuldenaar ook het verschuldigde bedrag.

Dans le mois de l’expiration de chaque trimestre, l’administration des finances transmet une liste des débiteurs qui n’ont plus versé la T.V.A. ou le précompte professionnel dus depuis deux trimestres au greffe du tribunal du ressort de leur établissement principal ou de leur siège social. La liste indique, outre le nom du débiteur, la somme due.

Uiterlijk een maand na het verstrijken van elk kwartaal zendt de administratie van financiën een lijst van de schuldenaren die reeds twee kwartalen de verschuldigde BTW of bedrijfsvoorheffing niet meer betaald hebben aan de griffie van de rechtbank van het rechtsgebied waarin zij hun hoofdinrichting of hun zetel van de vennootschap hebben. De lijst vermeldt naast de naam van de schuldenaar ook het verschuldigde bedrag.

Le Roi peut autoriser ou imposer l’envoi au greffe du tribunal de l’établissement principal ou du siège social de toute information provenant des pouvoirs publics et requise pour que le tribunal puisse évaluer l’état financier des entreprises.

De Koning kan aan openbare overheden toelaten of opleggen gegevens mede te delen aan de griffie van de rechtbank van de hoofdinrichting of de zetel van de vennootschap, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn om de financiële toestand van de ondernemingen te kennen.

Art. 11. Après avis du comité de gestion et du comité de surveillance, le Roi peut prendre les mesures requises afin de permettre le traitement, selon une structure logique, des données recueillies et d’en garantir l’uniformité et la confidentialité dans les différents greffes des tribunaux de commerce. Il peut notamment déterminer les catégories de données à recueillir.

Art. 11. Na advies van het beheerscomité en van het toezichtscomité, kan de Koning de gepaste maatregelen nemen teneinde de verwerking van de verzamelde gegevens op een logisch gestructureerde wijze te laten verlopen en de eenvormigheid en de vertrouwelijkheid hiervan in de onderscheiden griffies van de rechtbanken van koophandel te verzekeren. Hij kan onder meer de categorieën van de te verzamelen gegevens bepalen.

Le Roi peut également, après avis des mêmes comités et par arrêté délibéré en Conseil des Ministres, permettre le traitement automatisé de la collecte des données et en fixer les modalités. Il peut ainsi autoriser le croisement des fichiers de données, afin de mieux cerner des difficultés de paiement qu’éprouve un débiteur.

De Koning kan eveneens, na advies van dezelfde comités en bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de geautomatiseerde verwerking van de gegevens toestaan en de nadere regels ervan bepalen. Hij kan aldus toestemming verlenen om de gegevensbestanden kruiselings met elkaar in verband te brengen teneinde een beter overzicht van de betaalmoeilijkheden van een schuldenaar te verkrijgen.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD CHAPITRE 2. — Les chambres d’enquête commerciale er

8439

HOOFDSTUK 2. — De kamers voor handelsonderzoek

Art. 12. § 1 . Les chambres d’enquête commerciale, visées à l’article 84, alinéa 3, du Code judiciaire, suivent la situation des débiteurs en difficulté en vue de favoriser la continuité de leur entreprise ou de leurs activités et d’assurer la protection des droits des créanciers.

Art. 12. § 1. De kamers voor handelsonderzoek bedoeld in artikel 84, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek volgen de toestand van de schuldenaren in moeilijkheden om de continuïteit van hun onderneming of hun activiteiten te bewerkstelligen en de bescherming van de rechten van de schuldeisers te verzekeren.

Dans les chambres d’enquête commerciale, l’examen est confié soit à un juge au tribunal, le président excepté, soit à un juge consulaire.

In de kamers voor handelsonderzoek wordt het onderzoek toevertrouwd aan hetzij een rechter in de rechtbank, de voorzitter uitgezonderd, hetzij een rechter in handelszaken.

Lorsque le juge estime que la continuité de l’entreprise d’un débiteur est menacée, il peut appeler et entendre le débiteur afin d’obtenir toute information relative à l’état de ses affaires et au sujet des mesures de réorganisation éventuelles.

Oordeelt de rechter dat de continuïteit van de onderneming van een schuldenaar bedreigd is, dan kan hij hem oproepen en horen teneinde alle inlichtingen te verkrijgen over de stand van zijn zaken en inzake de eventuele reorganisatiemaatregelen.

La convocation est adressée, à la diligence du greffier, au domicile du débiteur ou à son siège social. L’enquête a lieu à huis clos. Le débiteur comparaît en personne, éventuellement assisté des personnes de son choix.

De oproeping wordt, door toedoen van de griffier, gericht aan de woonplaats of aan de zetel van de vennootschap van de schuldenaar. Het onderzoek geschiedt met gesloten deuren. De schuldenaar verschijnt in persoon, eventueel bijgestaan door de personen van zijn keuze.

En outre, il est loisible au juge de rassembler d’office toutes les données nécessaires à son enquête. Il peut entendre toute personne dont il estime l’audition nécessaire, même hors de la présence du débiteur, et ordonner la production de tous documents utiles. Le débiteur peut produire tous autres documents de son choix.

Daarenboven staat het de rechter vrij van ambtswege alle gegevens te verzamelen nodig voor zijn onderzoek. Hij kan alle personen horen van wie hij het verhoor nodig acht, zelfs buiten de aanwezigheid van de schuldenaar, en de overlegging van alle dienstige stukken gelasten. De schuldenaar kan alle andere stukken van zijn keuze voorleggen.

Le juge peut également descendre d’office sur les lieux de l’établissement principal ou du siège social, si le débiteur omet par deux fois de comparaître.

De rechter kan zich van ambtswege begeven naar de hoofdinrichting of naar de zetel van de vennootschap indien de opgeroepen schuldenaar tot tweemaal toe niet verschenen is.

§ 2. Le procureur du Roi et le débiteur peuvent à tout moment obtenir communication des données recueillies durant l’enquête ainsi que du rapport visé au paragraphe 4.

§ 2. De procureur des Konings en de schuldenaar kunnen op elk ogenblik mededeling krijgen van de aldus tijdens het onderzoek verzamelde gegevens alsook van het in paragraaf 4 bedoelde verslag.

Dans les dix premiers jours de chaque mois, une liste des examens entamés sur la base du présent article est communiquée au procureur du Roi, à la diligence du greffier.

Uiterlijk de tiende dag van elke maand wordt een lijst van de op basis van dit artikel aangevatte onderzoeken aan de procureur des Konings medegedeeld, door toedoen van de griffier.

§ 3. Conformément aux modalités fixées par le Roi, le tribunal peut échanger les données recueillies avec les organismes publics ou privés désignés ou agréés par l’autorité compétente pour assister les entreprises en difficulté.

§ 3. Op de wijze bepaald door de Koning kan de rechtbank de verzamelde gegevens uitwisselen met de overheidsinstellingen of particuliere instellingen die door de bevoegde overheid zijn aangewezen of erkend om ondernemingen in moeilijkheden te begeleiden.

§ 4. Lorsque le juge a terminé l’examen de la situation du débiteur, il rédige un rapport contenant les opérations accomplies lors de cet examen, ainsi que ses conclusions. Ce rapport est joint aux données recueillies.

§ 4. Wanneer de rechter het onderzoek naar de toestand van de schuldenaar beëindigd heeft, maakt hij een verslag op met vermelding van de door hem bij dat onderzoek verrichte handelingen en zijn conclusies. Het verslag wordt gevoegd bij de verzamelde gegevens.

§ 5. S’il ressort de l’examen de la situation du débiteur que ce dernier est en état de faillite ou qu’il réunit les conditions d’application de l’article 182 du Code des sociétés, la chambre d’enquête commerciale peut communiquer le dossier au procureur du Roi.

§ 5. Indien uit het onderzoek naar de toestand van de schuldenaar blijkt dat die zich in staat van faillissement bevindt of dat hij voldoet aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 182 van het Wetboek van vennootschappen, kan de kamer voor handelsonderzoek het dossier naar de procureur des Konings zenden.

§ 6. Les membres de la chambre d’enquête commerciale qui ont procédé à l’examen de la situation du débiteur ne siègent pas dans le cadre d’une procédure de faillite, de réorganisation judiciaire ou de liquidation judiciaire qui concernerait ce débiteur.

§ 6. De met het onderzoek naar de toestand van de schuldenaar belaste leden van de kamer voor handelsonderzoek mogen niet deelnemen aan de rechtspleging inzake het faillissement, de gerechtelijke reorganisatie of de gerechtelijke vereffening die op deze schuldenaar zou betrekking hebben.

CHAPITRE 3. — Mesures conservatoires

HOOFDSTUK 3. — Bewarende maatregelen

Art. 13. Lorsque le débiteur le demande, le président du tribunal peut désigner un médiateur d’entreprise, en vue de faciliter la réorganisation de l’entreprise.

Art. 13. Op verzoek van de schuldenaar kan de voorzitter van de rechtbank een ondernemingsbemiddelaar aanstellen, om de reorganisatie van de onderneming te vergemakkelijken.

Si le débiteur fait l’objet d’une enquête commerciale et a été convoqué par le juge conformément à l’article 12, § 1er, la demande est adressée à la chambre d’enquête commerciale.

Wanneer de schuldenaar het voorwerp uitmaakt van een handelsonderzoek en overeenkomstig artikel 12, § 1, door de rechter werd opgeroepen, wordt het verzoek gericht aan de kamer voor handelsonderzoek.

La demande de désignation d’un médiateur n’est soumise à aucune règle de forme et peut être formulée oralement.

Het verzoek tot aanwijzing van een bemiddelaar is aan geen vormvoorschriften onderworpen en kan mondeling worden gedaan.

Le président du tribunal ou la chambre d’enquête commerciale qui accède à la demande du débiteur, fixe par ordonnance donnée en chambre du conseil l’étendue et la durée de la mission de médiation dans les limites de la demande du débiteur.

Wanneer de voorzitter van de rechtbank of de kamer voor handelsonderzoek het verzoek inwilligt, bepaalt hij bij beschikking gewezen in raadkamer de inhoud en de duur van de bemiddelingsopdracht binnen de grenzen van het verzoek van de schuldenaar.

La mission du médiateur d’entreprise prend fin lorsque le débiteur ou le médiateur le décident. La partie la plus diligente informe le président du tribunal que la mission a pris fin.

De opdracht van de ondernemingsbemiddelaar neemt een einde wanneer de schuldenaar of de bemiddelaar zelf hieraan een einde maken. De meest gerede partij geeft hiervan kennis aan de voorzitter van de rechtbank.

Art. 14. Lorsque des manquements graves et caractérisés du débiteur ou de ses organes menacent la continuité de l’entreprise en difficulté et que la mesure sollicitée est de nature à préserver cette continuité, le président du tribunal, saisi par tout intéressé selon les formes du référé, peut désigner à cet effet un ou plusieurs mandataires de justice.

Art. 14. Wanneer kennelijke en grove tekortkomingen van de schuldenaar of van zijn organen de continuïteit van de onderneming in gevaar brengen en de gevraagde maatregel van die aard is dat zij die continuïteit kan vrijwaren kan de voorzitter van de rechtbank op verzoek van elke belanghebbende, ingesteld volgens de vormen van het kort geding te dien einde een of meer gerechtsmandatarissen aanstellen.

8440


L’ordonnance qui désigne le mandataire de justice justifie et détermine de manière précise l’étendue et la durée de la mission de celui-ci.

De beschikking die de gerechtsmandataris aanstelt, verantwoordt en bepaalt nauwkeurig de inhoud en de duur van de opdracht gegeven aan de gerechtsmandataris.

TITRE 3. — L’accord amiable

TITEL 3. — Het minnelijk akkoord

Art. 15. Le débiteur peut proposer à tous ses créanciers ou à deux ou plusieurs d’entre eux un accord amiable en vue de l’assainissement de sa situation financière ou de la réorganisation de son entreprise.

Art. 15. De schuldenaar kan aan al zijn schuldeisers of aan twee of meer onder hen een minnelijk akkoord voorstellen met het oog op de gezondmaking van zijn financiële toestand of de reorganisatie van zijn onderneming.

Les parties conviennent librement de la teneur de cet accord, qui n’oblige pas les tiers.

De partijen bepalen vrij de inhoud van dit akkoord, dat de derden niet bindt.

Les articles 17, 2°, et 18 de la loi du 8 août 1997 sur les faillites ne sont applicables ni à l’accord amiable, ni aux actes accomplis en exécution de cet accord, si celui-ci énonce qu’il est conclu dans le but visé à l’alinéa 1er et est déposé au greffe du tribunal et y conservé dans un registre.

De artikelen 17, 2°, en 18 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 zijn van toepassing noch op het minnelijk akkoord noch op de handelingen verricht ter uitvoering ervan, indien dit akkoord vermeldt dat het met de in het eerste lid bepaalde doelstelling is gesloten en neergelegd wordt op de griffie van de rechtbank en aldaar in een register wordt bewaard.

Les tiers ne peuvent prendre connaissance de l’accord et être informés de son dépôt qu’avec l’assentiment exprès du débiteur. La présente disposition laisse entières les obligations de consulter et d’informer les travailleurs ou leur représentants conformément aux dispositions légales ou conventionnelles en vigueur.

Derden kunnen slechts kennis nemen van het akkoord en kennis krijgen van de neerlegging ervan met uitdrukkelijke toestemming van de schuldenaar. Deze bepaling geldt onverminderd de verplichtingen de werknemers of hun vertegenwoordigers te raadplegen en in te lichten op grond van de bestaande wettelijke of conventionele bepalingen.

TITRE 4. — La réorganisation judiciaire

TITEL 4. — De gerechtelijke reorganisatie

CHAPITRE 1er. — Dispositions générales

HOOFDSTUK 1. — Algemene bepalingen

Section 1re. — Objectifs de la procédure

Afdeling 1. — Doel van de procedure

Art. 16. La procédure de réorganisation judiciaire a pour but de préserver, sous le contrôle du juge, la continuité de tout ou partie de l’entreprise en difficulté ou de ses activités.

Art. 16. De procedure van gerechtelijke reorganisatie strekt tot het behouden, onder toezicht van de rechter, van de continuïteit van het geheel of een gedeelte van de onderneming in moeilijkheden of van haar activiteiten.

Elle permet d’accorder un sursis au débiteur en vue :

Zij laat toe aan de schuldenaar een opschorting toe te kennen met het oog op :

— soit de permettre la conclusion d’un accord amiable, conformément à l’article 43;

— hetzij het bewerkstelligen van een minnelijk akkoord, overeenkomstig artikel 43;

— soit d’obtenir l’accord des créanciers sur un plan de réorganisation, conformément aux articles 44 à 58;

— hetzij het verkrijgen van het akkoord van de schuldeisers over een reorganisatieplan, overeenkomstig de artikelen 44 tot 58;

— soit de permettre le transfert sous autorité de justice, à un ou plusieurs tiers, de tout ou partie de l’entreprise ou de ses activités, conformément aux articles 59 à 70.

— hetzij de overdracht onder gerechtelijk gezag toe te staan, aan een of meerdere derden, van het geheel of een gedeelte van de onderneming of haar activiteiten, overeenkomstig de artikelen 59 tot 70.

La demande peut poursuivre un objectif propre pour chaque activité ou partie d’activité.

Het verzoek mag een eigen doel beogen voor elke activiteit of gedeelte van een activiteit.

Section 2. — La requête en réorganisation judiciaire et la procédure subséquente

Afdeling 2. — Het verzoek tot gerechtelijke reorganisatie en de daarop volgende procedure

Art. 17. § 1er. Le débiteur qui sollicite l’ouverture d’une procédure de réorganisation judiciaire adresse une requête au tribunal.

Art. 17. § 1. De schuldenaar die het openen van een procedure van gerechtelijke reorganisatie aanvraagt, richt een verzoekschrift aan de rechtbank.

§ 2. Il joint à sa requête :

§ 2. Hij voegt bij zijn verzoekschrift :

1° un exposé des événements sur lesquels est fondée sa demande et dont il ressort qu’à son estime, la continuité de son entreprise est menacée à bref délai ou à terme;

1° een uiteenzetting van de gebeurtenissen waarop zijn verzoek is gegrond en waaruit blijkt dat naar zijn oordeel de continuïteit van zijn onderneming onmiddellijk of op termijn bedreigd is;

2° l’indication de l’objectif ou des objectifs pour lesquels il sollicite l’ouverture de la procédure de réorganisation;

2° een aanwijzing van de doelstelling of de doelstellingen waarvoor hij het openen van de reorganisatieprocedure aanvraagt;

3° la mention de l’adresse judiciaire électronique visée à l’article 46 du Code judiciaire et à laquelle il peut être contacté;

3° de vermelding van het gerechtelijk elektronisch adres bedoeld in artikel 46 van het Gerechtelijk Wetboek waarop hij kan worden bereikt;

4° les deux derniers comptes annuels ou, si le débiteur est une personne physique, les deux dernières déclarations à l’impôt des personnes physiques;

4° de twee recentste jaarrekeningen of, indien de schuldenaar een natuurlijke persoon is, de twee recentste aangiftes in de personenbelasting;

5° une situation comptable de son actif et de son passif et un compte de résultats ne datant pas de plus de trois mois. Les petites sociétés visées à l’article 15 du Code des sociétés communiquent leur compte de résultats selon le schéma complet;

5° een boekhoudkundige staat van zijn actief en passief en een resultatenrekening, daterend van maximum drie maanden eerder. Kleine vennootschappen bedoeld in artikel 15 van het Wetboek van vennootschappen delen hun resultatenrekening mede volgens het volledig schema;

6° une prévision d’encaissements pour la durée demandée du sursis au moins;

6° een simulatie van de kasstromen voor ten minste de gevraagde duur van de opschorting;

7° une liste complète des créanciers sursitaires reconnus ou se prétendant tels, avec mention de leur nom, de leur adresse et du montant de leur créance et avec mention spécifique de la qualité de créancier sursitaire extraordinaire.

7° een volledige lijst van de erkende of beweerde schuldeisers in de opschorting, met vermelding van hun naam, hun adres, het bedrag van hun schuldvordering, en met de bijzondere vermelding van de hoedanigheid van buitengewone schuldeiser in de opschorting;

8° s’il est en mesure de les formuler, les mesures et propositions qu’il envisage pour rétablir la rentabilité et la solvabilité de son entreprise, pour mettre en œuvre un éventuel plan social et pour satisfaire les créanciers;

8° zo mogelijk, de maatregelen en voorstellen die hij overweegt om de rendabiliteit en de solvabiliteit van zijn onderneming te herstellen, om een eventueel sociaal plan in te zetten en om de schuldeisers te voldoen;


8441

9° l’indication que le débiteur a satisfait aux obligations légales et conventionnelles d’information et de consultation des travailleurs ou de leurs représentants;

9° de aanwijzing dat de schuldenaar voldaan heeft aan de wettelijke of conventionele verplichtingen de werknemers of hun vertegenwoordigers in te lichten of te raadplegen;

10° toutes autres pièces que le débiteur juge utiles pour étayer la demande.

10° alle andere stukken die de schuldenaar nuttig oordeelt om het verzoek toe te lichten.

§ 3. La requête est signée par le débiteur ou par son avocat. Elle est déposée au greffe du tribunal, avec les pièces utiles. Le greffier en délivre un accusé de réception.

§ 3. Het verzoekschrift wordt ondertekend door de schuldenaar of door diens advocaat. Het wordt ter griffie van de rechtbank met de nuttige stukken neergelegd. De griffier levert hiervan een ontvangstbewijs af.

Dans les vingt-quatre heures du dépôt de la requête, le greffier en avise le procureur du Roi, qui pourra assister à toutes les opérations de la procédure.

Binnen vierentwintig uren geeft de griffier bericht van de indiening van het verzoekschrift aan de procureur des Konings, die alle handelingen van de procedure zal kunnen bijwonen.

Le tribunal peut joindre au dossier de la procédure le rapport établi par la chambre d’enquête commerciale conformément à l’article 12, § 4.

De rechtbank kan het verslag dat is opgesteld door de kamer voor handelsonderzoek overeenkomstig artikel 12, § 4, voegen bij het dossier van de reorganisatie.

§ 4. S’il n’est pas à même de joindre à sa requête les documents visés au paragraphe 2, 5° à 9°, le débiteur les dépose au dossier de la réorganisation judiciaire dans les quatorze jours du dépôt de sa requête.

§ 4. Als hij niet in staat is om de in paragraaf 2, 5° tot 9°, bepaalde stukken met zijn verzoekschrift neer te leggen, voegt de schuldenaar die stukken toe in het dossier van de gerechtelijke reorganisatie binnen een termijn van veertien dagen vanaf de neerlegging van zijn verzoekschrift.

Art. 18. Dans tous les cas, le président du tribunal désigne dès le dépôt de la requête, un juge délégué qui est, soit un juge au tribunal, le président excepté, soit un juge consulaire, pour faire rapport à la chambre du tribunal saisie de l’affaire sur la recevabilité et le fondement de la demande et sur tout élément utile à son appréciation.

Art. 18. In elk geval wijst de voorzitter van de rechtbank onmiddellijk na de neerlegging van het verzoekschrift een gedelegeerd rechter aan die rechter in de rechtbank is, de voorzitter uitgezonderd, of een rechter in handelszaken, om bij de kamer van de rechtbank waaraan de zaak is toebedeeld, verslag uit te brengen over de ontvankelijkheid en de gegrondheid van het verzoek en over elk element dat nuttig is voor zijn beoordeling.

Le tribunal désigne un juge délégué dans le cas visé à l’article 59, § 2, avec la mission que cet article précise.

De rechtbank duidt een gedelegeerd rechter aan in het geval bedoeld in artikel 59, § 2, met de opdracht die dit artikel preciseert.

Le juge délégué entend le débiteur et toute autre personne dont il estime l’audition utile à son enquête. Il peut demander auprès du débiteur toute information requise pour apprécier sa situation.

De gedelegeerd rechter hoort de schuldenaar en elke andere persoon van wie hij het horen nuttig oordeelt voor zijn onderzoek. Hij kan bij de schuldenaar de informatie opvragen die nodig is om diens toestand te beoordelen.

Art. 19. Le juge délégué veille au respect de la présente loi et informe le tribunal de l’évolution de la situation du débiteur.

Art. 19. De gedelegeerd rechter waakt over de naleving van deze wet en licht de rechtbank in over de evolutie van de toestand van de schuldenaar.

Il prête particulièrement attention aux formalités prévues aux articles 17, 26, § 2, 44 et 46, § 6.

Hij besteedt in het bijzonder aandacht aan de formaliteiten voorgeschreven in de artikelen 17, 26, § 2, 44 en 46, § 6.

Sauf application de l’article 40 du règlement 1346/2000/(CE) du Conseil du 29 mai 2000 relatif aux procédures d’insolvabilité, il peut dispenser le débiteur de toute notification individuelle, et précise dans ce cas, par ordonnance, quelle mesure équivalente de publicité est requise.

Behoudens in geval van toepassing van artikel 40 van de verordening 1346/2000 (EG) van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, kan hij de schuldenaar vrijstellen van elke individuele kennisgeving, en preciseert in dit geval, bij beschikking, welke gelijkwaardige maatregel van bekendmaking vereist is.

Art. 20. Au greffe est tenu un dossier de la réorganisation judiciaire où figurent tous les éléments relatifs à cette procédure et au fond de l’affaire.

Art. 20. Ter griffie wordt een dossier van de gerechtelijke reorganisatie gehouden waarin alle elementen met betrekking tot deze procedure en de grond van de zaak voorkomen.

Tout créancier et, sur autorisation du juge délégué, toute personne pouvant justifier d’un intérêt légitime peut prendre gratuitement connaissance du dossier et en obtenir copie moyennant paiement des droits de greffe, si une copie sur support matériel est délivrée.

Iedere schuldeiser en, met toestemming van de gedelegeerd rechter, ieder die een rechtmatig belang kan aantonen, kan kosteloos inzage nemen van het dossier en kan er een kopie van krijgen mits hij de griffierechten betaalt indien een kopie op een materiële drager wordt afgeleverd.

Le dépôt d’un titre par le créancier au dossier de la réorganisation judiciaire interrompt la prescription de la créance. Il vaut également mise en demeure.

De neerlegging van een titel door de schuldeiser in het dossier van de gerechtelijke reorganisatie stuit de verjaring van de schuld. Zij geldt ook als ingebrekestelling.

Le juge délégué peut toutefois décider que le dossier sera accessible en tout ou en partie à distance, par voie électronique, selon les modalités et aux conditions qu’il détermine.

De gedelegeerd rechter kan eveneens beslissen dat het dossier of een deel ervan van op afstand, elektronisch toegankelijk zal zijn, overeenkomstig de nadere regels en voorwaarden die hij bepaalt.

Art. 21. Lorsqu’il existe des présomptions graves, précises et concordantes de la détention, par le requérant ou un tiers, d’un document contenant la preuve de ce que sont réunies les conditions pour obtenir l’ouverture d’une procédure de réorganisation judiciaire ou d’autres décisions susceptibles d’être prises au cours de la procédure ou par application de l’article 59, § 2, le tribunal peut ordonner, à la demande de tout intéressé, que ce document, ou une copie de celui-ci certifiée conforme, soit joint au dossier de la réorganisation.

Art. 21. Wanneer er gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens bestaan dat de verzoeker of een derde een stuk onder zich heeft dat het bewijs inhoudt dat voldaan is aan de voorwaarden voor de opening van een procedure van gerechtelijke reorganisatie of voor het verkrijgen van andere beslissingen die tijdens de procedure kunnen worden genomen of worden genomen met toepassing van artikel 59, § 2, kan de rechtbank op vordering van iedere belanghebbende bevelen dat het stuk of een eensluidend afschrift ervan bij het dossier van de reorganisatie wordt gevoegd.

Le tribunal décide selon les modalités prévues aux articles 878 à 881 du Code judiciaire.

De rechtbank beslist overeenkomstig de nadere regels bepaald in de artikelen 878 tot 881 van het Gerechtelijk Wetboek.

8442


Art. 22. Tant que le tribunal n’a pas statué sur la requête en réorganisation judiciaire, que l’action ait été introduite ou la voie d’exécution entamée avant ou après le dépôt de la requête :

Art. 22. Zolang de rechtbank geen uitspraak heeft gedaan over het verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie, ongeacht of de vordering werd ingeleid of het middel van tenuitvoerlegging aangevat voor of na de neerlegging van het verzoekschrift :

— le débiteur ne peut être déclaré en faillite et, dans le cas d’une société, celle-ci ne peut non plus être dissoute judiciairement;

— kan de schuldenaar niet worden failliet verklaard; indien de schuldenaar een vennootschap is, kan deze ook niet gerechtelijk worden ontbonden;

— aucune réalisation de biens meubles ou immeubles du débiteur ne peut intervenir à la suite de l’exercice d’une voie d’exécution.

— kan geen enkele tegeldemaking van de roerende of onroerende goederen van de schuldenaar plaatsvinden als gevolg van de uitoefening van een middel van tenuitvoerlegging.

Section 3. — Conditions d’ouverture de la procédure de réorganisation judiciaire

Afdeling 3. — Voorwaarden voor de opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie

Art. 23. La procédure de réorganisation judiciaire est ouverte dès que la continuité de l’entreprise est menacée, à bref délai ou à terme, et qu’a été déposée la requête visée à l’article 17, § 1er.

Art. 23. De procedure van gerechtelijke reorganisatie wordt geopend zodra de continuïteit van de onderneming, onmiddellijk of op termijn, bedreigd is en het in artikel 17, § 1, bedoelde verzoekschrift is neergelegd.

L’absence des pièces visées à l’article 17, § 2, ne fait pas obstacle à l’application de l’article 59, § 2.

Het ontbreken van de in artikel 17, § 2, bepaalde stukken sluit niet uit dat toepassing wordt gemaakt van artikel 59, § 2.

Lorsque le débiteur est une personne morale, la continuité de son entreprise est en tout cas présumée être menacée si les pertes ont réduit l’actif net à moins de la moitié du capital social.

Indien de schuldenaar een rechtspersoon is, wordt de continuïteit van zijn onderneming in elk geval geacht bedreigd te zijn wanneer de verliezen het netto actief hebben herleid tot minder dan de helft van het maatschappelijk kapitaal.

Si la demande émane d’un débiteur qui a déjà sollicité et obtenu l’ouverture d’une procédure de réorganisation judiciaire moins de trois ans plus tôt, la procédure de réorganisation judiciaire ne peut être ouverte qu’au cas où elle tend au transfert, sous autorité de justice, de tout ou partie de l’entreprise ou de ses activités.

Wanneer het verzoek uitgaat van een schuldenaar die minder dan drie jaar tevoren reeds het openen van een gerechtelijke reorganisatie heeft aangevraagd en verkregen, kan de procedure van gerechtelijke reorganisatie enkel geopend worden indien ze strekt tot overdracht, onder gerechtelijk gezag, van het geheel of een gedeelte van de onderneming of van haar activiteiten.

L’état de faillite du débiteur ne fait pas obstacle en soi à l’ouverture ou à la poursuite de la procédure de réorganisation judiciaire.

De staat van faillissement van de schuldenaar sluit op zich niet uit dat een procedure van gerechtelijke organisatie kan worden geopend of voortgezet.

Section 4. — Le jugement sur la requête en réorganisation judiciaire et ses suites

Afdeling 4. — Het vonnis over het verzoek tot gerechtelijke reorganisatie en de gevolgen ervan

Art. 24. § 1er. Le tribunal procède à l’examen de la requête en réorganisation judiciaire dans les dix jours de son dépôt au greffe.

Art. 24. § 1. De rechtbank behandelt het verzoek tot gerechtelijke reorganisatie binnen een termijn van tien dagen na de neerlegging van het verzoekschrift ter griffie.

Sauf s’il a renoncé à cette convocation, le débiteur est convoqué par le greffier au plus tard trois jours francs avant l’audience.

Behoudens verzaking aan deze oproeping wordt de schuldenaar uiterlijk drie vrije dagen voor de zitting opgeroepen door de griffier.

Le débiteur est entendu en chambre du conseil, sauf s’il a expressément manifesté sa volonté d’être entendu en audience publique.

De schuldenaar wordt in raadkamer gehoord, tenzij hij uitdrukkelijk de wil heeft geuit om in openbare terechtzitting te worden gehoord.

Le juge délégué entendu en son rapport, le tribunal statue par jugement dans les huit jours de l’examen de la demande.

Nadat zij het verslag van de gedelegeerd rechter heeft gehoord, doet de rechtbank uitspraak bij vonnis binnen een termijn van acht dagen na behandeling van het verzoek.

§ 2. Si les conditions visées à l’article 23 paraissent remplies, le tribunal déclare ouverte la procédure de réorganisation judiciaire et fixe la durée du sursis visé à l’article 16, qui ne peut être supérieure à six mois; à défaut, le tribunal rejette la demande.

§ 2. Indien de voorwaarden vermeld in artikel 23 vervuld lijken, verklaart de rechtbank de procedure van gerechtelijke reorganisatie geopend en bepaalt zij de duur van de in artikel 16 bedoelde opschorting, die niet langer mag zijn dan zes maanden; bij ontstentenis verwerpt de rechtbank het verzoek.

§ 3. Lorsque la procédure de réorganisation judiciaire a pour objectif d’obtenir l’accord des créanciers sur un plan de réorganisation, le tribunal désigne, dans le jugement par lequel il déclare ouverte cette procédure, ou dans un jugement ultérieur, les lieu, jour et heure où, sauf prorogation du sursis, aura lieu l’audience à laquelle il sera procédé au vote sur ce plan et statué sur l’homologation.

§ 3. Indien de procedure van gerechtelijke reorganisatie tot doel heeft het akkoord van de schuldeisers te verkrijgen over een reorganisatieplan, vermeldt de rechtbank, in het vonnis waarin zij deze procedure open verklaart of in een later vonnis, de plaats, dag en uur waarop, behoudens verlenging van de opschorting, de terechtzitting zal plaatsvinden waarop zal overgegaan worden tot de stemming over dit plan en geoordeeld zal worden over de homologatie.

Art. 25. Le greffe informe le président du tribunal de tout rejet d’une demande en réorganisation judiciaire.

Art. 25. De griffie geeft kennis aan de voorzitter van de rechtbank van elke beslissing houdende verwerping van het verzoek tot gerechtelijke reorganisatie.

Art. 26. § 1er. Le jugement qui déclare ouverte la procédure de réorganisation judiciaire est, à la diligence du greffier et dans les cinq jours de sa date, publié par extrait au Moniteur belge.

Art. 26. § 1. Het vonnis dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie open verklaart, wordt door toedoen van de griffier binnen een termijn van vijf dagen na de dagtekening bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

L’extrait mentionne : 1° s’il s’agit d’une personne physique, les nom, prénoms, lieu et date de naissance, la nature de l’activité commerciale principale ainsi que la dénomination sous laquelle cette activité est exercée, l’adresse ainsi que le lieu de l’établissement principal et le numéro d’entreprise du débiteur à la Banque-Carrefour des entreprises; s’il s’agit d’une personne morale, la dénomination, la forme, la nature de l’activité exercée ainsi que la dénomination sous laquelle cette activité est exercée, le siège social ainsi que le lieu de l’établissement principal et le numéro d’entreprise;

Het uittreksel vermeldt : 1° betreft het een natuurlijke persoon, de naam, de voornamen, de plaats en datum van geboorte, de aard van de voornaamste handelsactiviteit alsmede de benaming waaronder die activiteit wordt uitgeoefend, het adres alsmede de plaats van de hoofdinrichting en het ondernemingsnummer van de schuldenaar in de Kruispuntbank van ondernemingen; betreft het een rechtspersoon, de naam, de rechtsvorm, de aard van de uitgeoefende handelsactiviteit alsmede de benaming waaronder die activiteit wordt uitgeoefend, de zetel van de vennootschap alsmede de plaats van de hoofdinrichting en het ondernemingsnummer;


8443

2° la date du jugement qui déclare ouverte la procédure de réorganisation judiciaire et le tribunal qui l’a rendu;

2° de datum van het vonnis dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie opent en de rechtbank die het heeft gewezen;

3° les nom et prénoms du juge délégué ainsi que, le cas échéant, ceux des mandataires de justice désignés en vertu des articles 27 et 28, avec leur adresse;

3° de naam en de voornamen van de gedelegeerd rechter en, in voorkomend geval, van de krachtens de artikelen 27 en 28 aangestelde gerechtsmandatarissen, met hun adres;

4° l’échéance du sursis et, le cas échéant, les lieu, jour et heure fixés pour statuer au sujet d’une prorogation de celui-ci;

4° de einddatum van de opschorting en, in voorkomend geval, de plaats, dag en uur bepaald om uitspraak te doen over een verlenging ervan;

5° le cas échéant et si le tribunal peut déjà les déterminer, les lieu, jour et heure fixés pour le vote et la décision sur le plan de réorganisation.

5° in voorkomend geval, en indien de rechtbank ze reeds kan vaststellen, de voor de stemming en de beslissing over het reorganisatieplan vastgestelde plaats, dag en uur.

§ 2. Le débiteur avise les créanciers individuellement de ces données dans les quatorze jours du prononcé du jugement.

§ 2. De schuldenaar stelt de schuldeisers individueel in kennis van die gegevens binnen een termijn van veertien dagen te rekenen vanaf de dag waarop het vonnis is uitgesproken.

§ 3. Le jugement qui rejette la demande est notifié au requérant par pli judiciaire.

§ 3. Van het vonnis dat de aanvraag verwerpt, wordt bij gerechtsbrief kennis gegeven aan de verzoeker.

Art. 27. § 1er. Lorsque le débiteur en fait la demande et, lorsqu’une telle désignation est utile pour atteindre les fins de la procédure de réorganisation judiciaire, le tribunal peut par la même décision ou à tout autre moment de la procédure, désigner un mandataire de justice pour assister le débiteur dans sa réorganisation judiciaire, auquel cas le tribunal fixe la mission sur la base de la demande du débiteur.

Art. 27. § 1. Indien de schuldenaar erom verzoekt en dit nuttig is voor het bereiken van de doelstellingen van de procedure van gerechtelijke reorganisatie, kan de rechtbank in dezelfde beslissing of op elk ander ogenblik van de procedure een gerechtsmandataris aanstellen om de schuldenaar bij te staan in de gerechtelijke reorganisatie, in welk geval de rechtbank de opdracht bepaalt op basis van het verzoek van de schuldenaar.

§ 2. Une même demande peut être faite par un tiers qui y a un intérêt. La demande est introduite par une requête contradictoire notifiée par les soins du greffier au débiteur. La requête précise la mission proposée par le requérant et prévoit que le requérant paie les frais et honoraires du mandataire de justice.

§ 2. Eenzelfde verzoek kan worden gedaan door een belanghebbende derde. Het wordt ingesteld bij tegensprekelijk verzoekschrift waarvan kennis wordt gegeven aan de schuldenaar door de griffier. Het verzoekschrift omschrijft de opdracht voorgesteld door de verzoeker en bepaalt dat de verzoeker instaat voor de kosten en het ereloon van de gerechtsmandataris.

§ 3. Les notifications adressées au débiteur par le greffier sont communiquées en copie à ce mandataire.

§ 3. De kennisgevingen door de griffier gericht aan de schuldenaar worden in kopie aan deze mandataris medegedeeld.

A chaque fois que l’audition du débiteur est prescrite, le mandataire est entendu en ses observations éventuelles.

Telkens het horen van de schuldenaar is voorgeschreven, wordt de mandataris gehoord in zijn eventuele opmerkingen.

Art. 28. § 1er. En cas de faute grave et caractérisée ou de mauvaise foi manifeste du débiteur ou d’un de ses organes, le tribunal peut, à la demande de tout intéressé ou du ministère public et dans le jugement qui ouvre la procédure de réorganisation judiciaire ou dans un jugement ultérieur, le débiteur entendu et le juge délégué entendu dans son rapport, leur substituer pour la durée du sursis un administrateur provisoire chargé d’administrer l’entreprise de la personne physique ou de la personne morale.

Art. 28. § 1. Als de schuldenaar of een van zijn organen een kennelijke grove fout hebben begaan of blijk geven van kennelijke kwade trouw, kan de rechtbank op verzoek van elke belanghebbende of van het openbaar ministerie in het vonnis dat de procedure van de gerechtelijke reorganisatie opent of in een later vonnis, na de schuldenaar en het verslag van de gedelegeerd rechter te hebben gehoord, voor de duur van de opschorting een voorlopige bestuurder aanstellen die hen vervangt en belast wordt met het bestuur van de onderneming van de natuurlijke persoon of van de rechtspersoon.

A tout moment pendant la période de sursis, le tribunal, saisi de la même manière et après avoir entendu le débiteur en ses dires, le juge délégué en son rapport, et l’administrateur provisoire, peut retirer la décision prise par application du premier alinéa ou du présent alinéa, ou modifier les pouvoirs de l’administrateur provisoire.

Op elk ogenblik van de periode van opschorting kan de rechtbank op dezelfde wijze, op verslag van de gedelegeerd rechter en na de schuldenaar en de voorlopige bestuurder te hebben gehoord, de beslissing genomen krachtens het eerste lid of dit lid intrekken of de bevoegdheden van de voorlopige bestuurder wijzigen.

Ces décisions sont publiées conformément à l’article 26, § 1er, et notifiées conformément à l’article 26, § 3.

Die beslissingen worden gepubliceerd overeenkomstig artikel 26, § 1, en er wordt ervan kennis gegeven overeenkomstig artikel 26, § 3.

§ 2. Les jugements rendus par application du paragraphe 1er ne sont pas susceptibles d’opposition.

§ 2. Tegen de vonnissen gewezen met toepassing van paragraaf 1 staat geen verzet open.

§ 3. L’appel en est formé par requête déposée au greffe de la cour d’appel dans les huit jours de la notification du jugement. Le greffier de la cour d’appel notifie la requête sous pli judiciaire à l’éventuelle partie intimée et, le cas échéant, par pli ordinaire à son avocat, au plus tard le premier jour ouvrable qui suit le dépôt de la requête.

§ 3. Hoger beroep ertegen wordt ingesteld bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het hof van beroep binnen een termijn van acht dagen na de kennisgeving van het vonnis. De griffier van het hof van beroep geeft kennis van het verzoekschrift bij gerechtsbrief aan de gebeurlijke geïntimeerde en, in voorkomend geval, bij gewone brief aan zijn advocaat, uiterlijk op de eerste werkdag die volgt op de neerlegging van het verzoekschrift.

Art. 29. Le jugement statuant sur la demande d’ouverture de la procédure de réorganisation judiciaire n’est pas susceptible d’opposition.

Art. 29. Tegen het vonnis dat beslist over de vordering tot het openen van een procedure van gerechtelijke reorganisatie staat geen verzet open.

L’appel en est formé par requête déposée au greffe de la cour d’appel dans les huit jours de la notification du jugement. Le greffier de la cour d’appel notifie la requête sous pli judiciaire à l’éventuelle partie intimée et, le cas échéant, par pli ordinaire à son avocat, au plus tard le premier jour ouvrable qui suit le dépôt.

Het hoger beroep ertegen wordt ingesteld bij verzoekschrift, neergelegd op de griffie van het hof van beroep binnen acht dagen na de kennisgeving van het vonnis. De griffier van het hof van beroep geeft bij gerechtsbrief kennis van het verzoekschrift aan de eventuele geïntimeerde en in voorkomend geval bij gewone brief aan zijn advocaat, uiterlijk op de eerste werkdag die volgt op de neerlegging.

Si le jugement rejette la demande, l’appel est suspensif.

Als het vonnis de vordering verwerpt, schort het hoger beroep de uitspraak op.

8444

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Section 5. — Effets de la décision de réorganisation

Afdeling 5. — Gevolgen van de beslissing tot reorganisatie

Art. 30. Aucune voie d’exécution des créances sursitaires ne peut être poursuivie ou exercée sur les biens meubles ou immeubles du débiteur au cours du sursis.

Art. 30. Tijdens de duur van de opschorting kan voor schuldvorderingen in de opschorting geen enkel middel van tenuitvoerlegging op de roerende of onroerende goederen van de schuldenaar worden voortgezet of aangewend.

Pendant la même période, le débiteur qui a la qualité de commerç ant ne peut pas être déclaré en faillite et, dans le cas d’une société, celle-ci ne peut pas être dissoute judiciairement.

Tijdens dezelfde periode kan de schuldenaar die koopman is, niet worden failliet verklaard en, indien de schuldenaar een vennootschap is, kan deze niet gerechtelijk worden ontbonden.

Art. 31. Aucune saisie ne peut être pratiquée du chef des créances sursitaires au cours du sursis.

Art. 31. Tijdens de opschorting kan voor schuldvorderingen in de opschorting geen enkel beslag worden gelegd.

Les saisies déjà pratiquées antérieurement conservent leur caractère conservatoire, mais le tribunal peut, selon les circonstances et dans la mesure où cette mainlevée n’impose pas un préjudice significatif au créancier, en accorder mainlevée après avoir entendu le juge délégué en son rapport, ainsi que le créancier et le débiteur.

De reeds eerder gelegde beslagen behouden hun bewarend karakter, maar de rechtbank kan, naar gelang van de omstandigheden, er handlichting van geven na het verslag van de gedelegeerd rechter, de schuldeiser en de schuldenaar gehoord te hebben, in zoverre de handlichting geen beduidend nadeel veroorzaakt aan de schuldeiser.

Art. 32. Le sursis n’affecte pas le sort des créances spécifiquement gagées au profit de tiers.

Art. 32. De opschorting heeft geen weerslag op het lot van de specifiek ten gunste van derden in pand gegeven schuldvorderingen.

Art. 33. Le sursis ne fait pas obstacle au paiement volontaire de créances sursitaires par le débiteur.

Art. 33. De opschorting staat de vrijwillige betaling door de schuldenaar van schuldvorderingen in de opschorting niet in de weg.

Sans préjudice des articles 2043bis à 2043octies du Code civil, le sursis ne profite pas aux codébiteurs ni aux débiteurs de sûretés personnelles.

Onverminderd de toepassing van de artikelen 2043bis tot 2043octies van het Burgerlijk Wetboek komt de opschorting de medeschuldenaars en de schuldenaars van persoonlijke zekerheden niet ten goede.

L’action directe instituée par l’article 1798 du Code civil n’est pas entravée par le jugement qui a déclaré ouverte la réorganisation judiciaire de l’entrepreneur, ni par les décisions prises par le tribunal au cours de celle-ci ou prises par application de l’article 59, § 2.

De in artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde rechtstreekse vordering wordt niet verhinderd door het vonnis dat de gerechtelijke reorganisatie van de aannemer open verklaart en evenmin door latere beslissingen die door de rechtbank zijn gewezen tijdens de reorganisatie of zijn gewezen in toepassing van artikel 59, § 2.

Les articles 17, 2°, et 18 de la loi sur les faillites du 8 août 1997 ne sont pas applicables aux paiements faits au cours de la période de sursis.

De artikelen 17, 2°, en 18 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 zijn niet toepasselijk op de betalingen gedaan tijdens de periode van opschorting.

Art. 34. Sans préjudice de l’application de la loi du 15 décembre 2004 relative aux sûretés financières et portant des dispositions fiscales diverses en matière de conventions constitutives de sûreté réelle et de prêts portant sur des instruments financiers, la compensation n’est permise au cours du sursis entre créances sursitaires et créances nées au cours du sursis que si ces créances sont connexes.

Art. 34. Onverminderd de toepassing van de wet van 15 december 2004 betreffende de financiële zekerheden en houdende diverse fiscale bepalingen inzake zakelijke zekerheidsovereenkomsten en leningen met betrekking tot financiële instrumenten, is schuldvergelijking tijdens de opschorting enkel toegestaan tussen schuldvorderingen in de opschorting en schulden ontstaan tijdens de opschorting indien deze verknocht zijn.

Art. 35. § 1er. Nonobstant toutes stipulations contractuelles contraires, la demande ou l’ouverture de la procédure de réorganisation judiciaire ne met pas fin aux contrats en cours ni aux modalités de leur exécution.

Art. 35. § 1. Niettegenstaande enige andersluidende contractuele bepaling maakt de aanvraag of opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie geen einde aan de lopende overeenkomsten noch aan de modaliteiten van hun uitvoering.

Le manquement contractuel commis par le débiteur avant que le sursis ne soit accordé ne peut fonder le créancier à mettre fin au contrat lorsque le débiteur met fin à son manquement dans un délai de quinze jours après qu’il a été mis en demeure à cette fin par le créancier sursitaire.

De contractuele wanprestatie van de schuldenaar voorafgaand aan de toekenning van de opschorting maakt voor de schuldeiser geen grond uit voor de beëindiging van de overeenkomst, in zoverre de schuldenaar deze wanprestatie ongedaan maakt binnen een termijn van vijftien dagen na hiervoor in gebreke te zijn gesteld door de schuldeiser in de opschorting.

§ 2. Le débiteur peut cependant, même en l’absence de disposition contractuelle en ce sens, décider de ne plus exécuter un contrat en cours pendant la durée du sursis, en notifiant cette décision à ses cocontractants conformément à l’article 26, § 2, à la condition que cette non-exécution soit nécessaire pour pouvoir proposer un plan de réorganisation aux créanciers ou rendre le transfert sous autorité judiciaire possible.

§ 2. De schuldenaar kan evenwel, ook bij ontstentenis van contractuele bepaling in deze zin, beslissen een lopende overeenkomst niet langer uit te voeren voor de duur van de opschorting met een mededeling aan zijn medecontractanten overeenkomstig artikel 26, § 2, op voorwaarde dat die niet-uitvoering noodzakelijk is om een reorganisatieplan te kunnen voorstellen aan de schuldeisers of om de overdracht onder gerechtelijk gezag mogelijk te maken.

Lorsque le débiteur décide de ne plus exécuter un contrat en cours, les dommages auxquels son contractant peut prétendre sont une créance sursitaire.

Wanneer de schuldenaar beslist een lopende overeenkomst niet langer uit te voeren, vormt de schadevergoeding waartoe de wederpartij in voorkomend geval gerechtigd is een schuldvordering in de opschorting.

La possibilité prévue par cet article ne s’applique pas aux contrats de travail.

De mogelijkheid gegeven in dit artikel is niet toepasselijk op arbeidsovereenkomsten.

§ 3. Les clauses pénales, en ce compris les clauses de majoration du taux d’intérêt, visant à couvrir de faç on forfaitaire les dommages potentiels subis par suite du non-respect de l’engagement principal, restent sans effet au cours de la période de sursis et jusqu’à l’exécution intégrale du plan de réorganisation en ce qui concerne les créanciers repris dans le plan. Le créancier peut cependant inclure dans sa créance sursitaire le dommage réel subi par suite du non-respect de l’engagement principal, ce qui entraîne par le fait même la renonciation définitive à l’application de la clause pénale, même après l’exécution intégrale du plan de réorganisation.

§ 3. De strafbedingen, met inbegrip van bedingen tot verhoging van de rentevoet, die ertoe strekken op forfaitaire wijze de potentiële schade te dekken geleden door het niet nakomen van de hoofdverbintenis, blijven zonder gevolg tijdens de periode van opschorting en tot de integrale uitvoering van het reorganisatieplan ten aanzien van de in het plan opgenomen schuldeisers. De schuldeiser kan evenwel de werkelijke door de niet-naleving van de hoofdverbintenis geleden schade opnemen in zijn schuldvordering in de opschorting, hetgeen door dit louter feit de definitieve verzaking aan de toepassing van het strafbeding met zich brengt, zelfs na de integrale uitvoering van het reorganisatieplan.

Il en va de même lorsque le débiteur, étant commerç ant, est déclaré en faillite ou lorsque le débiteur, étant une société, est liquidé après la fin anticipée de la procédure de réorganisation judiciaire prononcée conformément à l’article 40.

Hetzelfde geldt ingeval de schuldenaar die koopman is, failliet wordt verklaard, of, indien de schuldenaar een vennootschap is, wordt ontbonden na het vroegtijdig beëindigen van de procedure van gerechtelijke reorganisatie overeenkomstig artikel 40.


8445

Art. 36. Une créance issue de contrats en cours à prestations successives n’est pas soumise au sursis, en ce compris les intérêts, dans la mesure où elle se rapporte à des prestations effectuées après la déclaration d’ouverture de la procédure.

Art. 36. Een schuldvordering die voortvloeit uit lopende overeenkomsten met opeenvolgende prestaties, met inbegrip van de rente, is niet onderworpen aan de opschorting in de mate dat zij betrekking heeft op prestaties verricht nadat de procedure open is verklaard.

Art. 37. Dans la mesure où les créances se rapportent à des prestations effectuées à l’égard du débiteur pendant la procédure de réorganisation judiciaire, qu’elles soient issues d’engagements nouveaux du débiteur ou de contrats en cours au moment de l’ouverture de la procédure, elles sont considérées comme des dettes de masse dans une faillite ou liquidation subséquente survenue au cours de la période de réorganisation ou à l’expiration de celle-ci, dans la mesure où il y a un lien étroit entre la fin de la procédure de réorganisation et cette procédure collective.

Art. 37. In de mate dat de schuldvorderingen ten aanzien van de schuldenaar beantwoorden aan prestaties uitgevoerd tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie door zijn medecontractant, en ongeacht of zij voortvloeien uit nieuwe verbintenissen van de schuldenaar of uit overeenkomsten die lopen op het ogenblik van het openen van de procedure, worden zij beschouwd als boedelschulden in een navolgende vereffening of faillissement tijdens de periode van reorganisatie of na het beëindigen ervan, in zoverre er een nauwe band bestaat tussen de beëindiging van de procedure en die collectieve procedure.

Le cas échéant, les indemnités contractuelles, légales ou judiciaires dont le créancier réclame le paiement du fait de la fin du contrat ou de sa non-exécution sont reparties au prorata en fonction de leur lien avec la période antérieure ou postérieure à l’ouverture de la procédure.

In voorkomend geval worden de contractuele, wettelijke of gerechtelijke vergoedingen, waarvan de schuldeiser de betaling eist op grond van de beëindiging of niet-uitvoering van de overeenkomst, pro rata opgedeeld in verhouding tot het verband dat zij vertonen met de aan het openen van de procedure voorafgaande of erop volgende periode.

Le paiement des créances ne sera toutefois prélevé par priorité sur le produit de la réalisation de biens sur lesquels un droit réel est établi que, dans la mesure où ces prestations ont contribué au maintien de la sûreté ou de la propriété.

De betaling ervan wordt slechts afgenomen bij voorrang van de opbrengst van de tegeldegemaakte goederen waarop een zakelijk recht is gevestigd, voor zover die prestaties bijgedragen hebben tot het behoud van de zekerheid of de eigendom.

Section 6. — Prorogation du sursis

Afdeling 6. — Verlenging van de opschorting

Art. 38. § 1er. Sur requête du débiteur et sur le rapport du juge délégué, le tribunal peut proroger le sursis octroyé conformément à l’article 24, § 2, ou au présent article pour la durée qu’il détermine.

Art. 38. § 1. Op verzoek van de schuldenaar en op verslag van de gedelegeerd rechter kan de rechtbank de overeenkomstig artikel 24, § 2, of overeenkomstig dit artikel verleende opschorting verlengen voor de duur die de rechtbank bepaalt.

La durée maximale du sursis ainsi prorogé ne peut excéder douze mois à compter du jugement accordant le sursis.

De maximale duur van de verlengde opschorting bedraagt niet meer dan twaalf maanden vanaf het vonnis dat de opschorting toestaat.

§ 2. Dans des circonstances exceptionnelles et si les intérêts des créanciers le permettent, ce délai peut cependant être prorogé de maximum six mois.

§ 2. In buitengewone omstandigheden en wanneer het belang van de schuldeisers dit toelaat, kan deze termijn echter worden verlengd met maximum zes maanden.

Peuvent notamment être considérées comme des circonstances exceptionnelles au sens de la présente disposition, la dimension de l’entreprise, la complexité de l’affaire ou l’importance de l’emploi qui peut être sauvegardé.

Buitengewone omstandigheden in de zin van deze bepaling zijn in het bijzonder de omvang van de onderneming, de complexiteit van de zaak of de hoegrootheid van het behoud van de werkgelegenheid.

§ 3. Les décisions rendues en vertu du présent article ne sont susceptibles ni d’opposition ou d’appel.

§ 3. Tegen de beslissingen gewezen op grond van het huidig artikel is geen verzet of hoger beroep toegelaten.

Section 7. — Modification de l’objectif de la procédure

Afdeling 7. — Wijziging van het doel van de procedure

Art. 39. A tout moment pendant le sursis, le débiteur peut demander au tribunal :

Art. 39. Op elk ogenblik tijdens de opschorting kan de schuldenaar aan de rechtbank vragen :

1° s’il a sollicité la procédure de réorganisation judiciaire en vue d’obtenir un accord amiable et que celui-ci ne paraît pas réalisable, que la procédure soit poursuivie pour proposer un plan de réorganisation ou pour consentir à un transfert, sous autorité de justice, de tout ou partie de l’entreprise ou de ses activités, auquel cas la procédure est poursuivie à cette fin;

1° indien hij de procedure van gerechtelijke reorganisatie aangevraagd heeft om een minnelijk akkoord te verkrijgen en dit niet verwezenlijkbaar lijkt, dat de procedure wordt voortgezet om een reorganisatieplan voor te stellen of om toe te stemmen in een overdracht, onder gerechtelijk gezag, van het geheel of een gedeelte van de onderneming of van haar activiteiten, in welk geval de procedure met dit doel wordt voortgezet;

2° s’il a sollicité la procédure de réorganisation judiciaire pour proposer un plan de réorganisation et que celui-ci ne paraît pas réalisable, qu’il consente au principe d’un transfert, sous autorité de justice, de tout ou partie de l’entreprise ou de ses activités, auquel cas la procédure est poursuivie pour assurer ce transfert.

2° indien hij de procedure van gerechtelijke reorganisatie aangevraagd heeft om een reorganisatieplan voor te stellen en dit niet uitvoerbaar lijkt, dat hij principieel kan instemmen met een overdracht, onder gerechtelijk gezag, van het geheel of een gedeelte van zijn onderneming of zijn activiteiten, in welk geval de procedure wordt voortgezet om deze overdracht te verzekeren.

Le jugement qui accède à cette demande est publié et notifié conformément à l’article 26, § 1er et § 3. Le jugement qui rejette la demande est notifié au débiteur.

Het vonnis waarbij de rechtbank de aanvraag inwilligt, wordt bekendgemaakt en er wordt kennis van gegeven overeenkomstig artikel 26, § 1 en § 3. Van het vonnis dat het verzoek verwerpt, wordt kennis gegeven aan de schuldenaar.

Section 8. — Fin anticipée et clôture de la procédure

Afdeling 8. — Voortijdige beëindiging en sluiting van de procedure

Art. 40. Le débiteur peut, à tout stade de la procédure, renoncer en tout ou en partie à sa demande en réorganisation judiciaire, à charge d’exécuter intégralement ses obligations aux conditions et selon les modalités convenues avec les créanciers que concerne la renonciation, si elle est partielle, ou avec tous ses créanciers, si elle est complète.

Art. 40. De schuldenaar kan op elk ogenblik tijdens de procedure geheel of gedeeltelijk verzaken aan zijn vordering tot gerechtelijke reorganisatie, op voorwaarde dat hij zijn verbintenissen volledig uitvoert volgens de voorwaarden en nadere regels overeengekomen met de bij de verzaking betrokken schuldeisers, indien de verzaking gedeeltelijk is, of met alle schuldeisers indien zij volledig is.

Le tribunal, sur requête du débiteur et le juge délégué entendu en son rapport, met fin à la procédure en tout ou en partie par un jugement qui la clôture.

Op verzoek van de schuldenaar en na het verslag van de gedelegeerd rechter gehoord te hebben, beëindigt de rechtbank de procedure geheel of gedeeltelijk door een vonnis dat ze afsluit.

Le jugement est publié conformément aux modalités prévues à l’article 26, § 1er, et communiqué aux créanciers concernés conformément à l’article 26, § 2.

Het vonnis wordt bekendgemaakt overeenkomstig de nadere regels bepaald bij artikel 26, § 1, en medegedeeld aan de betrokken schuldeisers overeenkomstig artikel 26, § 2.

8446


Art. 41. § 1er. Lorsque le débiteur n’est manifestement plus en mesure d’assurer la continuité de tout ou partie de son entreprise ou de ses activités au regard de l’objectif de la procédure, le tribunal peut, à compter du trentième jour du dépôt de la requête et jusqu’au dépôt du plan de réorganisation au dossier de la procédure, ordonner la fin anticipée de la procédure de réorganisation judiciaire par un jugement qui la clôture.

Art. 41. § 1. Wanneer de schuldenaar kennelijk niet meer in staat is de continuïteit van het geheel of een gedeelte van zijn onderneming of van haar activiteiten te verzekeren overeenkomstig het doel van de procedure, kan de rechtbank, vanaf de dertigste dag volgend op de neerlegging van het verzoekschrift en tot de neerlegging van het reorganisatieplan in het dossier van de procedure, de voortijdige beëindiging van de procedure van reorganisatie bevelen bij een vonnis dat ze afsluit.

Le tribunal statue sur requête du débiteur ou sur citation du ministère public ou de tout intéressé dirigée contre le débiteur, le juge délégué entendu en son rapport.

De rechtbank doet uitspraak op verzoek van de schuldenaar of op dagvaarding van het openbaar ministerie of van iedere belanghebbende, gericht tegen de schuldenaar, na het verslag van de gedelegeerd rechter te hebben gehoord.

Le tribunal qui ordonne la fin anticipée de la procédure de réorganisation judiciaire peut prononcer par le même jugement la faillite du débiteur ou, s’agissant d’une société, la liquidation judiciaire, lorsque la citation tend également à cette fin et que les conditions en sont réunies.

De rechtbank die de voortijdige beëindiging van de procedure van gerechtelijke reorganisatie beveelt, kan in hetzelfde vonnis het faillissement van de schuldenaar verklaren of, indien de schuldenaar een vennootschap is, de gerechtelijke ontbinding uitspreken, wanneer zulks gevraagd is in de dagvaarding en aan de voorwaarden hiertoe wordt voldaan.

§ 2. Si le débiteur n’a pas déposé les pièces visées à l’article 17, § 2, 1° à 9°, dans les quatorze jours du dépôt de sa requête, le tribunal peut statuer d’office sur la fin de la procédure de réorganisation judiciaire après avoir entendu le débiteur en ses moyens et le juge délégué en son rapport, et, le cas échéant, les travailleurs ou leurs représentants qui auraient dû être entendus en application des dispositions légales ou conventionnelles relatives à l’obligation d’information et de consultation de ces travailleurs.

§ 2. Wanneer de schuldenaar de in artikel 17, § 2, 1° tot 9°, bepaalde stukken niet heeft neergelegd binnen een termijn van veertien dagen na de neerlegging van zijn verzoekschrift, kan de rechtbank ambtshalve beslissen de procedure van gerechtelijke reorganisatie te beëindigen na de middelen van de schuldenaar en het verslag van de gedelegeerd rechter te hebben gehoord, en, in voorkomend geval, de werknemers of hun vertegenwoordigers die hadden moeten gehoord worden in toepassing van de wettelijke of conventionele verplichtingen tot inlichting en raadpleging van die werknemers.

§ 3. Le jugement est publié conformément aux modalités prévues à l’article 26, § 1er, et notifié par pli judiciaire au débiteur.

§ 3. Het vonnis wordt bekendgemaakt overeenkomstig de nadere regels bepaald bij artikel 26, § 1, en er wordt kennis van gegeven aan de schuldenaar per gerechtsbrief.

Art. 42. Dès le prononcé du jugement qui ordonne la fin anticipée de la procédure en réorganisation judiciaire ou qui la clôture, le sursis prend fin et les créanciers retrouvent l’exercice intégral de leurs droits et actions.

Art. 42. Vanaf het ogenblik van de uitspraak van het vonnis dat de voortijdige beëindiging van de procedure van gerechtelijke reorganisatie beveelt of dat ze afsluit, eindigt de opschorting en oefenen de schuldeisers opnieuw volledig hun rechten en vorderingen uit.

Il en est de même si le sursis expire sans avoir été prorogé par application des articles 38 ou 60 ou sans que la procédure n’ait été clôturée par application des articles 40 et 41.

Hetzelfde gebeurt wanneer de opschorting verstrijkt zonder verlengd te zijn met toepassing van artikel 38 of 60 of zonder dat de procedure gesloten werd met toepassing van de artikelen 40 en 41.

CHAPITRE 2. — La réorganisation judiciaire par accord amiable

HOOFDSTUK 2. — De gerechtelijke reorganisatie door een minnelijk akkoord

Art. 43. Lorsque la procédure de réorganisation judiciaire tend à la conclusion d’un accord amiable avec tous ses créanciers ou avec deux ou plusieurs d’entre eux, le débiteur poursuit cet objectif sous la surveillance du juge délégué et, le cas échéant, avec l’aide du mandataire de justice désigné par application de l’article 27.

Art. 43. Wanneer de procedure van gerechtelijke reorganisatie strekt tot het afsluiten van een minnelijk akkoord met al zijn schuldeisers of met twee of meer onder hen, streeft de schuldenaar dit doel na onder het toezicht van de gedelegeerd rechter en, in voorkomend geval, met de hulp van de met toepassing van artikel 27 aangestelde gerechtsmandataris.

Sur requête contradictoire du débiteur, le tribunal peut octroyer des délais modérés visés à l’article 1244 du Code civil.

Op tegensprekelijk verzoekschrift van de schuldenaar kan de rechtbank gematigde termijnen verlenen zoals bedoeld in artikel 1244 van het Burgerlijk Wetboek.

En cas d’accord, le tribunal, statuant sur requête du débiteur et sur le rapport du juge délégué, constate cet accord et clôture la procédure.

Indien een akkoord bereikt wordt, stelt de rechtbank, oordelend op verzoek van de schuldenaar en op verslag van de gedelegeerd rechter, dit akkoord vast en sluit zij de procedure.

Le jugement est publié selon les modalités prévues à l’article 26, § 1er.

Het vonnis wordt bekendgemaakt op de wijze voorgeschreven bij artikel 26, § 1.

Les parties à l’accord restent tenues par celui-ci aussi longtemps qu’il n’y est pas mis fin conformément au droit commun des contrats.

De partijen bij het akkoord blijven erdoor gebonden zolang er niet overeenkomstig het gemeen contractenrecht een einde aan is gemaakt.

Les dispositions des articles 17, 2°, et 18 de la loi du 8 août 1997 sur les faillites ne sont applicables ni à un tel accord ni aux actes accomplis en son exécution.

De artikelen 17, 2°, en 18 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 zijn van toepassing noch op dergelijk akkoord, noch op de handelingen verricht ter uitvoering ervan.

Le présent article laisse entières les obligations de consulter et d’informer les travailleurs ou leurs représentants conformément aux dispositions légales ou conventionnelles en vigueur.

Dit artikel geldt onverminderd de verplichtingen de werknemers of hun vertegenwoordigers te raadplegen en in te lichten overeenkomstig de bestaande wettelijke of conventionele bepalingen.

CHAPITRE 3. — La réorganisation judiciaire par accord collectif

HOOFDSTUK 3. — De gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord

Art. 44. Lorsque la procédure de réorganisation judiciaire a pour objectif d’obtenir l’accord des créanciers sur un plan de réorganisation, le débiteur dépose un plan au greffe au moins quatorze jours avant l’audience fixée dans le jugement visé à l’article 24, § 3.

Art. 44. Indien de procedure van gerechtelijke reorganisatie tot doel heeft het akkoord van de schuldeisers te verkrijgen over een reorganisatieplan, legt de schuldenaar minstens veertien dagen voor de rechtszitting bepaald in het vonnis bedoeld in artikel 24, § 3, een plan ter griffie neer.

Art. 45. Dans le même cas, le débiteur communique à chacun de ses créanciers sursitaires, dans les quatorze jours du prononcé du jugement qui déclare ouverte cette procédure, le montant de la créance pour lequel ce créancier est inscrit dans ses livres, accompagné, dans la mesure du possible, de la mention du bien grevé par une sûreté réelle

Art. 45. In hetzelfde geval deelt de schuldenaar aan elk van zijn schuldeisers in de opschorting, binnen veertien dagen na het uitspreken van het vonnis dat deze procedure open verklaart, het bedrag mee van de schuldvordering waarvoor die schuldeiser in de boeken is ingeschreven, met, in de mate van het mogelijke, de vermelding van het goed dat


8447

ou un privilège particulier garantissant cette créance ou du bien dont le créancier est propriétaire.

belast is met een zakelijke zekerheid of een bijzonder voorrecht dat strekt tot zekerheid van de schuldvordering of van het goed waarvan de schuldeiser eigenaar is.

Cette communication peut se faire simultanément à l’avis prévu à l’article 26, § 2.

Deze mededeling kan gelijktijdig gebeuren met het bericht bepaald bij artikel 26, § 2.

Art. 46. § 1er. Tout créancier sursitaire qui conteste le montant ou la qualité de la créance indiquée par le débiteur et tout autre intéressé qui se prétend créancier peuvent, en cas de désaccord persistant avec le débiteur, porter la contestation devant le tribunal qui a ouvert la procédure de réorganisation judiciaire, conformément aux articles 700 à 1024 du Code judiciaire.

Art. 46. § 1. Elke schuldeiser in de opschorting die het bedrag of de hoedanigheid van de door de schuldenaar vermelde schuldvordering betwist en elke andere belanghebbende die schuldeiser beweert te zijn, kan, in geval van voortdurende onenigheid met de schuldenaar, de betwisting voor de rechtbank brengen die de procedure van gerechtelijke reorganisatie heeft geopend, overeenkomstig de artikelen 700 tot 1024 van het Gerechtelijk Wetboek.

§ 2. Toute créance sursitaire portée sur la liste visée à l’article 17, § 2, 7°, telle que modifiée le cas échéant par application du § 3, peut être contestée de la même manière par tout intéressé. L’action est dirigée contre le débiteur et le créancier contesté.

§ 2. Elke schuldvordering in de opschorting gebracht op de lijst bedoeld in artikel 17, § 2, 7°, in voorkomend geval gewijzigd met toepassing van § 3, kan op dezelfde wijze door elke belanghebbende worden betwist. De vordering wordt gericht tegen de schuldenaar en de betwiste schuldeiser.

Le tribunal statue sur rapport du juge délégué, après avoir entendu le tiers intéressé, le créancier sursitaire contesté et le débiteur.

De rechtbank oordeelt op verslag van de gedelegeerd rechter, na de derde belanghebbende, de betwiste schuldeiser in de opschorting en de schuldenaar te hebben gehoord.

§ 3. Si la contestation ne relève pas de sa compétence, le tribunal détermine le montant et la qualité pour lesquels la créance sera provisoirement admise dans les opérations de la réorganisation judiciaire et renvoie les parties devant le tribunal compétent pour qu’il statue sur le fond. Si la contestation relève de sa compétence mais que la décision sur la contestation pourrait ne pas intervenir dans un délai suffisamment bref, le tribunal peut également déterminer ce montant et cette qualité.

§ 3. Indien de betwisting niet tot haar bevoegdheid behoort, bepaalt de rechtbank het bedrag en de hoedanigheid waarvoor de schuldvordering voorlopig zal aanvaard worden in de werkzaamheden van de gerechtelijke reorganisatie en verwijst de partijen naar de bevoegde rechtbank opdat die ten gronde oordeelt. Indien de betwisting tot haar bevoegdheid behoort maar de beslissing over de betwisting niet binnen een voldoende korte termijn zou kunnen worden getroffen, kan de rechtbank eveneens dit bedrag en deze hoedanigheid bepalen.

§ 4. Sur le rapport du juge délégué, le tribunal peut à tout moment, en cas d’absolue nécessité et sur requête unilatérale du débiteur ou d’un créancier, modifier la décision déterminant le montant et la qualité de la créance sursitaire sur la base d’éléments nouveaux.

§ 4. Op verslag van de gedelegeerd rechter kan de rechtbank op elk ogenblik, in geval van volstrekte noodzakelijkheid en op eenzijdig verzoekschrift van de schuldenaar of een schuldeiser, de beslissing tot vaststelling van het bedrag en de hoedanigheid van de schuldvordering in de opschorting wijzigen op basis van nieuwe elementen.

§ 5. Le jugement qui détermine le montant et la qualité de la créance provisoirement admis n’est pas susceptible de recours.

§ 5. Tegen het vonnis dat het voorlopig aanvaarde bedrag en de hoedanigheid van de schuldvordering bepaalt, staat geen enkel rechtsmiddel open.

§ 6. Le cas échéant, le débiteur corrige ou complète la liste des créanciers visée à l’article 17, § 2, 7°, et la dépose au greffe au plus tard huit jours avant l’audience prévue à l’article 54. Le greffier porte la liste et les données corrigées ou complétées au dossier de la réorganisation judiciaire.

§ 6. In voorkomend geval verbetert of vervolledigt de schuldenaar de in artikel 17, § 2, 7°, bedoelde lijst van schuldeisers en legt hij ze ter griffie neer ten laatste acht dagen voor de in artikel 54 bepaalde rechtszitting. De griffier voegt de lijst en de verbeterde of aanvullende gegevens bij het dossier van de gerechtelijke reorganisatie.

Art. 47. § 1er. Durant le sursis, le débiteur élabore un plan composé d’une partie descriptive et d’une partie prescriptive. Il joint ce plan au dossier de la réorganisation judiciaire visé à l’article 20.

Art. 47. § 1. Tijdens de opschorting werkt de schuldenaar een plan uit samengesteld uit een beschrijvend en een bepalend gedeelte. Hij voegt dit plan bij het dossier van de gerechtelijke reorganisatie bedoeld in artikel 20.

Le cas échéant, le mandataire de justice désigné par le tribunal par application de l’article 27 assiste le débiteur dans l’élaboration du plan.

In voorkomend geval staat de gerechtsmandataris aangesteld door de rechtbank met toepassing van artikel 27 de schuldenaar bij om het plan op te stellen.

§ 2. La partie descriptive du plan décrit l’état de l’entreprise, les difficultés qu’elle rencontre et les moyens à mettre en œuvre pour y remédier.

§ 2. Het beschrijvend gedeelte van het plan beschrijft de staat van de onderneming, de moeilijkheden die ze ondervindt en de middelen waarmede zij deze wil verhelpen.

Elle comporte un rapport établi par le débiteur sur les contestations de créances, de nature à éclairer les intéressés sur leur ampleur et leur fondement.

Het bevat een verslag over de betwistingen van schuldvorderingen dat opgesteld wordt door de schuldenaar en dat de belanghebbenden kan inlichten over de omvang en hun grondslag ervan.

Elle précise la manière dont le débiteur envisage de rétablir la rentabilité de l’entreprise.

Het omschrijft nader hoe de schuldenaar de rendabiliteit van de onderneming zal herstellen.

§ 3. La partie prescriptive du plan contient les mesures à prendre pour désintéresser les créanciers sursitaires portés sur la liste visée aux articles 17, § 2, 7°, et 46.

§ 3. Het bepalend gedeelte van het plan bevat de maatregelen om de schuldeisers in de opschorting opgenomen op de lijst bedoeld in de artikelen 17, § 2, 7°, en in artikel 46, te voldoen.

Art. 48. Le plan de réorganisation décrit les droits de toutes les personnes qui sont titulaires :

Art. 48. Het reorganisatieplan beschrijft de rechten van alle personen die titularis zijn van :

— de créances sursitaires;

— schuldvorderingen in de opschorting;

— de créances à naître du fait du vote ou de l’homologation du plan de réorganisation,

— schuldvorderingen die zullen ontstaan ten gevolge van de stemming of de homologatie van het reorganisatieplan,

et ce, quelle que soit leur qualité, la sûreté réelle ou personnelle qui les garantit, le privilège spécial ou général dont la créance est assortie, ou le fait que le titulaire ait la qualité de créancier-propriétaire ou une autre qualité.

dit, ongeacht de hoedanigheid ervan, de zakelijke of persoonlijke zekerheid die ze zeker stelt, het bijzonder of algemeen voorrecht dat met de schuldvordering gepaard gaat of het feit dat de titularis de hoedanigheid van schuldeiser-eigenaar of enige andere hoedanigheid heeft.

Art. 49. Le plan indique les délais de paiement et les abattements de créances sursitaires en capital et intérêts proposés. Il peut prévoir la conversion de créances en actions et le règlement différencié de certaines catégories de créances, notamment en fonction de leur ampleur ou de leur nature. Le plan peut également prévoir une mesure de renonciation aux intérêts ou de rééchelonnement du paiement de ces

Art. 49. Het plan vermeldt de voorgestelde betalingstermijnen en de verminderingen op de schuldvorderingen in de opschorting, in kapitaal en intresten. Het kan in de omzetting van schuldvorderingen in aandelen voorzien, alsook in een gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen, onder meer op grond van de omvang of van de aard ervan. Het plan kan eveneens in een

8448


intérêts, ainsi que l’imputation prioritaire des sommes réalisées sur le montant principal de la créance.

maatregel voorzien voor de verzaking aan de interesten of de herschikking van de betaling ervan, alsook in de prioritaire aanrekening van de bedragen die zijn gerealiseerd op de hoofdsom van de schuldvordering.

Le plan peut également contenir l’évaluation des conséquences que l’approbation du plan entraînerait pour les créanciers concernés.

Het plan kan ook de gevolgen evalueren die de goedkeuring van het plan zou meebrengen voor de betrokken schuldeisers.

Il peut encore prévoir que les créances sursitaires ne pourront être compensées avec des dettes du créancier titulaire postérieures à l’homologation. Une telle proposition ne peut viser des créances connexes ni des créances pouvant être compensées en vertu d’une convention antérieure à l’ouverture de la procédure de réorganisation.

Het kan ook bepalen dat geen schuldvergelijking mogelijk zal zijn tussen de schuldvorderingen in de opschorting en de schulden van de schuldeiser-titularis die zijn ontstaan na de homologatie. Een dergelijk voorstel kan niet gedaan worden met betrekking tot samenhangende vorderingen noch met betrekking tot vorderingen die op grond van een voor de opening van de procedure van reorganisatie gesloten overeenkomst kunnen worden gecompenseerd.

Lorsque la continuité de l’entreprise requiert une réduction de la masse salariale, un volet social du plan de réorganisation est prévu, dans la mesure où un tel plan n’a pas encore été négocié. Le cas échéant, celui-ci peut prévoir des licenciements.

Wanneer de continuïteit van de onderneming een vermindering van de loonmassa vereist, wordt in een sociaal luik van het reorganisatieplan voorzien, voor zover over een dergelijk plan niet eerder was onderhandeld. In voorkomend geval kan het in ontslagen voorzien.

Lors de l’élaboration de ce plan, les représentants du personnel au sein du conseil d’entreprise ou, à défaut, du comité pour la prévention et la protection au travail, ou, à défaut, la délégation syndicale ou, à défaut, une délégation du personnel, seront entendus.

Bij de uitwerking van dit plan worden de vertegenwoordigers van het personeel in de ondernemingsraad, of, indien er geen is, in het comité voor preventie en bescherming op het werk, of, indien er geen is, de vakbondsafvaardiging of, indien er geen is, een werknemersafvaardiging gehoord.

Art. 50. Sans préjudice du paiement des intérêts qui leur sont conventionnellement ou légalement dus sur leurs créances, le plan peut prévoir le sursis de l’exercice des droits existants des créanciers sursitaires extraordinaires pour une durée n’excédant pas vingt-quatre mois à dater du dépôt de la requête.

Art. 50. Onverminderd de betaling van de interest die hen conventioneel of wettelijk op hun schuldvorderingen verschuldigd is, kan het plan in de opschorting voorzien van de uitoefening van de bestaande rechten van de buitengewone schuldeisers in de opschorting, voor een duur die vierentwintig maanden niet mag overschrijden vanaf het neerleggen van het verzoekschrift.

Dans les mêmes conditions, le plan peut prévoir une prorogation extraordinaire de ce sursis pour une durée ne dépassant pas douze mois. Dans ce cas, le plan prévoit qu’à l’échéance du premier délai de sursis, le débiteur soumettra au tribunal, son créancier entendu, la preuve que la situation financière et les recettes prévisibles de l’entreprise la mettront, selon les prévisions raisonnables, à même, à l’expiration de cette période supplémentaire, de rembourser intégralement les créanciers sursitaires extraordinaires concernés, et qu’à défaut d’apporter cette preuve, le débiteur entendra ordonner la fin de ce sursis.

Het plan kan onder dezelfde voorwaarden in een buitengewone verlenging van die opschorting voorzien voor een termijn van maximum twaalf maanden. In dit geval bepaalt het plan dat bij het verstrijken van de eerste termijn die voor de opschorting is bepaald, de schuldenaar aan de rechtbank, nadat zijn schuldeiser is gehoord, het bewijs moet leveren dat de financiële toestand en verwachte inkomsten van de onderneming na het verstrijken van deze periode de integrale terugbetaling van de betrokken buitengewone schuldeisers in de opschorting redelijkerwijze mogelijk maken, en dat bij ontstentenis van dit bewijs de rechtbank beveelt dat een einde wordt gemaakt aan die opschorting.

Sauf leur consentement individuel ou accord amiable conclu conformément à l’article 15 ou 43, dont une copie est jointe au plan lors de son dépôt au greffe, le plan ne peut comporter aucune autre mesure affectant les droits desdits créanciers.

Behoudens hun individuele toestemming of een minnelijk akkoord gesloten overeenkomstig artikel 15 of 43, waarvan een kopie is gevoegd bij het plan op het ogenblik van de neerlegging op de griffie, mag het plan geen enkele andere maatregel bevatten die de rechten van die schuldeisers aantast.

Art. 51. La cession volontaire de tout ou partie de l’entreprise ou de ses activités peut être prévue au plan de réorganisation.

Art. 51. Het reorganisatieplan kan voorzien in de vrijwillige overdracht van het geheel of een gedeelte van de onderneming of van haar activiteiten.

Art. 52. Le délai d’exécution du plan ne peut dépasser cinq ans à compter de son homologation.

Art. 52. De uitvoeringstermijn van het plan mag niet langer zijn dan vijf jaar, te rekenen van zijn homologatie.

Art. 53. Dès que le plan est déposé au greffe, les créanciers sursitaires portés sur la liste visée aux articles 17, § 2, 7°, et 46, reç oivent, par les soins du greffier, une communication indiquant :

Art. 53. Zodra het plan op de griffie neergelegd is, ontvangen de schuldeisers in de opschorting, opgenomen op de lijst bedoeld in de artikelen 17, § 2, 7°, en 46, door toedoen van de griffier, een mededeling, die vermeldt :

— que ce plan est à l’examen et qu’ils peuvent le consulter, sans déplacement, au greffe du tribunal;

— dat dit plan onderzocht wordt en dat zij het kunnen raadplegen, zonder verplaatsing, op de griffie van de rechtbank;

— les lieu, jour et heure où aura lieu l’audience à laquelle il sera procédé au vote sur ce plan, et qui se tiendra quatorze jours au moins après cette communication;

— de plaats, datum en uur waarop de zitting zal plaatsvinden waarop zal overgegaan worden tot de stemming over dit plan, en die zal gehouden worden ten minste veertien dagen na deze mededeling;

— qu’ils pourront faire valoir à l’audience, soit par écrit, soit oralement, leurs observations relatives au plan proposé;

— dat zij op de zitting, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, hun opmerkingen met betrekking tot het voorgestelde plan zullen kunnen formuleren;

— que seuls les créanciers sursitaires dont le plan affecte les droits peuvent prendre part au vote.

— dat enkel de schuldeisers in de opschorting op wier rechten het plan een weerslag heeft, aan de stemming kunnen deelnemen.

Le juge délégué peut décider que les codébiteurs, les cautions et autres sûretés personnelles recevront également cette communication et qu’ils peuvent, de la même manière, faire valoir leurs observations.

De gedelegeerd rechter kan beslissen dat de medeschuldenaars, de borgen en de andere persoonlijke zekerheidstellers deze mededeling ook zullen ontvangen en dat zij op dezelfde wijze hun opmerkingen kunnen laten gelden.

Le débiteur informe les représentants des travailleurs visés à l’article 49, dernier alinéa, du contenu de ce plan.

De schuldenaar informeert de vertegenwoordigers van de werknemers, bedoeld in artikel 49, laatste lid, over de inhoud van dit plan.

Art. 54. Au jour indiqué aux créanciers conformément à l’article 26, § 1er, alinéa 2, 5°, et à l’article 53, le tribunal entend le juge délégué en son rapport, ainsi que le débiteur et les créanciers en leurs moyens.

Art. 54. Op de dag gemeld aan de schuldeisers overeenkomstig artikel 26, § 1, tweede lid, 5°, en artikel 53, hoort de rechtbank het verslag van de gedelegeerd rechter en de middelen van de schuldenaar en de schuldeisers.


8449

Le plan de réorganisation est tenu pour approuvé par les créanciers lorsque le scrutin recueille le vote favorable de la majorité de ceux-ci, représentant par leurs créances non contestées ou provisoirement admises, conformément à l’article 46, § 3, la moitié de toutes les sommes dues en principal.

Het reorganisatieplan wordt geacht goedgekeurd te zijn door de schuldeisers wanneer de meerderheid van hen, die met hun onbetwiste of overeenkomstig artikel 46, § 3, voorlopig aanvaarde schuldvorderingen de helft van alle in hoofdsom verschuldigde bedragen vertegenwoordigen, voor stemmen.

Les créanciers qui n’ont pas participé au vote et les créances qu’ils détiennent ne sont pas pris en compte pour le calcul des majorités.

Met de schuldeisers die niet aan de stemming deelnamen en hun schuldvorderingen wordt geen rekening gehouden bij het berekenen van de meerderheden.

Art. 55. Dans les quatorze jours de l’audience, et en tout état de cause avant l’échéance du sursis fixée par application des articles 24, § 2, et 38, le tribunal décide s’il homologue ou non le plan de réorganisation.

Art. 55. Binnen veertien dagen na de zitting, en in elk geval voor de vervaldag van de met toepassing van de artikelen 24, § 2, en 38, bepaalde opschorting, beslist de rechtbank of zij al dan niet het reorganisatieplan homologeert.

L’homologation ne peut être refusée qu’en cas d’inobservation des formalités requises par la présente loi ou pour violation de l’ordre public.

De homologatie kan slechts geweigerd worden in geval van niet naleving van de pleegvormen door deze wet opgelegd of wegens schending van de openbare orde.

Elle ne peut être subordonnée à aucune condition qui ne soit pas prévue au plan, ni y apporter quelque modification que ce soit.

Ze kan niet aan enige voorwaarde onderworpen worden die niet in het plan vervat is noch er enige wijziging in aanbrengen.

Sous réserve des contestations découlant de l’exécution du plan, le jugement qui statue sur l’homologation clôture la procédure de réorganisation.

Onder voorbehoud van de betwistingen die voortvloeien uit de uitvoering van het plan, sluit het vonnis dat oordeelt over de homologatie, de reorganisatieprocedure.

Il est publié par extrait au Moniteur belge par les soins du greffier.

Het wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt, door toedoen van de griffier.

Art. 56. Le jugement statuant sur la demande d’homologation n’est pas susceptible d’opposition.

Art. 56. Tegen het vonnis dat oordeelt over de homologatie staat geen verzet open.

L’appel en est formé par requête déposée au greffe de la cour d’appel dans les huit jours de la notification du jugement et est dirigé contre le débiteur ou contre les créanciers, selon le cas. Le greffier de la cour d’appel notifie la requête sous pli judiciaire aux parties intimées et, le cas échéant, à leur avocat, au plus tard le premier jour ouvrable qui suit son dépôt.

Het hoger beroep ertegen wordt ingesteld bij verzoekschrift, neergelegd op de griffie van het hof van beroep, binnen acht dagen na de kennisgeving van het vonnis, en wordt gericht tegen de schuldenaar of tegen de schuldeisers, naar gelang van het geval. De griffier van het hof van beroep geeft bij gerechtsbrief kennis van het verzoekschrift aan de geïntimeerden en, in voorkomend geval, aan hun advocaat, uiterlijk op de eerste werkdag na de neerlegging ervan.

Si le jugement refuse l’homologation, l’appel est suspensif.

Als het vonnis de homologatie verwerpt, schort het hoger beroep de uitspraak op.

Art. 57. L’homologation du plan de réorganisation le rend contraignant pour tous les créanciers sursitaires.

Art. 57. De homologatie van het reorganisatieplan maakt het bindend voor alle schuldeisers in de opschorting.

Les créances sursitaires contestées, mais reconnues judiciairement après l’homologation, sont payées conformément aux modalités prévues pour les créances de même nature. En aucun cas, l’exécution du plan de réorganisation ne peut être totalement ou partiellement suspendue du fait des décisions rendues sur les contestations.

De betwiste, maar na de homologatie gerechtelijk erkende schuldvorderingen in de opschorting, worden betaald op de wijze die is bepaald voor de schuldvorderingen van dezelfde aard. In geen geval kan de uitvoering van het reorganisatieplan geheel of gedeeltelijk opgeschort worden door de met betrekking tot deze betwistingen genomen beslissingen.

Les créances sursitaires qui n’ont pas été portées dans la liste visée à l’article 17, § 2, 7°, modifiée, le cas échéant, par application de l’article 46, et qui n’ont pas donné lieu à contestation, sont payées après l’exécution intégrale du plan conformément aux modalités prévues pour les créances de même nature. Si le créancier n’a pas été informé dûment au cours du sursis, il sera payé selon les modalités et dans la mesure prévues par le plan homologué pour des créances similaires.

De schuldvorderingen in de opschorting die niet opgenomen zijn in de in artikel 17, § 2, 7°, bedoelde lijst, in voorkomend geval gewijzigd met toepassing van artikel 46, en die geen aanleiding hebben gegeven tot betwisting, worden betaald na de volledige uitvoering van het plan, op de wijze die is bepaald voor de schuldvorderingen van dezelfde aard. Indien de schuldeiser niet behoorlijk werd ingelicht tijdens de opschorting, wordt hij betaald op de wijze en in de mate die het gehomologeerd plan bepaalt voor gelijkaardige schuldvorderingen.

A moins que le plan n’en dispose autrement de manière expresse, l’exécution complète de celui-ci libère totalement et définitivement le débiteur pour toutes les créances y figurant.

Tenzij het plan uitdrukkelijk anders bepaalt, bevrijdt de volledige uitvoering ervan de schuldenaar geheel en definitief, voor alle schuldvorderingen die erin voorkomen.

Sans préjudice des articles 2043bis à 2043octies du Code civil, le plan ne profite pas aux codébiteurs ni aux personnes ayant constitué des sûretés personnelles.

Onverminderd de artikelen 2043bis tot 2043octies van het Burgerlijk Wetboek komt het plan de medeschuldenaars en de personen die een persoonlijke zekerheid hebben gesteld niet ten goede.

Art. 58. Tout créancier peut, par citation du débiteur, demander la révocation du plan de réorganisation lorsqu’il n’est pas ponctuellement exécuté, ou lorsqu’il démontre qu’il ne pourra pas en être autrement et qu’il en subira un préjudice.

Art. 58. Elke schuldeiser kan, door de dagvaarding van de schuldenaar, de intrekking van het reorganisatieplan vorderen wanneer het niet stipt wordt uitgevoerd, of wanneer hij aantoont dat het niet anders zal kunnen en dat hij er schade door zal lijden.

Le procureur du Roi peut demander la révocation de la même manière lorsqu’il constate l’inexécution de la totalité ou d’une partie du plan.

De procureur des Konings kan op dezelfde wijze de intrekking vorderen wanneer hij de niet-uitvoering van het geheel of een gedeelte van het plan vaststelt.

Le tribunal statue sur rapport du juge délégué, le débiteur entendu. Le jugement portant révocation du plan est publié par extrait au Moniteur belge par les soins du greffier. Le débiteur communique la teneur de cet extrait à l’ensemble de ses créanciers.

De rechtbank oordeelt op verslag van de gedelegeerd rechter, na de schuldenaar te hebben gehoord. Het vonnis dat het plan intrekt, wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad door toedoen van de griffier. De schuldenaar deelt de inhoud van dit uittreksel mee aan al zijn schuldeisers.

La révocation du plan de réorganisation le prive de tout effet, sauf pour ce qui concerne les paiements et les opérations déjà effectués, et notamment la cession déjà intervenue de tout ou partie de l’entreprise ou de ses activités.

De intrekking van het reorganisatieplan ontneemt het elke uitwerking, behoudens wat betreft de reeds uitgevoerde betalingen en verrichtingen, onder meer de reeds verrichte overdracht van het geheel of een gedeelte van de onderneming of van haar activiteiten.

8450

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD CHAPITRE 4. — Réorganisation judiciaire par transfert sous autorité de justice

HOOFDSTUK 4. — Gerechtelijke reorganisatie door overdracht onder gerechtelijk gezag

Art. 59. § 1er. Le transfert sous autorité de justice de tout ou partie de l’entreprise ou de ses activités peut être ordonné par le tribunal en vue d’assurer leur maintien lorsque le débiteur y consent dans sa requête en réorganisation judiciaire ou ultérieurement au cours de la procédure.

Art. 59. § 1. De overdracht onder gerechtelijk gezag van het geheel of een gedeelte van de onderneming of van haar activiteiten kan door de rechtbank bevolen worden met het oog op het behoud ervan wanneer de schuldenaar ermee instemt in zijn verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie of later in de loop van de procedure.

Si le débiteur consent au transfert sous autorité de justice au cours de la procédure, les représentants du personnel au sein du conseil d’entreprise ou, à défaut, du comité pour la prévention et la protection au travail, ou, à défaut, la délégation syndicale, ou, à défaut, une délégation du personnel, seront entendus.

Als de schuldenaar in de loop van de procedure instemt met een overdracht onder gerechtelijk gezag, worden de vertegenwoordigers van het personeel in de ondernemingsraad of, indien er geen is, in het comité voor preventie en bescherming op het werk, of, indien er geen is, de vakbondsafvaardiging, of, indien er geen is, een werknemersafvaardiging gehoord.

§ 2. Le même transfert peut être ordonné sur citation du procureur du Roi, d’un créancier ou de toute personne ayant intérêt à acquérir tout ou partie de l’entreprise :

§ 2. Dezelfde overdracht kan op dagvaarding van de procureur des Konings, van een schuldeiser of van eenieder die belang heeft om het geheel of een gedeelte van de onderneming te verwerven, bevolen worden :

1° lorsque le débiteur est en état de faillite sans avoir demandé l’ouverture d’une procédure de réorganisation judiciaire;

1° wanneer de schuldenaar zich in staat van faillissement bevindt zonder een procedure van gerechtelijke reorganisatie te hebben aangevraagd;

2° lorsque le tribunal rejette la demande d’ouverture de la procédure par application de l’article 23, en ordonne la fin anticipée par application de l’article 41 ou révoque le plan de réorganisation par application de l’article 58;

2° wanneer de rechtbank de vordering tot het openen van de procedure met toepassing van artikel 23 verwerpt, er de vroegtijdige beëindiging van beveelt met toepassing van artikel 41 of het reorganisatieplan intrekt met toepassing van artikel 58;

3° lorsque les créanciers n’approuvent pas le plan de réorganisation en application de l’article 54;

3° wanneer de schuldeisers het reorganisatieplan niet goedkeuren met toepassing van artikel 54;

4° lorsque le tribunal refuse l’homologation du plan de réorganisation en application de l’article 55.

4° wanneer de rechtbank de homologatie van het reorganisatieplan weigert met toepassing van artikel 55.

La demande de transfert peut être faite dans la citation tendant à mettre fin de manière anticipée à la procédure de réorganisation ou à révoquer le plan de réorganisation, ou dans un exploit distinct dirigé contre le débiteur.

De vordering tot overdracht kan ingesteld worden in de dagvaarding die strekt tot de voortijdige beëindiging van de procedure tot reorganisatie of de intrekking van het reorganisatieplan, of in een afzonderlijk exploot gericht tegen de schuldenaar.

§ 3. Lorsqu’il ordonne le transfert par le même jugement que celui qui rejette la demande d’ouverture de la procédure de réorganisation judiciaire, en ordonne la fin anticipée, révoque le plan de réorganisation, ou refuse l’homologation, le tribunal statue sur le rapport du juge délégué et le charge de lui faire rapport sur l’exécution du transfert.

§ 3. Wanneer zij de overdracht beveelt in hetzelfde vonnis als dit waarin zij het verzoek tot opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie verwerpt, de voortijdige beëindiging ervan beveelt, het reorganisatieplan intrekt of de homologatie weigert, oordeelt de rechtbank op verslag van de gedelegeerd rechter en gelast zij hem verslag uit te brengen over de uitvoering van de overdracht.

Lorsqu’il ordonne le transfert par un autre jugement que celui qui met fin au sursis, le tribunal désigne un juge au tribunal, le président excepté, ou un juge consulaire pour faire rapport sur l’exécution du transfert.

Wanneer hij de overdracht beveelt in een ander vonnis dan dit waarbij de opschorting wordt beëindigd, wijst de rechtbank een rechter in de rechtbank, de voorzitter uitgezonderd, of een rechter in handelszaken aan om verslag uit te brengen over de uitvoering van de overdracht.

§ 4. Les dispositions du présent article laissent entières les obligations de consulter et d’informer les travailleurs ou leurs représentants conformément aux dispositions légales ou conventionnelles en vigueur.

§ 4. De bepalingen van dit artikel gelden onverminderd de verplichtingen de werknemers of hun vertegenwoordigers te raadplegen en in te lichten op grond van de bestaande wettelijke of conventionele bepalingen.

Art. 60. Le jugement qui ordonne le transfert désigne un mandataire de justice chargé d’organiser et de réaliser le transfert au nom et pour compte du débiteur. Il détermine l’objet du transfert ou le laisse à l’appréciation du mandataire de justice.

Art. 60. Het vonnis dat de overdracht beveelt, wijst een gerechtsmandataris aan die wordt gelast met het organiseren en realiseren van de overdracht in naam en voor rekening van de schuldenaar. Het bepaalt het voorwerp van de overdracht of laat die bepaling over aan het oordeel van de gerechtsmandataris.

Le tribunal peut, par le même jugement, ordonner un sursis complémentaire, n’excédant pas six mois à compter de sa décision, avec les effets énoncés aux articles 30 à 37.

De rechtbank kan, in hetzelfde vonnis, een bijkomende opschorting bevelen voor niet meer dan zes maanden te rekenen van haar beslissing, met de gevolgen bepaald in de artikelen 30 tot 37.

Le jugement est publié par extrait au Moniteur belge par les soins du mandataire de justice désigné.

Het vonnis wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad door toedoen van de aangewezen gerechtsmandataris.

Art. 61. § 1er. Sans préjudice des dispositions des paragraphes suivants, les droits et obligations qui résultent pour le cédant des contrats de travail existant au moment du transfert de l’entreprise sont, du fait de ce transfert, transférés au cessionnaire.

Art. 61. § 1. Onverminderd wat in de volgende paragrafen wordt bepaald, gaan de rechten en verplichtingen welke voor de vervreemder voortvloeien uit de op het tijdstip van de overdracht van de onderneming bestaande arbeidsovereenkomsten door deze overdracht over op de verkrijger.

§ 2. Le cessionnaire et le cédant ou le mandataire de justice et toutes les organisations représentées au sein de la délégation syndicale peuvent convenir, dans le cadre d’une procédure de négociation collective, de modifier les conditions de travail pour préserver l’emploi en assurant en tout ou en partie la survie de l’entreprise ou de ses activités.

§ 2. De verkrijger en de vervreemder of de gerechtsmandataris en alle in de vakbondsafvaardiging vertegenwoordigde organisaties kunnen in het raam van een collectieve onderhandelingsprocedure overeenkomen om in de arbeidsvoorwaarden wijzigingen aan te brengen die bedoeld zijn om de werkgelegenheid veilig te stellen door het voortbestaan van de onderneming of van haar activiteiten, of een deel ervan, te verzekeren.

Le cessionnaire et les travailleurs peuvent en outre convenir de modifier le contrat de travail individuel, pour autant que ces modifications soient liées principalement à des raisons techniques, économiques ou organisationnelles et pour autant que ces modifications n’imposent pas d’obligations plus lourdes au cessionnaire que celles qui découlent des négociations collectives.

De verkrijger en de werknemers kunnen daarenboven overeenkomen wijzigingen aan de individuele arbeidsovereenkomst aan te brengen, voor zover die wijzigingen hoofdzakelijk verbonden zijn aan technische, economische of organisatorische redenen en geen zwaardere verplichtingen opleggen aan de verkrijger dan die welke volgen uit de collectieve onderhandelingen.


8451

§ 3. Le cédant ou le mandataire de justice informe par écrit le candidat cessionnaire de toutes les obligations se rapportant aux travailleurs concernés par le transfert et de toutes les actions en cours que ces travailleurs auraient intentées contre l’employeur.

§ 3. De vervreemder of de gerechtsmandataris lichten schriftelijk de kandidaat-verkrijger in over alle verplichtingen die betrekking hebben op de werknemers die betrokken zijn in de overdracht en over alle bestaande vorderingen die deze werknemers zouden hebben ingesteld tegen de werkgever.

Dans le même temps, il notifie aux travailleurs individuels les obligations existant à leur égard et communique une copie de cette notification au cessionnaire.

Zij geven gelijktijdig aan de individuele werknemers kennis van de verplichtingen die ten aanzien van hen gelden en bezorgen een afschrift van die kennisgeving aan de verkrijger.

Le cessionnaire ne peut être tenu à des obligations autres que celles communiquées ainsi par écrit. Si les données sont incorrectes ou incomplètes, le travailleur a le droit de réclamer des dommages-intérêts au cédant. Le tribunal du travail connaît de ces actions et statue en urgence.

De verkrijger kan niet gebonden zijn tot andere verplichtingen dan die welke aldus schriftelijk worden medegedeeld. Als de gegevens onjuist of onvolledig zijn, kan de werknemer schadevergoeding eisen van de vervreemder. De arbeidsrechtbank neemt kennis van die vorderingen en spreekt zich uit bij hoogdringendheid.

Lorsque le transfert est réalisé à la requête d’un tiers ou du ministère public, les dettes existant à la date du transfert et découlant des contrats de travail existant à cette date ne sont pas transférées au cessionnaire, à condition que le paiement de ces dettes soit garanti légalement par le Fonds d’indemnisation des travailleurs licenciés en cas de fermeture d’entreprises dans les limites applicables à son intervention, fixées dans la législation sur la fermeture d’entreprises.

Wanneer de overdracht plaatsvindt op vordering van een derde of van het openbaar ministerie, gaan de op het tijdstip van de overdracht bestaande schulden die uit de op dat tijdstip bestaande arbeidsovereenkomsten voortvloeien niet over op de verkrijger indien de betaling van die schulden wettelijk wordt gewaarborgd door het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van een onderneming ontslagen werknemers binnen de grenzen die voor zijn tussenkomst van toepassing zijn en vastgesteld worden in de wetgeving betreffende de sluiting van ondernemingen.

§ 4. Le choix des travailleurs qu’il souhaite reprendre appartient au cessionnaire. Ce choix doit être dicté par des raisons techniques, économiques et organisationnelles et s’effectuer sans différenciation interdite, en particulier sur la base de l’activité exercée en tant que représentant du personnel dans l’entreprise ou la partie d’entreprise transférée.

§ 4. De keuze van de werknemers die hij wenst over te nemen berust bij de verkrijger. De keuze van de verkrijger moet bepaald worden door technische, economische en organisatorische redenen en gebeuren zonder verboden differentiatie, inzonderheid ingegeven door de activiteit uitgeoefend als vertegenwoordiger van het personeel in de overgedragen onderneming of het overgedragen deel van onderneming.

L’absence de différenciation interdite à cet égard est réputée établie si la proportion de travailleurs et de leurs représentants qui étaient actifs dans l’entreprise ou la partie d’entreprise transférée et qui sont choisis par le cessionnaire est respectée dans le nombre total de travailleurs choisis.

De afwezigheid van verboden differentiatie op dat vlak wordt geacht bewezen te zijn indien het deel van de werknemers en van hun vertegenwoordigers dat in de overgenomen onderneming of deel van onderneming actief was en dat door de verkrijger gekozen wordt, evenredig is in het totaal aantal gekozen werknemers.

§ 5. Le cessionnaire, le cédant ou le mandataire de justice peut demander, par requête au tribunal du travail du siège social, ou de l’établissement principal du débiteur, l’homologation du transfert projeté dans la mesure où la convention de transfert concerne les droits établis au présent article. Par le transfert projeté, on entend dans le présent article, outre le transfert même, la liste des travailleurs à reprendre ou repris, le sort des contrats de travail, les conditions de travail fixées et les dettes.

§ 5. De verkrijger, de vervreemder of de gerechtsmandataris kunnen, bij verzoekschrift aan de arbeidsrechtbank van de zetel van de vennootschap of hoofdinrichting van de schuldenaar, de homologatie vragen van de voorgenomen overdracht in zoverre de overdrachtovereenkomst de in dit artikel bepaalde rechten aanbelangt. Met de voorgenomen overdracht worden in dit artikel de overdracht zelf, de lijst van de overgenomen of over te nemen werknemers, het lot van de arbeidsovereenkomsten, de vastgestelde arbeidsvoorwaarden en de schulden bedoeld.

Le tribunal du travail statue en urgence, après avoir entendu les représentants des travailleurs et le requérant. Les travailleurs qui contestent la notification visée au paragraphe 3 sont cités par le cédant ou le mandataire de justice à comparaître devant le tribunal du travail à la même audience.

De arbeidsrechtbank spreekt zich uit, bij hoogdringendheid, na de vertegenwoordigers van de werknemers en verzoeker te hebben gehoord. De werknemers die de in paragraaf 3 bedoelde kennisgeving betwisten, worden door de vervreemder of de gerechtsmandataris gedagvaard om voor de arbeidsrechtbank te verschijnen op dezelfde zitting.

Si l’homologation est accordée, le cessionnaire ne peut être tenu à des obligations autres que celles figurant dans l’acte dont l’homologation a été demandée.

Als de homologatie wordt verleend, kan de verkrijger tot geen andere verplichtingen worden gehouden dan die welke voorkomen in de akte waarvan de homologatie is gevraagd.

§ 6. Les dispositions du présent article s’appliquent jusqu’à la ratification par le Roi d’une convention collective de travail conclue au Conseil national du travail et réglementant de faç on plus précise les droits des travailleurs concernés par un transfert d’entreprise dans le cadre d’une réorganisation judiciaire. Les dispositions de cette convention collective de travail pourront déroger aux dispositions du présent article.

§ 6. De bepalingen van dit artikel gelden tot de bekrachtiging door de Koning van een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in de Nationale Arbeidsraad waarbij de rechten van de werknemers die betrokken zijn bij een overdracht van onderneming in het kader van een gerechtelijke reorganisatie nader worden geregeld. De bepalingen van die collectieve arbeidsovereenkomst mogen afwijken van wat in dit artikel wordt bepaald.

Art. 62. Le mandataire désigné organise et réalise le transfert ordonné par le tribunal par la vente ou la cession des actifs mobiliers ou immobiliers nécessaires ou utiles au maintien de tout ou partie de l’activité économique de l’entreprise.

Art. 62. De aangewezen gerechtsmandataris organiseert en verricht de door de rechtbank bevolen overdracht door de verkoop of de overdracht van de voor het behoud van het geheel of een gedeelte van de economische activiteit van de onderneming noodzakelijke of nuttige roerende of onroerende activa.

Il sollicite des offres en veillant prioritairement au maintien de tout ou partie de l’activité de l’entreprise tout en ayant égard aux droits des créanciers. En cas de pluralité d’offres comparables, la priorité est accordée par le tribunal à celle qui garantit la permanence de l’emploi par un accord social négocié.

Hij wint offertes in en waakt bij voorrang over het behoud van het geheel of een gedeelte van de activiteit van de onderneming, rekening houdend met de rechten van de schuldeisers. Indien er verscheidene vergelijkbare offertes zijn, geeft de rechtbank de voorkeur aan de offerte die het behoud van de werkgelegenheid garandeert door een sociaal akkoord waarover is onderhandeld.

Dans cette optique, il élabore un ou plusieurs projets de vente concomitants ou successifs, en y exposant ses diligences, les conditions de la vente projetée et la justification de ses projets et en y joignant, pour chaque vente, un projet d’acte.

Daartoe stelt hij een of meer ontwerpen van gelijktijdige of opeenvolgende verkopen op, met vermelding van de stappen die hij heeft ondernomen, de voorwaarden van de voorgenomen verkoop en de rechtvaardiging van zijn ontwerpen, en voegt hij voor elke verkoop een ontwerp van akte bij.

8452


Il communique ses projets au juge délégué et, par requête contradictoire, notifiée au débiteur deux jours au moins avant l’audience, il demande au tribunal l’autorisation de procéder à l’exécution de la vente proposée.

Hij deelt zijn ontwerpen mee aan de gedelegeerd rechter en, bij verzoekschrift op tegenspraak, waarvan minstens twee dagen voor de zitting kennis wordt gegeven aan de schuldenaar, vraagt hij aan de rechtbank de machtiging om te kunnen overgaan tot de uitvoering van de voorgestelde verkoop.

Art. 63. Si la vente porte sur des immeubles, le projet d’acte en est établi par un notaire, désigné par le mandataire de justice, et est accompagné d’un rapport d’évaluation ainsi que d’un certificat du conservateur des hypothèques, postérieur à l’ouverture de la procédure de réorganisation, relatant les inscriptions existantes et toute transcription de commandement ou de saisie portant sur lesdits immeubles.

Art. 63. Wanneer de verkoop betrekking heeft op onroerende goederen, wordt het ontwerp van akte daartoe opgesteld door een door de gerechtsmandataris aangestelde notaris en wordt er een evaluatieverslag bijgevoegd evenals een getuigschrift van de hypotheekbewaarder dat dateert van na het openen van de reorganisatieprocedure en dat melding maakt van de bestaande inschrijvingen en van elke overschrijving van bevelen of beslagen op de genoemde onroerende goederen.

Lorsque la vente porte sur un immeuble ou sur un fonds de commerce, toutes les personnes disposant d’une inscription ou d’une mention marginale sur l’immeuble ou d’une inscription sur le fonds de commerce concerné sont entendues.

Wanneer de verkoop betrekking heeft op een onroerend goed of een handelszaak, worden alle personen gehoord die beschikken over een inschrijving of een kantmelding op het betrokken onroerend goed of over een inschrijving op de betrokken handelszaak.

Quel que soit l’objet de la vente, le mandataire de justice convoque le débiteur préalablement au dépôt de la requête.

Ongeacht het voorwerp van de verkoop, roept de gerechtsmandataris de schuldenaar op voor het verzoekschrift wordt neergelegd.

Les personnes visées à l’alinéa 2 et le débiteur peuvent demander au tribunal, par requête, que son autorisation soit subordonnée à certaines conditions, telles que la fixation d’un prix de vente minimum.

De personen bedoeld in het tweede lid en de schuldenaar kunnen de rechtbank bij verzoekschrift vorderen haar toelating te onderwerpen aan bepaalde voorwaarden, zoals het bepalen van een minimumverkoopprijs.

Art. 64. § 1er. Sur le rapport du juge délégué, le tribunal accorde l’autorisation sollicitée par application de l’article 62, alinéa 4, si la vente projetée satisfait aux conditions fixées à l’alinéa 2 dudit article.

Art. 64. § 1. Op verslag van de gedelegeerd rechter verleent de rechtbank de met toepassing van artikel 62, vierde lid gevorderde machtiging, indien de voorgenomen verkoop voldoet aan de in het tweede lid van hetzelfde artikel vastgestelde voorwaarden.

Le tribunal entend les représentants du personnel au sein du conseil d’entreprise ou, à défaut, au sein du comité pour la prévention et la protection au travail ou, à défaut, la délégation syndicale ou, à défaut, une délégation de travailleurs.

De rechtbank hoort de vertegenwoordigers van het personeel in de ondernemingsraad, of, indien er geen is, in het comité voor preventie en bescherming op het werk, of, indien er geen is, de vakbondsafvaardiging, of, indien er geen is, een werknemersafvaardiging.

Lorsqu’un projet de vente retient plusieurs propositions émanant de candidats acquéreurs différents ou comportant des conditions distinctes, le tribunal décide.

Wanneer een ontwerp van verkoop verscheidene voorstellen in aanmerking neemt van verschillende kandidaat-kopers of houdende verschillende voorwaarden, beslist de rechtbank.

Si la vente porte sur des meubles et que le projet de vente prévoit leur vente publique, le jugement désigne l’huissier de justice qui sera chargé de la vente et qui en recueillera le prix.

Wanneer de verkoop betrekking heeft op roerende goederen en het ontwerp van verkoop voorziet in de openbare verkoop ervan, wijst het vonnis de gerechtsdeurwaader aan die belast wordt met de verkoop en er de prijs van zal innen.

§ 2. Le jugement qui autorise la vente est publié par extrait au Moniteur belge et communiqué aux créanciers par les soins du mandataire de justice chargé du transfert, avec indication du nom du notaire commis ou de l’huissier de justice désigné par le tribunal.

§ 2. Het vonnis dat de verkoop toestaat, wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en medegedeeld aan de schuldeisers door toedoen van de met de overdracht gelaste gerechtsmandataris, met vermelding van de naam van de aangestelde notaris of van de door de rechtbank aangewezen gerechtsdeurwaarder.

Art. 65. La vente doit avoir lieu conformément au projet d’acte admis par le tribunal et, si elle porte sur des immeubles, par l’office du notaire qui l’a rédigé.

Art. 65. De verkoop dient te gebeuren overeenkomstig het door de rechtbank aangenomen ontwerp van akte en, wanneer hij betrekking heeft op onroerende goederen, door het ambt van de notaris die de akte heeft opgesteld.

Le prix des meubles est perç u par le mandataire de justice désigné par le tribunal et ensuite réparti conformément aux articles 1627 et suivants du Code judiciaire.

De prijs van de roerende goederen wordt door de door de rechtbank aangewezen gerechtsmandataris geïnd en verdeeld overeenkomstig de artikelen 1627 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek.

Le prix des immeubles est perç u et ensuite réparti par le mandataire de justice commis conformément aux articles 1639 et suivants du Code judiciaire.

De prijs van de onroerende goederen wordt door de aangestelde gerechtsmandataris geïnd en verdeeld overeenkomstig de artikelen 1639 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek.

Art. 66. Par l’effet de la vente des meubles ou immeubles, les droits des créanciers sont reportés sur le prix.

Art. 66. Door de verkoop van de roerende en onroerende goederen gaan de rechten van de schuldeisers over op de prijs.

Art. 67. Lorsque le mandataire de justice désigné estime que toutes les activités susceptibles d’être transférées l’ont été, et en tout cas avant la fin du sursis, il sollicite du tribunal par requête la clôture de la procédure de réorganisation judiciaire, ou, s’il se justifie qu’elle soit poursuivie pour d’autres objectifs, la décharge de sa mission.

Art. 67. Wanneer de aangewezen gerechtsmandataris van oordeel is dat alle voor overdracht vatbare activiteiten overgedragen zijn, en in elk geval voor het einde van de opschorting, vraagt hij aan de rechtbank bij verzoekschrift dat zij de procedure van gerechtelijke reorganisatie afsluit of, wanneer het gerechtvaardigd is dat deze voortgezet wordt voor andere doeleinden, dat zij hem ontlast van zijn opdracht.

Lorsque le débiteur est une personne morale, le tribunal peut, dans le jugement qui fait droit à cette demande, ordonner la convocation de l’assemblée générale avec la dissolution à l’ordre du jour.

Wanneer de schuldenaar een rechtspersoon is, kan de rechtbank, in het vonnis dat dit verzoek inwilligt, de bijeenroeping van de algemene vergadering bevelen met de ontbinding als agenda.


8453

Le tribunal statue sur le rapport du juge délégué, le débiteur entendu.

De rechtbank oordeelt op verslag van de gedelegeerd rechter, na de schuldenaar te hebben gehoord.

Art. 68. La décision de clôture de la procédure de réorganisation judiciaire décharge le cessionnaire de toutes les obligations autres que celles mentionnées dans l’acte de transfert.

Art. 68. De beslissing tot sluiting van de procedure van gerechtelijke reorganisatie ontlast de verkrijger van alle andere verplichtingen dan die welke in de akte van overdracht zijn vermeld.

Art. 69. A compter du jugement visé à l’article 60, sont suspendues jusqu’au jugement visé à l’article 67, alinéa 3, les voies d’exécution du chef des créances sursitaires à charge de la personne physique qui, à titre gratuit, s’est constituée sûreté personnelle du débiteur.

Art. 69. Te rekenen van het vonnis bedoeld in artikel 60 worden alle middelen van tenuitvoerlegging uit hoofde van de schuldvorderingen in de opschorting ten laste van de natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijke zekerheid van de schuldenaar heeft gesteld, opgeschort tot het vonnis bedoeld in artikel 67, derde lid.

Art. 70. La personne physique dont l’entreprise a été transférée dans sa totalité par application de l’article 67 peut être déchargée par le tribunal des dettes existantes au moment du jugement ordonnant ce transfert, si cette personne est malheureuse et de bonne foi.

Art. 70. De natuurlijke persoon van wie de onderneming met toepassing van artikel 67 geheel werd overgedragen, kan door de rechtbank ontlast worden van de schulden die bestaan op het ogenblik van het vonnis dat deze overdracht beveelt, indien deze persoon ongelukkig en te goeder trouw is.

Elle peut, à cet effet, déposer une requête contradictoire au tribunal, trois mois au plus tard après ce jugement. La requête est notifiée par le greffier au mandataire de justice.

Daartoe kan hij een verzoekschrift op tegenspraak neerleggen bij de rechtbank, uiterlijk drie maanden na dit vonnis. Het verzoekschrift wordt door de griffier ter kennis gebracht van de gerechtsmandataris.

Le jugement ordonnant la décharge du débiteur est publié par les soins du greffier au Moniteur belge.

Het vonnis dat de ontlasting van de schuldenaar beveelt, wordt door toedoen van de griffier bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

S’il est déchargé, le débiteur ne peut plus être poursuivi par ses créanciers. La décharge ne profite pas aux codébiteurs ni aux sûretés personnelles, sans préjudice de l’application des articles 2043bis à 2043octies du Code civil.

Wanneer de schuldenaar ontlast is, kan hij niet langer door zijn schuldeisers vervolgd worden. De ontlasting komt de medeschuldenaars en de persoonlijke zekerheidstellers niet ten goede, onverminderd de toepassing van de artikelen 2043bis tot 2043octies van het Burgerlijk Wetboek.

TITRE 5. — Dispositions diverses

TITEL 5. — Diverse bepalingen

Art. 71. § 1er. Les mandataires de justice désignés en vertu de la présente loi sont choisis en fonction de leurs qualités et selon les nécessités de l’espèce.

Art. 71. § 1. De gerechtsmandatarissen, aangewezen krachtens deze wet, worden gekozen op grond van hun kwaliteiten en volgens de noodwendigheden van de zaak.

Ils doivent offrir des garanties de compétence, d’expérience, d’indépendance et d’impartialité.

Ze dienen waarborgen te bieden van bekwaamheid, ervaring, onafhankelijkheid en onpartijdigheid.

Ils peuvent être désignés parmi les personnes habilitées par les organismes publics ou privés désignés ou agréés par l’autorité compétente pour assister les entreprises en difficulté.

Ze kunnen aangewezen worden onder de personen die gemachtigd zijn door de overheidsinstellingen of private instellingen die door de bevoegde overheid zijn aangewezen of erkend om ondernemingen in moeilijkheden te begeleiden.

§ 2. Les frais et honoraires des mandataires de justice sont déterminés par le tribunal.

§ 2. De kosten en erelonen van de gerechtsmandatarissen worden bepaald door de rechtbank.

Le Roi arrête les règles et barèmes aplicables aux mandataires de justice désignés par application des articles 27 et 60; Il peut arrêter celles et ceux applicables aux administrateurs provisoires désignés par application de l’article 28.

De Koning bepaalt de regels en barema’s die van toepassing zijn op de gerechtsmandatarissen aangewezen met toepassing van de artikelen 27 en 60; Hij kan deze bepalen voor de voorlopige bestuurders aangewezen met toepassing van artikel 28.

§ 3. A la demande de tout intéressé, sur requête du mandataire de justice ou d’office, le tribunal peut à tout moment et pour autant que cela s’avère nécessaire, procéder au remplacement d’un mandataire de justice, en augmenter ou en diminuer le nombre.

§ 3. Op vordering van elke belanghebbende, op verzoekschrift van de gerechtsmandataris of ambtshalve kan de rechtbank op elk ogenblik en voor zover dit noodzakelijk blijkt, overgaan tot de vervanging van een gerechtsmandataris, er het aantal van vergroten of van verminderen.

Toute demande de tiers est dirigée, selon les formes du référé, contre le ou les mandataires et contre le débiteur.

Elke vordering van derden wordt gericht, volgens de vormen van het kort geding, tegen de mandataris of mandatarissen en tegen de schuldenaar.

Le mandataire de justice et le débiteur sont entendus en chambre du conseil. La décision est rendue en audience publique.

De gerechtsmandataris en de schuldenaar worden gehoord in raadkamer. De beslissing wordt uitgesproken in openbare zitting.

TITRE 6. — Dispositions pénales

TITEL 6. — Strafrechtelijke bepalingen

Art. 72. Le débiteur est puni d’un emprisonnement d’un mois à deux ans et d’une amende de 5 euros à 125 000 euros ou d’une de ces peines seulement :

Art. 72. De schuldenaar wordt gestraft met gevangenisstraf van een maand tot twee jaar en met geldboete van 5 euro tot 125 000 euro of met een van deze straffen alleen :

1° si, pour obtenir ou faciliter la procédure de réorganisation judiciaire, il a, de quelque manière que ce soit, volontairement dissimulé une partie de son actif ou de son passif, ou exagéré cet actif ou minimalisé ce passif;

1° indien hij, op welke wijze ook, om een procedure van gerechtelijke reorganisatie te verkrijgen of te vergemakkelijken, opzettelijk een gedeelte van zijn actief of van zijn passief heeft verborgen of dit actief overdreven of dit passief geminimaliseerd heeft;

2° s’il a fait ou laissé sciemment intervenir dans les délibérations un ou plusieurs créanciers supposés ou dont les créances ont été exagérées;

2° indien hij wetens en willens een of meer vermeende schuldeisers of schuldeisers waarvan de schuldvorderingen overdreven zijn, heeft doen of laten optreden bij de beraadslagingen;

8454


3° s’il a omis sciemment un ou plusieurs créanciers de la liste des créanciers;

3° indien hij wetens en willens een of meer schuldeisers heeft weggelaten uit de lijst van schuldeisers;

4° s’il a fait ou laissé faire sciemment au tribunal ou à un mandataire de justice des déclarations inexactes ou incomplètes sur l’état de ses affaires ou sur les perspectives de réorganisation.

4° indien hij wetens en willens onjuiste of onvolledige verklaringen over de staat van zijn zaken of de vooruitzichten van reorganisatie heeft gedaan of laten doen aan de rechtbank of aan een gerechtsmandataris.

Art. 73. Sont punis d’un emprisonnement d’un mois à deux ans et d’une amende 5 euros à 125 000 euros, ceux qui, frauduleusement, ont, sans être créanciers, pris part au vote prévu à l’article 54 ou, étant créanciers, exagéré leurs créances, et ceux qui ont stipulé, soit avec le débiteur, soit avec toutes autres personnes, des avantages particuliers pour le sens de leur vote sur le plan de réorganisation ou qui ont fait un traité particulier duquel résulterait en leur faveur un avantage à charge de l’actif du débiteur.

Art. 73. Worden gestraft met gevangenisstraf van een maand tot twee jaar en met geldboete van 5 euro tot 125 000 euro, zij die, bedrieglijk, zonder schuldeiser te zijn, deelnemen aan de stemming bepaald bij artikel 54 of als schuldeiser hun schuldvorderingen overdrijven, en zij die hetzij met de schuldenaar, hetzij met enige andere persoon bijzondere voordelen bedingen voor hun wijze van stemmen over het reorganisatieplan of die een bijzondere overeenkomst aangaan waaruit voor hen een voordeel voortvloeit ten laste van het actief van de schuldenaar.

TITRE 7. — Dispositions modificatives

TITEL 7. — Wijzigende bepalingen

Art. 74. Dans l’article 764, alinéa 1er, 8°, du Code judiciaire, remplacé par la loi du 17 juillet 1997, les modifications suivantes sont apportées :

Art. 74. In artikel 764, eerste lid, 8°, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij de wet van 17 juli 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1° le mot « concordat » est remplacé par les mots « réorganisation judiciaire »;

1° het woord « akkoordaanvragen » wordt vervangen door de woorden « vorderingen tot gerechtelijke reorganisatie »;

2° les mots « les procédures en révocation du sursis de paiement » sont remplacés par les mots « les demandes de révocation d’un plan de réorganisation ».

2° de woorden « rechtsplegingen tot herroeping van de opschorting van betaling » worden vervangen door de woorden « vorderingen tot intrekking van een reorganisatieplan ».

Art. 75. Dans l’article 1395, alinéa 1er, du même Code, modifié par les lois du 17 juillet 1997, du 5 juillet 1998, du 17 mars 2003 et du 13 décembre 2005, les mots « compétent en matière de concordat judiciaire » sont remplacés par les mots « compétent en matière de requêtes en réorganisation judiciaire ».

Art. 75. In artikel 1395, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 17 juli 1997, 5 juli 1998, 17 maart 2003 en 13 december 2005, worden de woorden « bevoegd inzake het gerechtelijk akkoord » vervangen door de woorden « bevoegd inzake de verzoekschriften tot gerechtelijke reorganisatie ».

Art. 76. Dans l’article 8, de la loi du 8 août 1997 sur les faillites, les modifications suivantes sont apportées :

Art. 76. In artikel 8 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1° « Lorsqu’il existe des indices graves, précis et concordants que les conditions de la faillite sont réunies, et qu’il y a urgence, le président du tribunal de commerce peut dessaisir en tout ou en partie le commerç ant ou la société de commerce de la gestion de tout ou partie de ses biens. »;

1° het eerste lid wordt vervangen als volgt : « Wanneer er gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat de voorwaarden voor een faillissement vervuld zijn, en spoed vereist is, kan de voorzitter van de rechtbank van koophandel de koopman of de handelsvennootschap geheel of ten dele het beheer van het geheel of een gedeelte van zijn goederen ontnemen. »;

2° « Dans l’alinéa 3, les mots « le commerç ant » sont remplacés par les mots « le commerç ant ou la société de commerce ». »

2° « In het derde lid, worden de woorden « de koopman » vervangen door de woorden « de koopman of de handelsvennootschap ».

Art. 77. L’article 9 de la même loi, modifié par la loi du 4 septembre 2002, est complété par un alinéa rédigé comme suit :

Art. 77. Artikel 9 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 4 september 2002, wordt aangevuld met een lid, luidende :

« L’obligation de faire cet aveu est suspendue à compter du dépôt d’une requête en réorganisation judiciaire et aussi longtemps que dure le sursis accordé en vertu de la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises. »

« De verplichting tot aangifte is opgeschort vanaf de neerlegging van een verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie en dit zolang de opschorting verleend krachtens de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen duurt. »

Art. 78. Dans l’article 23, § 1er, de la loi du 16 janvier 2003 portant création d’une Banque-Carrefour des Entreprises, modernisation du registre du commerce, création de guichets-entreprises agréés et portant diverses dispositions, modifié par la loi du 22 décembre 2003, les modifications suivantes sont apportées :

Art. 78. In artikel 23, § 1, van de wet van 16 januari 2003 tot oprichting van een Kruispuntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen, gewijzigd bij de wet van 22 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

a) le 14° est remplacé par ce qui suit : « 14° statuant sur une demande de réorganisation judiciaire, ou accordant ou prorogeant un sursis; »; b) le 15° est remplace par ce qui suit : « 15° clôturant ou mettant fin à une procédure de réorganisation judiciaire, révoquant un plan de réorganisation, ou refusant une homologation d’un plan de réorganisation; ».

a) het 14° wordt vervangen als volgt : « 14° die oordelen over een vordering tot gerechtelijke reorganisatie of een opschorting verlenen of verlengen; »; b) het 15° wordt vervangen als volgt : « 15° die een procedure van gerechtelijke reorganisatie sluiten of beëindigen, een reorganisatieplan intrekken of een homologatie van een reorganisatieplan weigeren; ».


8455

Art. 79. Dans le texte franç ais l’intitulé du chapitre XI de la loi du 16 juillet 2004 portant le Code de droit international privé est remplacé par ce qui suit : « Procédures collectives d’insolvabilité ».

Art. 79. In de Franse tekst wordt het opschrift van hoofdstuk XI van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht vervangen als volgt : « Procédures collectives d’insolvabilité ».

Art. 80. L’article 116 de la même loi est remplacé par ce qui suit :

Art. 80. Artikel 116 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :

« Le présent chapitre s’applique aux procédures de faillite, de réorganisation judiciaire et de règlement collectif de dettes. »

« Dit hoofdstuk is van toepassing op de procedures van faillissement, gerechtelijke reorganisatie en collectieve schuldenregeling. »

Art. 81. Dans l’article 3 de l’arrêté royal n° 4 du 29 décembre 1969 relatif aux restitutions en matière de taxe sur la valeur ajoutée, remplacé par la loi du 7 avril 2005, les modifications suivantes sont apportées :

Art. 81. In artikel 3 van het koninklijk besluit n° 4 van 29 december 1969 met betrekking tot de teruggaven inzake de belasting op de toegevoegde waarde, vervangen bij de wet van 7 april 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1° le deuxième tiret est remplacé par ce qui suit : « — en cas de réorganisation judiciaire par accord collectif, à la date de l’homologation par le tribunal, en ce qui concerne les créances dont l’abattement est acté dans le plan de réorganisation; »;

2° il est ajouté un troisième tiret, rédigé comme suit : « — en cas de réorganisation judiciaire par accord amiable, à la date du jugement qui constate l’accord amiable, en ce qui concerne les créances dont l’abattement est acté dans l’accord; »;

3° il est ajouté un quatrième tiret, rédigé comme suit :

1° het tweede streepje wordt vervangen als volgt : « — in geval van gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord, op de datum van de homologatie door de rechtbank, wat betreft de schuldvorderingen waarvan de vermindering werd opgetekend in het reorganisatieplan; »; 2° een derde streepje wordt toegevoegd, luidende : « — in geval van gerechtelijke reorganisatie door een minnelijk akkoord, op de datum van het vonnis dat het minnelijk akkoord vaststelt, wat betreft de schuldvorderingen waarvan de vermindering werd opgetekend in het akkoord; »; 3° een vierde streepje wordt toegevoegd, luidende :

« — à la date du jugement de clôture de la procédure de réorganisation judiciaire par transfert sous autorité de justice, en ce qui concerne les créances n’ayant pas pu être apurées à la suite du transfert. »

« — op de datum van de uitspraak tot sluiting van de procedure van gerechtelijke reorganisatie door overdracht onder gerechtelijk gezag, wat betreft de schuldvorderingen die ten gevolge van de overdracht niet konden worden aangezuiverd. »

Art. 82. Dans l’article 48 du Code des impôts sur les revenus 1992, modifié par la loi du 7 avril 2005, l’alinéa 2 est remplacé par ce qui suit :

Art. 82. In artikel 48, van het Wetboek op de inkomstenbelastingen 1992, gewijzigd bij de wet van 7 april 2005, wordt het tweede lid vervangen als volgt :

« Donnent lieu à une exonération fiscale pour réduction de valeur et provision, les créances sur les cocontractants pour lesquels un plan de réorganisation a été homologué ou un accord amiable a été constaté par le tribunal en vertu de la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises, et ce, durant les périodes imposables jusqu’à l’exécution intégrale du plan ou de l’accord amiable ou jusqu’à la clôture de la procédure. »

« Geven aanleiding tot een fiscale vrijstelling voor waardeverminderingen en voorzieningen, de schuldvorderingen op de medecontractanten waarvoor krachtens de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondermeningen door de rechtbank een reorganisatieplan is gehomologeerd of een minnelijk akkoord is vastgesteld, dit gedurende de belastbare tijdperken tot de volledige tenuitvoerlegging van het plan of van het minnelijk akkoord of tot het sluiten van de procedure. »

Art. 83. Dans le même Code, titre II, chapitre II, section 4, soussection 2, il est inséré une lettre E intitulée « Bénéfices provenant de l’homologation d’un plan de réorganisation et de la constatation d’un accord amiable » et comportant un article 48/1 rédigé comme suit :

Art. 83. In hetzelfde Wetboek, titel II, hoofstuk II, afdeling 4, onderafdeling 2, wordt een letter E ingevoegd met als opschrift « Winst voortvloeind uit de homologatie van een reorganisatieplan en uit de vaststelling van een minnelijk akkoord », die een artikel 48/1 bevat, luidende :

« Art. 48/1. — Sont exonérés selon les modalités d’application fixées par la Roi, les bénéfices provenant de moins-values actées par le débiteur sur des éléments du passif à la suite de l’homologation par le tribunal d’un plan de réorganisation ou à la suite de la constatation par le tribunal d’un accord amiable en vertu de la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises. »

« Art. 48/1. — De winst die voortvloeit uit de minderwaarden die door de schuldenaar zijn opgetekend op bestanddelen van het passief ten gevolge van de homologatie van een reorganisatieplan door de rechtbank of ten gevolge van de vaststelling door de rechbank van een minnelijk akkoord krachtens de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen, wordt vrijgesteld volgens de nadere toepassingsregels die de Koning vaststelt. »

TITRE 8. — Dispositions abrogatoires et transitoires

TITEL 8. — Opheffings- en overgangsbepalingen

Art. 84. Le Roi met la terminologie et les références des lois en vigueur en concordance avec la présente loi.

Art. 84. De Koning brengt de terminologie en de verwijzingen van de geldende wetten in overeenstemming met deze wet.

Art. 85. Sous réserve de son application aux procédures en concordat judiciaire en cours au moment de l’entrée en vigueur de la présente loi, la loi du 17 juillet 1997 relative au concordat judiciaire est abrogée.

Art. 85. Onder voorbehoud van de toepassing ervan op de procedures van gerechtelijk akkoord die lopen op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet, wordt de wet van 17 juli 1997 op het gerechtelijk akkoord opgeheven.

8456


Art. 86. La présente loi entre en vigueur à une date à déterminer par le Roi et au plus tard six mois après sa publication au Moniteur belge.

Art. 86. Deze wet treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum en uiterlijk zes maanden na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.

Promulguons la présente loi, ordonnons qu’elle soit revêtue du sceau de l’Etat et publiée par le Moniteur belge.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met ’s Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.


Brussel, 31 januari 2009.

ALBERT

ALBERT

Par le Roi :

Van Koningswege :

Le Ministre des Finances, D. REYNDERS

De Minister van Financiën, D. REYNDERS

La Ministre de l’Emploi, Mme J. MILQUET

De Minister van Werk, Mevr. J. MILQUET



Scellé du sceau de l’Etat :

Met ’s Lands zegel gezegeld :



Notes

Nota’s

(1) Références parlementaires. Chambre des représentants

(1) Parlementaire verwijzingen. Kamer van volksvertegenwoordigers

Documents : Doc 52 0160/(S.E. 2007) :

Stukken : Doc 52 0160/(B.Z. 2007) :

001 : Proposition de loi de MM. Crucke et Bacquelaine.

001 : Wetsvoorstel van de heren Crucke en Bacquelaine.

002 à 004 : Amendements.

002 tot 004 : Amendementen.

005 : Rapport.

005 : Verslag.

006 : Texte adopté par la commission.

006 : Tekst aangenomen door de commissie.

007 : Texte adopté en séance planière et transmis au Sénat. Voir aussi : Compte rendu intégral : 6 novembre 2008. Sénat

007 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden naar de Senaat. Zie ook : Integraal verslag : 6 november 2008. Senaat

Documents : 4-995 - 2008/2009 :

Stukken : 4-995 - 2008/2009 :

N° 1 : Projet évoqué par le Sénat.

Nr. 1 : Ontwerp geëvoceerd door de Senaat.

N° 2 : Amendements.

Nr. 2 : Amendementen.

N° 3 : Rapport (art. 78 de la Constitution).

Nr. 3 : Verslag (art. 78 van de Grondwet).

N° 4 : Rapport (art. 77 de la Constitution).

Nr. 4 : Verslag (art. 77 van de Grondwet).

N° 5 : Texte amendé par la commission (art. 78 de la Constitution).

Nr. 5 : Tekst geamendeerd door de commissie (art. 78 van de Grondwet).

N° 6 : Texte amendé par la commission (art. 77 de la Constitution).

Nr. 6 : Tekst geamendeerd door de commissie (art. 77 van de Grondwet).

N° 7 : Texte amendé par le Sénat et renvoyé à la Chambre des représentants (art. 78 de la Constitution).

Nr. 7 : Tekst geamendeerd door de Senaat en teruggezonden naar de Kamer van volksvertegenwoordigers (art. 78 van de Grondwet).

Annales du Sénat : 18 décembre 2008 Chambre des représentants

Handelingen van de Senaat : 18 december 2008. Kamer van volksvertegenwoordigers

Documents : Doc 52 0160/ (2008/2009) :

Stukken : Doc 52 0160/ (2008/2009) :

008 : Projet amendé par le Sénat.

008 : Ontwerp geamandeerd door de Senaat.

009 : Rapport.

009 : Verslag.

010 : Amendement.

010 : Amendement.

011 : Texte adopté en séance plénière et soumis à la sanction royale. Voir aussi : Compte rendu intégral : 15 janvier 2009.

011: Tekst aangenomen in plenaire vergadering en aan de Koning ter bekrachtiging voorgelegd. Zie ook : Integraal verslag : 15 januari 2009.

8457

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE F. 2009 — 459

[C − 2009/12006]

19 JANVIER 2009. — Arrêté royal fixant les conditions dans lesquelles le manque de travail résultant de causes économiques suspend l’exécution du contrat de travail d’ouvrier pour les entreprises de conserves de légumes ressortissant à la Commission paritaire de l’industrie alimentaire (CP 118) (1)


FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG N. 2009 — 459

[C − 2009/12006]

19 JANUARI 2009. — Koninklijk besluit tot vaststelling van de voorwaarden waaronder het gebrek aan werk wegens economische oorzaken de uitvoering van de arbeidsovereenkomst voor werklieden schorst voor de ondernemingen voor groentenconserven die onder het Paritair Comité voor de voedingsnijverheid ressorteren (PC 118) (1) ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Vu la loi du 3 juillet 1978 relative aux contrats de travail, l’article 51, § 1er, remplacé par la loi du 30 décembre 2001;

Gelet op de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, artikel 51, § 1, vervangen bij de wet van 30 december 2001;

Vu l’avis de la Commission paritaire de l’industrie alimentaire, donné le 17 septembre 2008;

Gelet op het advies van het Paritair Comité voor de voedingsnijverheid, gegeven op 17 september 2008;

Vu l’avis n° 45.469/1 du Conseil d’Etat, donné le 4 décembre 2008 en application de l’article 84, § 1er, alinéa 1er, 1°, des lois sur le Conseil d’Etat, coordonnées le 12 janvier 1973;

Gelet op advies nr. 45.469/1 van de Raad van State, gegeven op 4 december 2008, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Sur la proposition de Notre Ministre de l’Emploi, Nous avons arrêté et arrêtons : er

Op de voordracht van Onze Minister van Werk, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Article 1 . Le présent arrêté s’applique aux employeurs et aux ouvriers des entreprises de conserves de légumes ressortissant à la Commission paritaire de l’industrie alimentaire.

Artikel 1. Dit besluit is van toepassing op de werkgevers en op de werklieden van de ondernemingen voor groentenconserven die onder het Paritair Comité voor de voedingsnijverheid ressorteren.

Art. 2. En cas de manque de travail résultant de causes économiques, l’exécution du contrat de travail d’ouvrier peut être totalement suspendue moyennant une notification par affichage dans les locaux de l’entreprise, à un endroit apparent, au moins sept jours à l’avance, le jour de l’affichage non compris.

Art. 2. Bij gebrek aan werk wegens economische oorzaken, mag de uitvoering van de arbeidsovereenkomst voor werklieden volledig worden geschorst, mits ervan kennis wordt gegeven door aanplakking op een goed zichtbare plaats in de lokalen van de onderneming, ten minste zeven dagen vooraf, de dag van de aanplakking niet inbegrepen.

L’affichage peut être remplacé par une notification écrite à chaque ouvrier mis en chômage, au moins sept jours à l’avance, le jour de la notification non compris.

De aanplakking kan worden vervangen door een geschreven kennisgeving aan iedere werkloos gestelde werkman, ten minste zeven dagen vooraf, de dag van de kennisgeving niet inbegrepen.

Art. 3. La durée de la suspension totale de l’exécution du contrat de travail d’ouvrier pour manque de travail résultant de causes économiques ne peut dépasser douze semaines et peut comprendre septantedeux jours de chômage au maximum. Lorsque la suspension totale de l’exécution du contrat a atteint la durée maximale prévue, l’employeur doit rétablir le régime de travail à temps plein pendant une semaine complète de travail, avant qu’une nouvelle suspension totale ne puisse prendre cours.

Art. 3. De duur van de volledige schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst voor werklieden bij gebrek aan werk wegens economische oorzaken mag twaalf weken niet overschrijden en kan maximum tweeënzeventig werkloosheidsdagen omvatten. Wanneer de volledige schorsing van de uitvoering van de overeenkomst de voorziene maximumduur heeft bereikt, moet de werkgever gedurende een volledige arbeidsweek de regeling van volledige arbeid opnieuw invoeren, alvorens een nieuwe volledige schorsing kan ingaan.

Art. 4. En application de l’article 51, § 1er, alinéa 5, de la loi du 3 juillet 1978 sur les contrats de travail, la notification visée à l’article 2 mentionne la date à laquelle la suspension totale de l’exécution du contrat prend cours, la date à laquelle cette suspension prend fin ainsi que les dates auxquelles les ouvriers sont mis en chômage.

Art. 4. Met toepassing van artikel 51, § 1, vijfde lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten vermeldt de in artikel 2 bedoelde kennisgeving de datum waarop de volledige schorsing van de uitvoering van de overeenkomst ingaat, de datum waarop deze schorsing een einde neemt, alsook de data waarop de werklieden werkloos worden gesteld.

Art. 5. Le présent arrêté produit ses effets le 1er janvier 2009 et cesse d’être en vigueur le 1er janvier 2010.

Art. 5. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2009 en treedt buiten werking op 1 januari 2010.

Art. 6. La Ministre qui a l’Emploi dans ses attributions est chargée de l’exécution du présent arrêté.

Art. 6. De Minister bevoegd voor Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.

Donné à Bruxelles, le 19 janvier 2009.

Gegeven te Brussel, 19 januari 2009.

ALBERT

ALBERT

Par le Roi :

Van Koningswege :

La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET

De Vice-Eerste Minister en Minister vanWerk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET

Note (1) Références au Moniteur belge : Loi du 3 juillet 1978, Moniteur belge du 22 août 1978. Loi du 30 décembre 2001, Moniteur belge du 31 décembre 2001.

Nota (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 3 juli 1978, Belgisch Staatsblad van 22 augustus 1978. Wet van 30 december 2001, Belgisch Staatsblad van 31 december 2001.

8458

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE

F. 2009 — 460

[C − 2009/12020]

22 JANVIER 2009. — Arrêté royal fixant, pour certaines entreprises ressortissant à la Commission paritaire du transport et de la logistique (CP 140), les conditions dans lesquelles le manque de travail résultant de causes économiques suspend l’exécution du contrat de travail d’ouvrier (1) ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut.

FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG N. 2009 — 460

[C − 2009/12020]

22 JANUARI 2009. — Koninklijk besluit tot vaststelling, voor sommige ondernemingen die onder het Paritair Comité voor het vervoer en de logistiek (PC 140) ressorteren, van de voorwaarden waaronder het gebrek aan werk wegens economische oorzaken de uitvoering van de arbeidsovereenkomst voor werklieden schorst (1) ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Vu la loi du 3 juillet 1978 relative aux contrats de travail, l’article 51, § 1er, remplacé par la loi du 30 décembre 2001;

Gelet op de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, artikel 51, § 1, vervangen bij de wet van 30 december 2001;

Vu l’avis de la Commission paritaire du transport et de la logistique, donné le 16 décembre 2008;

Gelet op het advies van het Paritair Comité voor het vervoer en de logistiek, gegeven op 16 december 2008;

Vu les lois sur le Conseil d’Etat, coordonnées le 12 janvier 1973, l’article 3, § 1er;

Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, artikel 3, § 1;

Vu l’urgence;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid;

Considérant que l’actuel recul de l’activité économique qui est, à la fois, brusque et en progression impose l’instauration rapide d’un régime de suspension de l’exécution du contrat de travail d’ouvriers dans les entreprises qui ressortissent à la commission paritaire du transport et de la logistique et qui travaillent exclusivement pour des entreprises de transport routier pour compte de tiers et pour les entreprises qui exercent exclusivement des activités logistiques pour le compte de tiers;

Overwegende dat de huidige plotse en ingrijpende terugval van economische activiteit het spoedig invoeren van een regeling van schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst voor werklieden rechtvaardigt voor de ondernemingen die onder het Paritair Comité voor het vervoer en de logistiek ressorteren en die uitsluitend werken voor ondernemingen voor wegvervoer voor rekening van derden en voor de ondernemingen die voor rekening van derden uitsluitend logistieke activiteiten uitoefenen;

Le secteur qui, par la constitution systématique de stocks, est devenu extrêmement sensible à la conjoncture doit pouvoir se tenir à la disposition de ses clients;

De sector die door het systematisch afbouwen van stocks uitermate conjunctuurgevoelig is geworden moet zich kunnen schikken naar zijn opdrachtgevers;

La fermeture temporaire d’un certain nombre de centres de production a un impact immédiat direct sur les commandes du sous-secteur concerné;

De tijdelijke sluiting van een aantal productiecentra heeft een onmiddellijke en rechtstreekse impact op de opdrachten van voornoemde subsectoren;

Sur la proposition de la Ministre de l’Emploi, Nous avons arrêté et arrêtons :

Op de voordracht van de Minister van Werk, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Article 1er. Le présent arrêté s’applique aux employeurs et aux travailleurs des entreprises ressortissant à la Commission paritaire du transport et de la logistique et qui travaillent exclusivement pour des entreprises de transport routier pour compte de tiers et pour les entreprises qui exercent exclusivement des activités logistiques pour le compte de tiers.

Artikel 1. Dit besluit is van toepassing op de werkgevers en op de werklieden van de ondernemingen die onder het Paritair Comité voor het vervoer en de logistiek ressorteren en die uitsluitend werken voor ondernemingen voor wegvervoer voor rekening van derden en de ondernemingen die voor rekening van derden uitsluitend logistieke activiteiten uitoefenen.

Art. 2. En cas de manque de travail résultant de causes économiques, l’exécution du contrat de travail d’ouvrier peut être totalement suspendue moyennant une notification par affichage dans les locaux de l’entreprise, à un endroit apparent, au moins sept jours à l’avance, le jour de l’affichage non compris.

Art. 2. Bij gebrek aan werk wegens economische oorzaken, mag de uitvoering van de arbeidsovereenkomst voor werklieden volledig worden geschorst, mits ervan kennis wordt gegeven door aanplakking op een goed zichtbare plaats in de lokalen van de onderneming, ten minste zeven dagen vooraf, de dag van de aanplakking niet inbegrepen.

L’affichage peut être remplacé par une notification écrite à chaque ouvrier mis en chômage, au moins sept jours à l’avance, le jour de la notification non compris.

De aanplakking kan worden vervangen door een geschreven kennisgeving aan iedere werkloos gestelde werkman, ten minste zeven dagen vooraf, de dag van de kennisgeving niet inbegrepen.

Art. 3. La durée de la suspension totale de l’exécution du contrat de travail d’ouvrier pour manque de travail résultant de causes économiques ne peut dépasser treize semaines. Lorsque la suspension totale de l’exécution du contrat a atteint la durée maximale prévue, l’employeur doit rétablir le régime de travail à temps plein pendant une semaine complète de travail, avant qu’une nouvelle suspension totale ne puisse prendre cours.

Art. 3. De duur van de volledige schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst voor werklieden bij gebrek aan werk wegens economische oorzaken mag dertien weken niet overschrijden. Wanneer de volledige schorsing van de uitvoering van de overeenkomst de voorziene maximumduur heeft bereikt, moet de werkgever gedurende een volledige arbeidsweek de regeling van volledige arbeid opnieuw invoeren, alvorens een nieuwe volledige schorsing kan ingaan.

8459

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 4. En application de l’article 51, § 1er, alinéa 5, de la loi du 3 juillet 1978 sur les contrats de travail, la notification visée à l’article 2 mentionne la date à laquelle la suspension totale de l’exécution du contrat prend cours, la date à laquelle cette suspension prend fin ainsi que les dates auxquelles les ouvriers sont mis en chômage.

Art. 4. Met toepassing van artikel 51, § 1, vijfde lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten vermeldt de in artikel 2 bedoelde kennisgeving de datum waarop de volledige schorsing van de uitvoering van de overeenkomst ingaat, de datum waarop deze schorsing een einde neemt, alsook de data waarop de werklieden werkloos worden gesteld.

Art. 5. Le présent arrêté produit ses effets le 1er janvier 2009 et cesse d’être en vigueur le 1er janvier 2010.

Art. 5. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2009 en treedt buiten werking op 1 januari 2010.

Art. 6. La Ministre qui a l’Emploi dans ses attributions est chargée de l’exécution du présent arrêté.

Art. 6. De minister bevoegd voor Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.



ALBERT

ALBERT

Par le Roi :

Van Koningswege :

La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET

De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET

Note

Nota

(1) Références au Moniteur belge : Loi du 3 juillet 1978, Moniteur belge du 22 août 1978. Loi du 30 décembre 2001, Moniteur belge du 31 décembre 2001.

(1)Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 3 juli 1978, Belgisch Staatsblad van 22 augustus 1978. Wet van 30 december 2001, Belgisch Staatsblad van 31 december 2001.

* FEDERALE OVERHEIDSDIENST SOCIALE ZEKERHEID

SERVICE PUBLIC FEDERAL SECURITE SOCIALE F. 2009 — 461

[C − 2009/22038]

N. 2009 — 461

[C − 2009/22038]

3 FEVRIER 2009. — Arrêté du Comité de gestion portant fixation du plan de personnel 2009 pour l’Office national des pensions

3 FEBRUARI 2009. — Besluit van het Beheerscomité tot vaststelling van het personeelsplan 2009 voor de Rijksdienst voor pensioenen

Vu l’arrêté royal n° 50 du 24 octobre 1967 relatif à la pension de retraite et de survie des travailleurs salariés;

Gelet op het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers;

Vu l’arrêté royal du 3 avril 1997 portant des mesures en vue de la responsabilisation des institutions publiques de sécurité sociale, en application de l’article 47 de la loi du 26 juillet 1996 portant modernisation de la sécurité sociale et assurant la viabilité des régimes légaux des pensions, notamment l’article 19, § 1er;

Gelet op het koninklijk besluit van 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog op responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid, met toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, in het bijzonder artikel 19, § 1;

Vu l’avis du Commissaire du Gouvernement au Budget de l’Office national des pensions du 23 janvier 2009;

Gelet op het advies van de Regeringscommissaris van Begroting van de Rijksdienst voor pensioenen van 23 januari 2009;

Vu l’avis motivé du Comité de concertation de base de l’Office national des pensions du 21 janvier 2009;

Gelet op het met redenen omkleed advies van het Basisoverlegcomité van de Rijksdienst voor pensioenen van 21 januari 2009;

Vu la décision du Comité de gestion de l’Office national des pensions en séance du 26 janvier 2009,

Gelet op de beslissing van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor pensioenen in zitting van 26 januari 2009,

Arrête :

Besluit :

Article 1er. § 1er. Le plan de personnel de l’Office national des pensions est fixé conformément aux tableaux annexés.

Artikel 1. § 1. Het personeelsplan van de Rijksdienst voor pensioenen wordt vastgesteld in overeenstemming met de tabellen in bijlage.

§ 2. Chaque fois qu’une fonction de management N-1 est occupée, un emploi de directeur général (classe A5 – grade supprimé) dans les services centraux est mis en extinction.

§ 2. Telkens één managementfunctie N-1 wordt begeven, wordt één betrekking van directeur-generaal (klasse A5 – afgeschafte graad) in de centrale diensten in uitdoving geplaatst.

§ 3. 2 fonctions d’encadrement, comme visées à l’arrêté royal du 20 décembre 2007 modifiant l’arrêté royal du 30 novembre 2003 relatif à la désignation, à l’exercice et à la pondération des fonctions de management dans les institutions publiques de sécurité sociale, sont créées. Il s’agit de la fonction d’encadrement « directeur fonctionnel dans le domaine Personnel et Organisation » dans la classe A5 et la fonction d’encadrement « directeur fonctionnel dans le domaine Budget et Contrôle de gestion » dans la classe A4. La création de ces fonctions d’encadrement va de pair avec la suppression dans les services centraux d’un emploi de conseiller général (classe A4) et d’un emploi de directeur général (classe A5 – grade supprimé).

§ 3. 2 staffuncties, zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 20 december 2007 tot wijziging van het koninklijk besluit van 30 november 2003 betreffende de aanduiding, de uitoefening en de weging van managementfuncties in de openbare instellingen van sociale zekerheid, worden opgericht. Het betreft de staffunctie « functioneel directeur in het domein Personeel en Organisatie » in de klasse A5 en de staffunctie « functioneel directeur in het domein Budget en Beheerscontrole » in de klasse A4. De oprichting van deze staffuncties gaat gepaard met de afschaffing in de centrale diensten van één betrekking van adviseur-generaal (klasse A4) en van één betrekking van directeur-generaal (klasse A5 – afgeschafte graad).

8460


§ 4. 6 fonctions de direction, comme visées à l’arrêté royal du 20 décembre 2007 modifiant l’arrêté royal du 30 novembre 2003 relatif à la désignation, à l’exercice et à la pondération des fonctions de management dans les institutions publiques de sécurité sociale, sont créées. Il s’agit de 4 fonctions dans la classe A4 dans les services centraux et de 2 fonctions dans la classe A4 dans les services régionaux. La création de ces 6 fonctions de direction va de pair avec la suppression de 2 emplois de conseiller général (classe A4) dans les services régionaux et de 3 emplois de conseiller (classe A3) dans les services centraux.

§ 4. 6 directiefuncties, zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 20 december 2007 tot wijziging van het koninklijk besluit van 30 november 2003 betreffende de aanduiding, de uitoefening en de weging van managementfuncties in de openbare instellingen van sociale zekerheid, worden opgericht. Het betreft 4 functies in de klasse A4 in de centrale diensten en 2 functies in de klasse A4 in de gewestelijke diensten. De oprichting van deze 6 directiefuncties gaat gepaard met de afschaffing van 2 betrekkingen van adviseur-generaal (klasse A4) in de gewestelijke diensten en 3 betrekkingen van adviseur (klasse A3) in de centrale diensten.

§ 5. 35 emplois contractuels de durée indéterminée de collaborateur administratif ou assistant administratif (ex-contractuels besoins exceptionnels et temporaires) sont mis en extinction.

§ 5. 35 contractuele betrekkingen van onbepaalde duur van administratief medewerker of administratief assistent (gewezen contractuelen uitzonderlijke en tijdelijke behoeften) worden in uitdoving geplaatst.

Art. 2. Lors de la promotion par avancement barémique les normes de programmation sociale seront respectées.

Art. 2. Bij bevordering door verhoging in weddenschaal zullen de normen van sociale programmatie worden nageleefd.

Art. 3. Le personnel des services centraux, engagé avec un contrat de travail à durée indéterminée en application de l’article 1er, 19°, de l’arrêté royal du 1er février 1993 déterminant les tâches auxiliaires ou spécifiques dans les services publics fédéraux, les services publics de programmation et autres services qui en dépendent, ainsi que dans certains organismes d’intérêt public, est repris dans les tableaux sous contractuel, en référence à l’article 3.

Art. 3. Het personeel van de centrale diensten, in dienst genomen met een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur bij toepassing van artikel 1, 19°, van het koninklijk besluit van 1 februari 1993 tot bepaling van de bijkomende of specifieke opdrachten in de federale overheidsdiensten, de programmatorische overheidsdiensten en de diensten die ervan afhangen, alsook in sommige instellingen van openbaar nut, is in de tabellen opgenomen bij contractueel met de verwijzing naar artikel 3.

Art. 4. Le personnel engagé pour effectuer des fonctions d’entretien dans les bureaux régionaux avec un contrat de travail à durée indéterminée, est repris dans les tableaux sous contractuel, en référence à l’article 4.

Art. 4. Het personeel in dienst voor onderhoudsfuncties in de gewestelijke diensten met een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur, is opgenomen in de tabellen bij contractueel met de verwijzing naar artikel 4.

Art. 5. § 1er. Dans les limites de l’enveloppe budgétaire, fixée dans le contrat d’administration, des agents statutaires temporairement absents, peuvent être remplacés par des membres du personnel contractuel.

Art. 5. § 1. Binnen de budgettaire enveloppe, vastgelegd in de bestuursovereenkomst, mogen tijdelijk afwezige statutaire personeelsleden worden vervangen door contractuele personeelsleden.

§ 2. Dans les limites de l’enveloppe budgétaire, fixée dans le contrat d’administration, des experts, d’autres contractuels pour des tâches spécifiques ou du personnel saisonnier peuvent être engagés.

§ 2. Binnen de budgettaire enveloppe, vastgelegd in de bestuursovereenkomst, mogen deskundigen, andere contractuelen voor bijzondere opdrachten of seizoenpersoneel in dienst genomen worden.

§ 3. Dans les limites de l’enveloppe budgétaire, fixée dans le contrat d’administration, 32 contractuels avec un contrat de premier emploi peuvent être engagés.

§ 3. Binnen de budgettaire enveloppe, vastgelegd in de bestuursovereenkomst, mogen 32 contractuelen met een startbaanovereenkomst in dienst worden genomen.

Art. 6. L’arrêté du Comité de gestion du 28 février 2008 portant fixation du plan de personnel 2008 de l’Office national des pensions est abrogé.

Art. 6. Het besluit van het Beheerscomité van 28 februari 2008 tot vaststelling van het personeelsplan 2008 voor de Rijksdienst voor pensioenen wordt opgeheven.

Art. 7. Le présent arrêté entre en vigueur le jour de sa publication au Moniteur belge.

Art. 7. Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Bruxelles, le 3 février 2009.

Brussel, 3 februari 2009.

Le président du Comité de gestion,

De voorzitter van het Beheerscomité,

M. NOLLET

M. NOLLET

8461

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Tableau 1 : besoins en personnel 2009 — Tabel 1 : personeelsbehoeften 2009 N

N-1

A5

A4

A3

A2-A1

B

C

D

Total

Statutaire — Statutair Administrateur général

1

1

Administrateur-generaal

Administrateur général adjoint

1

1

A d j u n c t - a d m i n i s t r a t e u rgeneraal

4

Directeur-generaal N-1

1

Staffunctie (A5)

Directeur général N-1

4

Fonction d’encadrement (A5)

1


1

1

Staffunctie (A4)

Fonction de direction central (A4)

4

4

Directiefunctie centraal (A4)

Fonction de direction régional (A4)

2

2

Directiefunctie gewestelijk (A4)

1

Directeur-generaal A5

8

8

Adviseur-generaal centraal

0

Adviseur-actuaris

Directeur général A5

1

Conseiller général central Conseiller - actuaire Conseiller central

40

40

Adviseur centraal

Conseiller régional

13

13

Adviseur gewestelijk

5

5

Attaché-actuaris

0

Attaché centraal A3

Attaché central A1-A2

132

132

Attaché régional A1-A2

38

Attaché-actuaire Attaché central A3

Attaché centraal A1-A2

38

Attaché gewestelijk A1-A2

Expert administratif central

77

77

Administratief deskundige centraal

Expert administratif régional

20

20

Administratief deskundige gewestelijk

Expert technique

20

20

Technisch deskundige

Expert financier

6

6

Financieel deskundige

Expert ICT

72

72

ICT-deskundige

Assistant administratif central

1084

1084

Administratief assistent centraal

Assistant administratif régional

461

461

Administratief assistent gewestelijk

Assistant technique

0

Technisch assistent

Collaborateur administratif central

80

80

Administratief medewerker centraal

Collaborateur administratif régional

14

14

Administratief medewerker gewestelijk

Collaborateur technique central

17

17

Technisch medewerker centraal

111

2102

Total statutaire

2

4

2

15

53

175

195

1545

Totaal statutair

Contractuel — Contractueel Attaché central A3 (art. 3) Attaché central A2-A1 (art. 3)

2

Assistant technique (art. 3)

21

0

Attaché centraal A3 (art. 3)

2

Attaché centraal A2-A1 (art. 3)

21

Technisch assistent (art. 3)

Collaborateur technique central (art. 3)

6

6

Technisch medewerker centraal (art. 3)

Collaborateur technique régional (art. 4)

10

10

Technisch medewerker gewestelijk (art. 4)

Collaborateur cuisine/nettoyage central (art. 3)

26

26

Medewerker keuken/schoonmaak centraal (art. 3)

0

Medewerker keuken/schoonmaak gewestelijk (art. 4) Totaal contractueel

Collaborateur cuisine/nettoyage régional (art. 4) Total contractuel

0

0

0

0

0

2

0

21

42

65

1566

153

2167

Total général/Algemeen totaal Total général

2

4

2

15

53

177

195

Algemeen totaal

8462

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Tableau 2 : occupation décembre 2008 — Tabel 2 : bezetting december 2008 N

N-1

A5

A4

A3

A2-A1

B

C

D

Total

Statutaire/Statutair Administrateur général

1

1



1

1



2



2

0

Staffunctie (A5)


0

Staffunctie (A4)

Fonction de direction central (A4)

0


0


3



0


3

Conseiller général central

8

8


Conseiller général régional

2

2

Adviseur-generaal gewestelijk

Conseiller - actuaire

1

1

Adviseur-actuaris

Conseiller central

26

26

Adviseur centraal


12

12


3

Attaché-actuaris

Attaché-actuaire

3

Attaché central A3

5

5


105


39


105

12


Attaché centraal A3 Attaché centraal A1-A2

39


12


0

Administratief deskundige gewestelijk Technisch deskundige

Expert technique

10

10

Expert financier

4

4


Expert ICT

36

36

ICT-deskundige


735

735



422

422


4

4

Assistant technique

Technisch assistent


195

195



54

54



11

11


260

1691

Total statutaire

2

2

3

10

44

147

62

1161

Totaal statutair

Contractuel — Contractueel Attaché central A3 (art. 3)

0

Attaché central A2-A1 (art. 3)

2


10


17

Collaborateur technique régional (art. 4) Collaborateur cuisine/nettoyage central (art. 3)

50


0

0

0

0

0

2

0


2

Attaché centraal A2-A1(art. 3)

10


17


0


50


0


10

67

79

1171

327

1770

Total général — Algemeen totaal Total général

2

2

3

10

44

149

62

Algemeen totaal

8463

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Tableau 3 : actions 2009 — Tabel 3 : acties 2009 N

N-1

A5

A4

A3

A2-A1

B

C

D

Total


0



0


1


1

Staffunctie A5


1

Fonction d’encadrement A5

1


1

1

Staffunctie A4

Fonction de direction Central (A4)

4

4



2

2

Directiefunctie gewestelijk (A4) Directeur-generaal A5


-1

-1


1

1


Conseiller général régional

-2

-2


Conseiller - actuaire

0

Adviseur-actuaris

Conseiller central

0

Adviseur centraal

1



1

Attaché-actuaire

0

Attaché-actuaris

Attaché central A3

0



17

17



2

2



38

38



12

12


Expert technique

6

6


Expert financier

4

4


Expert ICT

1

1

ICT-deskundige


42

42



-13

-13


Assistant technique

0

Technisch assistent


-11

-11



-4

-4



-1

-1


-16

101

Total statutaire

0

1

-1

7

1

19

61

29

Totaal statutair


0



0



0


-1


0


-3


0

Medewerker keuken/schoonmaak gewestelijk (art. 4)


-1


-3


0

0

0

0

Total général

0

1

-1

7

0

0

0

0

-4

-4

Totaal contractueel

61

29

-20

97

Algemeen totaal

Total — Totaal 1

19

8464

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Tableau 4 : occupation décembre 2009 — Tabel 4 : bezeting december 2009

N

N-1

A5

A4

A3

A2-A1

B

C

D

Total


1

1



1

1


3



3


1

1

Staffunctie A5


1

1

Staffunctie A4

Fonction de direction Central (A4)

4

4



2

2


2


9


0


1

1

Adviseur-actuaris

Conseiller central

26

26

Adviseur centraal


13

13


3

Attaché-actuaris


2


9

Conseiller général régional Conseiller - actuaire

Attaché-actuaire

3

Attaché central A3

5

5


122


41


122


41



50

50



12

12


Expert technique

16

16


Expert financier

8

8


Expert ICT

37

37

ICT-deskundige


777

777



409

409


4

4

Assistant technique

Technisch assistent


184

184



50

50



10

10


244

1792

Total statutaires

2

3

3

16

45

166

123

1190

Totaal statutair


0


2


10


16


47


0

0

0

0

0

2

0


2


10


16


0


47


0


10

63

75

1200

307

1867

Total général — Algemeen totaal Total général

2

3

3

16

45

168

123

Algemeen totaal


GOUVERNEMENTS DE COMMUNAUTE ET DE REGION GEMEENSCHAPS- EN GEWESTREGERINGEN GEMEINSCHAFTS- UND REGIONALREGIERUNGEN

VLAAMSE GEMEENSCHAP — COMMUNAUTE FLAMANDE VLAAMSE OVERHEID N. 2009 — 462

[C − 2009/35088] 28 NOVEMBER 2008. — Besluit van de Vlaamse Regering tot gedeeltelijke verdeling van het provisionele krediet op programma CB, basisallocatie 11.01B De Vlaamse Regering,

Gelet op het decreet van 22 december 2006 houdende de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2007, inzonderheid artikel 9, § 2; Gelet op het decreet van 21 december 2007 houdende de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2008, inzonderheid artikel 58; Gelet op het decreet van 23 mei 2008 houdende de aanpassing van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2008, Gelet op het overschrijden van de spilindex in april 2008 en augustus 2008; Gelet op het advies verstrekt door de Inspectie van Financiën op 22 oktober 2008; Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister bevoegd voor de begroting gegeven op 20 november 2008; Op voorstel van de vice-minister-president van de Vlaamse Regering en Vlaams minister van Financiën en Begroting en Ruimtelijke Ordening; Na beraadslaging, Besluit : Artikel 1. Het krediet, ingeschreven op en overgedragen naar het begrotingsjaar 2008, op basisallocatie 11.01B van het programma CB wordt gedeeltelijk verdeeld conform onderstaande tabel : (Bedragen in duizend euro) BA

NGK

GVK

GOK

AA1170B

138

0

0

AA1171D

38

0

0

AA1172C

25

0

0

AG3302B

1

0

0

AG3305B

7

0

0

AG3310B

1

0

0

AG3311B

1

0

0

AG4501B

179

0

0

AH3305B

38

0

0

AI3304B

6

0

0

BA1108C

73

0

0

BA1131C

1

0

0

BA1170C

252

0

0

BA1171E

64

0

0

BA1172F

146

0

0

BA1173D

270

0

0

BA1174B

131

0

0

BA1175D

3

0

0

BF4173F

96

0

0

BF4174F

57

0

0

BJ3401D

229

0

0

BK1104E

1

0

0

CA1170B

81

0

0

CA1171E

102

0

0

CA1172C

36

0

0

DA1170B

74

0

0

8465

8466

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD BA

NGK

GVK

GOK

DA1171C

18

0

0

DA1172D

3

0

0

DE3302C

13

0

0

DF4105B

335

0

0

DG4101B

134

0

0

DG4102B

61

0

0

DG4103B

3

0

0

EA1103B

1

0

0

EA1170B

88

0

0

EA1171C

77

0

0

EF4103B

102

0

0

FA1170B

620

0

0

FA4171B

21

0

0

FC1101C

10

0

0

FC1103B

7

0

0

FC1119C

99

0

0

FC1132B

7

0

0

FC1208B

3

0

0

FC1229B

1

0

0

FC1230B

1

0

0

FC1231B

4

0

0

FC1235C

13

0

0

FC3303B

4

0

0

FC3334B

15

0

0

FC4110B

3

0

0

FC4112B

32

0

0

FC4113B

204

0

0

FC4115C

93

0

0

FC4117B

45

0

0

FC4122B

55

0

0

FD1120C

3.980

0

0

FD1122C

310

0

0

FD1140C

1.344

0

0

FD1142C

53

0

0

FD4320C

6.445

0

0

FD4340C

606

0

0

FD4420C

17.183

0

0

FD4440C

2.534

0

0

FE1120C

7.210

0

0

FE1121C

14

0

0

FE1122C

243

0

0

FE1140C

832

0

0

FE1142C

17

0

0

FE1204B

5

0

0

FE4320C

3.647

0

0

FE4340C

502

0

0

FE4420C

27.375

0

0

FE4440C

2.318

0

0

FF1103C

188

0

0

FF4301C

1.526

0

0

FF4311C

560

0

0


NGK

GVK

GOK

FF4401C

3

0

0

FF4411C

28

0

0

FG1107D

40

0

0

FG1205D

5

0

0

FG3141D

28

0

0

FG3142D

39

0

0

FH1120D

1.099

0

0

FH3331D

157

0

0

FH3332D

5

0

0

FH3334D

42

0

0

FH4004D

49

0

0

FH4340D

849

0

0

FH4460D

1.421

0

0

FI1111C

153

0

0

FI1113C

28

0

0

FI1114C

40

0

0

FI1224E

2

0

0

FI1278B

3

0

0

FI4330C

28

0

0

FI4430C

98

0

0

FJ1120C

357

0

0

FJ1126C

32

0

0

FJ4340C

134

0

0

FJ4460C

1.183

0

0

FL1203E

3

0

0

GA1170B

154

0

0

GA1171E

150

0

0

GA1172D

670

0

0

GA1173C

69

0

0

GB0106B

52

0

0

GC3306B

1.356

0

0

GC3313B

1

0

0

GC3317B

194

0

0

GC3318B

96

0

0

GD3101B

75

0

0

GD3102B

90

0

0

GD3362E

33

0

0

GD3370E

60

0

0

GD3402E

7.868

0

0

GD3408E

629

0

0

GD3409E

90

0

0

GD3427E

845

0

0

GD4503E

16

0

0

GD5101B

31

0

0

GD5102B

22

0

0

GE4141B

4.432

0

0

GF4102B

4.993

0

0

GG4170B

15.523

0

0

HA1170B

94

0

0

HA1171D

135

0

0

HA1172C

63

0

0

8467

8468


NGK

GVK

GOK

HC3306B

146

0

0

HC3340B

28

0

0

HC3341B

55

0

0

HC3342B

18

0

0

HC3373B

45

0

0

HC3530B

9

0

0

HD3302C

4

0

0

HD3303C

56

0

0

HD3308C

327

0

0

HD3309C

53

0

0

HD3310C

265

0

0

HD3311C

19

0

0

HD3313C

1

0

0

HD3322C

44

0

0

HD3323C

15

0

0

HD3375C

242

0

0

HD3376C

2

0

0

HD4301C

0

93

93

HD4302C

1.150

0

0

HE3303D

102

0

0

HE3362D

8

0

0

HE3374D

87

0

0

HE3387D

359

0

0

HE4104D

122

0

0

HE4107D

54

0

0

HE4108D

27

0

0

HF1102B

35

0

0

HF1103B

7

0

0

HF1104B

3

0

0

HF3335B

21

0

0

HF4103B

381

0

0

HF4104B

27

0

0

HF4109B

182

0

0

HF4110B

10

0

0

HF4303B

28

0

0

HG3301C

225

0

0

HG3310C

25

0

0

HG3320C

3

0

0

HG3325C

25

0

0

HG3332C

10

0

0

HH4106B

11

0

0

JA1170B

83

0

0

JA1171C

66

0

0

JD4101B

1.644

0

0

JD4104B

2.797

0

0

JE3404C

3.136

0

0

KA1170B

226

0

0

KA1171C

213

0

0

KD3150B

3

0

0

KF1105D

189

0

0

LA1170B

393

0

0


NGK

GVK

GOK

LA1171E

32

0

0

LA1172D

275

0

0

LA1173C

50

0

0

LC1101B

35

0

0

LC3303B

35

0

0

LC4141B

281

0

0

LC4148B

0

186

186

LD1104C

87

0

0

LD1108D

0

171

171

MA1171B

520

0

0

MA1172D

901

0

0

MA1173C

195

0

0

ME4101B

7.036

0

0

MF3302B

15

0

0

MH4101D

55

0

0

MI4102C

205

0

0

NA1170C

109

0

0

NA1171D

240

0

0

NA1173G

81

0

0

NA1174E

97

0

0

NA1175C

21

0

0

ND4174C

2

0

0

NE3360C

5

0

0

NE3362E

76

0

0

NF3311D

6

0

0

NF4101D

56

0

0

VE1101R

6

0

0

VE1102R

24

0

0

VF1101A

3

0

0

VF1102A

62

0

0

VG1101D

3

0

0

VG1102D

42

0

0

VH1101J

3

0

0

VH1102J

66

0

0

VI1101H

3

0

0

VI1102H

39

0

0

VJ1101C

3

0

0

VJ1102C

67

0

0

VK1101I

3

0

0

VK1102I

42

0

0

VL1101G

3

0

0

VL1102G

45

0

0

VM1101E

3

0

0

VM1102E

42

0

0

VN1101F

3

0

0

VN1102F

39

0

0

VO1101B

3

0

0

VO1102B

38

0

0

148.519

450

450

Totaal

8469

8470

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 2. § 1. Als in gevolge de goedkeuring van dit besluit aanpassingen nodig zijn aan de begrotingen van Vlaamse openbare instellingen, de intern verzelfstandigde agentschappen met rechtspersoonlijkheid of de publiekrechtelijk extern verzelfstandigde agentschappen om de dotatieverhogingen op te nemen op de begrotingsposten die weerslag ondervinden van dit besluit, dan stellen deze instellingen een aangepaste begroting op. De aangepaste begroting wordt voor advies voorgelegd aan de vertegenwoordiger van de minister van Financiën en Begroting bij deze instellingen en wordt bij gunstig advies geacht te zijn goedgekeurd. Ingeval de vertegenwoordiger van de minister van Financiën en Begroting met een voorstel niet akkoord kan gaan zal hij het voorstel met advies voorleggen aan de minister van Financiën en Begroting. § 2 Als in gevolge de goedkeuring van dit besluit aanpassingen nodig zijn aan de begrotingen van de diensten met afzonderlijk beheer om de dotatieverhogingen op te nemen op de begrotingsposten die weerslag ondervinden van dit besluit, dan stellen deze diensten een aangepaste begroting op. De aangepaste begroting wordt voor advies voorgelegd aan Inspectie van Financiën en wordt bij gunstig advies geacht te zijn goedgekeurd. Ingeval de Inspectie van Financiën met een voorstel niet akkoord kan gaan zal hij het voorstel met advies voorleggen aan de minister van Financiën en Begroting. Art. 3. Een afschrift van dit besluit wordt ter kennisgeving verstuurd aan het Rekenhof, het Vlaams Parlement en het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Brussel, 28 november 2008. De minister-president van de Vlaamse Regering, K. PEETERS De vice-minister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Financiën, Begroting en Ruimtelijke Ordening, D. VAN MECHELEN De vice-minister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, F. VANDENBROUCKE De Vlaamse minister van Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel, B. ANCIAUX De Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Stedenbeleid, Wonen en Inburgering, M. KEULEN De Vlaamse minister van Mobiliteit, Sociale Economie en Gelijke Kansen, Mevr. K. VAN BREMPT De Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, S. VANACKERE De Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur, Mevr. H. CREVITS De Vlaamse minister van Economie, Ondernemen, Wetenschap, Innovatie en Buitenlandse Handel, Mevr. P. CEYSENS

TRADUCTION AUTORITE FLAMANDE F. 2009 — 462

[C − 2009/35088]

28 NOVEMBRE 2008. — Arrêté du Gouvernement flamand portant répartition partielle du crédit provisionnel au programme CB, allocation de base 11.01B Le Gouvernement flamand, Vu le décret du 22 décembre 2006 contenant le budget général des dépenses de la Communauté flamande pour l’année budgétaire 2007, notamment l’article 9, § 2; Vu le décret du 21 décembre 2007 contenant le budget général des dépenses de la Communauté flamande pour l’année budgétaire 2008, notamment l’article 58; Vu le décret du 23 mai 2008 ajustant le budget général des dépenses de la Communauté flamande pour l’année budgétaire 2008; Vu le dépassement de l’indice-pivot pendant les mois d’avril et août 2008; Vu l’avis de l’Inspection des Finances, rendu le 22 octobre 2008; Vu l’accord du Ministre flamand chargé du budget, donné le 20 novembre 2008;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Sur la proposition du Vice-Ministre-Président du Gouvernement flamand et Ministre flamand des Finances et du Budget et de l’Aménagement du Territoire; Après délibération, Arrête : Article 1er. Le crédit, inscrit et reporté à l’année budgétaire 2008, à l’allocation de base 11.01B du programme CB est réparti partiellement conformément au tableau ci-dessous : (Montants en milliers d’euros) AB

CND

CED

COD

AA1170B

138

0

0

AA1171D

38

0

0

AA1172C

25

0

0

AG3302B

1

0

0

AG3305B

7

0

0

AG3310B

1

0

0

AG3311B

1

0

0

AG4501B

179

0

0

AH3305B

38

0

0

AI3304B

6

0

0

BA1108C

73

0

0

BA1131C

1

0

0

BA1170C

252

0

0

BA1171E

64

0

0

BA1172F

146

0

0

BA1173D

270

0

0

BA1174B

131

0

0

BA1175D

3

0

0

BF4173F

96

0

0

BF4174F

57

0

0

BJ3401D

229

0

0

BK1104E

1

0

0

CA1170B

81

0

0

CA1171E

102

0

0

CA1172C

36

0

0

DA1170B

74

0

0

DA1171C

18

0

0

DA1172D

3

0

0

DE3302C

13

0

0

DF4105B

335

0

0

DG4101B

134

0

0

DG4102B

61

0

0

DG4103B

3

0

0

EA1103B

1

0

0

EA1170B

88

0

0

EA1171C

77

0

0

EF4103B

102

0

0

FA1170B

620

0

0

FA4171B

21

0

0

FC1101C

10

0

0

FC1103B

7

0

0

FC1119C

99

0

0

FC1132B

7

0

0

FC1208B

3

0

0

FC1229B

1

0

0

8471

8472

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD AB

CND

CED

COD

FC1230B

1

0

0

FC1231B

4

0

0

FC1235C

13

0

0

FC3303B

4

0

0

FC3334B

15

0

0

FC4110B

3

0

0

FC4112B

32

0

0

FC4113B

204

0

0

FC4115C

93

0

0

FC4117B

45

0

0

FC4122B

55

0

0

FD1120C

3.980

0

0

FD1122C

310

0

0

FD1140C

1.344

0

0

FD1142C

53

0

0

FD4320C

6.445

0

0

FD4340C

606

0

0

FD4420C

17.183

0

0

FD4440C

2.534

0

0

FE1120C

7.210

0

0

FE1121C

14

0

0

FE1122C

243

0

0

FE1140C

832

0

0

FE1142C

17

0

0

FE1204B

5

0

0

FE4320C

3.647

0

0

FE4340C

502

0

0

FE4420C

27.375

0

0

FE4440C

2.318

0

0

FF1103C

188

0

0

FF4301C

1.526

0

0

FF4311C

560

0

0

FF4401C

3

0

0

FF4411C

28

0

0

FG1107D

40

0

0

FG1205D

5

0

0

FG3141D

28

0

0

FG3142D

39

0

0

FH1120D

1.099

0

0

FH3331D

157

0

0

FH3332D

5

0

0

FH3334D

42

0

0

FH4004D

49

0

0

FH4340D

849

0

0

FH4460D

1.421

0

0

FI1111C

153

0

0

FI1113C

28

0

0

FI1114C

40

0

0

FI1224E

2

0

0

FI1278B

3

0

0

FI4330C

28

0

0


CND

CED

COD

FI4430C

98

0

0

FJ1120C

357

0

0

FJ1126C

32

0

0

FJ4340C

134

0

0

FJ4460C

1.183

0

0

FL1203E

3

0

0

GA1170B

154

0

0

GA1171E

150

0

0

GA1172D

670

0

0

GA1173C

69

0

0

GB0106B

52

0

0

GC3306B

1.356

0

0

GC3313B

1

0

0

GC3317B

194

0

0

GC3318B

96

0

0

GD3101B

75

0

0

GD3102B

90

0

0

GD3362E

33

0

0

GD3370E

60

0

0

GD3402E

7.868

0

0

GD3408E

629

0

0

GD3409E

90

0

0

GD3427E

845

0

0

GD4503E

16

0

0

GD5101B

31

0

0

GD5102B

22

0

0

GE4141B

4.432

0

0

GF4102B

4.993

0

0

GG4170B

15.523

0

0

HA1170B

94

0

0

HA1171D

135

0

0

HA1172C

63

0

0

HC3306B

146

0

0

HC3340B

28

0

0

HC3341B

55

0

0

HC3342B

18

0

0

HC3373B

45

0

0

HC3530B

9

0

0

HD3302C

4

0

0

HD3303C

56

0

0

HD3308C

327

0

0

HD3309C

53

0

0

HD3310C

265

0

0

HD3311C

19

0

0

HD3313C

1

0

0

HD3322C

44

0

0

8473

8474


CND

CED

COD

HD3323C

15

0

0

HD3375C

242

0

0

HD3376C

2

0

0

HD4301C

0

93

93

HD4302C

1.150

0

0

HE3303D

102

0

0

HE3362D

8

0

0

HE3374D

87

0

0

HE3387D

359

0

0

HE4104D

122

0

0

HE4107D

54

0

0

HE4108D

27

0

0

HF1102B

35

0

0

HF1103B

7

0

0

HF1104B

3

0

0

HF3335B

21

0

0

HF4103B

381

0

0

HF4104B

27

0

0

HF4109B

182

0

0

HF4110B

10

0

0

HF4303B

28

0

0

HG3301C

225

0

0

HG3310C

25

0

0

HG3320C

3

0

0

HG3325C

25

0

0

HG3332C

10

0

0

HH4106B

11

0

0

JA1170B

83

0

0

JA1171C

66

0

0

JD4101B

1.644

0

0

JD4104B

2.797

0

0

JE3404C

3.136

0

0

KA1170B

226

0

0

KA1171C

213

0

0

KD3150B

3

0

0

KF1105D

189

0

0

LA1170B

393

0

0

LA1171E

32

0

0

LA1172D

275

0

0

LA1173C

50

0

0

LC1101B

35

0

0

LC3303B

35

0

0

LC4141B

281

0

0

LC4148B

0

186

186


CND

CED

COD

LD1104C

87

0

0

LD1108D

0

171

171

MA1171B

520

0

0

MA1172D

901

0

0

MA1173C

195

0

0

ME4101B

7.036

0

0

MF3302B

15

0

0

MH4101D

55

0

0

MI4102C

205

0

0

NA1170C

109

0

0

NA1171D

240

0

0

NA1173G

81

0

0

NA1174E

97

0

0

NA1175C

21

0

0

ND4174C

2

0

0

NE3360C

5

0

0

NE3362E

76

0

0

NF3311D

6

0

0

NF4101D

56

0

0

VE1101R

6

0

0

VE1102R

24

0

0

VF1101A

3

0

0

VF1102A

62

0

0

VG1101D

3

0

0

VG1102D

42

0

0

VH1101J

3

0

0

VH1102J

66

0

0

VI1101H

3

0

0

VI1102H

39

0

0

VJ1101C

3

0

0

VJ1102C

67

0

0

VK1101I

3

0

0

VK1102I

42

0

0

VL1101G

3

0

0

VL1102G

45

0

0

VM1101E

3

0

0

VM1102E

42

0

0

VN1101F

3

0

0

VN1102F

39

0

0

VO1101B

3

0

0

VO1102B

38

0

0

148.519

450

450

Total

8475

8476

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 2. § 1er. Si l’approbation du présent arrêté nécessite des ajustements aux budgets des organismes publics flamands, des agences autonomisées internes dotées de la personnalité juridique ou des agences autonomisées externes de droit public afin d’incorporer les augmentations des dotations dans les postes budgétaires affectés par le présent arrêté, ces organismes établissent un budget ajusté. Le budget ajusté est soumis à l’avis du représentant du Ministre des Finances et du Budget auprès des organismes en question et est censé être approuvé lors d’un avis favorable. Au cas où le représentant du Ministre des Finances et Budget ne peut pas être d’accord avec une proposition, il soumettra la proposition accompagnée d’un avis au Ministre des Finances et du Budget. § 2. Si l’approbation du présent arrêté nécessite des ajustements aux budgets des services à gestion séparée afin d’incorporer les augmentations des dotations dans les postes budgétaires affectés par le présent arrêté, ces services établissent un budget ajusté. Le budget ajusté est soumis à l’avis de l’Inspection des Finances et est censé être approuvé lors d’un avis favorable. Au cas où l’Inspection des Finances ne peut pas être d’accord avec une proposition, il soumettra la proposition accompagnée d’un avis au Ministre des Finances et du Budget. Art. 3. Une copie du présent arrêté est transmise, à titre d’information, à la Cour des Comptes, au Parlement flamand et au Ministère de la Communauté flamande. Bruxelles, le 28 novembre 2008. Le Ministre-Président du Gouvernement flamand, K. PEETERS Le Vice-Ministre-Président du Gouvernement flamand, Ministre flamand des Finances, du Budget et de l’Aménagement du Territoire, D. VAN MECHELEN Le Vice-Ministre-Président du Gouvernement flamand, Ministre flamand de l’Emploi, de l’Enseignement et de la Formation, F. VANDENBROUCKE Le Ministre flamand de la Culture, de la Jeunesse, des Sports et des Affaires bruxelloises, B. ANCIAUX Le Ministre flamand des Affaires intérieures, de la Politique des Villes, du Logement et de l’Intégration civique, M. KEULEN La Ministre flamande de la Mobilité, de l’Economie sociale et de l’Egalité des Chances, Mme K. VAN BREMPT Le Ministre flamand du Bien-Etre, de la Santé publique et de la Famille, S. VANACKERE La Ministre flamande des Travaux publics, de l’Energie, de l’Environnement et de la Nature, Mme H. CREVITS La Ministre flamande de l’Economie, de l’Entreprise, des Sciences, de l’Innovation et du Commerce extérieur, Mme P. CEYSENS

DEUTSCHSPRACHIGE GEMEINSCHAFT COMMUNAUTE GERMANOPHONE — DUITSTALIGE GEMEENSCHAP MINISTERIUM DER DEUTSCHSPRACHIGEN GEMEINSCHAFT D. 2009 — 463 [C − 2009/33003] 15. DEZEMBER 2008 — Dekret zur Billigung des Zusammenarbeitsabkommens vom 3. Juli 2008 zur Abänderung des am 26. November 1998 in Namür unterzeichneten Zusammenarbeitsabkommens zwischen der Wallonischen Region und der Deutschsprachigen Gemeinschaft (1) Das Parlament der Deutschsprachigen Gemeinschaft hat das Folgende angenommen und wir, Regierung, sanktionieren es: Einziger Artikel. Das Zusammenarbeitsabkommen vom 3. Juli 2008 zur Abänderung des am 26. November 1998 in Namür unterzeichneten Zusammenarbeitsabkommens zwischen der Wallonischen Region und der Deutschsprachigen Gemeinschaft wird gebilligt. Wir fertigen das vorliegende Dekret aus und ordnen an, dass es im Belgischen Staatsblatt veröffentlicht wird. Eupen, den 15. Dezember 2008 Ministerpräsident der Regierung der Deutschsprachigen Gemeinschaft, Minister für lokale Behörden, K.-H. LAMBERTZ Vize-Ministerpräsident der Regierung der Deutschsprachigen Gemeinschaft, Minister für Ausbildung und Beschäftigung, Soziales und Tourismus, B. GENTGES Minister für Unterricht und wissenschaftliche Forschung, O. PAASCH Ministerin für Kultur und Medien, Denkmalschutz, Jugend und Sport, Frau I. WEYKMANS Note (1) Sitzung 2008-2009. Dokumente des Parlamentes : 138 (2008-2009) Nr. 1 : Dekretentwurf. Ausführlicher Bericht : Diskussion und Abstimmung. — Sitzung vom 15. Dezember 2008.

8477

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD TRADUCTION MINISTERE DE LA COMMUNAUTE GERMANOPHONE F. 2009 — 463

[C − 2009/33003]

15 DECEMBRE 2008. — Décret portant assentiment à l’accord de coopération du 3 juillet 2008 modifiant l’accord de coopération entre la Région wallonne et la Communauté germanophone du 26 novembre 1998 Le Parlement de la Communauté germanophone a adopté et Nous, Gouvernement, sanctionnons ce qui suit : Article unique. L’accord de coopération du 3 juillet 2008 modifiant l’accord de coopération entre la Région wallonne et la Communauté germanophone du 26 novembre 1998, est approuvé. Promulguons le présent décret et ordonnons qu’il soit publié au Moniteur belge. Eupen, le 15 décembre 2008. Le Ministre-Président du Gouvernement de la Communauté germanophone, Ministre des Pouvoirs locaux, K.-H. LAMBERTZ Le Vice-Ministre-Président du Gouvernement de la Communauté germanophone, Ministre de la Formation et de l’Emploi, des Affaires Sociales et du Tourisme, B. GENTGES Le Ministre de l’Enseignement et de la Recherche scientifique, O. PAASCH Le Ministre de la Culture et des Médias, de la Protection des Monuments, de la Jeunesse et des Sports, Mme I. WEYKMANS Note (1) Session 2008-2009. Documents du Parlement : 138 (2008-2009) n° 1 : Projet de décret. Rapport intégral : Discussion et vote. — Séance du 15 décembre 2008.

VERTALING MINISTERIE VAN DE DUITSTALIGE GEMEENSCHAP N. 2009 — 463

[C − 2009/33003]

15 DECEMBER 2008. — Decreet houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tot wijziging van het samenwerkingsakkoord van 26 november 1998 tussen het Waalse Gewest en de Duitstalige Gemeenschap Het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap heeft aangenomen en Wij, Regering, bekrachtigen hetgeen volgt : Enig artikel. het samenwerkingsakkoord tot wijziging van het samenwerkingsakkoord van 26 november 1998 tussen het Waalse Gewest en de Duitstalige Gemeenschap, wordt goedgekeurd. Wij kondigen dit decreet af en bevelen dat het door het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt wordt. Eupen, 15 december 2008. Minister-President, Minister voor Lokale Overheden, K.-H. LAMBERTZ Vice-Minister-President, Minister van Vorming en Werkgelegenheid, Sociale Aangelegenheden en Toerisme, B. GENTGES Minister van Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek, O. PAASCH Minister van Cultuur en Media, Monumentenzorg, Jeugd en Sport, Mevr. I. WEYKMANS Nota (1) Zitting 2008-2009. Bescheiden van het Parlement : 138 (2008-2009) nr. 1 : Ontwerp van decreet. Integraal verslag : Discussie en aanneming. — Zitting van 15 december 2008.

8478


REGION WALLONNE — WALLONISCHE REGION — WAALS GEWEST SERVICE PUBLIC DE WALLONIE F. 2009 — 464

[2009/200354]

15 JANVIER 2009. — Décret portant assentiment, pour ce qui concerne les matières dont l’exercice a été transféré par la Communauté française à la Région wallonne, à la Convention de Tampere sur la mise à disposition de ressources de télécommunication pour l’atténuation des effets de catastrophes et pour les opérations de secours en cas de catastrophe, faite à Tampere (Finlande) le 18 juin 1998 (1) Le Parlement wallon a adopté et Nous, Gouvernement, sanctionnons ce qui suit : Article 1er. Le présent décret règle, en vertu de l’article 138 de la Constitution, une matière visée aux articles 127 et 128 de celle-ci. Art. 2. La Convention de Tampere sur la mise à disposition de ressources de télécommunication pour l’atténuation des effets de catastrophes et pour les opérations de secours en cas de catastrophe, faite à Tampere (Finlande) le 18 juin 1998, sortira son plein et entier effet. Promulguons le présent décret, ordonnons qu’il soit publié au Moniteur belge. Namur, le 15 janvier 2009. Le Ministre-Président, R. DEMOTTE Le Ministre du Logement, des Transports et du Développement territorial, A. ANTOINE Le Ministre du Budget, des Finances et de l’Equipement, M. DAERDEN Le Ministre des Affaires intérieures et de la Fonction publique, Ph. COURARD Le Ministre de l’Economie, de l’Emploi, du Commerce extérieur et du Patrimoine, J.-C. MARCOURT La Ministre de la Recherche, des Technologies nouvelles et des Relations extérieures, Mme M.-D. SIMONET Le Ministre de la Formation, M. TARABELLA Le Ministre de la Santé, de l’Action sociale et de l’Egalité des Chances, D. DONFUT Le Ministre de l’Agriculture, de la Ruralité, de l’Environnement et du Tourisme, B. LUTGEN

Note (1) Session 2008-2009. Documents du Parlement wallon, 895 (2008-2009). Nos 1 et 2. Compte rendu intégral, séance publique du 14 janvier 2009. Discussion - Votes.

8479

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD VERTALING WAALSE OVERHEIDSDIENST N. 2009 — 464

[2009/200354]

15 JANUARI 2009. — Decreet houdende instemming, wat betreft de materies waarvan de uitoefening door de Franse Gemeenschap aan het Waalse Gewest is overgedragen, met het Verdrag van Tampere inzake de levering van telecommunicatievoorzieningen voor rampenmitigatie en noodhulpoperaties, gedaan te Tampere (Finland) op 18 juni 1998 (1) Het Waals Parlement heeft aangenomen en Wij, Regering, bekrachtigen hetgeen volgt :

Artikel 1. Dit decreet regelt overeenkomstig artikel 138 van de Grondwet een materie bedoeld in de artikelen 127 en 128 van de Grondwet. Art. 2. Het Verdrag van Tampere inzake de levering van telecommunicatievoorzieningen voor rampenmitigatie en noodhulpoperaties, gedaan te Tampere (Finland) op 18 juni 1998, zal volkomen gevolg hebben. Kondigen dit decreet af, bevelen dat het in het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt. Namen, 15 januari 2009. De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Huisvesting, Vervoer en Ruimtelijke Ontwikkeling, A. ANTOINE De Minister van Begroting, Financiën en Uitrusting, M. DAERDEN De Minister van Binnenlandse Aangelegenheden en Ambtenarenzaken, Ph. COURARD De Minister van Economie, Tewerkstelling, Buitenlandse Handel en Patrimonium, J.-C. MARCOURT De Minister van Onderzoek, Nieuwe Technologieën en Internationale Betrekkingen, Mevr. M.-D. SIMONET De Minister van Vorming, M. TARABELLA De Minister van Gezondheid, Sociale Actie en Gelijke Kansen, D. DONFUT De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

Nota (1) Zitting 2008-2009. Stukken van het Waals Parlement, 895 (2008-2009). Nrs. 1 en 2. Volledig verslag, openbare vergadering van 14 januari 2009. Bespreking - Stemmingen.

8480

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD SERVICE PUBLIC DE WALLONIE F. 2009 — 465

[C − 2009/27026]

27 NOVEMBRE 2008. — Arrêté du Gouvernement wallon déterminant les conditions sectorielles relatives aux établissements se livrant à une activité entraînant des émissions de CO2 Le Gouvernement wallon, Vu le décret du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement, notamment les articles 4, 5, 7, 8 et 9; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 10 novembre 2005 déterminant les conditions sectorielles relatives aux établissements se livrant à une activité entraînant des émissions de CO2; Vu l’avis n° 45.008/2/V du Conseil d’Etat, donné le 2 septembre 2008, en application de l’article 84, § 1er, alinéa 1er, 1°, des lois sur le Conseil d’Etat, coordonnées le 12 janvier 1973; Sur la proposition du Ministre de l’Agriculture, de la Ruralité, de l’Environnement et du Tourisme; Après délibération, Arrête : CHAPITRE Ier. — Champ d’application Article 1er. Les présentes conditions s’appliquent à tout établissement visé à l’annexe Ire de l’arrêté du Gouvernement wallon du 4 juillet 2002 arrêtant la liste des projets soumis à étude d’incidences et activités classées, qui se livre à une activité entraînant des émissions de CO2 et qui comporte une ou plusieurs des installations ou activités énumérées à l’annexe Ire de l’arrêté du Gouvernement wallon du 22 juin 2006 établissant la liste des installations et activités émettant des gaz à effet serre et déterminant les gaz à effet de serre spécifiés visés par le décret du 10 novembre 2004 instaurant un système d’échange de quotas d’émission de gaz à effet de serre, créant un Fonds wallon Kyoto et relatif aux mécanismes de flexibilité du Protocole de Kyoto. CHAPITRE II. — Définitions Art. 2. Au sens du présent arrêté, on entend par : 1° activités : les activités visées à l’annexe Ier de l’arrêté du Gouvernement wallon du 22 juin 2006 établissant la liste des installations et activités émettant des gaz à effet serre et déterminant les gaz à effet de serre spécifiés visés par le décret du 10 novembre 2004 instaurant un système d’échange de quotas d’émission de gaz à effet de serre, créant un Fonds wallon Kyoto et relatif aux mécanismes de flexibilité du Protocole de Kyoto; 2° permis : le permis d’exploiter, le permis d’environnement ou le permis unique; 3° source d’émission : une partie (point ou procédé) séparément identifiable d’une installation à partir de laquelle sont émis les gaz à effet de serre concernés; 4° flux : un type particulier de combustible, matière première ou produit dont la consommation ou la production donne lieu à des émissions des gaz à effet de serre concernés à partir d’une ou plusieurs sources d’émission; 5° méthode de surveillance : l’ensemble des méthodes utilisées par un exploitant pour déterminer les émissions d’une installation donnée; 6° plan de surveillance : une documentation détaillée, complète et transparente concernant la méthode de surveillance d’une installation donnée et couvrant notamment les activités de collecte et de traitement des données, ainsi que le système mis en place pour en contrôler la justesse; 7° niveau : un élément spécifique d’une méthode servant à déterminer les données d’activité, les facteurs d’émission et d’oxydation ou les facteurs de conversion; 8° annuelle : une période durant une année civile, du 1er janvier au 31 décembre; 9° période de déclaration : une année civile pendant laquelle les émissions doivent être surveillées et déclarées; 10° période d’échanges : une phase pluriannuelle du système d’échange de quotas d’émission (par exemple 2005-2007 ou 2008-2012) pour laquelle un plan national d’allocation de quotas a été établi conformément à l’article 11, paragraphes 1er et 2, de la Directive 2003/87/CE du 13 octobre 2003 établissant un système d’échange de quotas d’émission de gaz à effet de serre dans la Communauté et modifiant la Directive 96/61/CE du Conseil; 11° émissions de combustion : les émissions de gaz à effet de serre survenant lors de la réaction exothermique d’un combustible avec l’oxygène; 12° émissions de procédé : les émissions de gaz à effet de serre autres que les émissions de combustion résultant de réactions intentionnelles et non intentionnelles entre les substances ou de leur transformation, telles que la réduction chimique ou électrolytique des minerais métalliques, la décomposition thermique des substances et la fabrication de substances destinées à être utilisées en tant que produits ou matières de base; 13° CO2 inhérent : le CO2 qui entre dans la composition d’un combustible; 14° prudent : un ensemble d’hypothèses défini de manière à éviter toute sous-estimation des émissions annuelles; 15° lot : une quantité de combustibles ou de matières échantillonnée et caractérisée de manière représentative et transférée en un seul chargement ou de manière continue pendant une période de temps donnée; 16° combustibles marchands : les combustibles d’une composition donnée qui sont commercialisés couramment et librement, si le lot concerné a fait l’objet d’une transaction commerciale entre des parties économiquement indépendantes, dont tous les combustibles marchands ordinaires, le gaz naturel, le fioul léger et lourd, le charbon et le coke de pétrole;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 17° matières marchandes : les matières d’une composition donnée qui sont commercialisées couramment et librement, si le lot concerné a fait l’objet d’une transaction commerciale entre des parties économiquement indépendantes; 18° combustible marchand ordinaire : les combustibles marchands normalisés au niveau international dont l’intervalle de confiance à 95 % est de ± 1 % pour le pouvoir calorifique déclaré, dont le gazole, le fioul léger, l’essence, le pétrole lampant, le kérosène, l’éthane, le propane et le butane;. 19° précision : le degré de concordance entre le résultat d’une mesure et la valeur réelle de la grandeur à mesurer (ou une valeur de référence déterminée de manière empirique au moyen de matériels d’étalonnage et de méthodes normalisées reconnus à l’échelle internationale et traç ables), compte tenu à la fois des facteurs aléatoires et systématiques; 20° incertitude : un paramètre, associé au résultat de la détermination d’une grandeur et exprimé en pourcentage, caractérisant la dispersion des valeurs qui pourraient raisonnablement être attribuées à la grandeur en question, compte tenu des effets des facteurs aussi bien systématiques qu’aléatoires, et auquel est associé un niveau de confiance de 95 %, en prenant en compte l’asymétrie potentielle de la distribution des valeurs; 21° moyenne arithmétique : la somme de toutes les valeurs formant un ensemble, divisée par le nombre d’éléments de cet ensemble; 22° mesure : un ensemble d’opérations ayant pour objet de déterminer la valeur d’une grandeur; 23° instrument de mesure : un dispositif destiné à être utilisé pour effectuer des mesures, seul ou en association avec d’autres dispositifs; 24° système de mesure : un ensemble complet d’instruments de mesure et d’autres équipements, tels que les équipements d’échantillonnage et de traitement des données, utilisés pour la détermination de variables comme les données d’activité, la teneur en carbone, le pouvoir calorifique ou le facteur d’émission des émissions de CO2; 25° étalonnage : l’ensemble des opérations qui déterminent, dans des conditions données, les rapports entre les valeurs indiquées par un instrument ou un système de mesure, ou les valeurs représentées par une mesure matérialisée ou un matériel de référence, et les valeurs correspondantes d’une grandeur découlant d’une norme de référence; 26° mesure continue des émissions : un ensemble d’opérations ayant pour objet de déterminer la valeur d’une grandeur au moyen de mesures périodiques (plusieurs fois par heure), en recourant soit à des mesures in situ au niveau de la cheminée, soit à des procédures d’extractions au moyen d’un instrument de mesure situé à proximité de la cheminée; sont exclues les méthodes de mesure fondées sur le prélèvement d’échantillons isolés dans la cheminée; 27° conditions standard : une température de 273,15 K (soit 0 °C) et une pression de 101 325 Pa définissant des normo-mètres cubes (Nm3); 28° coûts excessifs : des coûts disproportionnés par rapport aux avantages globaux d’une mesure, tels que déterminés par l’administration compétente. S’agissant du choix des niveaux, le seuil peut être défini comme étant la valeur des quotas par rapport à l’amélioration du niveau de précision. Pour les mesures améliorant la qualité des émissions déclarées mais n’exerç ant aucun impact direct sur leur précision, on peut considérer que le coût excessif correspond à une fraction dépassant un seuil indicatif d’1 % de la valeur moyenne des données d’émission disponibles ` défaut, des données provenant d’installations représentatives déclarées pour la période d’échanges précédente. A menant des activités identiques ou comparables sont utilisées comme référence et adaptées en fonction de la capacité des installations concernées; 29° techniquement réalisable : le fait que les ressources techniques nécessaires pour répondre aux besoins d’un système proposé puissent être acquises par l’exploitant en temps voulu; 30° flux de minimis : un groupe de flux mineurs défini par l’exploitant d’une installation et dont les émissions conjointes ne dépassent pas 1 kilotonne de CO2 d’origine fossile par an, ou dont la contribution totale représente moins de 2 % (jusqu’à un maximum de 20 kilotonnes de CO2 d’origine fossile par an) des émissions annuelles totales de CO2 d’origine fossile de cette installation avant déduction du CO2 transféré, la valeur retenue étant la plus élevée en termes d’émissions absolues; 31° flux majeurs : un groupe de flux n’appartenant pas au groupe des flux mineurs; 32° flux mineurs : les flux définis par l’exploitant d’une installation et dont les émissions conjointes ne dépassent pas 5 kilotonnes de CO2 d’origine fossile par an, ou dont la contribution totale représente moins de 10 % (jusqu’à un maximum de 100 kilotonnes de CO2 d’origine fossile par an) des émissions annuelles totales de CO2 d’origine fossile de cette installation avant déduction du CO2 transféré, la valeur retenue étant la plus élevée en termes d’émissions absolues; 33° biomasse : les matières organiques non fossilisées et biodégradables provenant de plantes, d’animaux et de micro-organismes, et notamment les produits, sous-produits, résidus et déchets issus de l’agriculture, de la sylviculture et des secteurs connexes, ainsi que les fractions organiques non fossilisées et biodégradables des déchets industriels et municipaux, et notamment les gaz et les liquides issus de la décomposition de matières organiques non fossilisées et biodégradables; 34° pur : dans le cas d’une substance, le fait qu’une matière ou un combustible soit composé à 97 % au moins (en masse) de la substance ou de l’élément indiqué, la classification commerciale correspondante étant « purum ». Dans le cas de la biomasse, il s’agit de la fraction de carbone issu de la biomasse par rapport à la quantité totale de carbone contenue dans le combustible ou la matière;

8481

8482

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 35° méthode du bilan énergétique : une méthode permettant d’évaluer la quantité d’énergie utilisée comme combustible dans une chaudière, calculée en additionnant la chaleur utilisable et l’ensemble des pertes d’énergie survenant par rayonnement et transmission, ainsi que par l’intermédiaire des effluents gazeux; 36° risque de contrôle : la possibilité qu’un paramètre de la déclaration d’émissions annuelle comporte des assertions inexactes significatives qui ne seront pas évitées ou détectées et corrigées à temps par le système de contrôle; 37° risque de détection : le risque que le vérificateur ne détecte pas une irrégularité ou une inexactitude significatives; 38° risque inhérent : la possibilité qu’un paramètre de la déclaration d’émissions annuelle comporte des inexactitudes significatives, en supposant qu’il n’y a pas d’activités de contrôle connexes; 39° risque d’audit : le risque que le vérificateur exprime un avis incorrect. Le risque d’audit est fonction des risques inhérents, des risques de contrôle et du risque de détection; 40° assurance raisonnable : un degré d’assurance élevé mais non absolu, exprimé formellement dans l’avis, quand à la présence ou à l’absence d’inexactitudes significatives dans la déclaration d’émissions soumise à vérification et quant à la présence ou à l’absence d’irrégularités significatives au niveau de l’installation; 41° seuil de signification : le niveau ou seuil quantitatif à appliquer pour parvenir à un avis approprié sur les données d’émission communiquées dans la déclaration d’émissions annuelle; 42° degré d’assurance : la mesure dans laquelle le vérificateur estime, dans les conclusions de la vérification, qu’il a été prouvé que les informations communiquées dans la déclaration d’émissions annuelle comportent ou ne comportent pas d’inexactitude significative; 43° irrégularité : tout acte ou omission, intentionnel ou non, au niveau de l’installation soumise à vérification, qui est contraire aux prescriptions du plan de surveillance approuvé par l’administration compétente dans le cadre de l’autorisation de l’installation; 44° irrégularité significative : une irrégularité, par rapport aux exigences du plan de surveillance approuvé par l’administration compétente dans le cadre de l’autorisation de l’installation, qui pourrait entraîner un traitement différent de l’installation par l’administration compétente; 45° inexactitude significative : une inexactitude (omission, déclaration inexacte ou erreur, hormis l’incertitude admissible) dans la déclaration d’émissions annuelle dont le vérificateur estime, dans l’exercice de ses fonctions, qu’elle pourrait exercer une influence sur le traitement réservé par l’administration compétente à la déclaration d’émissions annuelle, par exemple lorsque l’inexactitude dépasse le seuil de signification; 46° accréditation : dans le contexte de la vérification, la délivrance, par un organisme d’accréditation, d’une déclaration reposant sur une décision arrêtée à l’issue de l’évaluation détaillée d’un vérificateur, attestant formellement qu’il dispose des compétences et de l’indépendance nécessaires pour effectuer des vérifications conformément à des exigences données; 47° vérification : les activités menées par un vérificateur conformément au décret du 10 novembre 2004 instaurant un système d’échange de quotas d’émission de gaz à effet de serre, créant un Fonds wallon Kyoto et relatif aux mécanismes de flexibilité du Protocole de Kyoto; 48° vérificateur : l’organe de vérification désigné conformément au décret du 10 novembre 2004 instaurant un système d’échange de quotas d’émission de gaz à effet de serre, créant un Fonds wallon Kyoto et relatif aux mécanismes de flexibilité du Protocole de Kyoto. 49° administration compétente : l’administration compétente pour la lutte contre la pollution atmosphérique et les changements climatiques; 50° autorité compétente : l’autorité compétente pour délivrer le permis d’environnement ou le permis unique. 51° classement de l’installation : classement des installations selon trois catégories (A, B et C) se basant sur la moyenne des émissions réelles de 2005 à 2007. CHAPITRE III. — Principes généraux relatifs à la surveillance et à la déclaration Art. 3. L’exploitant surveille et déclare les émissions de CO2 provenant des sources mentionnées dans son permis conformément aux principes généraux suivants : 1° exhaustivité : la procédure de surveillance et de déclaration concernant un établissement doit couvrir toutes les émissions de procédé et de combustion provenant de l’ensemble des sources liées aux activités énumérées à l’article 1er; 2° cohérence : les émissions contrôlées et déclarées doivent être comparables dans le temps. Les mêmes méthodes de surveillance et les mêmes recueils de données doivent être utilisés; 3° transparence : les données relatives à la surveillance, y compris les hypothèses, les références, les variables de calcul, les données d’activité, les facteurs d’émission et d’oxydation et les facteurs de conversion, sont recueillies, enregistrées, rassemblées, analysées et étayées de manière que le vérificateur et l’administration compétente puissent reproduire la détermination des émissions; 4° justesse : les émissions déterminées ne peuvent pas se situer systématiquement au-delà ou en deç à des émissions réelles, et les incertitudes doivent être réduites autant que possible et quantifiées conformément aux dispositions des présentes conditions sectorielles. En outre, les calculs et les mesures des émissions doivent atteindre un niveau de précision maximum. L’exploitant doit fournir l’assurance raisonnable de la fiabilité des émissions déclarées. Le matériel de mesure servant à recueillir les données de surveillance doit être correctement utilisé, entretenu, étalonné et vérifié. Les tableurs et les autres outils utilisés pour stocker et manipuler les données de surveillance doivent être exempts d’erreurs. La déclaration d’émissions et les documents connexes doivent être exempts d’inexactitude significatives, éviter les biais dans la sélection et la présentation des informations et rendre compte de manière crédible et équilibrée des émissions de l’installation;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 5° rapport coût-efficacité : lors du choix de la méthode de surveillance, il convient de mettre en balance les effets positifs d’une précision plus grande et les coûts supplémentaires engendrés. La surveillance et la déclaration des émissions doit par conséquent viser le niveau de précision le plus élevé possible, sauf s’il y a une impossibilité technique ou si les coûts risquent d’être déraisonnablement élevés; 6° fiabilité : la déclaration d’émissions vérifiée doit représenter ce qu’elle est censée représenter ou ce qu’elle doit raisonnablement représenter. CHAPITRE IV. — Exigences en matière de surveillance et de déclaration Art. 4. § 1er. Pour la détermination des émissions de son établissement, l’exploitant propose un plan de surveillance. Le plan de surveillance doit comporter les éléments suivants : 1° la description de l’installation et des activités qui y sont menées et qui doivent être surveillées; 2° des informations sur les responsabilités en matière de surveillance et de déclaration au sein de l’installation; 3° la liste des sources et flux d’émission à surveiller, pour chaque activité menée dans l’installation; 4° une description de la méthode de surveillance fondée : a) soit sur le calcul, appelée ″méthode de calcul″, qui permet de déterminer les émissions provenant des flux sur la base de données d’activité obtenues au moyen de systèmes de mesure et de paramètres complémentaires issus d’analyses de laboratoire ou de facteurs standard; b) soit sur les mesures, appelée ″méthode de mesure″, qui permet de déterminer les émissions provenant d’une source en mesurant en continu la concentration du gaz à effet de serre concerné dans les effluents gazeux, ainsi que le débit des effluents gazeux; 5° la liste et la description des niveaux de méthode appliqués aux données d’activité, aux facteurs d’émission et aux facteurs d’oxydation et de conversion, pour chacun des flux à surveiller; 6° la description, les caractéristiques et la localisation exacte des équipements de mesure destinés à être utilisés, pour chacun des flux à surveiller; 7° des éléments établissant le respect des seuils d’incertitude définis pour les données d’activité et les autres paramètres, le cas échéant, pour les niveaux de méthode appliqués pour chaque flux; 8° la description, le cas échéant, de la méthode d’échantillonnage des combustibles et des matières choisie pour déterminer, pour chacun des flux, le pouvoir calorifique inférieur, la teneur en carbone, le facteur d’émission, le facteur d’oxydation et le facteur de conversion, ainsi que la teneur en biomasse; 9° la description des sources documentaires ou des méthodes d’analyse envisagées pour déterminer, pour chacun des flux, les pouvoirs calorifiques inférieurs, la teneur en carbone, le facteur d’émission, le facteur d’oxydation, le facteur de conversion ou la teneur en biomasse; 10° le cas échéant, la liste et la description des laboratoires non accrédités et des procédures d’analyse correspondantes, accompagnées de la liste des mesures d’assurance qualité mises en oeuvre, telles que les comparaisons interlaboratoires décrites au point 6.5.2 du chapitre Ier de l’annexe; 11° le cas échéant, la description des systèmes de mesure continue des émissions qui seront mis en oeuvre pour surveiller une source d’émission, à savoir les points de mesure, la fréquence des mesures, les équipements utilisés, les procédures d’étalonnage, les méthodes de collecte et de stockage des données, ainsi que l’approche adoptée pour corroborer les calculs et la déclaration des données d’activité, des facteurs d’émission, etc; 12° le cas échéant, en cas d’application de la « méthode alternative » visée au point 2.1.2. du chapitre Ier de l’annexe, une description détaillée de l’approche et de l’analyse d’incertitude, si cette question n’est pas déjà couverte par les points 1° à 11°; 13° une description des procédures de collecte et de traitement des données et des activités de contrôle, ainsi qu’une description des activités; 14° le cas échéant, des informations concernant les liens avec les activités entreprises au titre du système communautaire de management environnemental et d’audit (EMAS) et d’autres systèmes de management environnemental (par exemple ISO 14001 : 2004), notamment les procédures et contrôles ayant trait à la surveillance et à la déclaration des émissions de gaz à effet de serre. Par dérogation à l’alinéa 2, l’exploitant d’un établissement dont les émissions déclarées moyennes vérifiées sont inférieures à 25 000 tonnes de CO2 par an pendant la période d’échanges précédente peut proposer à l’administration compétente un plan de surveillance simplifié contenant au minimum les éléments visés aux points 1°, 2°, 3°, 5°, 6°, 11° et 12° ci-dessus. Si les données d’émission ne sont plus valables en raison de modifications apportées aux conditions d’exploitation ou à l’installation proprement dite, ou en l’absence d’historique des émissions vérifiées, il faut, pour que la dérogation soit applicable, que l’administration compétente ait approuvé une projection prudente des émissions pour les cinq années suivantes en vertu de laquelle les émissions de CO2 d’origine fossile seraient inférieures à 25 000 tonnes par an. § 2. Le plan de surveillance visé au § 1er est transmis sous format papier à l’administration compétente pour approbation : 1° soit par lettre recommandée à la poste avec accusé de réception; 2° soit par le recours à toute formule similaire permettant de donner date certaine à l’envoi et à la réception de l’acte, quel que soit le service de distribution du courrier utilisé;

8483

8484

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 3° soit par le dépôt de l’acte contre récépissé. L’administration compétente envoie au demandeur, par lettre recommandée, sa décision statuant sur le caractère complet et recevable du plan de surveillance dans un délai de quinze jours à dater du jour de réception de celui-ci. A défaut, la demande est considérée comme complète et recevable. La demande est incomplète s’il manque des renseignements requis. Si la demande est incomplète, l’administration compétente indique les renseignements manquants. Le demandeur transmet à l’administration compétente, selon les modalités prévues à l’alinéa 1er, les renseignements manquants. Dans les quinze jours suivant la réception des compléments, l’administration compétente envoie au demandeur sa décision sur le caractère complet et recevable de la demande. A défaut, la demande est considérée comme complète et recevable. La demande est irrecevable : 1° si elle a été introduite en violation des formes prescrites; 2° si elle est jugée incomplète à deux reprises. Si la demande est irrecevable, l’administration compétente indique au demandeur les motifs de l’irrecevabilité. L’administration compétente envoie sa décision d’approbation du plan de surveillance par lettre recommandée à la poste au demandeur dans un délai de quarante-cinq jours à dater du jour où il a envoyé sa décision attestant le caractère complet et recevable dudit plan. Un recours contre les décisions visées à alinéa 6 est ouvert à l’exploitant auprès du ministre ayant l’environnement dans ses attributions. A peine de déchéance, le recours est introduit dans les trente jours de la réception de la décision. Le recours est introduit selon les modalités prévues à l’alinéa 1er. Le ministre envoie sa décision par lettre recommandée à la poste au demandeur dans un délai de quarante-cinq jours à dater du jour où il a reç u le recours. § 3. L’exploitant ne peut proposer une méthode de mesure qu’à la condition de démontrer que cette méthode est plus précise que la méthode de calcul correspondante fondée sur une combinaison des niveaux de méthode les plus élevés et que la comparaison entre les méthodes de mesure et de calcul se fonde sur une liste de sources et d’émissions identique. Pour chaque période de déclaration, l’exploitant doit corroborer par des calculs les émissions mesurées, conformément aux lignes directrices définies en annexe. Les règles de sélection des niveaux appliqués à ces calculs de vérification sont les mêmes que celles appliquées à la méthode de calcul. L’exploitant peut, avec l’accord de l’administration compétente, combiner les mesures et les calculs concernant différentes sources d’une installation. Il doit garantir et prouver qu’il n’en résulte ni omission ni double comptage des émissions. § 4. Les émissions provenant des moteurs à combustion interne utilisés à des fins de transport sont exclues des estimations. § 5. Si les capacités de production séparées ou combinées ou si les rendements d’une ou de plusieurs activités relevant d’une même catégorie parmi celles visées à l’article 1er dépassent, dans une installation ou sur un site, les valeurs seuils visées à l’article 1er, toutes les émissions de l’ensemble des sources liées aux activités de l’installation ou du site énumérées à l’article 1er doivent être surveillées et déclarées. § 6. Le fait de savoir si une installation de combustion supplémentaire doit être considérée comme faisant partie d’une installation effectuant une autre activité visée à l’article 1er ou comme une installation séparée, dépend des conditions locales et doit figurer dans le permis de l’installation. § 7. Toutes les émissions de l’installation doivent être affectées à celle-ci, indépendamment de l’exportation de chaleur ou d’électricité vers d’autres installations. Les émissions associées à la production de chaleur ou d’électricité provenant d’autres installations ne doivent pas être attribuées à l’installation importatrice. § 8. Sans préjudice de l’application de l’article 65 du décret du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement pour les modifications relatives aux données incluses dans le permis d’environnement ou le permis unique conformément aux articles 19, alinéa 2, et 46, alinéa 2, de l’arrêté du 4 juillet 2002 relatif à la procédure et à diverses mesures d’exécution du décret du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement, toute modification du plan de surveillance est notifiée à l’administration compétente sans retard indu dès que l’exploitant en a connaissance ou pourrait raisonnablement en avoir eu connaissance, sauf disposition contraire du plan de surveillance. Les pages modifiées du plan de surveillance sont transmise sous format papier à l’administration compétente pour approbation : 1° soit par lettre recommandée à la poste avec accusé de réception; 2° soit par le recours à toute formule similaire permettant de donner date certaine à l’envoi et à la réception de l’acte, quel que soit le service de distribution du courrier utilisé; 3° soit par le dépôt de l’acte contre récépissé. L’administration compétente envoie sa décision d’approbation de la modification du plan de surveillance par lettre recommandée à la poste au demandeur dans un délai de quarante-cinq jours à dater du jour où il a reç u la modification du plan de surveillance. Elle en informe concomitamment, par courrier ordinaire, le fonctionnaire technique. Art. 5. La méthode de surveillance est modifiée si la précision des données déclarées s’en trouve améliorée, sauf s’il y a une impossibilité technique ou si les coûts engendrés risquent d’être excessifs. Art. 6. Toute modification importante de la méthode de surveillance prévue dans le plan de surveillance est subordonnée à l’approbation de l’autorité compétente si elle concerne : 1° un changement dans le classement de l’installation; 2° le passage, pour la détermination des émissions, d’une méthode fondée sur le calcul à une méthode fondée sur la mesure, et inversement; 3° un accroissement du degré d’incertitude des données d’activité ou d’autres paramètres, le cas échéant, nécessitant un changement de niveau.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 7. Les modifications apportées au plan de surveillance doivent être indiquées clairement, justifiées et dûment étayées dans les registres internes de l’exploitant. Art. 8. La méthode de surveillance est établie et mise en œuvre dans le respect des lignes directrices générales et spécifiques définies en annexe. Les lignes directrices spécifiques présentent des méthodes spécifiques pour déterminer les variables suivantes : données d’activité (elles-mêmes composées des deux variables débit de combustible/flux de matières et pouvoir calorifique inférieur), facteurs d’émission, facteurs d’oxydation ou de conversion. Ces différentes méthodes correspondent à des niveaux. La numérotation ascendante des niveaux, qui commence à partir de 1, reflète des niveaux de précision croissants, la préférence devant être accordée au niveau doté du numéro le plus élevé. Les niveaux équivalents portent le même numéro assorti d’une lettre. Lorsque les lignes directrices prévoient plusieurs méthodes de calcul pour certaines activités, l’exploitant ne peut passer d’une méthode à l’autre que s’il est en mesure de démontrer, à la satisfaction de l’administration compétente, que ce changement permettra d’accroître la précision de la surveillance et de la déclaration des émissions de l’activité concernée. Les exploitants doivent utiliser le niveau de méthode le plus élevé pour déterminer les variables concernant l’ensemble des flux d’une installation devant être surveillées et déclarées, sous réserve des dérogations suivantes accordées après avis favorable de l’administration compétente : 1° un niveau immédiatement inférieur au niveau de méthode le plus élevé pourra être appliqué à la détermination d’une variable, uniquement s’il a été prouvé, à la satisfaction de l’administration compétente, que l’application du niveau le plus élevé est techniquement impossible ou qu’elle entraînerait des coûts déraisonnablement élevés. Le niveau choisi doit donc refléter le niveau de précision le plus élevé pouvant être techniquement atteint sans entraîner de coûts déraisonnablement élevés; 2° l’exploitant peut choisir le niveau 1 comme niveau minimal pour les variables utilisées pour calculer les émissions provenant de flux mineurs, et appliquer les méthodes de surveillance et de déclaration en utilisant sa propre méthode d’estimation, sans appliquer de niveaux, pour les flux de minimis; 3° pour les combustibles et matières issus de la biomasse considérés comme purs, il est possible d’appliquer des approches sans niveaux pour les installations, ou les parties techniquement identifiables d’installations, à moins que la valeur correspondante ne doive être utilisée pour déduire des émissions déterminées par des mesures continues le CO2 issu de la biomasse. La méthode du bilan massique fait partie de ces méthodes dépourvues de niveaux. Les émissions de CO2 dues aux impuretés fossiles présentes dans les combustibles et les matières considérés comme biomasse pure doivent être déclarées au titre du flux «biomasse» et peuvent être estimées au moyen de méthodes dépourvues de niveaux. La caractérisation des mélanges de combustibles et de matières contenant de la biomasse s’effectue sur la base des dispositions du point 6.4 du chapitre Ier de l’annexe, sauf dans le cas des flux de minimis; 4° l’exploitant d’une installation dont les émissions déclarées moyennes vérifiées sont inférieures à 25 000 tonnes de CO2 par an pendant la période d’échanges précédente peut utiliser des niveaux inférieurs, le niveau 1 étant le minimum, pour tous les flux et les variables concernés. Si les données d’émission ne sont plus valables en raison de modifications apportées aux conditions d’exploitation ou à l’installation proprement dite, ou en l’absence d’historique des émissions vérifiées, il faut, pour que la dérogation soit applicable, que l’administration compétente ait approuvé une projection prudente des émissions pour les cinq années suivantes en vertu de laquelle les émissions de CO2 d’origine fossile seraient inférieures à 25 000 tonnes par an. L’exploitant peut, avec l’accord de l’administration compétente, appliquer différents niveaux de méthode approuvés aux variables entrant dans un calcul (données d’activité, facteurs d’émission, facteurs d’oxydation et de conversion). Sous réserve des installations visées à l’alinéa 3, 4°, les exploitants sont tenus d’appliquer, pour l’ensemble des principaux flux, au minimum les niveaux indiqués au tableau suivant, sauf en cas d’impossibilité technique : Exigences minimales (″s.o.″ signifie ″sans objet″) Colonne A : « installations de catégorie A » [c’est-à-dire les installations dont les émissions annuelles déclarées moyennes pendant la période d’échanges précédente (ou une estimation ou projection prudente, si les émissions déclarées ne sont pas disponibles ou ne sont plus applicables) sont inférieures ou égales à 50 kilotonnes de CO2 d’origine fossile avant déduction du CO2 transféré]. Colonne B : « installations de catégorie B » [c’est-à-dire les installations dont les émissions annuelles déclarées moyennes pendant la période d’échanges précédente (ou une estimation ou projection prudente, si les émissions déclarées ne sont pas disponibles ou ne sont plus applicables) sont supérieures à 50 kilotonnes et inférieures ou égales à 500 kilotonnes de CO2 d’origine fossile avant déduction du CO2 transféré]. Colonne C : « installations de catégorie C » [c’est-à-dire les installations dont les émissions annuelles déclarées moyennes pendant la période d’échanges précédente (ou une estimation ou projection prudente, si les émissions déclarées ne sont pas disponibles ou ne sont plus applicables) sont supérieures à 500 kilotonnes de CO2 d’origine fossile avant déduction du CO2 transféré].

8485

8486



8487

8488

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 9. L’exploitant doit sans tarder proposer des modifications portant sur les niveaux de méthode dans les cas suivants : 1° lorsque les données accessibles ont changé, ce qui permet de déterminer les émissions de manière plus précise; 2° lorsqu’un nouveau type d’émission est apparu; 3° lorsque la gamme des combustibles ou des matières premières s’est considérablement modifiée; 4° lorsque des erreurs dues à la méthode de surveillance ont été détectées dans les données. Art. 10. S’il n’est provisoirement pas possible, pour des raisons techniques, d’appliquer le niveau le plus élevé ou le niveau approuvé pour une variable, l’exploitant peut appliquer le niveau le plus élevé possible, jusqu’à ce que les conditions permettant l’application du niveau précédent aient été rétablies. L’exploitant doit démontrer sans tarder à l’administration compétente la nécessité de changer les niveaux de méthode et lui donner des renseignements sur la méthode de surveillance provisoire. Il prend toutes les mesures nécessaires pour que le niveau initial soit à nouveau appliqué dans les meilleurs délais. Art. 11. Dans tous les cas, les changements de niveau doivent être dûment étayés. Les lacunes mineures dans les données résultant de l’immobilisation des équipements de mesure doivent être traitées conformément aux bonnes pratiques professionnelles, pour autant qu’elles soient acceptées par l’administration compétente, et aux dispositions du document de référence PRIP - Prévention et réduction intégrées de la pollution - sur les principes généraux de surveillance, tel qu’élaboré par la Commission européenne (juillet 2003). Lorsque les niveaux sont modifiés durant la période de déclaration, les résultats portant sur l’activité au cours de la période concernée sont calculés et déclarés à l’administration compétente dans des rubriques séparées de la déclaration annuelle. Art. 12. Lorsqu’il est techniquement impossible ou excessivement coûteux d’appliquer au moins les exigences de niveau 1 pour tous les flux, à l’exception des flux de minimis, l’exploitant applique une méthode dite «méthode alternative». Il est alors exempté de l’application des niveaux de méthode et peut élaborer une méthode de surveillance parfaitement adaptée. CHAPITRE V. — Conservation des informations Art. 13. L’exploitant étaye et archive les données concernant la surveillance des émissions de CO2 provenant des sources des installations et activités mentionnées dans son permis. Ces données de surveillance doivent être suffisantes pour vérifier la déclaration d’émissions annuelle remise par l’exploitant. Les données qui ne font pas partie de la déclaration d’émissions annuelle ne doivent être ni déclarées ni rendues publiques. Afin que le vérificateur ou une autre partie tierce puisse reproduire l’estimation des émissions, l’exploitant qui utilise la méthode de calcul doit, pour chaque année de déclaration, conserver les documents suivants pendant au moins dix ans après la transmission de la déclaration : 1° la liste de tous les flux surveillés; 2° les données d’activité servant à calculer les émissions de chaque flux, classées par procédé et par type de combustible; 3° les documents justifiant le choix de la méthode de surveillance et les changements provisoires ou non provisoires de la méthode de surveillance et des niveaux de méthode approuvés par l’autorité compétente; 4° la documentation concernant la méthode de surveillance et les résultats issus de l’élaboration des facteurs d’émission spécifiques, des fractions de la biomasse concernant des combustibles spécifiques, ainsi que des facteurs d’oxydation ou de conversion, et les preuves respectives du permis; 5° la documentation sur la procédure de collecte des données d’activité de l’établissement; 6° les données d’activité et les facteurs d’émission, d’oxydation ou de conversion transmis à l’administration compétente pour préparer le plan national d’octroi de quotas et portant sur les années précédant la période couverte par le système d’échange; 7° la documentation sur les responsabilités en matière de surveillance des émissions; 8° la déclaration d’émissions annuelle; 9° toute autre information dont la conservation est jugée nécessaire par l’administration compétente ou par le vérificateur pour la vérification de la déclaration d’émissions annuelle. Les informations supplémentaires suivantes doivent également être conservées lorsque la méthode de mesure est appliquée : 1° la liste de toutes les sources d’émission surveillées; 2° la documentation justifiant le choix de la méthode de mesure en tant que méthode de surveillance; 3° les données utilisées pour effectuer l’analyse d’incertitude concernant les émissions de chaque source de CO2, classées par procédé et par type de combustible; 4° les données utilisées pour la vérification des calculs; 5° la description technique détaillée du système de mesure en continu et les documents prouvant le permis délivré par l’autorité compétente; 6° les données brutes et cumulées fournies par le système de mesure en continu, y compris la documentation concernant les changements du système, et le carnet de bord concernant les essais, les immobilisations, les étalonnages, l’entretien et la maintenance; 7° la documentation concernant toute modification apportée au système de mesure.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD CHAPITRE VI. — Contrôle re

Section 1 — Collecte et traitement des données Art. 14. L’exploitant met en place, alimente, applique et entretient un système performant de collecte et de traitement des données, ci-après dénommé «activités de gestion du flux de données », pour surveiller et déclarer les émissions de gaz à effet de serre conformément au plan de surveillance approuvé, au permis et aux présentes lignes directrices. Ces activités de gestion du flux de données comprennent la mesure, la surveillance, l’analyse, l’enregistrement, le traitement et le calcul des paramètres nécessaires pour déclarer les émissions de gaz à effet de serre. Section 2. — Système de contrôle Art. 15. L’exploitant met en place, alimente, applique et entretient un système de contrôle performant pour faire en sorte que la déclaration d’émissions annuelle établie sur la base des activités de gestion du flux de données ne contienne pas d’inexactitudes et soit conforme au plan de surveillance approuvé, au permis et aux présentes lignes directrices. Le système de contrôle se compose des procédures destinées à garantir l’efficacité de la surveillance et de la déclaration, conç ues et mises en œuvre par les responsables de la déclaration d’émissions annuelle. Ce système de contrôle comprend les éléments suivants : 1° la procédure d’évaluation du risque inhérent et du risque de contrôle mise en place par l’exploitant lui-même pour éviter la présence d’erreurs et de déclarations inexactes ou d’omissions (inexactitudes) dans la déclaration d’émissions annuelle, ainsi que d’irrégularités par rapport au plan de surveillance approuvé, au permis et aux lignes directrices; 2° les activités de contrôle qui contribuent à réduire les risques répertoriés. Art. 16. L’exploitant évalue et améliore son système de contrôle de manière à faire en sorte que la déclaration d’émissions annuelle soit exempte d’inexactitudes et d’irrégularités significatives. Les évaluations comprennent des vérifications internes du système de contrôle et des données déclarées. Le système de contrôle peut faire référence à d’autres procédures et documents, tels que ceux prévus dans le système communautaire de management environnemental et d’audit (EMAS) ou dans d’autres systèmes, dont la norme ISO 14001 : 2004 (« Système de management environnemental — Spécifications et lignes directrices pour son utilisation »), la norme ISO 9001 :2000 et les systèmes de contrôle financier. En cas de référence à ces systèmes, l’exploitant veille à ce que les exigences définies dans le plan de surveillance approuvé, dans le permis et dans les présentes lignes directrices soient respectées dans le système mis en œuvre. Section 3. — Activités de contrôle Sous-section 1re — Principe Art. 17. Afin de contrôler et de réduire le risque inhérent et le risque de contrôle conformément à la section 2, l’exploitant définit et met en œuvre des activités de contrôle conformément aux dispositions de la présente section. Sous-section 2 — Procédures et responsabilités Art. 18. L’exploitant assigne des responsabilités pour toutes les activités de gestion du flux de données et toutes les activités de contrôle. Les fonctions antagonistes, telles que les activités de traitement et de contrôle, sont séparées dans la mesure du possible. Si c’est impossible, l’exploitant met en place d’autres procédures de contrôle. Art. 19. L’exploitant constitue une documentation écrite concernant les activités de gestion du flux de données décrites à l’article 14 et les activités de contrôle prévues aux articles 20 à 25, comprenant notamment : 1° la séquence et l’interaction des activités de collecte et de traitement des données prévues à l’article 14, et notamment les méthodes de calcul ou de mesure utilisées; 2° l’évaluation du risque de la définition et des évaluations du système de contrôle, conformément à la section 2; 3° la gestion des compétences nécessaires pour prendre en charge les responsabilités assignées conformément à la présente sous-section; 4° l’assurance de la qualité des instruments de mesure et des équipements informatiques utilisés le cas échéant, conformément à l’article 20; 5° les analyses internes des données déclarées, conformément à l’article 22; 6° les procédés externalisés, conformément à l’article 23; 7° les corrections et les mesures correctives, conformément à l’article 24; 8° les registres et la documentation, conformément à l’article 25. Chacune des procédures visées à l’alinéa 1er couvre, le cas échéant, les éléments suivants : 1° les responsabilités; 2° les registres électroniques et physiques, suivant le cas; 3° les systèmes d’information utilisés, le cas échéant; 4° les intrants et les extrants, avec mise en évidence du lien avec l’activité précédente et suivante; 5° la fréquence, le cas échéant. Les procédures doivent être de nature à réduire les risques répertoriés. Sous-section 3 — Assurance de la qualité er

Art. 20. § 1 . L’exploitant s’assure que l’équipement de mesure est étalonné, réglé et vérifié à intervalles réguliers, y compris avant l’utilisation, et contrôlé par rapport à des normes de mesure correspondant aux normes internationales, lorsqu’elles existent, en fonction des risques répertoriés conformément à la section 2. § 2. L’exploitant indique dans le plan de surveillance si des composants de l’instrument de mesure ne peuvent pas être étalonnés, et propose des activités de contrôle de remplacement, lesquelles sont soumises à l’approbation de l’administration compétente. Si l’équipement n’est pas jugé conforme aux exigences, l’exploitant prend rapidement les mesures correctrices qui s’imposent.

8489

8490

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD § 3. Les documents relatifs aux résultats de l’étalonnage et à l’homologation sont conservés pendant une période de dix ans. § 4. Si l’exploitant a recours aux technologies de l’information, et notamment à des systèmes informatiques pour la commande de processus, ces systèmes sont conç us, documentés, testés, mis en œuvre, contrôlés et entretenus de manière à garantir un traitement fiable, précis et en temps utile des données, compte tenu des risques répertoriés conformément à la section 2. Il convient notamment de veiller à la bonne utilisation des formules de calcul consignées dans le plan de surveillance. Le contrôle des systèmes informatiques couvre le contrôle d’accès, les systèmes de secours, la reprise, la pérennité et la sécurité. Art. 21. L’obligation de prouver la conformité aux exigences en matière d’étalonnage prévues à l’article 20 n’est pas applicable aux installations dont les émissions déclarées moyennes vérifiées sont inférieures à 25 000 tonnes de CO2 par an pendant la période d’échanges précédente. Si les données d’émission ne sont plus valables en raison de modifications apportées aux conditions d’exploitation ou à l’installation proprement dite, ou en l’absence d’historique des émissions vérifiées, il faut, pour que l’exemption soit applicable, que l’administration compétente ait approuvé une projection prudente des émissions pour les cinq années suivantes en vertu de laquelle les émissions de CO2 d’origine fossile seraient inférieures à 25 000 tonnes par an. Sous-section 4 — Analyse et validation des données Art. 22. § 1er. Pour gérer le flux des données, l’exploitant met en place et effectue l’analyse et la validation des données en fonction des risques répertoriés conformément à la section 2. Ces validations peuvent être manuelles ou électroniques. Elles sont conç ues de manière que, dans la mesure du possible, les seuils de rejet des données soient clairs d’emblée. § 2. Les données peuvent être analysées de manière simple et efficace au niveau opérationnel en comparant les valeurs surveillées au moyen de méthodes verticales et horizontales. La méthode verticale compare les données concernant les émissions surveillées de la même installation sur différentes années. Une erreur est probable si des différences entre les données annuelles ne peuvent pas être expliquées par : 1° des changements dans les niveaux d’activité; 2° des changements concernant les combustibles ou les matières entrantes; 3° des changements concernant les procédés à l’origine des émissions, notamment l’amélioration de l’efficacité énergétique. La méthode horizontale compare les valeurs obtenues avec différents systèmes de collecte de données d’exploitation, dont : 1° la comparaison des données concernant l’achat de combustibles ou de matières avec les données relatives à la variation des stocks, sur la base des informations sur le stock final et le stock initial, et avec les données sur la consommation pour les flux concernés; 2° la comparaison des facteurs d’émission analysés, calculés ou communiqués par le fournisseur de combustibles, avec les facteurs d’émission de référence nationaux ou internationaux de combustibles comparables; 3° la comparaison des facteurs d’émission fondée sur les analyses des combustibles avec les facteurs d’émission de référence nationaux ou internationaux de combustibles comparables; 4° la comparaison des émissions mesurées avec les émissions calculées. Sous-section 5 — Procédés externalisés Art. 23. Lorsqu’un exploitant choisit d’externaliser un processus du flux de données, il contrôle la qualité de ces processus en fonction des risques répertoriés conformément à la section 2. L’exploitant définit des exigences appropriées pour les résultats et les méthodes, et analyser la qualité fournie. Sous-section 6 — Corrections et mesures correctives Art. 24. Lorsqu’il apparaît qu’une partie des activités de gestion du flux de données ou des activités de contrôle (dispositif, équipement, membre du personnel, fournisseur, procédure ou autre) ne fonctionne pas de manière efficace ou ne fonctionne pas dans le respect des limites fixées, l’exploitant prend les mesures correctives appropriées et assure la correction des données rejetées. L’exploitant évalue la validité des résultats obtenus à l’issue des différentes étapes, détermine la cause du dysfonctionnement ou de l’erreur et prend les mesures correctives appropriées. Les activités prévues dans la présente partie sont menées à bien conformément à la section 2, dans une approche fondée sur le risque. Sous-section 7 — Registres et documentation Art. 25. § 1er. Afin de pouvoir démontrer et garantir la conformité et d’être en mesure de reconstituer les données d’émission déclarées, l’exploitant conserve pendant au moins dix ans les informations concernant toutes les activités de contrôle, y compris l’assurance/le contrôle de la qualité des équipements et des systèmes informatiques, ainsi que l’analyse et la validation des données et les corrections, et l’ensemble des informations énumérées à l’article 13. L’exploitant veille à ce que les documents concernés soient disponibles au moment et à l’endroit où ils sont nécessaires aux fins des activités de gestion du flux des données et des activités de contrôle. L’exploitant se dote d’une procédure lui permettant d’identifier, de produire, de distribuer et de contrôler la version de ces documents.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD § 2. Les activités évoquées dans la présente partie sont menées à bien suivant l’approche fondée sur le risque prévue à la section 2. Art. 26. L’arrêté du Gouvernement wallon du 10 novembre 2005 déterminant les conditions sectorielles relatives aux établissements se livrant à une activité entraînant des émissions de CO2 est abrogé. Art. 27. Le présent arrêté est applicable aux établissements existants. Art. 28. Le présent arrêté produit ses effets le 1er janvier 2008. Art. 29. Le Ministre qui a l’Environnement dans ses attributions est chargé de l’exécution du présent arrêté. Namur, le 27 novembre 2008. Le Ministre Président, R. DEMOTTE Le Ministre de l’Agriculture, de la Ruralité, de l’Environnement et du Tourisme B. LUTGEN

Annexe. — Lignes directrices générales et spécifiques pour la surveillance des émissions CHAPITRE Ier. — Lignes directrices générales 1. Délimitation de la surveillance La surveillance des émissions englobe les émissions provenant d’opérations normales et d’événements exceptionnels, tels que le démarrage, l’arrêt de l’installation et les situations d’urgence survenus au cours de la période de déclaration. Toutes les émissions de l’installation doivent être affectées à celle-ci, indépendamment de l’exportation de chaleur ou d’électricité vers d’autres installations. Les émissions associées à la production de chaleur ou d’électricité provenant d’autres installations ne doivent pas être attribuées à l’installation importatrice. 2. Détermination des émissions 2.1. Méthode de calcul 2.1.1. Formules de calcul Les émissions de CO2 sont calculées au moyen de la formule suivante : émissions CO2 = données d’activité x facteur d’émission x facteur d’oxydation ou au moyen d’une autre méthode définie dans les lignes directrices spécifiques. Dans cette équation, les émissions de combustion et de procédé sont spécifiées de la manière suivante : Emissions de combustion : Les données d’activité se fondent sur la consommation de combustibles. La quantité de combustibles consommée est exprimée en contenu énergétique, c’est-à-dire en TJ. Le facteur d’émission est exprimé en tCO2/TJ. Lorsque l’énergie est consommée, tout le carbone contenu dans le combustible ne s’oxyde pas en CO2. Les imperfections du processus de combustion entraînent une oxydation incomplète. Une partie du carbone n’est pas brûlée, une partie est oxydée sous forme de suie ou de cendre. Le carbone non oxydé est pris en compte dans le facteur d’oxydation, qui est exprimé en fraction. Lorsque le facteur d’oxydation est pris en compte dans le facteur d’émission, il n’est pas nécessaire d’appliquer un facteur d’oxydation séparé. Le facteur d’oxydation est exprimé en pourcentage. Il en résulte la formule de calcul suivante : émissions CO2 = débit de combustible [t ou Nm3] x pouvoir calorifique inférieur [TJ/t ou TJ/Nm3] x facteur d’émission [tCO2/TJ] x facteur d’oxydation Le calcul des émissions de combustion est également décrit dans les lignes directrices spécifiques. Emissions de procédé : Les données d’activité se fondent sur la consommation et le transfert de matières ou sur la production, et sont exprimées en t ou m3. Le facteur d’émission est exprimé en [t CO2/t ou t CO2/m3]. Le carbone contenu dans les matières entrantes qui n’est pas transformé en CO2 au cours du procédé de combustion est pris en compte dans le facteur de conversion, qui est exprimé en fraction. Lorsque le facteur de conversion est pris en compte dans le facteur d’émission, il n’est pas nécessaire d’appliquer un facteur de conversion séparé. La quantité de matières entrantes utilisée est exprimée en masse ou en volume [t ou m3]. Il en résulte la formule de calcul suivante : émissions CO2 = données d’activité [t ou m3] x facteur d’émission [t CO2/t ou m3] x facteur de conversion Le calcul des émissions de procédé est également décrit dans les lignes directrices spécifiques, où des facteurs de référence spécifiques sont parfois indiqués. 2.1.2. Méthode alternative L’exploitant doit démontrer, à la satisfaction de l’administration compétente, que l’application de cette méthode de surveillance alternative à l’ensemble de l’installation permet de respecter les seuils d’incertitude indiqués au tableau suivant pour le niveau annuel des émissions de gaz à effet de serre de l’ensemble de l’installation. L’analyse d’incertitude quantifie les incertitudes de tous les paramètres et variables utilisés pour le calcul du niveau d’émission annuel en tenant compte du Guide ISO pour l’expression de l’incertitude de mesure (1995) (1) et de la norme ISO 5168 : 2005. L’analyse doit être réalisée avant l’approbation du plan de surveillance par l’administration compétente sur la base des données de l’année précédente, et doit être actualisée chaque année. Cette actualisation annuelle est préparée parallèlement à la déclaration d’émissions annuelle, et est soumise à vérification.

8491

8492

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Dans la déclaration d’émissions annuelle, l’exploitant détermine et notifie les valeurs (lorsqu’elles sont disponibles), ou les estimations les plus précises des données d’activité, des pouvoirs calorifiques inférieurs, des facteurs d’émission, des facteurs d’oxydation et d’autres paramètres, en recourant, le cas échéant, à des analyses de laboratoire. Les méthodes employées doivent figurer dans le plan de surveillance et être approuvées par l’administration compétente. Le tableau suivant ne s’applique pas aux installations dont les émissions de gaz à effet de serre sont déterminées au moyen de systèmes de surveillance continue des émissions, conformément au point 11 du chapitre II de la présente annexe. Seuils d’incertitude globaux alternatifs Catégorie d’installation

Seuil d’incertitude à respecter pour la valeur des émissions annuelles totales

A

± 7,5 %

B

± 5,0 %

C

± 2,5 %

2.1.3. CO2 Transféré Sous réserve de l’approbation de l’administration compétente, l’exploitant peut retrancher du niveau calculé des émissions de l’installation l’ensemble du CO2 qui n’est pas émis par l’installation, mais transféré hors de l’installation sous forme de substance pure, ou qui est utilisé et intégré directement dans des produits ou comme matière première, à condition que la déduction se traduise par une réduction correspondante pour l’activité et l’installation déclarée dans l’inventaire national soumis au secrétariat de la convention-cadre des Nations unies sur les changements climatiques. La quantité respective de CO2 sera enregistrée pour mémoire. Un « transfert de CO2 » hors d’une installation peut notamment avoir lieu dans les situations suivantes : - CO2 pur utilisé pour gazéifier les boissons; - CO2 pur utilisé sous forme de neige carbonique à des fins de réfrigération; - CO2 pur utilisé comme agent d’extinction d’incendie, de réfrigérant ou de gaz de laboratoire; - CO2 pur utilisé pour désinfecter les céréales; - CO2 pur utilisé comme solvant dans l’industrie agroalimentaire ou chimique; - CO2 utilisé et intégré dans des produits ou des matières premières dans l’industrie chimique et papetière (urée ou précipités de carbonates, par exemple); - carbonates intégrés dans un produit d’absorption en voie sèche par pulvérisation (SDAP) issu de l’épuration semi-sèche des effluents gazeux. La masse du CO2 ou des carbonates transférés annuellement est déterminée avec une incertitude maximale inférieure à 1,5 %, soit directement, au moyen de débitmètres volumiques ou massiques ou par pesage, soit, le cas échéant, indirectement, à partir de la masse du produit concerné (carbonates ou urée). Lorsqu’une partie du CO2 transféré est issu de la biomasse, ou lorsqu’une installation ne relève que partiellement de la Directive 2003/87/CE, l’exploitant ne déduit que la fraction correspondante de la masse de CO2 transféré qui provient de combustibles fossiles et de matières premières utilisés dans le cadre d’activités couvertes par la directive. Les méthodes d’imputation employées doivent se fonder sur des estimations prudentes et être approuvées par l’administration compétente. 2.1.4. Données d’activité Les données d’activités englobent les informations sur les flux de matières, la consommation de combustibles, les matières entrantes ou la production. Elles sont exprimées en contenu énergétique [TJ] et en pouvoir calorifique inférieur pour les combustibles, et en masse ou volume pour les matières entrantes ou sortantes [t ou m3]. Lorsque les données d’activité servant à calculer les émissions de procédé ne peuvent pas être mesurées directement avant le démarrage du procédé et qu’aucun des niveaux de méthode figurant dans les lignes directrices spécifiques ne prévoit d’exigences particulières à ce sujet, les données d’activité sont déterminées en estimant la variation des stocks : Matières C = Matières P + (Matières S - Matières E) - Matières O où : Matières C = matières transformées au cours de la période de déclaration Matières P = matières achetées au cours de la période de déclaration Matières S = stock de matières au début de la période de déclaration Matières E = stock de matières à la fin de la période de déclaration Matières O = matières utilisées à d’autres fins (transport ou revente) Lorsqu’il est techniquement impossible ou trop cher de déterminer les ″matières S″ et les ″matières E″ par des mesures, l’exploitant peut estimer ces deux quantités en se fondant sur les données des années précédentes et en établissant des corrélations avec la production obtenue pendant la période de déclaration. L’exploitant doit ensuite corroborer ces estimations au moyen de calculs documentés et d’états financiers correspondants. Cette disposition ne concerne pas les autres critères de sélection des niveaux, c’est-à-dire, par exemple, que les ″matières P″ et les ″matières O″ et les émissions ou les facteurs d’oxydation correspondants doivent être déterminés conformément aux lignes directrices spécifiques. Lorsqu’il est techniquement impossible ou excessivement coûteux de déterminer les données d’activité annuelles pour une période couvrant exactement une année civile, l’exploitant peut choisir le premier jour ouvrable approprié pour séparer une année de déclaration de l’année de déclaration suivante. Les écarts éventuels concernant un ou plusieurs flux doivent être clairement consignés, constituer la base d’une valeur représentative de l’année civile, et être pris en compte de manière cohérente pour l’année suivante. 2.1.5. Facteurs d’émission Les facteurs d’émission reposent sur la teneur en carbone des combustibles ou des matières entrantes et sont exprimés en t CO2/TJ (émissions de combustion), en t CO2/t ou en t CO2/Nm3 (émissions de procédé). Dans un souci de transparence et de cohérence optimale avec les inventaires nationaux des gaz à effet de serre, l’utilisation, pour les émissions de combustion, de facteurs d’émission pour un combustible exprimés en t CO2/t plutôt qu’en t CO2/TJ est réservée aux cas dans lesquels l’exploitant devrait sans cela supporter des coûts excessifs. Le facteur de conversion suivant (3,664) [t CO2/t C] est utilisé pour convertir le carbone en équivalent CO2. Les facteurs d’émission et les dispositions relatives à l’élaboration des facteurs d’émission spécifiques figurent dans les points 4 et 6.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD La biomasse est considérée comme ayant un bilan CO2 neutre. Un facteur d’émission de 0 [t CO2/TJ ou t ou Nm3] lui est appliqué. Un facteur d’émission pondéré sera appliqué pour les combustibles ou les matières contenant à la fois du carbone d’origine fossile et du carbone issu de la biomasse. Ce facteur sera défini en fonction de la part de carbone d’origine fossile dans la teneur en carbone totale du combustible. Ce calcul devra être transparent et documenté conformément aux règles et aux procédures du point 6. Le CO2 inhérent qui est transféré en tant que composant d’un combustible dans une installation relevant du SCEQE (système communautaire d’échange de quotas d’émission) (par exemple gaz de haut fourneau, gaz de cokerie ou gaz naturel) est comptabilisé dans le facteur d’émission défini pour ce combustible. Sous réserve de l’approbation de l’administration compétente, le CO2 inhérent provenant d’un flux mais transféré par la suite hors d’une installation en tant que composant d’un combustible peut être déduit des émissions de cette installation, qu’il soit ou non acheminé vers une autre installation relevant du SCEQE. En tout état de cause, il doit être enregistré pour mémoire. 2.1.6. Facteurs d’oxydation et de conversion La proportion de carbone qui n’est pas oxydée ou convertie lors du procédé est représentée au moyen d’un facteur d’oxydation pour les émissions de combustion ou d’un facteur de conversion pour les émissions de procédé. Dans le cas des facteurs d’oxydation, il est dérogé à l’obligation d’appliquer le niveau le plus élevé possible. Lorsque plusieurs types de combustibles ou de matières sont utilisés dans une installation et que les facteurs d’oxydation spécifiques sont calculés, l’exploitant peut, sous réserve de l’approbation de l’administration compétente, déterminer un facteur d’oxydation agrégé pour l’activité et l’appliquer à l’ensemble des combustibles ou matières, ou attribuer une oxydation incomplète à un flux majeur de combustibles ou de matières et appliquer une valeur de 1 aux autres flux, sauf en cas d’utilisation de la biomasse. 2.2. Méthode de mesure 2.2.1. Généralités Les procédures de mesure des concentrations de CO2, ainsi que du débit massique ou volumique des effluents gazeux à la cheminée devront se fonder sur les normes CEN correspondantes dès que celles-ci seront disponibles. Les normes ISO ou les normes nationales s’appliquent en l’absence de normes CEN. En l’absence de normes applicables, les procédures sont si possible effectuées conformément aux projets de normes ou aux lignes directrices sur les meilleures pratiques publiées par l’industrie, pour autant qu’ils soient acceptés par l’administration compétente. La fraction de la biomasse des émissions de CO2 mesurées doit être soustraite en fonction de la méthode de calcul et enregistrée pour mémoire. 2.2.2. Niveaux pour les méthodes fondées sur la mesure Les exploitant doivent utiliser le niveau le plus élevé prévu au point 11 du chapitre II pour chaque source d’émission visée dans le permis et dont les émissions de gaz à effet de serre sont déterminées au moyen d’un SMC. Un niveau immédiatement inférieur ne pourra être appliqué pour la source d’émission concernée que s’il est prouvé, à la satisfaction de l’administration compétente, que l’application du niveau le plus élevé est techniquement impossible ou qu’elle entraînerait des coûts excessifs. Le niveau choisi doit donc, pour chaque source d’émission, refléter le niveau de précision le plus élevé pouvant être techniquement atteint sans entraîner de coûts excessifs. Le choix des niveaux nécessite l’approbation de l’administration compétente. Pour les périodes de déclaration 2008-2012, le niveau minimal à appliquer est le niveau 2 du point 11 du chapitre II, sauf en cas d’impossibilité technique. 2.2.3. Autres procédures et exigences à respecter a) Taux d’échantillonnage Des moyennes horaires correspondant à une «heure de données valide» sont calculées, le cas échéant, pour les éléments nécessaires à la détermination des émissions — conformément au point 11 du chapitre II — en utilisant tous les relevés de données horaires disponibles pour l’heure considérée. Dans le cas d’un équipement impossible à contrôler ou hors service pendant une partie de l’heure, la moyenne horaire sera calculée au pro rata des relevés de données restants pour l’heure considérée. S’il est impossible de calculer une heure de données valide pour un élément de la détermination des émissions, le nombre de relevés de données horaires disponibles étant inférieur à 50 % du nombre maximal(2), l’heure est considérée comme perdue. Chaque fois qu’il est impossible de calculer une heure de données valide, on calculera des valeurs de substitution conformément aux disposition de la présente partie. b) Données manquantes Lorsqu’il est impossible d’obtenir une heure de données valide pour un ou plusieurs éléments du calcul des émissions du fait que l’équipement est hors contrôle (par exemple dans le cas d’erreurs d’étalonnage ou de problèmes d’interférences) ou hors service, l’exploitant détermine des valeurs de substitution pour chaque heure de données manquante, suivant les indications ci-après : i) Concentrations Lorsqu’il est impossible d’obtenir une heure de données valide pour un paramètre mesuré directement en concentration (gaz à effet de serre, O2, etc.), il est calculé une valeur de substitution C*subst pour l’heure en question, comme suit : C*subst 1⁄4 C ρ σC avec : C : moyenne arithmétique de la concentration du paramètre concerné, σC_ : meilleure estimation de l’écart-type de la concentration du paramètre concerné. La moyenne arithmétique et l’écart-type sont calculés à la fin de la période de déclaration sur la base de l’ensemble des données d’émission mesurées pendant cette période. S’il est impossible de se fonder sur la période de déclaration en raison de modifications techniques importantes apportées à l’installation, une période représentative, si possible d’une durée d’un an, sera convenue avec l’administration compétente. Le calcul de la moyenne arithmétique et de l’écart-type seront présentés au vérificateur. ii) Autres paramètres Lorsqu’il est impossible d’obtenir une heure de donnée valide pour les paramètres qui ne sont pas mesurés directement en concentration, il est calculé des valeurs de substitution en recourant à la méthode du bilan massique ou à la méthode du bilan énergétique. Les autres éléments mesurés entrant dans le calcul des émissions seront utilisés pour la validation des résultats.

8493

8494

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD La méthode du bilan massique ou énergétique et les hypothèses sur lesquelles elle reposent seront clairement étayées et présentées au vérificateur avec les résultats calculés. c) Vérification du calcul des émissions Il convient, parallèlement à la détermination des émissions au moyen d’une méthode fondée sur la mesure, de déterminer les émissions annuelles de chaque gaz à effet de serre considéré par calcul, suivant sur l’une des options suivantes : a) calcul des émissions conformément à l’annexe correspondant à chaque activité. Pour le calcul des émissions, on peut généralement appliquer les niveaux inférieurs (soit au minimum le niveau 1), ou b) calcul des émissions conformément aux lignes directrices du GIEC 2006, par exemple en recourant aux méthodes du niveau 1. Des écarts peuvent se produire entre les résultats des mesures et les résultats obtenus par calcul. L’exploitant examine la corrélation entre les résultats obtenus par mesure et par calcul, en tenant compte de la possibilité d’un écart inhérent à l’utilisation de deux approches différentes. Compte tenu de cette corrélation, l’exploitant utilisera les résultats obtenus par calcul pour vérifier les résultats obtenus par mesure. Dans la déclaration d’émissions annuelle, l’exploitant détermine et notifie les données utiles lorsqu’elles sont disponibles, ou les estimations les plus précises des données d’activité, des pouvoirs calorifiques inférieurs, des facteurs d’émission, des facteurs d’oxydation et des autres paramètres utilisés pour déterminer les émissions conformément aux points 1 à 10 du chapitre II de la présente annexe, en recourant, le cas échéant, à des analyses de laboratoire. Les différentes approches adoptées, ainsi que la méthode retenue pour le calcul de vérification, doivent être consignées dans le plan de surveillance et approuvées par l’administration compétente. Lorsque la comparaison avec les résultats obtenus par calcul indique clairement que les résultats de l’approche fondée sur les mesures ne sont pas valables, l’exploitant utilise les valeurs de substitution décrites dans la présente partie. 3. Evaluation de l’incertitude 3.1. Calcul L’exploitant doit connaître les principales sources d’incertitude lors du calcul des émissions. Dans le cas de la méthode fondée sur le calcul, conformément à l’article 8, l’administration compétente approuve la combinaison des niveaux pour chaque flux de l’installation, ainsi que tous les autres aspects concernant la méthode de surveillance tels qu’ils figurent dans l’autorisation de l’installation. Ce faisant, elle accepte l’incertitude résultant directement de l’application correcte de la méthode de surveillance agréée, ce qui apparaît dans le contenu du permis. L’indication de la combinaison des niveaux dans la déclaration d’émissions revient à déclarer l’incertitude. Il n’y a donc pas d’autres exigences en matière de déclaration de l’incertitude lorsque la méthode fondée sur le calcul est appliquée. L’incertitude déterminée pour le système de mesure dans le cadre de la combinaison de niveaux choisie englobe l’incertitude spécifiée pour les instruments de mesure employés, l’incertitude d’étalonnage et toute autre incertitude liée au mode d’utilisation des instruments de mesure. Les valeurs seuils indiquées dans le cadre des niveaux choisis correspondent à l’incertitude associée à une valeur donnée pour une période de déclaration Dans le cas des matières ou combustibles marchands, l’administration compétente peut autoriser l’exploitant à déterminer le flux annuel de combustibles/matières sur la seule base de la quantité de combustibles ou de matières facturée, sans exiger d’autres preuves pour les incertitudes connexes, à condition que la législation ou l’application attestée des normes régionales, nationales ou internationales en vigueur garantisse le respect des exigences correspondantes en matière d’incertitude applicables aux données d’activité pour les transactions commerciales. Dans tous les autres cas, l’exploitant doit apporter une preuve écrite du degré d’incertitude lié à la détermination des données d’activité pour chaque flux, afin de démontrer la conformité aux seuils d’incertitude définis dans les points 1 à 10 du chapitre II de la présente annexe. Pour effectuer les calculs, l’exploitant se fonde sur les spécifications indiquées par le fournisseur des instruments de mesure. En l’absence de spécifications, l’exploitant prévoit une évaluation de l’incertitude liée à l’instrument de mesure. Dans les deux cas, il apporte à ces spécifications les corrections nécessaires compte tenu des effets liés aux conditions réelles d’utilisation, et notamment à l’âge de l’équipement, aux caractéristiques de l’environnement physique, à l’étalonnage et à la maintenance. Ces corrections peuvent requérir un jugement d’expert prudent. S’il emploie des systèmes de mesure, l’exploitant doit tenir compte de l’effet cumulé de tous les composants du système de mesure sur l’incertitude des données d’activité annuelles en utilisant la loi de propagation des erreurs (3), qui permet d’obtenir deux règles pratiques pour combiner des incertitudes non corrélées, par addition et multiplication, ou au moyen des approximations prudentes correspondantes dans le cas d’incertitudes interdépendantes : a) Pour l’incertitude d’une somme (par exemple la somme des contributions individuelles à une valeur annuelle) : - pour les incertitudes non corrélées :

- pour les incertitudes interdépendantes :

avec : Utotal : incertitude de la somme, exprimée en pourcentage en pourcentage; xi et Ui : quantités incertaines et leurs pourcentages d’incertitude respectifs. b) Pour l’incertitude d’un produit (par exemple le produit des différents paramètres utilisés pour convertir l’indice d’un compteur en données de flux massique) : - pour les incertitudes non corrélées :

- pour les incertitudes interdépendantes :

avec : Utotal : incertitude du produit, exprimée en pourcentage; Ui : pourcentage d’incertitude associé à chaque quantité.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD L’exploitant devra, au moyen de la procédure d’assurance et de contrôle de la qualité, traiter et réduire les incertitudes subsistant dans les données d’émission indiquées dans la déclaration d’émissions. 3.2. Mesure Un exploitant peut justifier l’utilisation d’une méthode fondée sur le calcul si elle permet de manière fiable de réduire l’incertitude par rapport à la méthode correspondante fondée sur la mesure (voir article 2). Il doit pour ce faire rapporter les résultats quantitatifs d’une analyse d’incertitude plus vaste dans laquelle les sources d’incertitude ci-après sont examinées, compte tenu de la norme EN 14181 : - incertitude spécifiée pour l’équipement de mesure continue; - incertitudes d’étalonnage; - toute autre incertitude liée au mode d’utilisation de l’équipement de surveillance. Au vu des justifications invoquées par l’exploitant, l’administration compétente peut approuver l’emploi par l’exploitant d’un système de mesure continue des émissions pour un certain nombre ou pour la totalité des sources de l’installation, ainsi que tous les autres aspects de la méthode de surveillance appliquée à ces sources et qui doivent figurer dans l’autorisation de l’installation. Ce faisant, elle accepte l’incertitude résultant directement de l’application correcte de la méthode de surveillance agréée, ce qui apparaît dans le contenu du permis. L’exploitant indique, pour les sources et les flux d’émission concernés, l’incertitude résultant de cette première analyse plus vaste, dans la déclaration d’émissions annuelle remise à l’administration compétente, jusqu’à ce que celle-ci réexamine la préférence accordée à la mesure plutôt qu’au calcul et demande que le chiffre de l’incertitude soit à nouveau calculé. L’indication du chiffre relatif à l’incertitude dans la déclaration d’émissions revient à déclarer l’incertitude. L’exploitant devra, au moyen de la procédure d’assurance et de contrôle de la qualité, traiter et réduire les incertitudes subsistant dans les données d’émission indiquées dans la déclaration d’émissions. 3.3. Disposition particulière Le présent point est applicable aux installations dont les émissions déclarées moyennes vérifiées sont inférieures à 25 000 tonnes de CO2 par an pendant la période d’échanges précédente. Si les données d’émission ne sont plus valables en raison de modifications apportées aux conditions d’exploitation ou à l’installation proprement dite, ou en l’absence d’historique des émissions vérifiées, il faut, pour que le présent point s’applique, que l’administration compétente ait approuvé une projection prudente des émissions pour les cinq années suivantes en vertu de laquelle les émissions de CO2 d’origine fossile seraient inférieures à 25 000 tonnes par an. En cas de besoin, l’exploitant peut, pour évaluer l’incertitude des données d’activité, utiliser les informations communiquées par le fournisseur des instruments de mesure concernés, quelles que soient les conditions d’utilisation spécifiques. 4. Facteurs d’émission Le présent point précise les facteurs d’émission de référence applicables à la méthode de niveau 1, qui permet d’utiliser des facteurs d’émission non spécifiques pour la combustion de combustibles. Lorsqu’un combustible n’appartient pas à une catégorie de combustibles existante, l’exploitant doit recourir à son expérience pour l’affecter à une catégorie correspondante, sous réserve de l’accord de l’administration compétente. Facteurs d’émission des combustibles fossiles en fonction du pouvoir calorifique inférieur (PCI) et pouvoirs calorifiques inférieurs par masse de combustible Description du type de combustible

Facteur d’émission (t CO2/TJ)

Pouvoir calorifique inférieur (TJ/Gg)

Lignes directrices du GIEC 2006 (sauf biomasse)

Lignes directrices du GIEC 2006

Pétrole brut

73,3

42,3

Orimulsion

76,9

27,5

Gaz naturel

64,1

44,2

Essence automobile

69,2

44,3

Kérosène

71,8

43,8

Huile de schiste

73,3

38,1

Gazole/carburant diesel

74,0

43,0

Mazout résiduel

77,3

40,4

Gaz de pétrole liquéfié

63,0

47,3

Ethane

61,6

46,4

Naphtha

73,3

44,5

Bitume

80,6

40,2

Lubrifiants

73,3

40,2

Coke de pétrole

97,5

32,5

Charges de raffinage du pétrole

73,3

43,0

Gaz de raffinerie

51,3

49,5

Paraffines

73,3

40,2

White spirit et essences spéciales

73,3

40,2

Autres produits pétroliers

73,3

40,2

Anthracite

98,2

26,7

Charbon cokéfiable

94,5

28,2

8495

8496

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Description du type de combustible

Facteur d’émission (t CO2/TJ)

Pouvoir calorifique inférieur (TJ/Gg)

Lignes directrices du GIEC 2006 (sauf biomasse)

Lignes directrices du GIEC 2006

Autres charbons bitumineux

94,5

25,8

Charbon subbitumineux

96,0

18,9

Lignite

101,1

11,9

Schistes bitumineux et sables asphaltiques

106,6

8,9

Agglomérés

97,5

20,7

Coke de four et coke de lignite

107,0

28,2

Coke de gaz

107,0

28,2

Coke de houille

80,6

28,0

Gaz d’usine à gaz

44,7

38,7

Gaz de cokeries

44,7

38,7

Gaz de haut fourneau

259,4

2,5

Gaz de convertisseur à l’oxygène

171,8

7,1

Gaz naturel

56,1

48,0

Déchets industriels

142,9

s.o.

Huiles usagées

73,3

40,2

Tourbe

105,9

9,8

Bois/déchets de bois

0,0

15,6

Autre biomasse primaire solide

0,0

11,6

Charbon de bois

0,0

29,5

Bioessence

0,0

27,0

Biodiesels

0,0

27,0

Autres biocarburants liquides

0,0

27,4

Gaz de décharge

0,0

50,4

Gaz de boues d’épuration

0,0

50,4

Autres biogaz

0,0

50,4

Pneus usagés

Autres sources

Autres sources

85,0

s.o.

Monoxyde de carbone

155,2

10,1

Méthane

54,9

50,0

5. Liste de biomasses neutres en CO2 La liste présentée ci-après répertorie un certain nombre de matières qui sont considérées comme de la biomasse aux fins des présentes lignes directrices et qui doivent être pondérées d’un facteur d’émission de 0 [t CO2/TJ ou t ou Nm3]. La tourbe et les fractions fossiles des matières énumérées ci-dessous ne sont pas considérées comme de la biomasse. Il n’est pas nécessaire de mettre en œuvre des procédures d’analyses pour démontrer la pureté des substances des groupes 1 et 2 ci-dessous, sauf en cas de preuve visuelle ou olfactive de contamination par d’autres matières ou combustibles. Groupe 1 — Plantes et parties de plantes : - paille, - foin et herbe, - feuilles, bois, racines, souches, écorce, - cultures, par exemple, maïs et triticale. Groupe 2 — Déchets, produits et sous-produits issus de la biomasse : - déchets de bois industriel (déchets provenant du travail et des opérations de traitement du bois et déchets provenant des activités de l’industrie du bois), - bois usagé (produits usagés en bois, matériaux en bois), produits et sous-produits des opérations de traitement du bois, - déchets à base de bois provenant de l’industrie papetière, comme la liqueur noire (contenant uniquement du carbone issu de la biomasse), - tall oil brut, tall oil et pitch oil provenant de la production de pâte à papier, - résidus forestiers, - lignine provenant de la transformation de plantes contenant de la lignocellulose, - nourriture pour animaux et pour poissons, denrées alimentaires, graisses, huiles, suif, - résidus primaires issus de la production d’aliments et de boissons, - huiles et graisses végétales, - lisier,

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD - résidus de plantes agricoles, - boues d’épuration, - biogaz issu de la digestion, de la fermentation ou de la gazéification de la biomasse, - boues portuaires et autres boues et sédiments provenant de masses d’eau, - gaz de décharge, - charbon de bois. Groupe 3 — Fractions issues de la biomasse dans les matières mixtes : - fraction issue de la biomasse dans les objets flottants provenant de la gestion des masses d’eau, - fraction issue de la biomasse dans les résidus mixtes provenant de la production d’aliments et de boissons, - fraction issue de la biomasse dans les matériaux composites contenant du bois, - fraction issue de la biomasse dans les déchets textiles, - fraction issue de la biomasse dans le papier, le carton, le carton contrecollé, - fraction issue de la biomasse dans les déchets municipaux et industriels, - fraction issue de la biomasse dans la liqueur noire contenant du carbone d’origine fossile, - fraction issue de la biomasse dans les résidus issus du traitement des déchets ménagers et industriels, - fraction de l’éthyl-tertio-butyl-éther (ETBE) issue de la biomasse, - fraction du butanol issue de la biomasse. Groupe 4 — Combustibles dont les composants et les produits intermédiaires sont tous issus de la biomasse, notamment : - bioéthanol, - biodiesel, - bioéthanol estérifié, - biométhanol, - biodiméthyléther, - bio-huile (mazout produit par pyrolyse), biogaz. 6. Détermination des données et des facteurs spécifiques 6.1 Détermination des pouvoirs calorifiques inférieurs et des facteurs d’émission des combustibles La procédure permettant de déterminer le facteur d’émission spécifique, y compris la procédure d’échantillonnage d’un type de combustible particulier, doit être choisie en accord avec l’administration compétente avant le début de la période de déclaration au cours de laquelle elle sera appliquée. Les procédures utilisées pour échantillonner le combustible et déterminer le pouvoir calorifique inférieur, la teneur en carbone et le facteur d’émission doivent se fonder sur les normes CEN correspondantes (fréquence d’échantillonnage, procédures d’échantillonnage, détermination du pouvoir calorifique supérieur et inférieur, teneur en carbone des différents types de combustibles, par exemple), dès que celles-ci sont disponibles. Les normes ISO ou les normes nationales s’appliquent en l’absence de normes CEN. En l’absence de normes applicables, les procédures sont si possible effectuées conformément aux projets de normes ou aux lignes directrices sur les meilleures pratiques publiées par l’industrie, pour autant qu’ils soient acceptés par l’administration compétente. Le laboratoire chargé de déterminer le facteur d’émission, la teneur en carbone et le pouvoir calorifique inférieur doit être conforme aux exigences définies au point 6.5. Le nombre d’échantillons nécessaire sera plus grand pour les matières très hétérogènes comme les déchets municipaux solides, et beaucoup plus petit pour la plupart des combustibles gazeux ou liquides disponibles sur le marché. La procédure d’échantillonnage et la fréquence des analyses pour la détermination de la teneur en carbone, du pouvoir calorifique inférieur et du facteur d’émission doivent respecter les exigences définies au point 6.6. La documentation complète concernant les procédures utilisées par le laboratoire pour déterminer le facteur d’émission, ainsi que les résultats complets doivent être conservés et mis à la disposition du vérificateur de la déclaration d’émissions. 6.2. Détermination des facteurs d’oxydation spécifiques La procédure servant à déterminer le facteur d’oxydation spécifique par activité, y compris la procédure d’échantillonnage appliquée à un certain type de combustible et d’installation, doit être choisie en accord avec l’administration compétente avant le début de la période de déclaration au cours de laquelle elle sera appliquée. Les procédures appliquées pour déterminer les facteurs d’oxydation par activité spécifique (à travers la teneur en carbone de la suie, des cendres, des effluents et d’autres déchets ou sous-produits, par exemple) doivent se fonder sur les normes CEN correspondantes dès que celles-ci sont disponibles. Les normes ISO ou les normes nationales s’appliquent en l’absence de normes CEN. En l’absence de normes applicables, les procédures sont si possible effectuées conformément aux projets de normes ou aux lignes directrices sur les meilleures pratiques publiées par l’industrie, pour autant qu’ils soient acceptés par l’administration compétente. Le laboratoire chargé de déterminer le facteur d’oxydation ou les données de base doit respecter les exigences définies au point 6.5. La procédure d’échantillonnage et la fréquence des analyses pour la détermination des variables (par exemple la teneur en carbone des cendres) utilisées pour le calcul des facteurs d’oxydation doivent respecter les exigences définies au point 6.6. La documentation complète concernant les procédures utilisées par le laboratoire pour déterminer les facteurs d’oxydation, ainsi que les résultats complets doivent être conservés et mis à la disposition du vérificateur de la déclaration d’émissions. 6.3. Détermination des facteurs d’émission de procédé et des données relatives à la composition La procédure permettant de déterminer le facteur d’émission spécifique par activité, y compris la procédure d’échantillonnage d’une matière spécifique, doit être choisie en accord avec l’administration compétente avant le début de la période de déclaration au cours de laquelle elle sera appliquée. Les procédures utilisées pour échantillonner et déterminer la composition de la matière concernée ou pour calculer un facteur d’émission de procédé doivent se fonder sur les normes CEN correspondantes dès que celles-ci sont disponibles. Les normes ISO ou les normes nationales s’appliquent en l’absence de normes CEN. En l’absence de normes applicables, les procédures sont si possible effectuées conformément aux projets de normes ou aux lignes directrices sur les meilleures pratiques publiées par l’industrie, pour autant qu’ils soient acceptés par l’administration compétente. Le laboratoire utilisé doit être conforme aux exigences définies au point 6.5. La procédure d’échantillonnage et la fréquence des analyses doivent respecter les exigences du point 6.6.

8497

8498

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD La documentation complète concernant les procédures utilisées par le laboratoire pour déterminer le facteur d’émission ou les données concernant la composition, ainsi que les résultats complets doivent être conservés et mis à la disposition du vérificateur de la déclaration d’émissions. 6.4. Détermination de la fraction de la biomasse Pour les besoins des présentes lignes directrices, le terme ″fraction de la biomasse″ correspond au pourcentage massique en carbone issu de la biomasse, par rapport à la teneur en carbone totale d’un mélange combustible. Pour être considérés comme biomasse pure et être soumis aux dispositions de surveillance et de déclaration simplifiées prévues à l’article 8, les combustibles et matières doivent avoir une teneur en composants non issus de la biomasse ne dépassant pas 3 % de la quantité totale du combustible ou de la matière concernée. La procédure permettant de déterminer la fraction de la biomasse d’un type de combustible particulier, y compris la procédure d’échantillonnage, doit être choisie en accord avec l’administration compétente avant le début de la période de déclaration au cours de laquelle elle sera appliquée. Les procédures appliquées pour échantillonner le combustible et déterminer la fraction de la biomasse doivent se fonder sur les normes CEN correspondantes dès que celles-ci sont disponibles. Les normes ISO ou les normes nationales s’appliquent en l’absence de normes CEN. En l’absence de normes applicables, les procédures sont si possible effectuées conformément aux projets de normes ou aux lignes directrices sur les meilleures pratiques publiées par l’industrie, pour autant qu’ils soient acceptés par l’administration compétente. Les méthodes appliquées pour déterminer la fraction de la biomasse dans un combustible vont du tri manuel des composants constituant les matières mixtes, à l’application de méthodes différentielles pour déterminer les pouvoirs calorifiques d’un mélange binaire et de ses deux composants purs, à l’analyse isotopique (carbone 14), selon la nature du mélange combustible concerné. Pour les combustibles ou les matières issus d’un procédé de production dont les flux entrants sont connus et traç ables, l’exploitant peut également déterminer la fraction de la biomasse sur la base d’un bilan massique du carbone d’origine fossile et du carbone issu de la biomasse à l’entrée et à la sortie du procédé. Les méthodes correspondantes doivent être approuvées par l’administration compétente. Le laboratoire chargé de déterminer la fraction de la biomasse doit être conforme aux exigences définies au point 6.5. La procédure d’échantillonnage et la fréquence des analyses pour la détermination de la fraction des combustibles et des matières issue de la biomasse doivent respecter les exigences définies au point 6.6. La documentation complète concernant les procédures utilisées par le laboratoire pour déterminer la fraction de la biomasse, ainsi que les résultats complets, doivent être conservés et mis à la disposition du vérificateur de la déclaration d’émissions. Si la détermination de la fraction de la biomasse dans un mélange combustible n’est techniquement pas possible ou risque d’entraîner des coûts déraisonnablement élevés, l’exploitant peut supposer que le combustible contient 0 % de biomasse (c’est-à-dire que la totalité du carbone contenu dans le combustible est exclusivement d’origine fossile) ou soumettre une méthode d’estimation à l’approbation de l’administration compétente. 6.5. Exigences à remplir pour la détermination des propriétés des combustibles et des matières 6.5.1. Utilisation de laboratoires accrédités Le laboratoire chargé de déterminer le facteur d’émission, le pouvoir calorifique inférieur, le facteur d’oxydation, la teneur en carbone, la fraction de la biomasse ou les données sur la composition doit être accrédité EN ISO 17025 : 2005 (« Prescriptions générales concernant la compétence des laboratoires d’étalonnages et d’essais »). 6.5.2. Utilisation de laboratoires non accrédités Il convient de recourir de préférence à des laboratoires accrédités EN ISO 17025 : 2005. L’utilisation de laboratoires non accrédités doit être limitée aux situations dans lesquelles l’exploitant peut démontrer à l’administration compétente que le laboratoire répond à des exigences équivalentes à celles de la norme EN ISO 17025 : 2005. Les laboratoires et les procédures d’analyse correspondants doivent être répertoriés dans le plan de surveillance de l’installation. En ce qui concerne la gestion de la qualité, l’équivalence peut être établie au moyen d’une certification EN ISO 9001 : 2000 du laboratoire. Il conviendra en outre de prouver que le laboratoire est techniquement compétent et capable de produire des résultats techniquement valables au moyen des procédures d’analyse concernées. Sous la responsabilité de l’exploitant, chaque laboratoire non accrédité utilisé par l’exploitant pour déterminer les résultats servant de base au calcul des émissions prend les mesures suivantes : a) Validation Chacune des méthodes d’analyse employées par le laboratoire non accrédité devra être validée par rapport à la méthode de référence par un laboratoire accrédité conformément à la norme EN ISO 17025 : 2005. La procédure de validation est menée avant ou au début de la relation contractuelle entre l’exploitant et le laboratoire. Elle comporte un nombre suffisant de répétitions de l’analyse d’un ensemble composé d’au moins cinq échantillons représentatifs pour la fourchette de valeurs attendue, dont un échantillon témoin, pour chaque paramètre et combustible ou matière considéré, de manière à établir la reproductibilité de la méthode et à calculer la courbe d’étalonnage de l’instrument. b) Intercomparaison Au moins une fois par an, les résultats des méthodes d’analyse seront soumis par un laboratoire accrédité EN ISO 17025 : 2005 à une intercomparaison comportant, pour chaque paramètre et combustible ou matière considéré, au moins cinq répétitions de l’analyse d’un échantillon représentatif au moyen de la méthode de référence. L’exploitant procédera à des adaptations prudentes (c’est-à-dire visant à éviter toute sous-estimation des émissions) de toutes les données utiles de l’année considérée lorsque la différence observée entre les résultats obtenus par le laboratoire non accrédité et ceux obtenus par le laboratoire accrédité risque d’entraîner une sous-estimation des émissions. Toute différence statistiquement significative (2σ) entre les résultats finals (les données sur la composition, par exemple) obtenus par le laboratoire non accrédité et le laboratoire accrédité sera notifiée à l’administration compétente et immédiatement levée sous la supervision d’un laboratoire accrédité EN ISO 17025 : 2005. 6.5.3. Analyseurs de gaz en ligne et chromatographes en phase gazeuse L’utilisation de chromatographes en phase gazeuse et d’analyseurs de gaz avec ou sans extraction pour la détermination des émissions au titre des présentes lignes directrices nécessite l’accord de l’administration compétente. L’utilisation de ces systèmes est limitée à la détermination des données sur la composition des combustibles et matières gazeux. Les exploitants utilisant ces systèmes doivent se conformer aux exigences de la norme EN ISO 9001 : 2000. La preuve que le système répond à ces exigences peut être apportée par certification du système. L’exploitant ne peut recourir qu’à des services d’étalonnage et des fournisseurs de gaz d’étalonnage accrédités EN ISO 17025 : 2005. Le cas échéant, une validation initiale, puis annuelle, de l’instrument peut être effectuée par un laboratoire accrédité EN ISO 17025 : 2005 au moyen de la norme EN ISO 10723 : 1995 « Gaz naturel — Evaluation des performances des systèmes d’analyse en ligne ». Dans tous les autres cas, l’exploitant fait procéder à une validation initiale et à une intercomparaison annuelle.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD a) Validation initiale La validation doit être effectuée avant le 31 janvier 2008 ou à l’occasion de la mise en service d’un nouveau système. Elle comporte un nombre approprié de répétitions de l’analyse d’un ensemble d’au moins cinq échantillons représentatifs pour la fourchette de valeurs attendue, dont un échantillon témoin, pour chaque paramètre et combustible ou matière considéré, de manière à caractériser la reproductibilité de la méthode et à calculer la courbe d’étalonnage de l’instrument. b) Intercomparaison annuelle Au moins une fois par an, les résultats des méthodes d’analyse seront soumis par un laboratoire accrédité EN ISO 17025 : 2005 à une intercomparaison comportant, pour chaque paramètre et combustible ou matière considéré, un nombre approprié de répétitions de l’analyse d’un échantillon représentatif au moyen de la méthode de référence. L’exploitant procédera à des adaptations prudentes (c’est-à-dire visant à éviter toute sous-estimation des émissions) de toutes les données utiles de l’année considérée lorsque la différence observée entre les résultats de l’analyseur de gaz ou du chromatographe en phase gazeuse et ceux obtenus par le laboratoire accrédité risque d’entraîner une sous-estimation des émissions. Toute différence statistiquement significative (2σ) entre les résultats finals (les données sur la composition, par exemple) de l’analyseur de gaz ou du chromatographe en phase gazeuse et les résultats du laboratoire accrédité sera notifiée à l’administration compétente et immédiatement levée sous la supervision d’un laboratoire accrédité EN ISO 17025 : 2005. 6.5.4. Dispositions particulières Le présent point est applicable aux installations dont les émissions déclarées moyennes vérifiées sont inférieures à 25 000 tonnes de CO2 par an pendant la période d’échanges précédente. Si les données d’émission ne sont plus valables en raison de modifications apportées aux conditions d’exploitation ou à l’installation proprement dite, ou en l’absence d’historique des émissions vérifiées, il faut, pour que le présent point soit applicable, que l’administration compétente ait approuvé une projection prudente des émissions pour les cinq années suivantes en vertu de laquelle les émissions de CO2 d’origine fossile seraient inférieures à 25 000 tonnes par an. a) Il peut être dérogé aux exigences concernant l’accréditation EN ISO 17025 : 2005 si le laboratoire en question : - prouve de manière concluante qu’il est techniquement compétent et qu’il est capable de produire des résultats techniquement valables au moyen des procédures d’analyse concernées, et - participe chaque année à des comparaisons interlaboratoires à l’issue desquelles il prend, le cas échéant, les mesures correctives nécessaires. b) Les utilisations de combustibles ou de matières peuvent être déterminées sur la base des données d’achat et d’estimations des variations de stock sans prendre en compte les incertitudes. 6.6. Méthodes d’échantillonnage et fréquence des analyses La détermination du facteur d’émission, du pouvoir calorifique inférieur, du facteur d’oxydation, du facteur de conversion, de la teneur en carbone, de la fraction de la biomasse ou des données sur la composition doit être conforme aux pratiques généralement reconnues en matière d’échantillonnage représentatif, pour autant qu’elles soient acceptées par l’administration compétente. L’exploitant doit fournir la preuve que les échantillons obtenus sont représentatifs et exempts de biais. La valeur respective ne doit être utilisée que pour la période de livraison ou le lot de combustible ou de matières pour lequel elle est représentative. L’analyse portera généralement sur un échantillon résultant du mélange d’un plus grand nombre d’échantillons (10 à 100, par exemple) prélevés pendant une période donnée (d’un jour à plusieurs mois, par exemple), à condition que la matière ou le combustible échantillonné puisse être stocké sans que sa composition se modifie. La procédure d’échantillonnage et la fréquence des analyses devront permettre de garantir que la moyenne annuelle du paramètre considéré soit déterminée avec une incertitude maximale intérieure au tiers de l’incertitude maximale requise par le niveau de méthode approuvé pour les données d’activité concernant le même flux. Si l’exploitant n’est pas en mesure de respecter l’incertitude maximale admissible pour la valeur annuelle ou de démontrer la conformité aux seuils, il appliquera au minimum la fréquence d’analyse prévue au tableau suivant, le cas échéant. Dans tous les autres cas, la fréquence des analyses sera définie par l’administration compétente. Fréquence minimale indicative des analyses Combustible/matière

Fréquence des analyses

Gaz naturel

Au moins hebdomadaire

Gaz de procédé (mélange de gaz de raffinerie, gaz de cokerie, gaz de haut fourneau et gaz de convertisseur)

Au moins journalière — suivant les procédures appropriées aux différents moments de la journée

Fioul

Toutes les 20 000 tonnes, et au moins six fois par an

Charbon, charbon à coke, coke de pétrole

Toutes les 20 000 tonnes, et au moins six fois par an

Déchets solides (déchets fossiles purs ou mélange déchets issus de la biomasse/déchets fossiles)

Toutes les 5 000 tonnes, et au moins quatre fois par an

Déchets liquides


Minéraux carbonés (calcaire et dolomie, par exemple)


Argiles et schistes

Quantités de matières correspondant à 50 000 tonnes de CO2, au moins quatre fois par an

Autres flux entrants et sortants comptabilisés dans le bilan massique (ne s’applique pas aux combustibles et aux agents réducteurs)

Toutes les 20 000 tonnes, et au moins une fois par mois

Autres matières

Suivant le type de matière et la variation, quantités de matière correspondant à 50 000 tonnes de CO2, au moins quatre fois par an

8499

8500

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD CHAPITRE II. — Lignes directrices spécifiques 1. Lignes directrices spécifiques concernant les émissions de combustion 1.1. Délimitation et portée de la surveillance Il convient d’appliquer les lignes directrices spécifiques présentées ci-dessous pour surveiller les émissions de CO2 provenant d’installations de combustion d’une puissance thermique supérieure à 20 MW (à l’exception des installations de gestion de déchets dangereux ou de déchets municipaux), telles que mentionnées à l’article 1er du présent arrêté, ainsi que les émissions de combustion dues à d’autres activités mentionnées à ce même article et dans les autres points ci-dessous. Le point 2 de ce chapitre peut également être appliqué aux procédés concernés de l’industrie pétrochimique, s’ils sont couverts par l’article 1er du présent arrêté. La surveillance des émissions de CO2 dues aux procédés de combustion comprend les émissions provenant de la combustion de tous les types de combustibles se trouvant dans l’installation, ainsi que les émissions issues des procédés d’épuration, tels que ceux destinés à éliminer le SO2, par exemple. Les émissions provenant des moteurs à combustion interne utilisés à des fins de transport ne sont ni surveillées ni déclarées. Toutes les émissions de CO2 dues à la combustion de combustibles dans l’installation doivent être affectées à celle-ci, indépendamment de l’exportation de chaleur ou d’électricité vers d’autres installations. Les émissions associées à la production de chaleur ou d’électricité importée d’autres installations ne doivent pas être affectées à l’installation importatrice. Les émissions d’une installation de combustion adjacente à une aciérie intégrée dont elle dérive son combustible principal, mais exploitée sur la base d’un permis d’émettre des gaz à effet de serre distincte, peuvent être calculées comme faisant partie du bilan massique de cette aciérie si l’exploitant peut prouver à l’administration compétente que cette méthode réduira l’incertitude globale de la détermination des émissions. 1.2. Détermination des émissions de CO2 Sont indiquées ci-après quelques sources d’émission de CO2 dues aux installations de combustion et aux procédés : - chaudières - brûleurs - turbines - étuves - appareils de chauffage - hauts fourneaux - incinérateurs - fours - sécheurs - moteurs - torchères - laveurs (émissions dues aux procédés) - tout autre équipement ou machine consommant du combustible, à l’exclusion des équipements ou des machines équipés de moteurs à combustion utilisés à des fins de transport. 1.2.1. Calcul des émissions de CO2 1.2.1.1. Emissions de combustion 1.2.1.1.1. Activités générales de combustion Les émissions de CO2 provenant de sources de combustion sont calculées en multipliant le contenu énergétique de chaque combustible utilisé par un facteur d’émission et un facteur d’oxydation. Le calcul suivant doit être effectué pour chaque combustible et pour chaque activité : émissions CO2 = données d’activité x facteur d’émission x facteur d’oxydation où : a) Données d’activité : Les données d’activité sont exprimées en tant que contenu énergétique net du combustible consommé [TJ] au cours de la période de déclaration. Le contenu énergétique du combustible consommé est calculé au moyen de la formule suivante : Contenu énergétique du combustible consommé [TJ] = combustible consommé [t ou Nm3] x pouvoir calorifique inférieur du combustible [TJ/t ou TJ/Nm3] (4) Si le facteur d’émission utilisé est exprimé en masse ou en volume [t CO2/t ou t CO2/Nm3], les données d’activité sont exprimées en quantité de combustible consommée [t ou Nm3]. avec : a1) Combustible consommé : Niveau 1 : La consommation de combustible pendant la période de déclaration est déterminée par l’exploitant avec une incertitude maximale inférieure à ± 7,5 %, compte tenu, le cas échéant, de l’effet des variations de stock. Niveau 2 : La consommation de combustible pendant la période de déclaration est déterminée par l’exploitant avec une incertitude maximale inférieure à ± 5 %, compte tenu, le cas échéant, de l’effet des variations de stock. Niveau 3 : La consommation de combustible pendant la période de déclaration est déterminée par l’exploitant avec une incertitude maximale inférieure à ± 2,5 %, compte tenu, le cas échéant, de l’effet des variations de stock. Niveau 4 : La consommation de combustible pendant la période de déclaration est déterminée par l’exploitant avec une incertitude maximale inférieure à ± 1,5 %, compte tenu, le cas échéant, de l’effet des variations de stock. a2) Pouvoir calorifique inférieur : Niveau 1 : Les valeurs de référence applicables à chaque combustible sont utilisées conformément aux dispositions du point 4 du chapitre Ier de la présente annexe.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Niveau 2a : L’exploitant applique au combustible les pouvoirs calorifiques inférieurs spécifiques par pays indiqués dans le dernier inventaire national remis au secrétariat de la convention-cadre des Nations unies sur les changements climatiques. Niveau 2b : Pour les combustibles marchands, on utilise le pouvoir calorifique inférieur déterminé sur la base des données d’achat communiquées par le fournisseur, à condition que cette valeur ait été calculée sur la base de normes régionales, nationales ou internationales reconnues. Niveau 3 : L’exploitant fait en sorte que le pouvoir calorifique inférieur du combustible d’une installation soit mesuré conformément aux dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe. b) Facteur d’émission : Niveau 1 : Les facteurs de référence applicables à chaque combustible sont utilisés conformément aux dispositions du point 4 du chapitre Ier de la présente annexe. Niveau 2a : L’exploitant applique au combustible les facteurs d’émission indiqués par la Région wallonne dans l’inventaire national le plus récent des émissions de gaz à effet de serre, tel qu’approuvé par la Commission nationale Climat instituée par l’accord de coopération du 14 novembre 2002 entre l’Etat fédéral, la Région flamande, la Région wallonne et la Région de Bruxelles-Capitale relatif à l’établissement, l’exécution et le suivi d’un Plan national Climat, ainsi que l’établissement de rapports, dans le cadre de la Convention-cadre des Nations unies sur les Changements climatiques et du Protocole de Kyoto. Niveau 2b : L’exploitant détermine les facteurs d’émission pour chaque lot de combustibles à partir d’un des indicateurs suivants : + mesure de la densité d’huiles ou de gaz utilisés dans l’industrie du raffinage ou la sidérurgie, + pouvoir calorifique inférieur de certains types de charbons, et d’une relation empirique déterminée au moins une fois par an, conformément aux dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe. L’exploitant doit s’assurer que la corrélation respecte les règles de l’art, acceptées par l’administration compétente, et qu’elle n’est appliquée que dans la plage des valeurs pour laquelle l’indicateur a été établi. Niveau 3 : L’exploitant détermine ou fait déterminer les facteurs d’émission spécifiques pour chaque lot, conformément aux dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe. c) Facteur d’oxydation : L’exploitant peut choisir le niveau approprié pour sa méthode de surveillance. Niveau 1 : On utilise un facteur d’oxydation de 1,0 (5). Niveau 2 : L’exploitant applique au combustible les facteurs d’oxydation indiqués dans le dernier inventaire national remis au secrétariat de la convention-cadre des Nations unies sur les changements climatiques. Niveau 3 : Les facteurs spécifiques des combustibles sont calculés par l’exploitant en se fondant sur la teneur en carbone des cendres, des effluents, des autres rejets et sous-produits et des autres émissions de carbone non entièrement oxydé sous forme gazeuse. Les données sur la composition sont déterminées conformément aux dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe. 1.2.1.1.2. Méthode du bilan massique - production de noir de carbone et terminaux de traitement du gaz La méthode du bilan massique peut être appliquée aux installations produisant du noir de carbone et aux terminaux de traitement du gaz. L’ensemble du carbone présent dans les intrants, les stocks, les produits et les autres exportations hors de l’installation doit être pris en compte aux fins de la détermination des émissions de gaz à effet de serre, selon l’équation suivante : émissions de CO2 [t CO2] = (intrants - produits - exportations - variation des stocks) * facteur de conversion CO2/C avec : - intrants [tC] : la totalité du carbone entrant dans les limites de l’installation, - produits [tC] : la totalité du carbone présent dans les produits et les matières, y compris les sous-produits, sortant des limites de l’installation - exportations [tC] : le carbone exporté en dehors des limites de l’installation, c’est-à-dire rejeté dans les égouts, mis en décharge ou perdu. Les exportations ne comprennent pas les rejets de gaz à effet de serre dans l’atmosphère, - variation des stocks [tC] : l’augmentation des stocks de carbone dans les limites de l’installation. Le calcul se fait de la manière suivante : émissions de CO2 [t CO2] = (∑ (données d’activitéintrants * teneur en carbone contentintrants) - ∑ (données d’activitéproduits * teneur en carboneproduits) - ∑ (données d’activitéexportations * teneur en carboneexportations) ∑ (données d’activitévariation des stocks * teneur en carbonevariation des stocks)) * 3,664 avec : a) Données d’activité L’exploitant analyse et déclare les flux massiques entrant dans l’installation et en sortant, ainsi que la variation des stocks de tous les combustibles et matières concernés, en les indiquant séparément. Lorsque la teneur en carbone d’un flux massique est généralement liée au contenu énergétique (combustibles), l’exploitant peut déterminer et utiliser la teneur en carbone du flux massique concerné par rapport au contenu énergétique [t C/TJ] pour le calcul du bilan massique.

8501

8502

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Niveau 1 : Les données d’activité pendant la période de déclaration sont déterminées avec une incertitude maximale de ± 7,5 %. Niveau 2 : Les données d’activité pendant la période de déclaration sont déterminées avec une incertitude maximale de ± 5 %. Niveau 3 : Les données d’activité pendant la période de déclaration sont déterminées avec une incertitude maximale de ± 2,5 %. Niveau 4 : Les données d’activité pendant la période de déclaration sont déterminées avec une incertitude maximale de ± 1,5 %. b) Teneur en carbone Niveau 1 : La teneur en carbone des flux entrants ou sortants est déterminée sur la base des facteurs d’émission standard des combustibles ou des matières énumérés du point 4 du chapitre Ier de la présente annexe ou dans les points 3 à 5 du présent chapitre. La teneur en carbone est déterminée comme suit :

Niveau 2 : La teneur en carbone des flux entrants ou sortants est déterminée conformément aux dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe pour tout ce qui concerne l’échantillonnage représentatif des combustibles, des produits et des sous-produits, et la détermination de leur teneur en carbone et de la fraction de la biomasse. 1.2.1.1.3. Torchères Les émissions en provenance des torchères englobent le brûlage de routine et le brûlage lié à l’exploitation (interruptions, démarrages, arrêts, cas d’urgence). Les émissions de CO2 sont calculées à partir de la quantité de gaz brûlé à la torche [m3] et de la teneur en carbone du gaz brûlé [tCO2/ m3] (carbone non organique inclus). émissions CO2 = données d’activité x facteur d’émission x facteur d’oxydation où : a) Données d’activité Niveau 1 : Quantité de gaz brûlé [m3] utilisée pendant la période de déclaration, déterminée par mesure volumétrique, avec une limite d’erreur tolérée de ± 17,5 %. Niveau 2 : Quantité de gaz brûlé [m3] utilisée pendant la période de déclaration, déterminée par mesure volumétrique, avec une incertitude maximale tolérée de ± 12,5 %. Niveau 3 : Quantité de gaz brûlé [m3] utilisée pendant la période de déclaration, déterminée par mesure volumétrique, avec une incertitude maximale tolérée de ± 7,5 %. b) Facteur d’émission : Niveau 1 : Application d’un facteur d’émission de référence de 0,00393 t CO2/ m3 (dans des conditions normales). Cette valeur, qui est dérivée de la combustion d’éthane pur utilisé comme indicateur du gaz brûlé, garantit une bonne marge de sécurité. Niveau 2a : L’exploitant applique au combustible les facteurs d’émission indiqués dans le dernier inventaire national remis au secrétariat de la convention-cadre des Nations unies sur les changements climatiques. Niveau 2b : Les facteurs d’émission des installations sont déterminées à partir d’une estimation du poids moléculaire du flux brûlé à la torchère, en utilisant une méthode de modélisation du procédé reconnue par l’industrie, par modélisation des processus sur la base de modèles standardisés. Une moyenne annuelle pondérée est obtenue pour le poids moléculaire du gaz brûlé en examinant les proportions relatives et les poids moléculaires de chacun des flux concourants. Niveau 3 : Calcul du facteur d’émission [t CO2/m3 gaz brûlé] à partir de la teneur en carbone du gaz brûlé, conformément aux dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe. c) Facteur d’oxydation : Il est possible d’appliquer les niveaux inférieurs. Niveau 1 : Taux d’oxydation de 1,0. Niveau 2 : L’exploitant applique le facteur d’oxydation indiqué dans le dernier inventaire national remis au secrétariat de la convention-cadre des Nations unies sur les changements climatiques.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 1.2.1.2. Emissions de procédé Les émissions de CO2 dues à l’emploi de carbonate pour désulfurer les effluents gazeux sont calculées à partir du carbonate acheté (méthode de calcul de niveau 1a) ou du gypse produit (méthode de calcul de niveau 1b). Ces deux méthodes de calcul sont équivalentes. Le calcul est effectué comme suit : émissions CO2 [t]= données d’activité x facteur d’émission où : Méthode de calcul A ″fondée sur le carbonate″ Le calcul des émissions se fonde sur la quantité de carbonate employée : a) Données d’activité : Niveau 1 : Poids en t de carbonate sec consommé par an dans le procédé, mesuré par l’exploitant avec une incertitude maximale tolérée inférieure à ± 7,5 %. b) Facteur d’émission : Niveau 1 : Application des rapports stoechiométriques de conversion des carbonates [t CO2/t carbonate sec] indiqués dans le tableau 1 ci-après. Tableau 1 : Facteurs d’émission stoechiométriques

Méthode de calcul B ″fondée sur le gypse″ Le calcul des émissions se fonde sur la quantité de gypse produite : a) Données d’activité : Niveau 1 : Poids en t de gypse sec (CaSO4 x 2H2O) produit par an, mesuré par l’exploitant ou le producteur de gypse, avec une incertitude maximale tolérée inférieure à ± 7,5 %. b) Facteur d’émission : Niveau 1 : Rapport stoechiométrique du gypse déshydraté (CaSO4 x 2H2O) et du CO2 dans le procédé : 0,2558 t CO2/t gypse. 1.2.2. Mesures des émissions de CO2. Il convient d’appliquer les lignes directrices définies au point 11 du présent chapitre. 2. Lignes directrices spécifiques concernant les raffineries de pétrole 2.1. Délimitation et portée de la surveillance La surveillance des émissions de CO2 d’une installation englobe toutes les émissions dues aux procédés de combustion et de production mis en œuvre dans les raffineries. Les émissions dues à des procédés mis en œuvre dans des installations adjacentes du site chimique non mentionnées à l’article 1er du présent arrêté et qui ne font pas partie de la chaîne de raffinage ne doivent pas être comptabilisées. 2.2. Détermination des émissions de CO2 Les sources potentielles d’émission de CO2 sont notamment les suivantes : a) Combustion énergétique : - Chaudières - Réchauffeurs industriels/épurateurs - Moteurs à combustion interne/turbines - Réacteurs thermiques et catalytiques - Fours de calcination du coke - Pompage d’eau d’extinction - Générateurs de secours/de réserve - Torchères - Incinérateurs - Unités de craquage b) Procédés - Installations de production d’hydrogène - Régénération catalytique (craquage catalytique et autres procédés de catalyse)

8503

8504

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD - Unités de cokéfaction (cokéfaction fluide avec gazéification, cokéfaction différée) 2.2.1. Calcul des émissions de CO2 2.2.1.1. Emissions de combustion Les émissions dues à la combustion sont surveillées conformément aux dispositions du point 1° du présent chapitre. 2.2.1.2. Emissions de procédé Les procédés spécifiques entraînant des émissions de CO2 sont notamment les suivants : 1. Régénération des catalyseurs de craquage catalytique, régénération dans les autres procédés de catalyse et unités de cokéfaction fluide avec gazéification Le coke déposé sur le catalyseur à la suite du procédé de craquage est brûlé dans le régénérateur afin de réactiver le catalyseur. D’autres procédés de raffinage comme le reformage catalytique demandent de régénérer le catalyseur. Les émissions sont calculées au moyen d’un bilan matières, avec prise en compte de l’état de l’air entrant et des effluents gazeux. L’ensemble du CO présent dans les effluents gazeux doit être comptabilisé comme CO2 (6) L’analyse de l’air entrant et des effluents gazeux et le choix du niveau sont effectués conformément aux dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe. L’approche par calcul employée doit être approuvée par l’administration compétente dans le cadre de l’évaluation du plan et de la méthode de surveillance. Niveau 1 : Pour chaque source d’émission, l’incertitude totale associée aux émissions globales pendant la période de déclaration doit être inférieure à ± 10 %. Niveau 2 : Pour chaque source d’émission, l’incertitude totale associée aux émissions globales pendant la période de déclaration doit être inférieure à ± 7,5 %. Niveau 3 : Pour chaque source d’émission, l’incertitude totale associée aux émissions globales pendant la période de déclaration doit être inférieure à ± 5 %. Niveau 4 : Pour chaque source d’émission, l’incertitude totale associée aux émissions globales pendant la période de déclaration doit être inférieure à ± 2,5 %. 2. Production d’hydrogène dans les raffineries Le CO2 émis provient de la teneur en carbone du gaz d’alimentation. Il convient donc de calculer les émissions de CO2 en fonction de l’intrant. émissions CO2 = données d’activitéintrant x facteur d’émission où : a) Données d’activité : Niveau 1 : Quantité d’hydrocarbures [t charge] traitée pendant la période de déclaration, obtenue par une mesure volumétrique, avec une incertitude maximale tolérée de ± 7,5 %. Niveau 2 : Quantité d’hydrocarbures [t charge] traitée pendant la période de déclaration, obtenue par une mesure volumétrique, avec une incertitude maximale tolérée de ± 2,5 %. b) Facteur d’émission : Niveau 1 : Application d’une valeur de référence de 2,9 t de CO2 par tonne de charge traitée. Niveau 2 : Application d’un facteur d’émission spécifique [CO2/t charge] calculé à partir de la teneur en carbone du gaz d’alimentation, déterminée conformément aux dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe. 2.2.2. Mesures des émissions de CO2 Il convient d’appliquer les lignes directrices définies au chapitre Ier de la présente annexe. 3. Lignes directrices spécifiques concernant les cokeries 3.1. Délimitation et portée de la surveillance Les cokeries peuvent faire partie d’aciéries directement reliées à des installations de frittage, de production de fonte et d’acier et de coulée continue, ce qui entraîne des échanges d’énergie et de matières intenses et réguliers (gaz de haut fourneau, gaz de cokerie, coke, par exemple). Si l’autorisation délivrée à l’installation englobe la totalité de l’aciérie, et pas seulement la cokerie, les émissions de CO2 de l’ensemble de l’aciérie intégrée peuvent également être surveillées, en appliquant la méthode du bilan massique indiquée au point 3.2.1.1 ci-dessous. Si les effluents gazeux de l’installation sont épurés et que les émissions qui en résultent ne sont pas calculées parmi les émissions de procédé de l’installation, il convient de les calculer conformément aux dispositions du chapitre Ier de la présente annexe. 3.2. Détermination des émissions de CO2 Dans les cokeries, les émissions de CO2 proviennent des sources suivantes : - matières premières (charbon ou coke de pétrole) - combustibles classiques (gaz naturel, par exemple) - gaz de procédé (gaz de haut fourneau, par exemple) - autres combustibles - épuration des effluents gazeux 3.2.1. Calcul des émissions de CO2 Si la cokerie fait partie d’une aciérie intégrée, l’exploitant peut calculer les émissions : a) de l’ensemble de l’aciérie intégrée, en appliquant la méthode du bilan massique ou b) de la cokerie, en tant qu’activité spécifique de l’aciérie intégrée.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 3.2.1.1. Méthode du bilan massique La méthode du bilan massique consiste à analyser le carbone total contenu dans les intrants, dans les accumulations, dans les produits et dans les exportations et à évaluer les émissions de CO2 de l’installation, au moyen de l’équation suivante : émissions CO2 [t CO2] = (intrant - produits - exportations - variation des stocks) x facteur de conversion CO2/C où : - Intrant [t C] : la totalité du carbone entrant dans les limites de l’installation - Produits [t C] : la totalité du carbone entrant dans les produits et les matériaux, y compris dans les sous-produits, et quittant les limites du bilan massique - Exportations [t C] : le carbone exporté en dehors des limites du bilan massique, c-à-d. rejeté dans les égouts, mis en décharge ou perdu. Les exportations ne comprennent pas les rejets de CO2 dans l’atmosphère. - Variation des stocks [t C] : augmentation du carbone présent dans les limites de l’installation. Le calcul se fait de la manière suivante : Emissions CO2 [t CO2] = (∑ (données d’activitéintrant x teneur en carboneintrant) - ∑ (données d’activitéproduits x teneur en carboneproduits) - ∑ (données d’activitéexportation x teneur en carboneexportation) - ∑ (données d’activitévariation des stocks x teneur en carbonevariation des stocks)) x 3,664 où : a) Données d’activité L’exploitant analyse et déclare les flux massiques entrant et sortant de l’installation, ainsi que les variations de stocks de tous les combustibles et matières, en les indiquant séparément. Lorsque la teneur en carbone d’un flux massique est généralement liée au contenu énergétique (combustibles), l’exploitant peut déterminer et utiliser la teneur en carbone du flux massique correspondant par rapport au contenu énergétique [t C/TJ] pour le calcul du bilan massique. Niveau 1 Les données d’activité pendant la période de déclaration sont déterminées avec une incertitude maximale de ± 7,5 %. Niveau 2 Les données d’activité pendant la période de déclaration sont déterminées avec une incertitude maximale de ± 5 %. Niveau 3 Les données d’activité pendant la période de déclaration sont déterminées avec une incertitude maximale de ± 2,5 %. Niveau 4 Les données d’activité pendant la période de déclaration sont déterminées avec une incertitude maximale de ± 1,5 %. b) Teneur en carbone Niveau 1 La teneur en carbone des flux entrants ou sortants est déterminée sur la base des facteurs d’émission standard des combustibles ou des matières énumérés au point 4 du chapitre Ier de la présente annexe ou dans les points 3 à 9 du présent chapitre. La teneur en carbone est calculée comme suit :

Niveau 2 L’exploitant applique au combustible ou à la matière la teneur en carbone spécifique indiquée dans le dernier inventaire national communiqué au secrétariat de la Convention-cadre des Nations unies sur les changements climatiques. Niveau 3 La teneur en carbone des flux entrants ou sortants est déterminée conformément aux dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe pour tout ce qui concerne l’échantillonnage représentatif des combustibles, des produits et des sous-produits, ainsi que la détermination de leur teneur en carbone et de la fraction de la biomasse. 3.2.1.2. Emissions de combustion Les procédés de combustion dans des cokeries mettant en oeuvre des combustibles (coke, charbon, gaz naturel, par exemple) qui ne sont pas utilisés comme agents réducteurs ou qui ne sont pas issus de réactions métallurgiques, sont surveillés et déclarés conformément aux dispositions du chapitre Ier de la présente annexe. 3.2.1.3. Emissions de procédé Le gaz brut de cokerie issu du procédé de carbonisation contient de nombreux composants carbonés, dont le dioxyde de carbone (CO2), le monoxyde de carbone (CO), le méthane (CH4) et les hydrocarbures (CxHy). Les émissions totales de CO2 émises par les cokeries sont calculées de la manière suivante : Emissions CO2 [t CO2] = (∑ (données d’activitéintrant x facteur d’émissionintrant) - ∑ (données d’activitéextrant x facteur d’émissionextrant) où : a) Données d’activité Les données d’activitéINTRANT peuvent comprendre le charbon en tant que matière première, le poussier de coke, le coke de pétrole, les huiles de pétrole, le gaz de haut fourneau, le gaz de cokerie et autres. Les données d’activitéEXTRANT peuvent comprendre le coke, les goudrons, les huiles légères, le gaz de cokerie et autres. a1) Combustible employé pour alimenter le procédé Niveau 1 Le flux massique des combustibles entrant et sortant de l’installation est estimé en utilisant des appareils de mesure qui, pour la méthode de mesure employée, aboutissent à une incertitude maximale tolérée inférieure à ± 7,5 %. Niveau 2 Le flux massique des combustibles entrant et sortant de l’installation est estimé en utilisant des appareils de mesure qui, pour la méthode de mesure employée, aboutissent à une incertitude maximale tolérée inférieure à ± 5 %. Niveau 3 Le flux massique des combustibles entrant et sortant de l’installation est estimé au moyen d’appareils de mesure, avec une incertitude maximale tolérée inférieure à ± 2,5 %.

8505

8506

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Niveau 4 Le flux massique des combustibles entrant et sortant de l’installation est estimé au moyen d’appareils de mesure, avec une incertitude maximale tolérée inférieure à ± 1,5 %. a2) Pouvoir calorifique inférieur Niveau 1 Les valeurs de référence applicables à chaque combustible sont utilisées conformément aux dispositions du point 4 du chapitre Ier de la présente annexe. Niveau 2 : L’exploitant applique au combustible les pouvoirs calorifiques inférieurs spécifiques indiqués dans le dernier inventaire national remis au secrétariat de la convention-cadre des Nations unies sur les changements climatiques. Niveau 3 : L’exploitant fait en sorte que le pouvoir calorifique inférieur de chaque lot de combustible d’une installation soit mesuré conformément aux dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe. b) Facteur d’émission Niveau 1 Application des facteurs de référence prévus au point 4 du chapitre Ier de la présente annexe. Niveau 2 L’exploitant applique au combustible les facteurs d’émission indiqués dans le dernier inventaire national remis au secrétariat de la Convention-cadre des Nations unies sur les changements climatiques. Niveau 3 Les facteurs d’émission spécifiques sont déterminés conformément aux dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe. 3.2.2. Mesures des émissions de CO2. Il convient d’appliquer les lignes directrices définies aux deux chapitres de la présente annexe. 4. Lignes directrices spécifiques concernant les installations de grillage et de frittage de minerai métallique 4.1. Délimitation et portée de la surveillance Les installations de grillage et de frittage de minerai métallique peuvent faire partie intégrante d’aciéries directement reliées à des fours à coke et à des installations de production de fonte et d’acier et de coulée continue, ce qui entraîne des échanges d’énergie et de matières intenses et réguliers (gaz de haut fourneau, gaz de cokerie, coke, calcaire, par exemple). Si l’autorisation délivrée à l’installation englobe la totalité de l’aciérie, et non seulement l’installation de grillage ou de frittage, les émissions de CO2 de l’ensemble de l’aciérie intégrée peuvent également être surveillées. On peut dans ce cas utiliser la méthode du bilan massique (point 4.2.1.1. ci-dessous). Si les effluents gazeux de l’installation sont épurés et que les émissions qui en résultent ne sont pas calculées parmi les émissions de procédé de l’installation, il convient de les calculer conformément aux dispositions du chapitre Ier de la présente annexe. 4.2. Détermination des émissions de CO2 Dans les installations de grillage, de frittage et d’agglomération par bouletage, les émissions de CO2 proviennent des sources suivantes : - matières premières (calcination du calcaire, de la dolomite et des minerais de fer carbonatés, par exemple FeCO3) - combustibles classiques (gaz naturel et coke/poussier de coke) - gaz de procédé (gaz de cokerie et gaz de haut fourneau, par exemple) - résidus de procédé utilisés comme matières entrantes, dont la poussière filtrée provenant de l’unité de frittage, du convertisseur et du haut fourneau - autres combustibles - épuration des effluents gazeux. 4.2.1. Calcul des émissions de CO2 Dans le cas d’installations de grillage, de frittage ou d’agglomération par bouletage faisant partie d’une aciérie intégrée, l’exploitant peut calculer les émissions : a) de l’ensemble de l’aciérie intégrée, en appliquant la méthode du bilan massique, ou b) de l’installation de grillage, de frittage ou d’agglomération par bouletage, en tant qu’activité spécifique de l’aciérie intégrée. 4.2.1.1. Méthode du bilan massique La méthode du bilan massique consiste à analyser le carbone total contenu dans les intrants, dans les accumulations, dans les produits et dans les exportations et à évaluer les émissions de CO2 de l’installation, au moyen de l’équation suivante : émissions CO2 [t CO2] = (intrant - produits - exportations - variation des stocks) x facteur de conversion CO2/C où : + Intrant [t C] : la totalité du carbone entrant dans les limites de l’installation + Produits [t C] : la totalité du carbone entrant dans les produits et les matériaux, y compris dans les sous-produits, et quittant les limites du bilan massique + Exportations [t C] : le carbone exporté en dehors des limites du bilan massique, c-à-d rejeté dans les égouts, mis en décharge ou perdu. Les exportations ne comprennent pas les rejets de CO2 dans l’atmosphère. + Variation des stocks [t C] : augmentation du carbone présent dans les limites de l’installation Le calcul se fait de la manière suivante : Emissions CO2 [t CO2] = (∑ (données d’activitéintrant x teneur en carboneintrant) - ∑ (données d’activitéproduits x teneur en carboneproduits) - ∑ (données d’activitéexportation x teneur en carboneexportation) - ∑ (données d’activitévariation des stocks x teneur en carbonevariation des stocks)) x 3,664 où : a) Données d’activité L’exploitant analyse et déclare les flux massiques entrant et sortant de l’installation, ainsi que les variations de stocks de tous les combustibles et matières, en les indiquant séparément. Lorsque la teneur en carbone d’un flux massique est généralement liée au contenu énergétique (combustibles), l’exploitant peut déterminer et utiliser la teneur en carbone du flux massique correspondant par rapport au contenu énergétique [t C/TJ] pour le calcul du bilan massique.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Niveau 1 Les données d’activité pendant la période de déclaration sont déterminées avec une incertitude maximale de ± 7,5 %. Niveau 2 Les données d’activité pendant la période de déclaration sont déterminées avec une incertitude maximale de ± 5 %. Niveau 3 Les données d’activité pendant la période de déclaration sont déterminées avec une incertitude maximale de ± 2,5 %. Niveau 4 Les données d’activité pendant la période de déclaration sont déterminées avec une incertitude maximale de ± 1,5 %. b) Teneur en carbone Niveau 1 La teneur en carbone des flux entrants ou sortants est déterminée sur la base des facteurs d’émission standard des combustibles ou des matières énumérés au point 4 du chapitre Ier de la présente annexe ou dans les points 3 à 9 du présent chapitre. Elle est calculée comme suit :

Niveau 2 L’exploitant applique au combustible ou à la matière la teneur en carbone spécifique indiquée dans le dernier inventaire national communiqué au secrétariat de la Convention-cadre des Nations unies sur les changements climatiques. Niveau 3 La teneur en carbone des flux entrants ou sortants est déterminée conformément aux dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe pour tout ce qui concerne l’échantillonnage représentatif des combustibles, des produits et des sous-produits, ainsi que la détermination de leur teneur en carbone et de la fraction de la biomasse. 4.2.1.2. Emissions de combustion Les procédés de combustion mis en oeuvre dans les installations de grillage, de frittage et d’agglomération par bouletage du minerai métallique où les combustibles ne sont pas utilisés comme agents réducteurs et ne sont pas issus de réactions métallurgiques sont surveillés et déclarés conformément aux dispositions du chapitre Ier de la présente annexe. 4.2.1.3. Emissions de procédé Au cours de la calcination sur la grille, du CO2 se dégage des matières entrantes, c.-à-d. du mélange brut (généralement libéré par le carbonate) et des résidus de procédé réemployés. Pour chaque type de matière entrante utilisée, la quantité de CO2 est calculée au moyen de la formule suivante : émissions CO2 = ∑ (données d’activitéintrant x facteur d’émission x facteur de conversion) a) Données d’activité Niveau 1 Pesage, par l’exploitant, des quantités [t]de carbonates [tCaCO3, tMgCO3 ou tCaCO3-MgCO3] et de résidus de procédé utilisées comme matières entrantes dans le procédé, avec une incertitude maximale tolérée inférieure à ± 5 %. Niveau 2 Pesage, par l’exploitant, des quantités [t]de carbonates [tCaCO3, tMgCO3 ou tCaCO3-MgCO3] et de résidus de procédé utilisées comme matières entrantes dans le procédé, avec une incertitude maximale tolérée inférieure à ± 2,5 %. b) Facteur d’émission Niveau 1 En ce qui concerne les carbonates : application des rapports stoechiométriques figurant dans le tableau 1 ci-après : Tableau 1 : Facteurs d’émission stoechiométriques facteur d’émission CaCO3

0,440 tCO2/tCaCO3

MgCO3

0,522 tCO2/tMgCO3

FeCO3

0,380 tCO2/tFeCO3

Ces valeurs sont ajustées en fonction de la teneur en humidité des carbonates employés et des gangues. Résidus de procédés : les facteurs spécifiques sont déterminés conformément aux dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe. c) Facteur de conversion Niveau 1 Facteur de conversion : 1 Niveau 2 Les facteurs spécifiques sont déterminés conformément aux dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe, en estimant la quantité de carbone contenue dans les produits de frittage et dans la poussière filtrée. Si de la poussière filtrée est réemployée dans le procédé, la quantité de carbone [t]qui y est contenue ne doit pas être prise en compte afin d’éviter un double comptage. 4.2.2. Mesures des émissions de CO2 Il convient d’appliquer les lignes directrices définies aux deux chapitres de la présente annexe. 5. Lignes directrices spécifiques concernant les installations pour la production de fonte et d’acier, y compris les équipements pour coulée continue 5.1. Délimitation et portée de la surveillance Les présentes lignes directrices concernent les émissions provenant d’installations de production de fonte et d’acier, y compris des équipements de coulée continue. Ces lignes directrices englobent la production primaire [haut fourneau et convertisseur à l’oxygène] et secondaire [four à arc électrique] d’acier.

8507

8508

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Les installations de production de fonte et d’acier, y compris les équipements de coulée continue, font généralement partie intégrante d’aciéries directement reliées à des fours à coke et à des unités de frittage, ce qui entraîne des échanges d’énergie et de matières intenses et réguliers (gaz de haut fourneau, gaz de cokerie, coke, calcaire, par exemple). Si l’autorisation délivrée à l’installation englobe la totalité de l’aciérie, et non seulement le haut fourneau, les émissions de CO2 de l’aciérie intégrée peuvent également être surveillées. On peut dans ce cas utiliser la méthode du bilan massique présentée au point 5.2.1.1. ci-dessous. Si les effluents gazeux de l’installation sont épurés et que les émissions qui en résultent ne sont pas calculées parmi les émissions de procédé de l’installation, il convient de les calculer conformément aux dispositions du point 1° du présent chapitre. 5.2. Détermination des émissions de CO2 Dans les installations pour la production de fonte et d’acier et dans les unités de coulée continue, les émissions de CO2 résultent des sources suivantes : - matières premières (calcination du calcaire, de la dolomite et des minerais de fer carbonatés, par exemple FeCO3) - combustibles classiques (gaz naturel, charbon et coke) - agents réducteurs (coke, charbon, matières plastiques, etc.) - gaz de procédé (gaz de cokerie, gaz de haut fourneau, convertisseur à l’oxygène) - consommation d’électrodes de graphite - autres combustibles - épuration des effluents gazeux. 5.2.1. Calcul des émissions de CO2 Dans le cas d’installations de production de fonte et d’acier faisant partie d’une aciérie intégrée, l’exploitant peut calculer les émissions : a) de l’ensemble de l’aciérie intégrée, en appliquant la méthode du bilan massique, ou b) de l’installation de production de fonte et d’acier, en tant qu’activité spécifique de l’aciérie intégrée. 5.2.1.1. Méthode du bilan massique La méthode du bilan massique consiste à analyser le carbone total contenu dans les intrants, dans les accumulations, dans les produits et dans les exportations et à évaluer les émissions de CO2 de l’installation, au moyen de l’équation suivante : Emissions CO2 [t O2] = (intrant - produits - exportations - variation des stocks) x facteur de conversion CO2/C où : - Intrant [t] : la totalité du carbone entrant dans les limites de l’installation - Produits [t] : la totalité du carbone entrant dans les produits et les matériaux, y compris dans les sous-produits, et quittant les limites du bilan massique - Exportations [t] : le carbone exporté en dehors des limites du bilan massique, c.-à-d. rejeté dans les égouts, mis en décharge ou perdu. Les exportations ne comprennent pas les rejets de CO2 dans l’atmosphère. - Variation des stocks [t] : augmentation du carbone présent dans les limites de l’installation. Le calcul se fait de la manière suivante : Emissions CO2 [t O2] = (∑ (données d’activitéintrant x teneur en carboneintrant) - ∑ (données d’activitéproduits x teneur en carboneproduits) - ∑ (données d’activitéexportation x teneur en carboneexportation) - ∑ (données d’activitévariation des stocks x teneur en carbonevariation des stocks)) x 3,664 où : a) Données d’activité L’exploitant analyse et déclare les flux massiques entrant et sortant de l’installation, ainsi que les variations de stocks de tous les combustibles et matières, en les indiquant séparément. Lorsque la teneur en carbone d’un flux massique est généralement liée au contenu énergétique (combustibles), l’exploitant peut déterminer et utiliser la teneur en carbone du flux massique correspondant par rapport au contenu énergétique [t C/TJ] pour le calcul du bilan massique. Niveau 1 Les données d’activité pendant la période de déclaration sont déterminées avec une incertitude maximale de ± 7,5 %. Niveau 2 Les données d’activité pendant la période de déclaration sont déterminées avec une incertitude maximale de ± 5 %. Niveau 3 Les données d’activité pendant la période de déclaration sont déterminées avec une incertitude maximale de ± 2,5 %. Niveau 4 Les données d’activité pendant la période de déclaration sont déterminées avec une incertitude maximale de ± 1,5 %. b) Teneur en carbone Niveau 1 La teneur en carbone des flux entrants ou sortants est déterminée sur la base des facteurs d’émission standard des combustibles ou des matières énumérés au point 4 du chapitre Ier de la présente annexe ou dans les points 3 à 9 du présent chapitre. Elle est calculée comme suit :

Niveau 2 L’exploitant applique au combustible ou à la matière la teneur en carbone spécifique indiquée dans le dernier inventaire national communiqué au secrétariat de la Convention-cadre des Nations unies sur les changements climatiques. Niveau 3 La teneur en carbone des flux entrants ou sortants est déterminée conformément aux dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe pour tout ce qui concerne l’échantillonnage représentatif des combustibles, des produits et des sous-produits, ainsi que la détermination de leur teneur en carbone et de la fraction de la biomasse.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD La teneur en carbone des produits ou des produits semi-finis peut être déterminée sur la base des analyses annuelles effectuées conformément aux dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe, ou sur la base de données moyennes sur la composition issues des normes régionales, nationales ou internationales applicables. 5.2.1.2. Emissions de combustion Les procédés de combustion mis en œuvre dans les installations produisant de la fonte et de l’acier et dans les unités de coulée continue, dans lesquelles les combustibles (coke, charbon, gaz naturel, par exemple) ne sont pas utilisés comme agents réducteurs ou ne sont pas issus de réactions métallurgiques, sont surveillés et déclarés conformément aux dispositions du chapitre Ier de la présente annexe. 5.2.1.3. Emissions de procédé Les émissions totales de CO2 émises par les installations de production de fonte et d’acier, y compris par les unités de coulée continue, sont calculées de la manière suivante : Emissions CO2 [t CO2] = ∑ (données d’activitéintrant x facteur d’émissionintrant) - ∑ (données d’activitéextrant x facteur d’émissionextrant) a) Données d’activité a1) Flux massiques pertinents Niveau 1 Le flux massique des combustibles entrant et sortant de l’installation est estimé en utilisant des appareils de mesure qui, pour la méthode de mesure employée, aboutissent à une incertitude maximale tolérée inférieure à ± 7,5 %. Niveau 2 Le flux massique des combustibles entrant et sortant de l’installation est estimé en utilisant des appareils de mesure qui, pour la méthode de mesure employée, aboutissent à une incertitude maximale tolérée inférieure à ± 5 %. Niveau 3 Le flux massique des combustibles entrant et sortant de l’installation est estimé en utilisant des appareils de mesure qui, pour la méthode de mesure employée, aboutissent à une incertitude maximale tolérée inférieure à ± 2,5 %. Niveau 4 Le flux massique des combustibles entrant et sortant de l’installation est estimé en utilisant des appareils de mesure qui, pour la méthode de mesure employée, aboutissent à une incertitude maximale tolérée inférieure à ± 1,5 %. a2) Pouvoir calorifique inférieur (le cas échéant) Niveau 1 Les valeurs de référence applicables à chaque combustible sont utilisées conformément aux dispositions du point 4 du chapitre Ier de la présente annexe. Niveau 2 L’exploitant applique au combustible les pouvoirs calorifiques spécifiques indiqués dans le dernier inventaire national communiqué au secrétariat de la Convention-cadre des Nations unies sur les changements climatiques. Niveau 3 L’exploitant fait en sorte que le pouvoir calorifique inférieur de chaque lot de combustible d’une installation soit mesuré conformément aux dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe. b) Facteur d’émission Le facteur d’émission applicable aux données d’activitéEXTRANT correspond à la quantité de carbone ″non CO2″ contenue dans les produits issus du procédé, exprimée en t CO2/t de produits issus du procédé, afin d’améliorer la comparabilité. Niveau 1 Application des facteurs de référence concernant les matières entrantes et sortantes indiqués dans les tableaux 1 et 2 ci-après, ainsi que les facteurs d’émission approuvés par la Région wallonne. Tableau 1 : Facteurs d’émission de référence Facteur d’émission

Source du facteur d’émission

CaCO3

0,44 t CO2/t CaCO3

Rapport stoechiométrique

CaCO3-MgCO3

0,477 t CO2/t CaCO3-MgCO3


FeCO3

0,380 t CO2/t FeCO3


Fer préréduit

0,07 t CO2/t

LD GIEC 2006

Electrodes de carbone pour four à arc électrique

3,00 t CO2/t électrodes

LD GIEC 2006

Carbone de charge pour four à arc électrique

3,04 t CO2/t

LD GIEC 2006

Fer aggloméré à chaud

0,07 t CO2/t

LD GIEC 2006

Gaz de convertisseur à l’oxygène

1,28 t CO2/t

LD GIEC 2006

Coke de pétrole

3,19 t CO2/t

LD GIEC 2006

Fonte achetée

0,15 t CO2/t

LD GIEC 2006

Ferraille

0,15 t CO2/t

LD GIEC 2006

Acier

0,04 t CO2/t

LD GIEC 2006

Niveau 2 L’exploitant applique au combustible les facteurs d’émission spécifiques indiqués par l’Etat membre dans le dernier inventaire national remis au secrétariat de la convention-cadre des Nations unies sur les changements climatiques. Niveau 3 Les facteurs d’émission spécifiques [t CO2/tINTRANT ou/tEXTRANT] applicables aux matières entrantes et sortantes sont établis conformément aux dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe.

8509

8510

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 5.2.2. Mesures des émissions de CO2. Il convient d’appliquer les lignes directrices définies aux deux chapitres de la présente annexe. 6. Lignes directrices spécifiques concernant les installations destinées à la production de ciment clinker 6.1. Délimitation et portée de la surveillance Sans objet. 6.2. Détermination des émissions de CO2 Dans les installations de production de ciment, les émissions de CO2 proviennent des sources suivantes : - calcination du calcaire contenu dans les matières premières - combustibles fossiles classiques alimentant les fours - combustibles fossiles et matières premières de substitution - combustibles issus de la biomasse (déchets de la biomasse) - combustibles non destinés à alimenter les fours - carbone organique contenu dans le calcaire et les schistes - épuration des effluents gazeux. 6.2.1. Calcul des émissions de CO2 6.2.1.1. Emissions de combustion Les procédés de combustion mis en œuvre dans les installations de production de ciment clinker et utilisant différents types de combustibles (charbon, coke de pétrole, fioul lourd, gaz naturel et toute la gamme des combustibles provenant de déchets) sont surveillés et déclarés conformément aux dispositions du chapitre Ier de la présente annexe. 6.2.1.2. Emissions de procédé Les émissions de CO2 liées au procédé résultent de la calcination des carbonates dans les matières premières utilisées pour produire le clinker (6.2.1.2.1), de la calcination partielle ou totale des poussières des fours à ciment ou des poussières des fours à précalcination/préchauffage retirées du procédé (6.2.1.2.2) et, dans certains cas, du carbone non issu de carbonates présent dans les matières premières (6.2.1.2.3). 6.2.1.2.1. Emissions de CO2 dues à la production de clinker Les émissions sont calculées en se fondant sur la teneur en carbonate des matières utilisées pour alimenter le procédé (calcul selon la méthode A) ou sur la quantité de clinker produite (calcul selon la méthode B). Ces méthodes sont estimées équivalentes et chacune d’elles peut être utilisée par l’exploitant pour procéder à une validation croisée des résultats. Méthode de calcul A : Matières entrantes (charge) dans le four Le calcul se fonde sur la teneur en carbonates des matières utilisées pour alimenter le procédé (y compris les cendres volantes ou les gaz de haut fourneau, les poussières des fours à ciment et des fours à précalcination/préchauffage étant déduites de la consommation de matières premières et les émissions correspondantes étant calculées conformément au point 6.2.1.2.2, dans le cas où les poussières des fours à ciment et des fours à précalcination/préchauffage quittent le système du four. Le carbone non issu de carbonates étant pris en compte dans cette méthode, le point 6.2.1.2.3 ne s’applique pas). Le CO2 est calculé selon la formule suivante : émissions CO2clinker = S (données d’activité x facteur d’émission x facteur de conversion) où : a) Données d’activité Sauf aux fins de la caractérisation de la farine crue, ces exigences s’appliquent séparément à chacune des matières entrantes carbonées (autre que les combustibles), comme le calcaire ou le schiste, en évitant la double comptabilisation et les omissions liées aux matières réintroduites ou « bypassées ». La quantité nette de farine crue peut être déterminée au moyen d’un rapport empirique farine crue/clinker propre à chaque installation, lequel doit être actualisé au moins une fois par an sur la base des meilleures pratiques publiées par l’industrie. Niveau 1 La quantité nette de matières entrantes [t] consommées pendant la période de déclaration est déterminée avec une incertitude maximale inférieure à ± 7,5 %. Niveau 2 La quantité nette de matières entrantes [t] consommées pendant la période de déclaration est déterminée avec une incertitude maximale inférieure à ± 5,0 %. Niveau 3 La quantité nette de matières entrantes [t] consommées pendant la période de déclaration est déterminée avec une incertitude maximale inférieure à ± 2,5 %. b) Facteur d’émission Les facteurs d’émission sont calculés et déclarés en unités de masse de CO2 rejeté par tonne de chacune des matières entrantes. Les rapports stoechiométriques indiqués dans le tableau 1 ci-après sont utilisés pour convertir les données sur la composition en facteurs d’émission. Niveau 1 La quantité de carbonates, dont CaCO3 et MgCO3, dans chaque matière entrante alimentant le four est déterminée conformément au point 6 du chapitre Ier de la présente annexe. Il est possible de recourir à des méthodes thermogravimétriques.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Tableau 1 : Facteurs d’émission stoechiométriques Substances

Facteur d’émission

CaCO3

0,440 [t CO2/t CaCO3]

MgCO3

0,522 [t CO2/t MgCO3]

FeCO3

0,380 [t CO2/t FeCO3]

C

3,664 [t CO2/t C]

c) Facteur de conversion : Niveau 1 Facteur de conversion : 1 Niveau 2 Les carbonates et les autres substances carbonées quittant le four dans le clinker sont pris en compte au moyen d’un facteur de conversion compris entre 0 et 1. L’exploitant peut considérer que la conversion est complète pour une ou plusieurs matières entrantes et imputer les carbonates et autres substances carbonées non convertis aux matières entrantes restantes. La détermination des paramètres chimiques utiles des produits est effectuée au point 6 du chapitre Ier de la présente annexe. Méthode de calcul B : production de clinker Cette méthode de calcul se fonde sur la quantité de clinker produite. Le CO2 est calculé selon la formule suivante : émissions CO2clinker = données d’activité x facteur d’émission x facteur de conversion Le CO2 dégagé lors de la calcination des poussières des fours à ciment ou des poussières des fours à précalcination/préchauffage doit être pris en compte pour les installations dans lesquelles ces poussières quittent le système du four (voir 6.2.1.2.2), de même que les émissions potentielles liées au carbone non issu de carbonates présent dans la farine crue (voir 6.2.1.2.3). Les émissions liées à la production de clinker, aux poussières des fours à ciment ou des poussières des fours à précalcination/préchauffage dans les matières entrantes sont calculées séparément et ajoutées au total des émissions : émissions CO2 total procédé [t] = émissions CO2clinker [t] + émissions CO2poussières [t] + émissions de CO2carbone non issu de carbonates Emissions liées à la production de clinker a) Données d’activité : La production de clinker [t] pendant la période de déclaration est déterminée : - soit par pesage direct du clinker, - soit sur la base des livraisons de ciment, selon la formule suivante (bilan matières avec prise en compte du clinker expédié, du clinker livré et de la variation des stocks de clinker) : clinker produit [t] = ((livraisons de ciment [t]- variation des stocks de ciment [t]) * rapport clinker/ciment [t clinker/t ciment]) - (clinker fourni [t]) + (clinker expédié [t]) - (variation du stock de clinker [t]) Le rapport ciment/clinker est soit déterminé pour chacun des produits en ciment sur la base des dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe, soit calculé à partir de la différence entre les livraisons et la variation des stocks de ciment et l’ensemble des matières utilisées comme additifs dans le ciment, y compris les poussières «bypassées» et les poussières des fours à ciment. Niveau 1 La quantité de clinker produite [t]pendant une période de déclaration est déterminée avec une incertitude maximale inférieure à ± 5,0 %. Niveau 2 La quantité de clinker produite [t]pendant une période de déclaration est déterminée avec une incertitude maximale inférieure à ± 2,5 %. b) Facteur d’émission : Niveau 1 Facteur d’émission : 0,525 t CO2/t clinker Niveau 2 L’exploitant applique le facteur d’émission spécifique indiqué dans le dernier inventaire national remis au secrétariat de la convention-cadre des Nations unies sur les changements climatiques. Niveau 3 La quantité de CaO et de MgO présente dans le produit est déterminée conformément aux dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe. Les rapports stoechiométriques indiqués dans le tableau 2 sont utilisés pour convertir les données sur la composition en facteurs d’émission, en considérant que la quantité totale de CaO et de MgO provient des carbonates correspondants. Tableau 2 : Facteurs d’émission stoechiométriques applicables à CaO et MgO (production nette) Oxydes


CaO

0,785 [t CO2/CaO]

MgO

1,092 [t CO2/MgO]

c) Facteur de conversion : Niveau 1 Facteur de conversion : 1 Niveau 2 La quantité de CaO et de MgO (autres que carbonates) dans les matières premières se traduit par des facteurs de conversion dont la valeur se situe entre 0 et 1, la valeur 1 correspondant à une conversion totale des carbonates contenus dans les matières premières en oxydes. La détermination des paramètres chimiques des matières premières est effectuée conformément au point 6 du chapitre Ier de la présente annexe. Il est possible de recourir à des méthodes thermo-gravimétriques.

8511

8512

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 6.2.1.2.2. Emissions liées aux poussières éliminées Le CO2 provenant des poussières ″bypassées″ ou des poussières des fours à ciment (CKD) est calculé en fonction des quantités de poussières sortant du système du four et du facteur d’émission du clinker, corrigé de la calcination partielle des poussières des fours à ciment. Les émissions sont calculées de la faç on suivante : émissions CO2poussières = données d’activité x facteur d’émission où : a) Données d’activité : Niveau 1 La quantité [t] de poussières des fours à ciment (CKD) ou de poussières «bypassées» (le cas échéant) quittant le système du four est déterminée sur la base des lignes directrices sur les meilleures pratiques publiées par l’industrie. Niveau 2 La quantité [t]de poussières des fours à ciment (CKD) ou de poussières « bypassées » (le cas échéant) sortant du système du four pendant une période donnée est déterminée avec une incertitude maximale inférieure à 7,5 %. b) Facteur d’émission : Niveau 1 Application de la valeur de référence de 0,525 t CO2 par tonne de clinker aux poussières de fours à ciment (CKD) et aux poussières ″bypassées″ sortant du système du four. Niveau 2 Le facteur d’émission [t CO2/t] pour les poussières de fours à ciment (CKD) et les poussières «bypassées» sortant du système du four est calculé sur la base du degré de calcination et de la composition. Le degré de calcination et la composition sont déterminés au moins une fois par an conformément aux dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe. La relation entre le degré de calcination des CKD et les émissions de CO2 par tonne de CKD est non linéaire. Elle est calculée selon la formule suivante :

dans laquelle : EFCKD = facteur d’émission de poussières de four partiellement calcinées [t CO2/t CKD] EFCli = facteur d’émission du clinker spécifique à l’installation [CO2/t clinker] d = degré de calcination des CKD (rejet de CO2 total du carbonate contenu dans le mélange brut) 6.2.1.2.3. Emissions liées au carbone non issu de carbonates dans la farine crue Les émissions liées au carbone non issu de carbonates présent dans le calcaire, le schiste ou d’autres matières premières (comme les cendres volantes) entrant dans la composition de la farine crue dans le four sont déterminées au moyen de l’expression suivante : émissions de CO2 carbone non issu de carbonates dans la farine crue = données d’activité * facteur d’émission * facteur de conversion avec : a) Données d’activité Niveau 1 La quantité de matière première [t] consommée pendant une période de déclaration est déterminée avec une incertitude maximale inférieure à ± 15 %. Niveau 2 La quantité de matière première [t] consommée pendant une période de déclaration est déterminée avec une incertitude maximale inférieure à ± 7,5 %. b) Facteur d’émission Niveau 1 La teneur en carbone non issu de carbonates de la matière première considérée est déterminée sur la base des lignes directrices sur les meilleures pratiques publiées par l’industrie. Niveau 2 La teneur en carbone non issu de carbonates de la matière première considérée est déterminée au moins une fois par an conformément aux dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe. c) Facteur de conversion Niveau 1 Facteur de conversion : 1,0. Niveau 2 Le facteur de conversion est calculé en appliquant les meilleures pratiques publiées par l’industrie. 6.2.2. Mesures des émissions de CO2. Il convient d’appliquer les lignes directrices définies au chapitre Ier de la présente annexe. 7. Lignes directrices spécifiques concernant les installations de production de chaux 7.1. Délimitation et portée de la surveillance Sans objet. 7.2. Détermination des émissions de CO2 Dans les installations de production de chaux, les émissions de CO2 proviennent des sources suivantes : - calcination du calcaire et de la dolomite contenus dans les matières premières - combustibles fossiles classiques alimentant les fours - combustibles fossiles et matières premières de substitution - combustibles issus de la biomasse (déchets de la biomasse) - autres combustibles.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 7.2.1. Calcul des émissions de CO2 7.2.1.1. Emissions de combustion Les procédés de combustion mis en œuvre dans les installations de production de chaux et utilisant différents types de combustibles (charbon, coke de pétrole, gaz naturel, fioul lourd et toute la gamme des combustibles provenant de déchets) sont surveillés et déclarés conformément aux dispositions du chapitre Ier de la présente annexe. 7.2.1.2. Emissions de procédé Les émissions de procédé sont liées à la calcination et à l’oxydation du carbone organique présent dans les matières premières. Au cours de la calcination dans le four, du CO2 se dégage des carbonates contenus dans les matières premières. Le CO2 provenant de la calcination est directement lié à la production de chaux. Au niveau de l’installation, le CO2 issu de la calcination peut être calculé de deux manières : en se fondant sur la quantité de carbonates contenue dans les matières premières (principalement calcaire et dolomite) convertie lors du procédé de fabrication (méthode de calcul A) ou sur la quantité d’oxydes alcalins contenus dans la chaux produite (méthode de calcul B). Les deux méthodes sont estimées équivalentes et peuvent être utilisées par l’exploitant pour procéder à une validation croisée. Méthode de calcul A : carbonates Le calcul se fonde sur la quantité de carbonates consommée. Il convient d’appliquer la formule suivante : émissions CO2 [t CO2] = ∑ {données d’activitéINTRANTS x facteur d’émission x facteur de conversion} où : a) Données d’activité Ces exigences s’appliquent séparément à chacune des matières entrantes du four (autre que les combustibles), comme la craie ou le calcaire, en évitant la double comptabilisation et les omissions liées aux matières réintroduites ou « bypassées ». Niveau 1 La quantité de matières entrantes [t] consommée pendant la période de déclaration est déterminée par l’exploitant avec une incertitude maximale inférieure à ± 7,5 %. Niveau 2 La quantité de matières entrantes [t] consommée pendant la période de déclaration est déterminée par l’exploitant avec une incertitude maximale inférieure à ± 5,0 %. Niveau 3 La quantité de matières entrantes [t] consommée pendant la période de déclaration est déterminée par l’exploitant avec une incertitude maximale inférieure à ± 2,5 %. b) Facteur d’émission Niveau 1 Les facteurs d’émission sont calculés et déclarés en unités de masse de CO2 rejeté par tonne de chacune des matières entrantes, la conversion étant présumée complète. Les rapports stoechiométriques indiqués dans le tableau 1 ci-après sont utilisés pour convertir les données sur la composition en facteurs d’émission. La quantité de CaCO3, de MgCO3 et de carbone organique (le cas échéant) dans chacune des matières entrantes est déterminée conformément aux dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe. Tableau 1 : Facteurs d’émission stoechiométriques Carbonate

Facteur d’émission [t CO2/t Ca-, Mg- ou autre carbonate]

CaCO3

0,440

MgCO3

0,522

c) Facteur de conversion Niveau 1 Facteur de conversion : 1 Niveau 2 Les carbonates sortant du four dans la chaux sont déterminés au moyen d’un facteur de conversion compris entre 0 et 1. L’exploitant peut considérer que la conversion est complète pour une ou plusieurs matières entrantes et imputer les carbonates non convertis aux matières entrantes restantes. La détermination des paramètres chimiques des produits est effectuée conformément au point 6 du chapitre Ier de la présente annexe. Méthode de calcul B : oxydes alcalino-terreux Le CO2 est calculé à partir des quantités de CaO, de MgO et d’autres oxydes alcalino-terreux ou alcalins contenus dans la chaux produite. Il convient de tenir compte du Ca et du Mg calciné entrant dans le four, par exemple sous forme de cendre volante, et des combustibles et matières premières de substitution ayant une teneur en CaO ou MgO correspondante. Il convient d’appliquer la formule de calcul suivante : émissions CO2 [t CO2] = ∑ {données d’activitéEXTRANTS x facteur d’émission x facteur de conversion} où : a) Données d’activité Niveau 1 La quantité de chaux [t]produite pendant la période de déclaration est déterminée par l’exploitant avec une incertitude maximale inférieure à ± 5,0 %. Niveau 2 La quantité de chaux [t]produite pendant la période de déclaration est déterminée par l’exploitant avec une incertitude maximale inférieure à ± 2,5 %. b) Facteurs d’émission Niveau 1 La quantité de CaO et de MgO présente dans le produit est déterminée conformément aux dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe. Les rapports stoechiométriques indiqués dans le tableau 2 sont utilisés pour convertir les données sur la composition en facteurs d’émission, en considérant que la quantité totale de CaO et de MgO provient des carbonates correspondants.

8513

8514

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Tableau 2 : Facteurs d’émission stoechiométriques Carbonate

Facteur d’émission [t CO2/t Ca-, Mg- ou autre oxyde]

CaO

0,785

MgO

1,092

c) Facteur de conversion Niveau 1 Facteur de conversion : 1 Niveau 2 La quantité de CaO et de MgO déjà présente dans les matières premières se traduit par des facteurs de conversion dont la valeur se situe entre 0 et 1, la valeur 1 correspondant à une conversion totale des carbonates contenus dans les matières premières en oxydes. La détermination des paramètres chimiques des matières premières est effectuée conformément au point 6 du chapitre Ier de la présente annexe. 7.2.2. Mesures des émissions de CO2. Il convient d’appliquer les lignes directrices définies au chapitre Ier de la présente annexe. 8. Lignes directrices spécifiques concernant les installations destinées à la fabrication du verre 8.1. Délimitation et portée de la surveillance Si les effluents gazeux de l’installation sont épurés et que les émissions qui en résultent ne sont pas calculées parmi les émissions de procédé de l’installation, il convient de les calculer conformément aux dispositions du chapitre Ier de la présente annexe. La présente annexe s’applique également aux installations destinées à la production de verres solubles et de laine de roche. 8.2. Détermination des émissions de CO2 Dans les installations de production de verre, les émissions de CO2 proviennent des sources suivantes : - fusion des carbonates alcalins et alcalino-terreux contenus dans la matière première - combustibles fossiles classiques alimentant les fours - combustibles fossiles et matières premières de substitution - combustibles issus de la biomasse (déchets de la biomasse) - autres combustibles - additifs contenant du carbone, y compris poussier de coke et de charbon - épuration des effluents gazeux 8.2.1. Calcul des émissions de CO2 8.2.1.1. Emissions de combustion Les procédés de combustion mis en œuvre dans les installations de fabrication du verre sont surveillés et déclarés conformément aux dispositions du chapitre Ier de la présente annexe. 8.2.1.2. Emissions de procédé Le CO2 est libéré lors de la fusion dans le four des carbonates contenus dans les matières premières et de la neutralisation du HF, du HCl et du SO2 contenus dans les effluents gazeux par l’ajout de calcaire ou d’autres carbonates. Les émissions dues à la décomposition des carbonates pendant la fusion et lors de l’épuration des effluents gazeux font partie des émissions de l’installation. Elles doivent donc être ajoutées au total des émissions mais déclarées à part, si possible. Le CO2 provenant des carbonates contenus dans les matières premières et qui est libéré lors de la fusion dans le four, est directement lié à la fabrication du verre. et doit être en se fondant sur la quantité de carbonates convertie (principalement soude, chaux/calcaire, dolomite et autres carbonates alcalins et alcalino-terreux additionnés de débris de verre recyclés - ou calcin). Le calcul se fonde sur la quantité de carbonates consommée. Il convient d’appliquer la formule suivante : émissions CO2 [tCO2] = ∑ {données d’activité x facteur d’émission} + ∑ {additif x facteur d’émission} où : a) Données d’activité Les données d’activité correspondent à la quantité [t] de CaCO3, MgCO3, Na2CO3, BaCO3 ou d’autres carbonates alcalino-terreux ou alcalins contenue dans les matières premières (soude, chaux/calcaire, dolomite) et consommée pendant la période de déclaration, et à la quantité d’additifs contenant du carbone consommée au cours de la même période. Niveau 1 La masse totale [t] de matières premières carbonatées ou d’additifs carbonés consommé pendant la période de déclaration est déterminée, par type de matière première, par l’exploitant, avec une incertitude maximale de ± 2,5 %. Niveau 2 La masse totale [t] de matières premières carbonatées ou d’additifs carbonés consommée pendant la période de déclaration est déterminée, par type de matière première, par l’exploitant, avec une incertitude maximale de ± 1,5 %. b) Facteur d’émission Carbonates : Les facteurs d’émission sont calculés et déclarés en unités de masse de CO2 rejeté par tonne de chacune des matières premières carbonatées. Les rapports stoechiométriques indiqués dans le tableau 1 ci-après sont utilisés pour convertir les données sur la composition en facteurs d’émission. Niveau 1 La pureté des matières entrantes concernées est déterminée sur la base des meilleures pratiques publiées par l’industrie. Les valeurs obtenues sont ajustées en fonction de la teneur en humidité des carbonates et des gangues. Niveau 2 La quantité de carbonates présente dans chaque matière entrante est déterminée conformément aux dispositions du point 6 du chapitre Ier de la présente annexe.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Tableau 1 : Facteurs d’émission stoechiométriques

8.2.2. Mesures des émissions de CO2. Il convient d’appliquer les lignes directrices définies au chapitre Ier de la présente annexe. 9. Lignes directrices spécifiques concernant les installations destinées à la fabrication de produits céramiques 9.1. Délimitation et portée de la surveillance Sans objet. 9.2. Détermination des émissions de CO2 Dans les installations de fabrication de produits céramiques, les émissions de CO2 proviennent des sources et flux d’émission suivants : - combustibles fossiles classiques alimentant les fours - combustibles fossiles de substitution alimentant les fours - combustibles issus de la biomasse alimentant les fours - calcination du calcaire/de la dolomie et des autres carbonates contenus dans les matières premières - calcaire et autres carbonates utilisés pour la réduction des émissions de polluants atmosphériques et d’autres activités d’épuration des effluents gazeux - additifs fossiles/issus de la biomasse utilisés pour améliorer la porosité, tels que polystyrène, résidus de l’industrie papetière ou sciure de bois, - matières organiques fossiles présentes dans l’argile et les autres matières premières. 9.2.1. Calcul des émissions de CO2 9.2.1.1. Emissions de combustion Les procédés de combustion mis en œuvre dans les installations de fabrication de produits céramiques sont surveillés et déclarés conformément aux dispositions du chapitre Ier de la présente annexe. 9.2.1.2. Emissions de procédé Le CO2 est libéré lors de la calcination des matières premières dans le four et de l’oxydation des matières organiques de l’argile et des additifs, ainsi que la neutralisation du HF, du HCl et du SO2 contenus dans les effluents gazeux par l’ajout de calcaire ou d’autres carbonates. Les émissions dues à la décomposition des carbonates, à l’oxydation des matières organiques dans le four et lors de l’épuration des effluents gazeux font partie des émissions de l’installation. Elles doivent donc être ajoutées au total des émissions, mais déclarées à part, si possible. Le calcul est effectué comme suit : émissions CO2total [t] = émissions CO2matières premières + émissions CO2épuration [t] 9.2.1.2.1. Emissions de CO2 provenant des matières premières Les émissions de CO2 provenant des carbonates et du carbone contenus dans d’autres matières premières sont calculées de deux manières : en se fondant sur la quantité de carbonates contenue dans les matières premières (principalement calcaire et dolomite) convertie lors du procédé de fabrication (méthode de calcul A) ou sur la quantité d’oxydes alcalins contenue dans les céramiques produites (méthode de calcul B). Ces deux méthodes sont considérées comme équivalentes pour les céramiques fabriquées à partir d’argiles purifiées ou synthétiques. La méthode de calcul A doit être appliquée pour les produits céramiques fabriqués à partir d’argiles brutes et en cas d’utilisation d’argiles ou d’additifs à teneur élevée en matières organiques. Méthode de calcul A : apports de carbone Le calcul se fonde sur l’apport en carbone (organique et inorganique) de chacune des matières premières (différents types d’argiles, mélanges d’argiles ou additifs). Le quartz/la silice, le feldspath, le kaolin et la stéatite ne constituent généralement pas des sources importantes de carbone.

8515

8516

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Les données d’activité, le facteur d’émission et le facteur de conversion doivent concerner le même état de la matière, de préférence l’état sec. Il convient d’appliquer la formule de calcul suivante : émissions de CO2 [t CO2] = ∑ {données d’activité * facteur d’émission * facteur de conversion} a) Données d’activité Ces exigences s’appliquent séparément à chacune des matières premières carbonées (autre que les combustibles), comme l’argile ou les additifs, en évitant la double comptabilisation et les omissions liées aux matières réintroduites ou « bypassées ». Niveau 1 La quantité de chacune des matières premières ou de chacun des additifs [t] consommée pendant la période de déclaration (hormis les pertes) est déterminée avec une incertitude maximale inférieure à ± 7,5 %. Niveau 2 La quantité de chacune des matières premières ou de chacun des additifs [t] consommée pendant la période de déclaration (hormis les pertes) est déterminée avec une incertitude maximale inférieure à ± 5,0 %. Niveau 3 La quantité de chacune des matières premières ou de chacun des additifs [t] consommée pendant la période de déclaration (hormis les pertes) est déterminée avec une incertitude maximale inférieure à ± 2,5 %. b) Facteur d’émission Un facteur d’émission agrégé comprenant le carbone organique et inorganique (« carbone total (CT) ») peut être appliqué pour chaque flux (c’est-à-dire pour chaque mélange de matières premières ou additif). Il est également possible d’appliquer deux facteurs d’émission différents pour le « carbone inorganique total (CIT) » et le « carbone organique total (COT) » pour chaque flux. Le cas échéant, les rapports stoechiométriques indiqués dans le tableau 1 ci-dessous seront appliqués pour convertir les données sur la composition pour les différents carbonates. La fraction de la biomasse dans les additifs non considérés comme biomasse pure est déterminée conformément aux dispositions du point 6.4 du chapitre Ier de la présente annexe. Tableau 1 : Facteurs d’émission stoechiométriques

Niveau 1 Par mesure de prudence, on utilise, pour le calcul des émissions, une valeur de 0,2 tonne de CaCO3 (correspondant à 0,08794 tonne de CO2) par tonne d’argile sèche, au lieu de se fonder sur des résultats d’analyse. Niveau 2 Pour chaque flux, un facteur d’émission est déterminé et actualisé au moins une fois par an sur la base des meilleures pratiques publiées par l’industrie et en tenant compte des conditions spécifiques du site et de la gamme de produits de l’installation. Niveau 3 La composition des matières premières concernées est déterminée conformément au point 6 du chapitre Ier de la présente annexe. c) Facteur de conversion Niveau 1 Facteur de conversion : 1 Niveau 2 Les carbonates et le carbone sortant du four se traduisent par des facteurs de conversion d’une valeur située entre 0 et 1, la valeur 1 correspondant à une conversion complète des carbonates ou du carbone. La détermination des paramètres chimiques des produits est effectuée conformément au point 6 du chapitre Ier de la présente annexe.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Méthode de calcul B : oxydes alcalins La calcination du CO2 est calculée à partir des quantités de céramiques produites et du CaO, du MgO et les autres oxydes alcalins ou alcalino-terreux contenus dans les céramiques (données d’activitéEXTRANTS). Le facteur d’émission doit être corrigé afin de tenir compte du Ca et du Mg déjà calcinés et des autres oxydes alcalins ou alcalino-terreux entrant dans le four (données d’activitéINTRANTS), comme les combustibles et les matières premières de substitution contenant du CaO ou du MgO. Il convient d’appliquer la formule de calcul suivante : émissions de CO2 [t CO2] = ∑ {données d’activité * facteur d’émission * facteur de conversion} où : a) Données d’activité Les données d’activité des produits concernent la production brute, y compris les produits rejetés et le calcin des fours, ainsi que des expéditions. Niveau 1 La masse des produits fabriqués [t] pendant la période de déclaration est déterminée avec une incertitude maximale inférieure à ± 7,5 %. Niveau 2 La masse des produits fabriqués [t] pendant une période de déclaration est déterminée avec une incertitude maximale inférieure à ± 5,0 %. Niveau 3 La masse des produits fabriqués [t] pendant une période de déclaration est déterminée avec une incertitude maximale inférieure à ± 2,5 %. b) Facteur d’émission Un facteur d’émission agrégé sera calculé sur la base de la teneur du produit en oxydes métalliques concernés (CaO, MgO, BaO, etc.), au moyen des rapports stoechiométriques du tableau 2. Tableau 2 : Facteurs d’émission stoechiométriques

Niveau 1 Par mesure de prudence, on utilise, pour le calcul des facteurs d’émission, une valeur de 0,123 tonne de CaO (correspondant à 0,09642 tonne de CO2) par tonne de produit, au lieu de se fonder sur des résultats d’analyse. Niveau 2 Un facteur d’émission est déterminé et actualisé au moins une fois par an sur la base des meilleures pratiques publiées par l’industrie et en tenant compte des conditions spécifiques du site et de la gamme de produits de l’installation. Niveau 3 La composition des produits est déterminée conformément au point 6 du chapitre Ier de la présente annexe. c) Facteur de conversion Niveau 1 Facteur de conversion : 1 Niveau 2 Les oxydes présents dans les matières premières se traduisent par des facteurs de conversion dont la valeur se situe entre 0 et 1, la valeur 0 devant être utilisée lorsque la quantité totale de l’oxyde concerné est déjà dans la matière première au départ. La détermination des paramètres chimiques des matières premières est effectuée conformément conformément au point 6 du chapitre Ier de la présente annexe.

8517

8518

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 9.2.1.2.2. CO2 provenant du calcaire utilisé pour limiter les polluants atmosphériques et dans les autres opérations d’épuration des effluents gazeux Le CO2 provenant du calcaire utilisé pour limiter les polluants atmosphériques et dans les autres opérations d’épuration des effluents gazeux est calculé à partir de la quantité de CaCO3 employée. Il convient d’éviter une double comptabilisation du calcaire utilisé qui est recyclé pour être employé comme matière première dans la même installation.Il convient d’appliquer la formule de calcul suivante : émissions CO2 [t CO2] = données d’activité x facteur d’émission où : a) Données d’activité Niveau 1 La quantité [t] de CaCO3 sec consommée pendant la période de déclaration est déterminée par pesage, par l’exploitant, avec une incertitude maximale inférieure à ± 7,5 %. b) Facteur d’émission Niveau 1 Application des rapports stoechiométriques du CaCO3. Carbonates


CaCO3

0,440 [tCO2/CaCO3]

9.2.2. Mesures des émissions de CO2. Il convient d’appliquer les lignes directrices définies au chapitre Ier de la présente annexe. 10. Lignes directrices spécifiques concernant les installations destinées à la fabrication de pâte à papier et de papier mentionnées 10.1. Délimitation et portée de la surveillance Sous réserve de l’accord de l’administration compétente, si l’installation exporte du CO2 en provenance de combustibles fossiles, par exemple vers une installation adjacente de production de carbonate de calcium précipité (CCP), ces exportations ne doivent pas être incluses dans les émissions de l’installation. Si les effluents gazeux de l’installation sont épurés et que les émissions qui en résultent ne sont pas calculées parmi les émissions de procédé de l’installation, il convient de les calculer conformément aux dispositions du chapitre Ier de la présente annexe. 10.2. Détermination des émissions de CO2 Les procédés de fabrication de papier et de pâte à papier entraînent notamment les émissions de CO2 suivantes : - chaudières, turbines à gaz et autres appareils de combustion produisant de la vapeur ou de l’électricité pour l’installation - chaudières de régénération et autres appareils brûlant de la lessive noire - incinérateurs - fours à chaux et fours de calcination - épuration des effluents gazeux - sécheurs consommant du gaz ou d’autres combustibles fossiles (sécheurs à infrarouge, par exemple) Le traitement des eaux usées et les décharges, dont le traitement anaérobie des effluents liquides ou la digestion des boues et les décharges destinées à recevoir les déchets de l’installation, ne sont pas mentionnés à l’article 1er du présent arrêté. Les émissions qui en résultent ne sont donc pas couvertes par celui-ci. 10.2.1. Calcul des émissions de CO2 10.2.1.1. Emissions de combustion Les émissions provenant des procédés de combustion mis en oeuvre dans les installations de fabrication de pâte à papier et de papier sont surveillées conformément aux dispositions du chapitre Ier de la présente annexe. 10.2.1.2. Emissions de procédé Les émissions sont dues à l’utilisation de carbonates comme produits chimiques d’appoint. Bien que le sodium et le calcium provenant du système de récupération et de la zone de caustification soient généralement additionnés de substances chimiques ne contenant pas de carbone, du carbonate de calcium (CaCO3) et du carbonate de sodium (Na2CO3), qui entraînent des émissions de CO2, sont parfois utilisés en faibles quantités. Le carbone contenu dans ces substances chimiques est généralement d’origine fossile, mais il peut dans certains cas provenir de la biomasse (Na2CO3 acheté à des installations fabriquant du papier mi-chimique à base de soude). On suppose que le carbone contenu dans ces substances chimiques est émis sous forme de CO2 par le four à chaux ou le four de récupération. Ces émissions sont déterminées en supposant que la totalité du carbone contenue dans le CaCO3 et le Na2CO3 utilisés dans les zones de récupération et de caustification est émise à l’atmosphère. Un apport de calcium est nécessaire en raison des pertes en provenance de la zone de caustification, dont la plupart sont sous forme de carbonate de calcium. Les émissions de CO2 sont calculées de la manière suivante : émissions CO2 = ∑ {(données d’activitécarbonate x facteur d’émission)} où : a) Données d’activité : Les ″données d’activitécarbonate″ correspondent aux quantités de CaCO3 et de Na2CO3 employées dans le procédé.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Niveau 1 Quantités [t] de CaCO3 et de Na2CO3 employées dans le procédé, pesées par l’exploitant, avec une incertitude maximale tolérée inférieure à ± 2,5 %. Niveau 2 Quantités [t] de CaCO3 et de Na2CO3 employées dans le procédé, pesées par l’exploitant, avec une incertitude maximale tolérée inférieure à ± 1,5 %. b) Facteur d’émission : Niveau 1 Application des rapports stoechiométriques [tCO2/tCaCO3] et [tCO2/t Na2CO3] concernant les carbonates non issus de la biomasse indiqués dans le tableau 1 ci-après. Les carbonates issus de la biomasse sont pondérés d’un facteur d’émission de 0 [tCO2/t carbonate]. Tableau 1 : Facteurs d’émission stoechiométriques Type et origine du carbonate utilisé


CaCO3 (produit chimique d’appoint)

0,440

Na2CO3 (produit chimique d’appoint)

0,415

CaCO3 provenant de la biomasse

0

Na2CO3 provenant de la biomasse

0

Ces valeurs sont ajustées en fonction de la teneur en humidité des carbonates et des gangues. 10.2.2. Mesures des émissions de CO2. Il convient d’appliquer les lignes directrices définies au chapitre Ier de la présente annexe. 11. Lignes directrices pour la détermination des émissions de gaz à effet de serre au moyen de systèmes de mesure continue des émissions 11.1. Limites et exhaustivité Les dispositions de la présente annexe concernent les émissions de gaz à effet de serre liées aux activités couvertes par la Directive 2003/87/CE. Les émissions de CO2 peuvent survenir au niveau de plusieurs sources d’émission dans une installation. 11.2. Détermination des émissions de gaz à effet de serre Niveau 1 Pour chaque source d’émission, l’incertitude totale associée aux émissions globales pendant la période de déclaration doit être inférieure à ± 10 %. Niveau 2 Pour chaque source d’émission, l’incertitude totale associée aux émissions globales pendant la période de déclaration doit être inférieure à ± 7,5 %. Niveau 3 Pour chaque source d’émission, l’incertitude totale associée aux émissions globales pendant la période de déclaration doit être inférieure à ± 5 %. Niveau 4 Pour chaque source d’émission, l’incertitude totale associée aux émissions globales pendant la période de déclaration doit être inférieure à ± 2,5 %. Approche générale Les émissions totales d’un gaz à effet de serre (GES) à partir d’une source d’émission pendant la période de déclaration sont déterminées au moyen de la formule ci-après. Les paramètres de détermination de la formule sont conformes aux dispositions de la partie 6 de la présente annexe. Lorsqu’une installation comprend plusieurs sources d’émission qu’il est impossible de mesurer conjointement, les émissions provenant de ces sources sont mesurées séparément et additionnées aux émissions totales du gaz considéré de l’ensemble de l’installation pendant la période de déclaration.

avec : Concentration de GES La concentration de GES dans les effluents gazeux est déterminée par mesure continue en un point représentatif. Débit des effluents gazeux Le débit des effluents gazeux secs peut être déterminé au moyen de l’une des méthodes ci-après. METHODE A Le débit des effluents gazeux Qe est calculé suivant la méthode du bilan massique, en tenant compte de tous les paramètres importants, tels que les charges de matières entrantes, le débit d’air entrant, le rendement du procédé, etc., et, côté sortie, la quantité de produit fabriquée, les concentrations de O2, SO2, NOx, etc. La méthode de calcul employée doit être approuvée par l’administration compétente dans le cadre de l’évaluation du plan de surveillance et de la méthode de surveillance qu’il prévoit.

8519

8520

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD METHODE B Le débit des effluents gazeux Qe est déterminé par mesure continue du débit en un point représentatif. Vu pour être annexé à l’arrêté du Gouvernement wallon du 27 novembre 2008 déterminant les conditions sectorielles relatives aux établissements se livrant à une activité entraînant des émissions de CO2. Namur, le 27 novembre 2008. Le Ministre Président, R. DEMOTTE Le Ministre de l’Agriculture, de la Ruralité, de l’Environnement et du Tourisme B. LUTGEN Notes (1) ″Guide pour l’expression de l’incertitude de mesure″, ISO/TAG 4. Publié par l’ISO en 1993 (corrigé et réimprimé en 1995) au nom du BIPM, de la CEI, de l’IFCC, de l’UICPA, de l’UIPPA et de l’OIML. (2) Le nombre maximal de relevés de données horaires dépend de la fréquence de mesure. (3) Voir : Annexe 1re du Guide des bonnes pratiques 2000 et annexe 1re des lignes directrices révisées du GIEC, version de 1996 (Instructions pour la communication des résultats) : http://www.ipcc-nggip.iges.or.jp/public/public.htm. - Guide ISO/TAG 4 pour l’expression de l’incertitude de mesure publié par l’ISO en 1993 (corrigé et réimprimé en 1995) au nom du BIPM, de la CEI, de l’IFCC, de l’UICPA, de l’UIPPA et de l’OIML. - ISO-5168 : 2005 Mesure de débit des fluides - Procédures pour le calcul de l’incertitude. (4) En cas d’utilisation d’unités de volume, l’exploitant devra effectuer les conversions nécessaires pour refléter les différences de pression et de température de l’appareil de mesure et tenir compte des conditions de base dans lesquelles le pouvoir calorifique inférieur du combustible a été estimé. (5) Voir les lignes directrices du GIEC 2006 pour les inventaires nationaux de gaz à effet de serre. (6) En appliquant la relation massique : t CO2 = t CO * 1,571.

ÜBERSETZUNG ÖFFENTLICHER DIENST DER WALLONIE D. 2009 — 465 [C − 2009/27026] 27. NOVEMBER 2008 — Erlass der Wallonischen Regierung zur Festlegung der sektorbezogenen Bedingungen in Bezug auf Betriebe, die eine CO2-Emissionen bewirkende Tätigkeit ausüben Die Wallonische Regierung, Aufgrund des Dekrets vom 11. März 1999 über die Umweltgenehmigung, insbesondere der Artikel 4, 5, 7, 8 und 9; Aufgrund des Erlasses der Wallonischen Regierung vom 10. November 2005 zur Festlegung der sektorbezogenen Bedingungen in Bezug auf Betriebe, die eine CO2-Emissionen bewirkende Tätigkeit ausüben; Aufgrund des am 2. September 2008 in Anwendung des Artikels 84, § 1, Absatz 1, 1° der am 12. Januar 1973 koordinierten Gesetze über den Staatsrat abgegebenen Gutachtens Nr. 45.008/2/V des Staatsrats; Auf Vorschlag des Ministers der Landwirtschaft, der ländlichen Angelegenheiten, der Umwelt und des Tourismus; Nach Beratung, Beschließt: KAPITEL I — Anwendungsbereich Artikel 1 - Die vorliegenden Bedingungen sind auf jeden Betrieb im Sinne der Anlage I des Erlasses der Wallonischen Regierung vom 4. Juli 2002 zur Festlegung der Liste der einer Umweltverträglichkeitsprüfung zu unterziehenden Projekte sowie der eingestuften Anlagen und Tätigkeiten anwendbar, der eine oder mehrere Anlagen oder Tätigkeiten umfasst, die in der Anlage I des Erlasses der Wallonischen Regierung vom 22. Juni 2006 zur Aufstellung der Liste der spezifizierte Treibhausgase ausstoßenden Anlagen und Tätigkeiten und zur Bestimmung der im Dekret vom 10. November 2004 zur Einführung eines Systems für den Handel mit Treibhausgasemissionszertifikaten, zur Einrichtung eines wallonischen Kyoto-Fonds und über die Flexibilitätsmechanismen des Protokolls von Kyoto erwähnten spezifizierten Treibhausgase aufgelistet sind. KAPITEL II — Definitionen Art. 2 - Im Sinne vorliegenden Erlasses gelten folgende Definitionen: 1° Tätigkeiten: die Tätigkeiten im Sinne der Anlage I zum Erlass der Wallonischen Regierung vom 22. Juni 2006 zur Aufstellung der Liste der spezifizierte Treibhausgase ausstoßenden Anlagen und Tätigkeiten und zur Bestimmung der im Dekret vom 10. November 2004 zur Einführung eines Systems für den Handel mit Treibhausgasemissionszertifikaten, zur Einrichtung eines wallonischen Kyoto-Fonds und über die Flexibilitätsmechanismen des Protokolls von Kyoto erwähnten spezifizierten Treibhausgase; 2° Genehmigung: die Betriebsgenehmigung, Umweltgenehmigung oder Globalgenehmigung; 3° Emissionsquelle: ein einzeln identifizierbarer Teil (Punkt oder Prozess) einer Anlage, aus dem relevante Treibhausgase emittiert werden; 4° Brennstoff-/Materialstrom (Stoffstrom): ein spezifischer Brennstoff, ein spezifisches Rohmaterial oder ein spezifisches Produkt, bei dessen Verbrauch oder Erzeugung an einer oder mehreren Emissionsquellen relevante Treibhausgase emittiert werden; ¨ berwachungsmethodik: die Summe der von einem Anlagenbetreiber verwendeten Ansätze zur Bestimmung 5° U der Emissionen einer bestimmten Anlage; ¨ berwachungsmethode 6° Monitoringkonzept: eine ausführliche, vollständige und transparente Beschreibung der U einer bestimmten Anlage, einschließlich Angaben zur Datenerhebung und Datenverwaltung, und des Systems zur Kontrolle ihrer Richtigkeit;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 7° Ebene: ein bestimmtes Element einer Methode zur Bestimmung von Tätigkeitsdaten, Emissionsfaktoren sowie Oxidations- oder Umsetzungsfaktoren; 8° jährlich: die einem Kalenderjahr (1. Januar bis 31. Dezember) entsprechende Zeitspanne; 9° Berichtszeitraum: das Kalenderjahr, in dem Emissionen überwacht und berichtet werden müssen; 10° Handelsperiode: eine sich über mehrere Jahre erstreckende Phase des Emissionshandelssystems (z.B. 2005-2007 oder 2008-2012), für die der betreffende Mitgliedstaat gemäß Artikel 11 Absätze 1 und 2 der Richtlinie 2003/87/EG des Europäischen Parlaments und des Rates über ein System für den Handel mit Treibhauszertifi¨ nderung der Richtlinie 96/61/EG des Rates einen nationalen Zuteilungsplan katen in der Gemeinschaft und zur A aufstellt; 11° Emissionen aus der Verbrennung: Treibhausgasemissionen, die während der exothermen Reaktion eines Brennstoffs mit Sauerstoff entstehen; 12° Prozessemissionen: Treibhausgasemissionen, bei denen es sich nicht um Emissionen aus der Verbrennung handelt und die infolge einer beabsichtigten bzw. unbeabsichtigten Reaktion zwischen Stoffen oder ihrer Umwandlung entstehen, einschließlich der chemischen oder elektrolytischen Reduktion von Metallerzen, der thermischen Zersetzung von Stoffen und der Erzeugung von Stoffen zur Verwendung als Produkt oder Ausgangsmaterial; 13° inhärentes CO2: CO2, das Teil eines Brennstoffes ist; 14° konservativ: beruhend auf einer Reihe von auf Sicherheit bedachten Annahmen, wodurch gewährleistet werden soll, dass Jahresemissionen nicht unterschätzt werden; 15° Charge: eine bestimmte Brennstoff- oder Materialmenge, die als Einzellieferung oder kontinuierlich über einen bestimmten Zeitraum hinweg repräsentativ beprobt, charakterisiert und weitergeleitet wird; 16° kommerzieller Brennstoff: Brennstoff einer bestimmten Zusammensetzung, der häufig und frei gehandelt wird, vorausgesetzt der Handel mit der betreffenden Charge erfolgt zwischen wirtschaftlich unabhängigen Partnern, einschließlich alle kommerziellen Standardbrennstoffe, Erdgas, schweres und leichtes Heizöl, Kohle und Petrolkoks; 17° kommerzielles Material: Material einer bestimmten Zusammensetzung, das häufig und frei gehandelt wird, vorausgesetzt der Handel mit der betreffenden Charge erfolgt zwischen wirtschaftlich unabhängigen Partnern; 18° kommerzieller Standardbrennstoff: ein international standardisierter handelsüblicher Brennstoff, der in Bezug auf seinen spezifischen Heizwert ein 95%-iges Konfidenzintervall von höchstens ± 1% aufweist, einschließlich Gasöl, leichtes Heizöl, Benzin, Lampenöl, Kerosin, Ethan, Propan und Butan; ¨ bereinstimmung zwischen dem Messergebnis und dem wahren Wert einer 19° Genauigkeit: der Grad der U bestimmten Größe (oder einem empirisch mit Hilfe von international anerkanntem und rückverfolgbarem Kalibriermaterial nach Standardmethoden bestimmten Referenzwert), wobei sowohl zufällig auftretende als auch systematische Einflussfaktoren berücksichtigt werden; 20° Unsicherheit: ein sich auf das Ergebnis einer Größenbestimmung beziehender Parameter, der die Streuung der Werte charakterisiert, die dieser Größe wahrscheinlich zugeschrieben werden können, einschließlich der Effekte durch systematische und zufällig auftretende Einflussfaktoren, ausgedrückt als Abweichung der auftretenden Werte rund um den Mittelwert in Prozent unter Ansatz eines Konfidenzintervalls von 95%, wobei jede Asymmetrie der Werteverteilung berücksichtigt wird; 21° arithmetisches Mittel: die Summe der Werte einer Grundgesamtheit, geteilt durch die Anzahl der Werte dieser Grundgesamtheit; 22° Messung: eine Reihe von Arbeitsschritten zur Ermittlung des Wertes einer Größe; 23° Messinstrument: ein Gerät, das allein oder in Verbindung mit einem oder mehreren Zusatzgeräten zur Durchführung von Messungen bestimmt ist; 24° Messsystem: die Gesamtheit der Messinstrumente und sonstigen Ausrüstungen, z. B. Probenahmegeräte und Datenverarbeitungssysteme, die zur Bestimmung von Variablen wie Tätigkeitsdaten, Kohlenstoffgehalt, Heizwert oder Emissionsfaktor von CO2-Emissionen bestimmt sind; 25° Kalibrierung: ein Reihe von Arbeitsschritten zum Abgleich der Messergebnisse eines Messinstruments oder Messsystems oder den Werten eines Prüfnormals oder Referenzmaterials mit den entsprechenden Werten einer auf einen Referenzstandard rückführbaren Bezugsgröße unter vorgegebenen Bedingungen; 26° kontinuierliche Emissionsmessung: eine Reihe von Arbeitsschritten zur Bestimmung des Wertes einer Größe durch periodische (mehrfach stündliche) Einzelmessungen, wobei entweder in-situ Messungen im Kamin oder extraktive Messungen (Positionier ung des Messgeräts in Nähe des Kamins) vorgenommen werden; diese Art der Messung umfasst nicht die Entnahme einzelner Proben aus dem Kamin; 27° Standardbedingungen: die Standardtemperatur von 273,15 K (d.h. 0 oC) und der Standarddruck von 101 325 Pa, die einen Normkubikmeter (Nm3) definieren. 28° unverhältnismäßig hohe Kosten: Kosten einer Maßnahme, die nach Auffassung der zuständigen Verwaltung zum Gesamtnutzen der Maßnahme in keinem angemessenen Verhältnis stehen. In Bezug auf die Wahl der Ebenen kann der Schwellenwert als der einer Verbesserung des Genauigkeitsgrades entsprechende Wert der Zertifikate definiert werden. Für Maßnahmen, die die Qualität berichteter Emissionen verbessern, sich jedoch nicht unmittelbar auf die Genauigkeit auswirken, können unverhältnismäßig hohe Kosten einer Größe entsprechen, die über einen indikativen Schwellenwert von 1% des Durchschnittswertes der für die vorangegangene Handelsperiode vorliegenden Emissionsdaten hinausgeht. Für Anlagen ohne vergleichbaren Hintergrund werden Daten aus repräsentativen Anlagen, die dieselben oder vergleichbare Tätigkeiten durchführen, als Bezugsgrößen verwendet und entsprechend ihrer Kapazität eingestuft; 29° technisch machbar: der Anlagenbetreiber ist in der Lage, innerhalb der erforderlichen Zeitspanne technische Mittel zu beschaffen, die den Erfordernissen eines vorgeschlagenen Systems gerecht werden; 30° De-minimis-Brennstoff-/Materialströme: eine vom Anlagenbetreiber ausgewählte Gruppe von emissionsschwachen Stoffströmen, die kumuliert höchstens 1 kt der jährlichen Emissionen an fossilem CO2 freisetzen oder die kumuliert für weniger als 2% (bis zu einem maximalen Gesamtanteil von 20 kt fossilem CO2/Jahr) der jährlichen CO2-Gesamtemissionen dieser Anlage vor Abzug des weitergeleiteten CO2 verantwortlich sind, wobei der jeweils absolut höhere Wert maßgebend ist; 31° emissionsstarke Brennstoff-/Materialströme: eine Gruppe von Stoffströmen, die nicht zur Gruppe der emissionsschwachen Stoffströme gehören;

8521

8522

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 32° emissionsschwache Brennstoff-/Materialströme: die vom Anlagenbetreiber ausgewählten Stoffströme, die kumuliert höchstens 5 kt der jährlichen Emissionen an fossilem CO2 freisetzen oder die kumuliert für weniger als 10% (bis zu einem maximalen Gesamtanteil von 100 kt fossilem CO2/Jahr) der jährlichen CO2-Gesamtemissionen dieser Anlage vor Abzug des weitergeleiteten CO2 verantwortlich sind, wobei der jeweils absolut höhere Wert maßgebend ist; 33° Biomasse: nicht fossile, biologisch abbaubare organische Stoffe pflanzlichen, tierischen und mikroorganischen Ursprungs, einschließlich Produkte, Nebenprodukte, Rückstände und Abfälle aus der Land- und Forstwirtschaft und verwandten Industrien, sowie nicht fossile, biologisch abbaubare organische Fraktionen von Industrie- und Siedlungsabfällen, einschließlich Gase und Flüssigkeiten, die bei der Zersetzung nicht fossiler und biologisch abbaubarer organischer Stoffe anfallen; 34° rein: stoffbezogen: wenn ein Material oder ein Brennstoff entsprechend der Handelsklassifizierung von «purum» zu mindestens 97% (bezogen auf die Masse) aus dem genannten Stoff oder Element besteht; in Bezug auf Biomasse: der Anteil Biomassekohlenstoff am Gesamtkohlenstoffgehalt des Brennstoffs oder Materials; 35° Energiebilanzmethode: eine Methode zur Schätzung der als Brennstoff in einem Kessel verwendeten Energiemenge, berechnet als Summe nutzbarer Wärme und aller relevanten Energieverluste durch Strahlung, Wärmeleitung und über Abgase. 36° Kontrollrisiken: die Anfälligkeit eines Parameters im jährlichen Emissionsbericht für wesentliche Falschangaben, die vom Kontrollsystem weder rechtzeitig verhindert noch erkannt und berichtigt werden können; 37° Entdeckungsrisiko: das Risiko, dass die Prüfstelle eine wesentliche Falschangabe oder eine wesentliche Nichtkonformität nicht entdecken wird; 38° inhärentes Risiko: die Anfälligkeit eines Parameters im jährlichen Emissionsbericht für wesentliche Falschangaben, wobei davon ausgegangen wird, dass in diesem Zusammenhang keine anderen Kontrollen stattgefunden haben; 39° Prüfungsrisiko: das Risiko, dass die Prüfstelle ein unangemessenes Prüfgutachten erstellt. Das Prüfungsrisiko ist abhängig von inhärenten Risiken, von Kontrollrisiken und vom Entdeckungsrisiko; 40° hinreichende Sicherheit: ein im Prüfgutachten positiv zum Ausdruck kommender hoher, jedoch nicht absoluter Grad an Sicherheit, dass der prüfungspflichtige Emissionsbericht keine wesentlichen Falschangaben enthält und dass die Anlage nicht durch wesentliche Nichtkonformität gekennzeichnet ist; 41° Grad an Wesentlichkeit: der quantitative Schwellen- oder Grenzwert, der zu verwenden ist, um ein angemessenes Prüfgutachten über die im jährlichen Emissionsbericht mitgeteilten Emissionsdaten zu erstellen; 42° Grad an Sicherheit: das Maß, in dem sich die Prüfstelle sicher ist, in ihrem abschließenden Prüfgutachten belegen bzw. widerlegen zu können, dass die im jährlichen Emissionsbericht einer Anlage enthaltenen Informationen keine wesentlichen Falschangaben enthalten; 43° Nichtkonformität: jede vorsätzliche oder nicht vorsätzliche Handlung oder Unterlassung einer Handlung durch eine in Prüfung befindliche Anlage, die den Anforderungen des von der zuständigen Verwaltung im Rahmen der Genehmigung der Anlage genehmigten Monitoringkonzepts zuwiderläuft; 44° wesentliche Nichtkonformität: Nichtkonformität mit den Anforderungen des von der zuständigen Verwaltung im Rahmen der Genehmigung der Anlage genehmigten Monitoringkonzepts, die dazu führen könnte, dass die Anlage von der zuständigen Behörde anders behandelt wird; 45° wesentliche Falschangabe: eine (aufgrund von Unterlassungen, Fehlinterpretationen und Fehlern, zulässige Unsicherheiten ausgenommen) falsche Angabe im jährlichen Emissionsbericht, die nach bestem fachlichen Ermessen der Prüfstelle die Bewertung des jährlichen Emissionsberichts durch die zuständigen Verwaltung beeinflussen könnte, z. B. wenn die Falschangabe den Grad an Wesentlichkeit überschreitet; 46° Akkreditierung: im Prüfungskontext die formelle Bescheinigung einer Akkreditierungsstelle auf der Grundlage einer Entscheidung im Anschluss an eine ausführliche Bewertung, dass eine bestimmte Prüfstelle die Kompetenz und Unabhängigkeit besitzt, unter vorgegebenen Bedingungen Prüfungen durchzuführen; 47° Prüfung: die Tätigkeiten einer Prüfstelle im Sinne des Dekrets vom 10. November 2004 zur Einführung eines Systems für den Handel mit Treibhausgasemissionszertifikaten zur Einrichtung eines wallonischen Kyoto-Fonds und über die Flexibilitätsmechanismen des Kyoto-Protokolls 48° Prüfstelle: die im Sinne des Dekrets vom 10. November 2004 zur Einführung eines Systems für den Handel mit Treibhausgasemissionszertifikaten zur Einrichtung eines wallonischen Kyoto-Fonds und über die Flexibilitätsmechanismen des Kyoto-Protokolls bestimmte Prüfeinrichtung; 49° zuständige Verwaltung: die für die Bekämpfung der Luftverschmutzung und der Klimaveränderungen zuständige Verwaltung; 50° zuständige Behörde: die für die Ausstellung der Umweltgenehmigung oder Globalgenehmigung zuständige Behörde; 51° Einstufung der Anlage: Einteilung der Anlagen nach drei Kategorien (A, B und C) aufgrund des Durchschnitts der tatsächlichen Emissionen von 2005 bis 2007. ¨ berwachung und Berichterstattung KAPITEL III — Grundsätze für die U Art. 3 - Der Anlagenbetreiber überwacht und meldet die CO2-Emissionen, die aus den in seiner Genehmigung erwähnten Quellen stammen, gemäß den folgenden Grundsätzen: ¨ berwachung einer Anlage sowie der diesbezüglichen Berichterstattung sind alle 1° Vollständigkeit: Bei der U Emissionsquellen und alle Emissionen aus Prozessen und aus der Verbrennung zu erfassen, die im Zusammenhang mit den in Art. 1 genannten Tätigkeiten entstehen; 2° Konsistenz: Die Vergleichbarkeit der überwachten und gemeldeten Emissionen in der Zeitreihe muss ¨ berwachungsmethoden und Datensätze verwendet werden; gewährleistet sein, indem stets dieselben U ¨ berwachung, einschließlich Annahmen, Bezugswerte, Berechnungsvariablen, 3° Transparenz: Die Daten aus der U Tätigkeitsdaten, Emissionsfaktoren, Oxidationsfaktoren und Umsetzungsfaktoren, sind so zu ermitteln, zu erfassen, zusammenzustellen, zu analysieren und dokumentieren, dass die Bestimmung der Emissionen von der prüfenden Instanz und der zuständigen Verwaltung nachvollzogen werden kann;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 4° Richtigkeit: Es ist sicherzustellen, dass die ermittelten Emissionen nicht konsequent über oder unter den tatsächlichen Emissionswerten liegen und dass die Unsicherheiten so weit wie möglich reduziert und quantifiziert werden, dies gemäß den Bestimmungen der vorliegenden sektorbezogenen Bedingungen. Außerdem müssen die Berechnungen und Messungen der Emissionen das höchste Genauigkeitsniveau erreichen. Der Anlagenbetreiber hat einen geeigneten Nachweis zu erbringen, dass die von ihm gemeldeten Emissionen vollständig sind. Alle Messgeräte, ¨ berwachungsdaten eingesetzt werden, müssen ordnungsgemäß bedient, unterhalten, die für die Meldung der U kalibriert und geprüft werden. Arbeitsblätter und sonstige Hilfsmittel, die zur Speicherung und Bearbeitung von ¨ berwachungsdaten verwendet werden, dürfen keinerlei Fehler aufweisen. Der Emissionsbericht und die damit U verbundenen Dokumente dürfen keine wesentlich falschen Angaben enthalten und müssen eine glaubwürdige und ausgewogene Auflistung der Emissionen einer Anlage gewährleisten. Bei der Auswahl und Darstellung der Informationen sind jegliche Verzerrungen zu vermeiden; ¨ berwachungsmethode sind die Vorzüge einer größeren 5° Kostenwirksamkeit: Bei der Auswahl einer U ¨ berwachung und Genauigkeit gegen den zusätzlichen Kostenaufwand abzuwägen. Demzufolge ist bei der U Berichterstattung betreffend Emissionen die größtmögliche Genauigkeit anzustreben, sofern dies technisch machbar ist und keine unverhältnismäßig hohen Kosten verursacht; 6° Verlässlichkeit: der verifizierte Emissionsbericht muss das darstellen, was er vorgibt bzw. was man berechtigterweise von ihm erwarten kann. ¨ berwachung und Berichterstattung KAPITEL IV — Anforderungen in Sachen U Art. 4 - § 1. Für die Bestimmung der Emissionen seines Betriebs schlägt der Anlagenbetreiber ein Monitoringkonzept vor. Das Monitoringkonzept muss Folgendes enthalten: 1° eine genaue Beschreibung der zu überwachenden Anlage und der dort durchgeführten Tätigkeiten; ¨ berwachung und Berichterstattung innerhalb der 2° Angaben über die Verteilung der Zuständigkeiten für U Anlage; 3° eine Liste der zu überwachenden Emissionsquellen und Stoffströme, und zwar für jede Tätigkeit, die in der Anlage durchgeführt wird; ¨ berwachungsmethodik, beruhend 4° eine Beschreibung der U a) entweder auf der Berechnung (sie wird ″Berechnungsmethode″ genannt), wobei Emissionen aus Stoffströmen anhand von Aktivitätsdaten ermittelt werden, die durch Messsysteme und zusätzliche Parameter aus Laboranalysen oder Standardfaktoren zustandekommen, b) oder auf Messung (sie wird ″Messmethode″ genannt), wobei Emissionen aus einer Emissionsquelle durch kontinuierliche Messung der Konzentration der betreffenden Treibhausgase im Abgasstrom und durch kontinuierliche Messung des Abgasstromes als solchem ermittelt werden; 5° eine Liste und Beschreibung der Ebenen zur Bestimmung von Tätigkeitsdaten, Emissionsfaktoren, Oxidationsund Umsetzungsfaktoren für alle zu überwachenden Stoffströme; 6° eine Beschreibung der Messsysteme sowie der Spezifikation und des exakten Standorts der für die Stoffstromüberwachung einzusetzenden Messgeräte; 7° einen Nachweis der Konformität mit den Unsicherheitsschwellenwerten für Tätigkeitsdaten und (ggf.) andere Parameter für die auf die einzelnen Stoffströme angewandten Ebenen; 8° ggf. eine Beschreibung des Ansatzes für die Beprobung von Brennstoffen und Materialien zur Bestimmung des unteren Heizwertes, des Kohlenstoffgehalts, der Emissionsfaktoren, des Oxidations- und Umsetzungsfaktors und des Biomasseanteils der einzelnen Stoffströme; 9° eine Beschreibung der vorgesehenen Bezugsquellen bzw. der Analysenmethoden für die Bestimmung des unteren Heizwertes, des Kohlenstoffgehalts, der Emissionsfaktoren, des Oxidations- und Umsetzungsfaktors und des Biomasseanteils der einzelnen Stoffströme; 10° ggf. eine Liste und Beschreibung nicht akkreditierter Laboratorien und maßgeblicher Analyseverfahren, einschließlich einer Liste aller relevanten Qualitätssicherungsmaßnahmen (z. B. laborübergreifende Vergleiche im Sinne von Abschnitt 6.5.2 von Kapitel I der Anlage); ¨ berwachung einer 11° ggf. eine Beschreibung der Systeme zur kontinuierlichen Emissionsmessung, die zur U Emissionsquelle eingesetzt werden sollen (d. h. Angaben über Messpunkte, Häufigkeit der Messungen, Messgeräte, Kalibrierverfahren, Datenerfassung und Datenspeicherung), und des Verfahrens für die flankierende Berechnung zur Bestätigung der Messung und für die Berichterstattung über Tätigkeitsdaten, Emissionsfaktoren u. ä.; 12° ggf. — bei Anwendung des ″Fall-back-Konzepts″ im Sinne von Pos. 2.1.2 des Kapitels I der Anlage — eine umfassende Beschreibung des Konzepts und der Unsicherheitsbewertung, sofern nicht bereits durch Pos. 1° bis 11° dieser Liste abgedeckt; 13° eine Beschreibung der Verfahren zur Datenerhebung/Datenverwaltung und der Kontrollaktivitäten sowie eine Beschreibung der Tätigkeiten; 14° ggf. Angaben über relevante Verbindungen zu Aktivitäten, die im Rahmen des Gemeinschaftssystems für das Umweltmanagement und die Umweltbetriebsprüfung (EMAS) und anderer Umweltmanagementsysteme (z. B. ISO 14:14001) durchgeführt werden, insbesondere Angaben über Verfahren und Kontrollen, die für die ¨ berwachung von Treibhausgasemissionen und deren Berichterstattung von Belang sind. U In Abweichung von Absatz 2 kann der Anlagenbetreiber eines Betriebs mit geprüften berichteten Emissionen von durchschnittlich weniger als 25 000 Tonnen CO2 pro Jahr während der vorangegangen Handelsperiode der zuständigen Verwaltung ein vereinfachtes Monitoringkonzept vorschlagen, das mindestens die in den oben stehenden Pos. 1°, 2°, 3°, 5°, 6°, 11° und 12° erwähnten Elemente enthält. Sind die berichteten Emissionsdaten nicht mehr gültig, weil sich die Betriebsbedingungen oder die Anlage selbst geändert haben, oder fehlt die Zeitreihe geprüfter historischer Emissionen, muss, damit die Ausnahmeregelung anwendbar sein kann, die zuständige Verwaltung eine konservative Prognose von Emissionen für die kommenden fünf Jahre von weniger als 25 000 Tonnen fossilem CO2/Jahr genehmigt haben. § 2. Das in § 1 erwähnte Monitoringkonzept wird der zuständigen Verwaltung im Papierformat zur Genehmigung unterbreitet: 1° entweder per Einschreiben bei der Post gegen Empfangsbestätigung;

8523

8524

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 2° oder durch ein ähnliches Verfahren, durch welches der Sendung und dem Erhalt der Akte ein sicheres Datum gegeben wird, was die Art des benutzten Zustellungsdienstes auch sein mag; 3° oder durch die Hinterlegung der Akte gegen Empfangsbestätigung. Die zuständige Verwaltung schickt dem Antragsteller ihren Beschluss über die Vollständigkeit und Zulässigkeit des Monitoringkonzepts binnen fünfzehn Tagen ab dem Eingang des Letzteren per Einschreiben zu. Mangels dessen gilt der Antrag als vollständig und zulässig. Der Antrag gilt als unvollständig, wenn erforderliche Auskünfte fehlen. Ist der Antrag unvollständig, gibt die zuständige Verwaltung an, welche Auskünfte fehlen. Der Antragsteller übermittelt der zuständigen Verwaltung die fehlenden Auskünfte nach den in Absatz 1 angegebenen Modalitäten. Innerhalb von fünfzehn Tagen nach dem Eingang der ergänzenden Unterlagen, richtet die zuständige Verwaltung den über die Vollständigkeit und Zulässigkeit des Antrags gefassten Beschluss an den Antragsteller. Mangels dessen gilt der Antrag als vollständig und zulässig. Der Antrag ist unzulässig: 1° wenn er unter Verstoß gegen die vorgeschriebenen Formen eingereicht worden ist; 2° wenn er zweimal als unvollständig betrachtet wird. Ist der Antrag unzulässig, so teilt die zuständige Verwaltung dem Antragsteller die Gründe für die Unzulässigkeit mit. Die zuständige Verwaltung schickt dem Antragsteller ihren Beschluss zur Genehmigung des Monitoringkonzepts binnen fünfundvierzig Tagen ab dem Tag, an dem sie ihren Beschluss zur Bestätigung der Vollständigkeit und Zulässigkeit des Monitoringkonzepts übermittelt hat, per bei der Post aufgegebenes Einschreiben zu. Der Anlagenbetreiber kann gegen die in Absatz 6 erwähnten Beschlüsse beim Minister, zu dessen Zuständigkeitsbereich die Umwelt gehört, Einspruch einlegen. Unter Gefahr des Verfalls wird der Einspruch binnen dreißig Tagen nach dem Empfang des Beschlusses eingelegt. Der Einspruch wird nach den in Absatz 1 vorgesehenen Modalitäten eingereicht. Der Minister stellt dem Antragsteller seinen Beschluss per bei der Post aufgegebenen Einschreibebrief innerhalb einer Frist von fünfundvierzig Tagen ab dem Eingang des Einspruchs zu. § 3. Der Anlagenbetreiber kann nur dann eine Messungsmethode vorschlagen, wenn er beweist, dass diese Methode ein genaueres Ergebnis bringt als eine entsprechende Berechnung der Emissionen unter Anwendung der genauesten Ebenen-Kombination und wenn sich der Vergleich der Ergebnisse aus Messung und Berechnung auf identische Quellen und Emissionen stützt. Der Anlagenbetreiber muss die Messungen in jedem Berichtszeitraum anhand flankierender Emissionsberechnungen entsprechend der in der Anlage festgelegten Leitlinien bestätigen. Hinsichtlich des für die flankierende Berechung zu wählenden Ebenenkonzept gelten dieselben Bestimmungen wie für die Ermittlung von Emissionen anhand von Berechnungen. Der Anlagenbetreiber kann - mit Zustimmung der zuständigen Verwaltung - bei unterschiedlichen Emissions¨ berwachung durch Berechnungen oder auf der quellen innerhalb einer und derselben Anlage jeweils zwischen einer U Grundlage von Messungen wählen. Der Anlagenbetreiber muss sicherstellen und nachweisen, dass in Bezug auf die Erfassung der Emissionen keine Lücken entstehen bzw. keine Doppelzählungen vorkommen. § 4. Emissionen aus Verbrennungsmotoren in zu Beförderungszwecken genutzten Maschinen und Geräten sind von den Emissionsschätzungen auszunehmen. § 5. Wenn die Produktionskapazitäten oder -leistungen einer Tätigkeit oder mehrerer Tätigkeiten unter der gleichen Kategorie (unter den in Artikel 1 erwähnten Kategorien) getrennt oder zusammen die in Artikel 1 erwähnten diesbezüglichen Grenzwerte in einer Anlage bzw. an einem Standort überschreiten, unterliegen alle Quellen sämtlicher ¨ berwachungs- und BerichterstattungsEmissionen aus allen Tätigkeiten, die in Artikel 1 aufgeführt werden, der U pflicht. § 6. Ob eine zusätzliche Feuerungsanlage als Teil einer Anlage betrachtet wird, die nur eine andere Tätigkeit nach Artikel 1 durchführt, oder aber ob sie als eigenständige Anlage zu betrachten ist, hängt von den jeweiligen örtlichen Gegebenheiten ab. Die diesbezügliche Entscheidung wird in der Genehmigung der Anlage festgehalten. § 7. Alle Emissionen einer Anlage sind eben dieser Anlage zuzuordnen, und zwar unabhängig davon, ob Wärme oder Strom an andere Anlagen abgegeben wird. Emissionen, die im Zusammenhang mit der Erzeugung von Wärme oder Strom entstehen, sind der Anlage zuzurechnen, in der sie erzeugt wurden, und nicht der Anlage, an die diese abgegeben wurden. § 8. Unbeschadet der Anwendung von Artikel 65 des Dekrets vom 11. März 1999 über die Umweltgenehmigung für was die Abänderungen angeht, die die Angaben betreffen, die in der Umweltgenehmigung oder Globalgenehmi¨ bereinstimmung mit den Artikeln 19, Abs. 2, und 46, Abs. 2, des Erlasses der Wallonischen gung enthalten sind, in U Regierung vom 4. Juli 2002 über das Verfahren und verschiedene Maßnahmen zur Ausführung des Dekrets vom 11. März 1999 über die Umweltgenehmigung wird jede Abänderung des Monitoringkonzepts unverzüglich der zuständigen Verwaltung mitgeteilt, sobald der Anlagenbetreiber davon Kenntnis hat oder vernünftigerweise davon Kenntnis haben sollte, sofern es im Monitoringkonzept keine andere anderslautende Bestimmung gibt. Die abgeänderten Seiten des Monitoringkonzepts werden der zuständigen Verwaltung im Papierformat zur Genehmigung unterbreitet: 1° entweder per Einschreiben bei der Post gegen Empfangsbestätigung; 2° oder durch ein ähnliches Verfahren, durch welches der Sendung und dem Erhalt der Akte ein sicheres Datum gegeben wird, was die Art des benutzten Zustellungsdienstes auch sein mag; 3° oder durch die Hinterlegung der Akte gegen Empfangsbestätigung.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Die zuständige Verwaltung schickt dem Antragsteller ihren Beschluss zur Genehmigung der Abänderung des Monitoringkonzepts binnen fünfundvierzig Tagen ab dem Tag, an dem er die Abänderung des Monitoringkonzepts erhalten hat, per bei der Post aufgegebenes Einschreiben zu. Gleichzeitig informiert sie den technischen Beamten per einfache Post darüber. ¨ berwachungsmethodik wird geändert, wenn die Genauigkeit der berichteten Daten auf diese Weise Art. 5 - Die U verbessert werden kann, vorausgesetzt, dass dies technisch machbar ist und keine unverhältnismäßig hohen Kosten verursacht ¨ nderungen der U ¨ berwachungsmethodik als Teil des Monitoringkonzepts müssen von der Art. 6 - Wesentliche A ¨ nderungen Folgendes betreffen: zuständigen Behörde genehmigt werden, wenn die A 1° die Kategorieneinteilung der Anlage; 2° den Wechsel zwischen Berechnungs- und Messmethodik für die Emissionsermittlung; 3° eine Zunahme der Unsicherheit der Tätigkeitsdaten und ggf. anderer Parameter, wenn dies der Anwendung einer anderen Ebene gleichkommt. ¨ nderungen am Monitoringkonzept müssen klar dargelegt, begründet und in den betriebsinternen Art. 7 - A Aufzeichnungen der Anlage umfassend dokumentiert werden. ¨ berwachungsmethode wird unter Einhaltung der in der Anlage bestimmten allgemeinen und Art. 8 - Die U spezifischen Leitlinien erstellt und eingesetzt. Die tätigkeitsspezifischen Leitlinien beschreiben verschiedene Methoden zur Ableitung der folgenden Variablen: Tätigkeitsdaten (bestehend aus zwei Variablen — Brennstoff-/Materialstrom und unterer Heizwert), Emissionsfaktoren, Zusammensetzungsdaten, Oxidations- und Umsetzungsfaktoren. Die unterschiedlichen Ansätze werden als Ebenenkonzepte bezeichnet. Jedes Ebenenkonzept erhält eine Nummer beginnend mit 1. Je höher die Nummer eines Ebenenkonzepts, desto höher der Genauigkeitsgrad, d. h., das Ebenenkonzept mit der höchsten Nummer ist stets zu bevorzugen. Gleichwertige Ebenenkonzepte tragen dieselbe Nummer und werden durch einen Buchstaben weiter spezifiziert. Wenn mehrere Berechnungsmethoden für bestimmte Aktivitäten in den Leitlinien vorgesehen sind, kann der Anlagenbetreiber nur dann von einer auf eine andere Methode umstellen, wenn er der zuständigen Verwaltung ¨ berwachung der Emissionen aus der in zufriedenstellend nachweisen kann, dass eine solche Umstellung, was die U Frage stehenden Anlage und die diesbezügliche Berichterstattung betrifft, genauere Ergebnisse bringt. Alle Anlagenbetreiber sollten stets das genaueste, sprich höchste Ebenenkonzept wählen, um zum Zweck der ¨ berwachung und Berichterstattung alle Variablen für alle Ströme innerhalb einer Anlage zu ermitteln, dies unter U Vorbehalt der folgenden durch die zuständige Verwaltung nach Erhalt eines günstigen Gutachtens erteilten Abweichungen: 1° nur wenn der zuständigen Verwaltung völlig zufriedenstellend nachgewiesen worden ist, dass das höchste Ebenenkonzept aus technischen Gründen nicht anwendbar ist oder zu unverhältnismäßig hohen Kosten führen würde, kann für diese Variable auf das Ebenenkonzept, das unter der nächst höchsten Ebene liegt, zurückgegriffen werden. Daher sollte das gewählte Ebenenkonzept stets die höchste Genauigkeit gewährleisten, die technisch machbar ist und keine unverhältnismäßig hohen Kosten verursacht; 2° der Anlagenbetreiber kann für die Variablen zur Berechnung von Emissionen aus emissionsschwachen ¨ berwachung und Berichterstattung von De-Minimis-Stoffströmen Stoffströmen als Minimum Ebene 1 wählen und zur U seine eigene ebenenunabhängige Schätzmethode anwenden; 3° Für Biomassebrennstoffe und -materialien, die als rein gelten, können für Anlagen oder technisch abgrenzbare Anlagenteile ebenenunabhängige Ansätze angewandt werden, es sei denn, der betreffende Wert soll dazu verwendet werden, CO2-Emissionen aus Biomasse von Emissionen zu subtrahieren, die durch kontinuierliche Messung bestimmt werden. Diese ebenenunabhängigen Ansätze schließen die Energiebilanzmethode ein. CO2-Emissionen aus fossilen Verunreinigungen in Brennstoffen und Materialien, die als reine Biomasse angesehen werden können, werden als Teil des Biomasse-Stoffstroms mitgeteilt und können nach ebenenunabhängigen Verfahren geschätzt werden. Biomassehaltige Brennstoffmischungen und Materialien werden gemäß Pos. 6.4 des Kapitels I des Anhangs charakterisiert, es sei denn, es handelt sich um einen De-Minimis-Stoffstrom; 4° der Anlagenbetreiber einer Anlage mit geprüften berichteten Emissionen von durchschnittlich weniger als 25 000 Tonnen CO2 pro Jahr während der vorangegangen Handelsperiode kann für alle betroffenen Ströme und Variablen niedrigere Ebenenkonzepte wählen, wobei die Ebene 1 das Minimum darstellt. Sind die berichteten Emissionsdaten nicht mehr gültig, weil sich die Betriebsbedingungen oder die Anlage selbst geändert haben, oder fehlt die Zeitreihe geprüfter historischer Emissionen, muss, damit die Ausnahmeregelung anwendbar sein kann, die zuständige Verwaltung eine konservative Prognose von Emissionen für die kommenden fünf Jahre von weniger als 25 000 Tonnen fossilem CO2/Jahr genehmigt haben. Mit der Zustimmung der zuständigen Verwaltung kann der Anlagenbetreiber im Rahmen eines Berechnungsvorgangs unterschiedliche zulässige Ebenenkonzepte für die verschiedenen Variablen (Tätigkeitsdaten, Emissionsfaktoren, Oxidations- oder Umsetzungsfaktoren) verwenden. Vorbehaltlich der in Absatz 3, 4° erwähnten Anlagen sind die Anlagenbetreiber verpflichtet für die Gesamtheit der wichtigsten Ströme mindestens die in folgender Tabelle angegebenen Ebenen zu wählen, außer wenn dies technisch nicht machbar ist:

8525

8526



8527

8528

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD ¨ nderungen an den gewählten Ebenen vor, sobald Art. 9 - Der Anlagenbetreiber schlägt umgehend A 1° sich das verfügbare Datenmaterial geändert hat und infolgedessen eine genauere Bestimmung der Emissionen möglich ist; 2° eine bislang nicht existente Emission verzeichnet wurde; 3° sich die Brennstoffe bzw. die relevanten Rohmaterialien wesentlich geändert haben; ¨ berwachung festgestellt wurden. 4° Fehler in den Daten aus der U Art. 10 - Sollte das genaueste Ebenenkonzept (bzw. das für einzelne Variablen vereinbarte Ebenenkonzept) aus technischen Gründen vorübergehend nicht anwendbar sein, kann der Anlagenbetreiber ein anderes, möglichst genaues Ebenenkonzept anwenden, und zwar solange bis die Bedingungen für eine Anwendung des ursprünglichen Ebenenkonzepts wieder hergestellt sind. Der Anlagenbetreiber legt der zuständigen Verwaltung unverzüglich einen ¨ nderung in Bezug auf das Ebenenkonzept vor und informiert entsprechenden Nachweis für die Notwendigkeit einer A ¨ berwachungsmethode. Er ergreift alle erforderlichen sie über Einzelheiten der vorübergehend angewandten U Maßnahmen, um eine unverzügliche Rückkehr zum ursprünglichen Ebenenkonzept zu ermöglichen. ¨ nderungen in Bezug auf das Ebenenkonzept lückenlos zu dokumentieren. Die Art. 11 - In allen Fällen sind die A Behandlung kleinerer Datenlücken, die durch Ausfallzeiten der Messgeräte entstehen können, erfolgt entsprechend der ″guten beruflichen Praxis″, insofern sie von der zuständigen Verwaltung angenommen werden, und den Vorgaben des Referenzdokuments zur Integrierten Vermeidung und Verminderung der Umweltverschmutzung ″IPPC Reference Document on the General Principles of Monitoring″ vom Juli 2003. Wenn das Ebenenkonzept innerhalb eines Berichtszeitraums geändert wird, so sind die Ergebnisse für die in Frage stehende Tätigkeit getrennt zu berechnen und im Jahresbericht, der der zuständigen Verwaltung übermittelt wird, für den betreffenden Zeitabschnitt innerhalb des Berichtszeitraums gesondert auszuweisen. Art. 12 - Wenn es technisch nicht machbar ist oder unverhältnismäßig hohe Kosten verursachen würde, auf alle Brennstoff-/Materialströme (ausgenommen De-Minimis-Stoffströme) zumindest die Anforderungen für Ebene 1 anzuwenden, greift der Anlagenbetreiber auf das so genannte ″Fall-back-Konzept″ zurück, das ihn von Anwendung ¨ berwachungsmethode gestattet. des Ebenenkonzepts befreit und die Entwicklung einer der Situation angepassten U KAPITEL V — Aufbewahrung der Informationen ¨ berwachung der CO2Art. 13 - Der Anlagenbetreiber dokumentiert und archiviert die Daten aus der U Emissionen aus allen Quellen der Anlagen und Tätigkeiten, die in seiner Genehmigung angeführt sind. ¨ berwachungsdaten müssen eine Prüfung des durch den Anlagenbetreiber Die dokumentierten und archivierten U übermittelten jährlichen Emissionsberichts ermöglichen. Daten, die nicht im Rahmen des jährlichen Emissionsberichts zu nennen sind, müssen nicht gemeldet oder in sonstiger Weise veröffentlicht werden. Um die Bestimmung der Emissionen für die prüfende Instanz oder sonstige Dritte nachvollziehbar zu machen, bewahrt der Anlagenbetreiber, der die Berechnungsmethode verwendet, sämtliche Berichte über alle Berichtsjahre auf, ¨ bermittlung des Berichts. Es handelt sich um: und zwar für mindestens zehn Jahre nach der U 1° die Liste aller überwachten Stoffströme; 2° die Tätigkeitsdaten, die für die Berechnung der Emissionen aus den einzelnen Stoffströmen herangezogen wurden, aufgeschlüsselt nach Prozessen und Brennstoff-/Materialarten; ¨ berwachungsmethode begründen, sowie entsprechende 3° die Dokumente, die die Auswahl der jeweiligen U ¨ nderungen im Zusammenhang mit der U ¨ berwachungsNachweise in Bezug auf alle zeitweiligen oder dauerhaften A methode bzw. den gewählten Ebenenkonzepten, wie sie von der zuständigen Behörde genehmigt wurden; ¨ berwachungsmethode und den Ergebnissen der Ermittlung der tätigkeitsspezifischen 4° Unterlagen zu der U Emissionsfaktoren, der Biomasseanteile spezifischer Brennstoffe und der Oxidations- oder Umsetzungsfaktoren; ferner geeignete Nachweise für die Genehmigung; 5° Dokumentation des Verfahrens zur Erhebung der Tätigkeitsdaten für die Anlage; 6° die Tätigkeitsdaten, die Emissions-, Oxidations- oder Umsetzungsfaktoren, die der zuständigen Verwaltung zur Erstellung des nationalen Zuteilungsplans für die Jahre vor dem Zeitraum übermittelt wurden, der durch das Handelssystem erfasst wird; 7° Dokumentation der im Zusammenhang mit der Emissionsüberwachung festgelegten Zuständigkeiten; 8° den jährlichen Emissionsbericht; 9° jegliche Information, deren Aufbewahrung durch die zuständige Verwaltung oder die prüfende Instanz als für ¨ berprüfung des jährlichen Emissionsberichts notwendig betrachtet wird. die U Die folgenden zusätzlichen Informationen müssen ebenfalls aufbewahrt werden, wenn die Ermittlung der Emissionen auf der Grundlage von Messungen erfolgt: 1° die Liste aller überwachten Quellen; 2° die Dokumentation der Gründe für die Entscheidung, die Emissionen auf der Grundlagen von Messungen zu überwachen; 3° die Daten, die für die Unsicherheitsanalyse der Emissionen aus den einzelnen Quellen herangezogen wurden, aufgeschlüsselt nach Prozessen und Brennstoffarten; 4° die Daten, die für flankierende Berechnungen verwendet wurden; 5° eine detaillierte Beschreibung des kontinuierlichen Messsystems, u. a. auch der Nachweis der Genehmigung durch die zuständige Behörde; 6° rohe und aggregierte Daten aus dem kontinuierlichen Messsystem, darunter Dokumentation von Zeitänderungen, das Protokoll zu den durchgeführten Tests, Stillstandszeiten, Kalibrierungen, Service- und Wartungsarbeiten; ¨ nderungen im Zusammenhang mit dem Messsystem. 7° Dokumentation aller A

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD KAPITEL VI — Kontrolle Abschnitt 1 — Datenerhebung und Datenverwaltung ¨ berwachung und Meldung von Treibhausgasemissionen in Einklang mit dem genehmigten Art. 14 - Zur U Monitoringkonzept, der Emissionsgenehmigung und den vorliegenden Monitoring-Leitlinien errichtet, dokumentiert, implementiert und unterhält der Anlagenbetreiber ein effizientes Datenerhebungs- und Datenverwaltungssystem. ¨ berwachen, Analysieren, Aufzeichnen, Auswerten und Berechnen Diese Datenflussaktivitäten umfassen das Messen, U von Parametern mit dem Ziel, über die Treibhausgasemissionen Bericht erstatten zu können. Abschnitt 2 — Kontrollsystem Art. 15 - Die Anlagenbetreiber errichten, dokumentieren, implementieren und unterhalten ein effizientes Kontrollsystem, das gewährleistet, dass der auf Basis der Datenflusstätigkeiten erstellte jährliche Emissionsbericht keine Falschangaben enthält und mit dem genehmigten Monitoringkonzept, der Emissionsgenehmigung und den vorliegenden Monitoring-Leitlinien in Einklang steht. ¨ berwachung und Das Kontrollsystem des Anlagenbetreibers umfasst die Prozesse, die für eine wirksame U Berichterstattung erforderlich sind, wie sie von den für die jährlichen Emissionsberichte Verantwortlichen konzipiert und umgesetzt werden. Das Kontrollsystem besteht aus folgenden Komponenten: 1° eine Bewertung der inhärenten Risiken und Kontrollrisiken durch den Anlagenbetreiber in Bezug auf Fehler, Falschdarstellungen oder Unterlassungen (Falschangaben) im jährlichen Emissionsbericht und etwaiger Nichtkonformitäten gegenüber dem genehmigten Monitoringkonzept, der Emissionsgenehmigung und den vorliegenden Monitoring-Leitlinien; 2° Kontrolltätigkeiten, die dazu beitragen, festgestellte Risiken zu mindern. Art. 16 - Der Anlagenbetreiber bewertet und verbessert sein Kontrollsystem, um sicherzustellen, dass der jährliche Emissionsbericht keine wesentlichen Falschangaben oder wesentlichen Nichtkonformitäten enthält. Diese Bewertung umfasst interne Prüfungen des Systems als solchem und der berichteten Daten. Das Kontrollsystem kann sich auf andere Verfahren und Dokumente stützen, die u. a. im Gemeinschaftssystem für Umweltmanagement und Umweltbetriebsprüfung (EMAS), der ISO-Norm 14001:2004 („Umweltmanagementsysteme — Spezifikation zur Anleitung zur Anwendung″), der ISO-Norm 9001:2000 und in Finanzkontrollsystemen vorgesehen sind. Im diesem Falle trägt der Anlagenbetreiber dafür Sorge, dass den Anforderungen des genehmigten Monitoringkonzepts, der Emissionsgenehmigung und der vorliegenden Monitoring-Leitlinien in dem jeweils angewandten System Rechnung getragen wird. Abschnitt 3 — Kontrolltätigkeiten Unterabschnitt 1 — Grundsatz Art. 17 - Zur Kontrolle und Minderung von inhärenten Risiken und Kontrollrisiken im Sinne von Abschnitt 2 definiert und implementiert der Anlagenbetreiber seine Kontrolltätigkeiten nach den Verfahrensvorschriften vorliegenden Abschnitts. Unterabschnitt 2 — Verfahren und Zuständigkeiten Art. 18 - Der Anlagenbetreiber verteilt für sämtliche Datenfluss- und Kontrollaktivitäten entsprechende Zuständigkeiten. Kollidierende Aufgaben, einschließlich Datenverarbeitungs-und Kontrollaktivitäten, werden wann immer möglich, getrennt. Falls dies nicht möglich ist, werden alternative Kontrollen vorgesehen. Art. 19 - Der Anlagenbetreiber dokumentiert die Datenflussaktivitäten gemäß Artikel 14 und die Kontrollaktivitäten gemäß den Artikeln 20 bis 25, einschließlich 1° der Abfolge und das Zusammenwirken von Datenerhebungs- und Datenverwaltungstätigkeiten gemäß Artikel 14 und der angewandten Berechnungs- bzw. Messmethoden; 2° der Risikobewertung von Definitionen und Bewertungen des Kontrollsystems gemäß Abschnitt 2; 3° der Verwaltung der erforderlichen Kompetenzen für die Zuständigkeiten nach dem vorliegenden Unterabschnitt; 4° der Qualitätssicherung der Messeinrichtungen und (ggf.) der angewandten Informationstechnologie gemäß Artikel 20; ¨ berprüfung der mitgeteilten Daten gemäß Artikel 22; 5° der internen U 6° der ausgelagerten Prozesse gemäß Artikel 23; 7° der Berichtigungen und Korrekturmaßnahmen gemäß Artikel 24; 8° der Aufzeichnungen und Dokumentationen gemäß Artikel 25. Jedes der Verfahren nach Absatz 1 umfasst (gegebenenfalls) folgende Elemente: 1° Zuständigkeiten; 2° Aufzeichnungen (je nach Möglichkeit und Eignung in elektronischer Form oder in Papierform); 3° (ggf.) angewandte Informationssysteme; 4° Input und Output, mit genauer Bezugnahme auf die vorangegangene und die folgende Tätigkeit; 5° (ggf.) Häufigkeit. Die Verfahren müssen für die Minderung der identifizierten Risiken geeignet sein. Unterabschnitt 3 — Qualitätssicherung Art. 20 - § 1. Der Anlagenbetreiber trägt dafür Sorge, dass alle maßgeblichen Messeinrichtungen, auch vor ihrer Verwendung, im Hinblick auf die gemäß Abschnitt 2 identifizierten Risiken in regelmäßigen Abständen kalibriert, justiert und kontrolliert sowie anhand von Messstandards kontrolliert werden, die auf international anerkannten Standards - so vorhanden - beruhen. § 2. Der Anlagenbetreiber hält im Monitoringkonzept fest, wenn bestimmte Teile der Messeinrichtungen nicht kalibriert werden können, und schlagen in diesem Falle alternative Kontrollen vor, die von der zuständigen Verwaltung genehmigt werden müssen.

8529

8530

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Stellt sich heraus, dass Messeinrichtungen den Anforderungen nicht entsprechen, so trifft der Anlagenbetreiber unverzüglich die erforderlichen Korrekturmaßnahmen. § 3. Aufzeichnungen über Kalibrier- und Authentifikationsergebnisse werden 10 Jahre lang aufbewahrt. § 4. Soweit die Anlagenbetreiber Informationstechnologien, einschließlich Computer-Prozesskontrollen, anwenden, sind diese so konzipiert, dokumentiert, getestet, implementiert, kontrolliert und unterhalten, dass eine verlässliche, genaue und zeitgerechte Datenverarbeitung gewährleistet ist, die den gemäß Abschnitt 2 identifizierten Risiken Rechnung trägt. Dies beinhaltet die vorschriftsmäßige Anwendung der im Monitoringkonzept vorgegebenen Berechnungsformeln. Zur Kontrolle von Informationstechnologien gehören Zugriffskontrolle, Back-up, Wiederherstellung von Daten, Kontinuitätsplanung und Sicherheit. Art. 21 - Die Pflicht des Nachweises der Erfüllung der Kalibrieranforderungen gemäß Artikel 20 ist nicht auf die Anlagen mit geprüften berichteten Emissionen von durchschnittlich weniger als 25 000 Tonnen CO2 pro Jahr während der vorangegangen Handelsperiode anwendbar. Sind die berichteten Emissionsdaten nicht mehr gültig, weil sich die Betriebsbedingungen oder die Anlage selbst geändert haben, oder fehlt die Zeitreihe geprüfter historischer Emissionen, muss, damit die Ausnahmeregelung anwendbar sein kann, die zuständige Verwaltung eine konservative Prognose von Emissionen für die kommenden fünf Jahre von weniger als 25 000 Tonnen fossilem CO2/Jahr genehmigt haben. ¨ berprüfung und Validierung von Daten Unterabschnitt 4 — U Art. 22 - § 1. Zur Handhabung des Datenflusses veranlasst der Anlagenbetreiber, dass die Daten entsprechend den gemäß Abschnitt 2 identifizierten Risiken überprüft und validiert werden. Diese Validierung kann manuell oder elektronisch erfolgen. Sie ist so konzipiert, dass die Grenzen für die Zurückweisung von Daten, soweit möglich, von vornherein klar sind. § 2. Einfache und wirkungsvolle Datenüberprüfungen lassen sich auf operationeller Ebene durch den Vergleich ¨ berwachungswerten nach vertikalen und horizontalen Ansätzen durchführen. von U Beim vertikalen Ansatz werden die in einer Anlage überwachten Emissionsdaten verschiedener Jahre miteinander ¨ berwachungsfehler ist wahrscheinlich, wenn sich Abweichungen zwischen den in den verschiedenen verglichen. Ein U Jahren gemessenen Daten nicht erklären lassen durch 1° Veränderungen im Tätigkeitsniveau; 2° Veränderungen bei Brennstoffen oder Einsatzmaterialien; 3° Veränderungen bei den Emissionen verursachenden Prozessen (z. B. bei Verbesserung der Energieeffizienz). Beim horizontalen Ansatz werden Werte aus verschiedenen operationellen Datenerfassungssystemen miteinander verglichen: 1° Vergleich von Daten über den Brennstoff- oder Materialankauf mit Daten über Bestandsänderungen (ausgehend von Informationen über Anfangs- und Endbestände) und Verbrauchsdaten zu den jeweiligen Stoffströmen; 2° Vergleich von Emissionsfaktoren, die analysiert und berechnet oder vom Lieferanten bezogen wurden, mit nationalen oder internationalen Referenzemissionsfaktoren vergleichbarer Brennstoffe; 3° Vergleich der anhand von Brennstoffanalysen ermittelten Emissionsfaktoren mit nationalen oder internationalen Referenzemissionsfaktoren vergleichbarer Brennstoffe; 4° Vergleich gemessener mit berechneten Emissionen. Unterabschnitt 5 — Ausgelagerte Prozesse Art. 23 - Entscheidet sich ein Anlagenbetreiber, bestimmte Prozesse im Datenfluss auszulagern, so kontrolliert er die Qualität dieser Prozesse entsprechend den gemäß Abschnitt 2 identifizierten Risiken. Er legt angemessene Anforderungen in Bezug auf Ergebnisse und Methoden fest und überprüft die erzielte Qualität. Unterabschnitt 6 — Berichtigungen und Korrekturmaßnahmen Art. 24 - Soweit bestimmte Aspekte der Datenfluss- oder Kontrollaktivitäten (Gerät, Anlage, Mitarbeiter, Lieferant, Verfahren o.ä.) nicht reibungslos oder nur außerhalb vorgegebener Grenzen funktionieren, trifft der Anlagenbetreiber umgehend alle geeigneten Vorkehrungen, um die abgelehnten Daten zu berichtigen. Er prüft die Gültigkeit der Ergebnisse der jeweiligen Schritte, ermittelt die Hauptursache des Defekts oder Funktionsfehlers und trifft entsprechende Korrekturmaßnahmen. ¨ bereinstimmung mit Abschnitt 2 im Sinne eines Die in diesem Teil vorgesehenen Tätigkeiten sind in U risikoorientierten Ansatzes durchzuführen. Unterabschnitt 7 — Aufzeichnungen und Dokumentation Art. 25 - § 1. Um Konformität nachweisen und gewährleisten sowie berichtete Emissionsdaten nachvollziehen zu können, bewahren die Anlagenbetreiber Aufzeichnungen über sämtliche Kontrollaktivitäten (einschließlich ¨ berprüfung und Validierung von Qualitätssicherung/Qualitätskontrolle von Geräten und Informationstechnologien, U Daten und Berichtigungen) sowie alle unter Artikel 13 genannten Informationen mindestens 10 Jahre lang auf. Der Anlagenbetreiber trägt dafür Sorge, dass maßgebliche Dokumente immer dann und dort zur Verfügung stehen, wo sie zur Durchführung der Datenfluss- und Kontrollaktivitäten benötigt werden. Der Anlagenbetreiber sorgt dafür, dass er über ein Verfahren verfügt, um die benötigte Version dieser Dokumente identifizieren, erstellen, verteilen und kontrollieren zu können. ¨ bereinstimmung mit Abschnitt 2 im Sinne eines § 2. Die in diesem Teil erwähnten Tätigkeiten werden in U risikoorientierten Ansatzes durchgeführt.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 26 - Der Erlass der Wallonischen Regierung vom 10. November 2005 zur Festlegung der sektorbezogenen Bedingungen in Bezug auf Betriebe, die eine CO2-Emissionen bewirkende Tätigkeit ausüben, wird außer Kraft gesetzt. Art. 27 - Der vorliegende Erlass findet auf die bestehenden Betriebe Anwendung. Art. 28 - Der vorliegenden Erlass wird am 1. Januar 2008 wirksam. Art. 29 - Der Minister, zu dessen Zuständigkeitsbereich die Umwelt gehört, wird mit der Durchführung vorliegenden Erlasses beauftragt. Namur, den 27. November 2008 Der Minister-Präsident, R. DEMOTTE Der Minister der Landwirtschaft, der ländlichen Angelegenheiten, der Umwelt und des Tourismus, B. LUTGEN

¨ berwachung der Emissionen Anlage — Allgemeine und spezifische Leitlinien für die U Kapitel I — Allgemeine Leitlinien 1. Einschränkungen ¨ berwachung der Emissionen erstreckt sich auf Emissionen aus dem regulären Betrieb von Anlagen sowie auf Die U Emissionen aufgrund außergewöhnlicher Ereignisse wie Inbetriebnahme/Abschalten oder Notfallsituationen innerhalb des Berichtszeitraums. Alle Emissionen einer Anlage sind eben dieser Anlage zuzuordnen, und zwar unabhängig davon, ob Wärme oder Strom an andere Anlagen abgegeben wird. Emissionen, die im Zusammenhang mit der Erzeugung von Wärme oder Strom entstehen, sind der Anlage zuzurechnen, in der sie erzeugt wurden, und nicht der Anlage, an die diese abgegeben wurden. 2. Bestimmung der Emissionen 2.1. Berechnung 2.1.1. Berechnungsformeln Die Berechnung der CO2-Emissionen erfolgt anhand der folgenden Formel: CO2-Emissionen = Tätigkeitsdaten x Emissionsfaktor x Oxidationsfaktor oder nach einem alternativen Ansatz, sofern dieser in den tätigkeitsspezifischen Leitlinien definiert ist. Für Emissionen aus der Verbrennung und Emissionen aus Industrieprozessen sind die Ausdrücke in dieser Formel wie folgt spezifiziert: Emissionen aus der Verbrennung: Die Tätigkeitsdaten beruhen auf dem Brennstoffverbrauch. Die eingesetzte Brennstoffmenge wird als Energiegehalt TJ ausgedrückt. Der Emissionsfaktor wird als tCO2/TJ ausgedrückt. Beim Brennstoffverbrauch wird nicht der gesamte im Brennstoff enthaltene Kohlenstoff zu CO2 oxidiert. Eine unvollständige Oxidation entsteht durch einen ineffizienten Verbrennungsprozess, d. h. ein Teil des Kohlenstoffs wird nicht verbrannt oder nur teilweise zu Ruß oder Asche oxidiert. Dem nicht oxidierten Kohlenstoff wird über den Oxidationsfaktor Rechnung getragen, der als Bruchteil dargestellt wird. Ist die Oxidation bereits im Emissionsfaktor berücksichtigt, so wird kein zusätzlicher Oxidationsfaktor verwendet. Der Oxidationsfaktor wird als Prozentsatz ausgedrückt. Daraus ergibt sich die folgende Formel: CO2–Emissionen = Brennstoffstrom [t oder Nm3] x unterer Heizwert [TJ/t oder TJ/Nm3] x Emissionsfaktor [tCO2/TJ] x Oxidationsfaktor Die Berechnung von Emissionen aus der Verbrennung wird in den tätigkeitsspezifischen Leitlinien weiter spezifiziert. Prozessemissionen: Die Tätigkeitsdaten beruhen auf dem Rohstoffverbrauch, dem Durchsatz oder der Produktionsrate, ausgedrückt in t oder m3. Der Emissionsfaktor wird als [tCO2/t oder tCO2/m3] ausgedrückt. Dem im Eingangsmaterial enthaltenen Kohlenstoff, der während des Prozesses nicht in CO2 umgewandelt wird, wird im Umsetzungsfaktor Rechnung getragen, der als Bruch dargestellt wird. Ist die Umwandlung bereits im Emissionsfaktor berücksichtigt, so wird kein zusätzlicher Umsetzungsfaktor verwendet. Die Menge des verwendeten Eingangsmaterials wird als Masse oder Volumen [t oder m3] ausgedrückt. Daraus ergibt sich die folgende Formel: CO2–Emissionen = Tätigkeitsdaten [t oder m3] x Emissionsfaktor [tCO2/t oder m3] x Umsetzungsfaktor Die Berechnung der Emissionen aus Industrieprozessen wird in den tätigkeitsspezifischen Leitlinien ausführlicher erläutert. In einigen Fällen werden spezifische Referenzfaktoren genannt. 2.1.2. Alternativer Ansatz (Fall-back-Konzept) Der Anlagenbetreiber muss der zuständigen Verwaltung in diesem Fall glaubhaft nachweisen, dass die Gesamtunsicherheitsschwellen nach folgender Tabelle für die jährlichen Treibhausgasemissionen der Anlage mit dieser ¨ berwachungsmethode für die gesamte Anlage eingehalten werden können. alternativen U Bei der Unsicherheitsbewertung werden die Unsicherheiten aller für die Berechnung der Jahresemissionen zugrunde gelegten Variablen und Parameter quantifizier t, wobei dem ″ISO-Leitfaden für die Angabe der Unsicherheit beim Messen″ (1995) (1) und ISO 5168:2005 Rechnung getragen wird.. Die Bewertung wird auf der Grundlage der Vorjahresdaten durchgeführt, bevor die zuständige Verwaltung das Monitoringkonzept genehmigt, und jährlich aktualisiert. Diese jährliche Aktualisierung erfolgt im Kontext des jährlichen Emissionsberichts und muss gemeinsam mit diesem geprüft werden. Im jährlichen Emissionsbericht ermittelt und berichtet der Anlagenbetreiber Daten (sofern vorhanden) oder möglichst akkurate Schätzungen über Tätigkeitsdaten, untere Heizwerte, Emissionsfaktoren, Oxidationsfaktoren und andere Parameter, ggf. mit Hilfe von Laboranalysen. Das jeweilige Verfahren wird im Monitoringkonzept dokumentiert und muss von der zuständigen Verwaltung genehmigt werden. Die nachstehende Tabelle gilt nicht für Anlagen, die ihre Treibhausgasemissionen durch kontinuierliche Messsysteme im Sinne von Kapitel II, Pos. 11 ermitteln.

8531

8532

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Gesamtunsicherheitsschwellen bei Anwendung des Fall-back-Konzepts Anlagenkategorie

Verbindliche Unsicherheitsschwelle für den Gesamtwer t der Jahresemissionen

A

± 7,5%

B

± 5,0%

C

± 2,5%

2.1.3. Weitergeleitetes CO2 Vorbehaltlich der Genehmigung der zuständigen Verwaltung können Anlagenbetreiber CO2, das nicht aus einer Anlage freigesetzt, sondern als Reinsubstanz an eine andere Anlage weitergeleitet oder direkt in Produkten oder als Einsatzmaterial verwendet bzw. gebunden wird, von den ermittelten Emissionen subtrahieren, sofern sich diese Subtraktion in einer entsprechenden Reduktion in Bezug auf die Tätigkeit und die Anlage widerspiegelt, die der betreffende Mitgliedstaat in seinem nationalen Inventar dem Sekretariat der Klimarahmenkonvention der Vereinten Nationen vorlegt. Die betreffende Menge CO2 ist in Form eines Memo-Item zu melden. Bei ″weitergeleitetem CO2″ kann es sich u. a. handeln um - reines CO2, das als Kohlensäure für Getränke eingesetzt wird; - reines CO2, das als Trockeneis für Kühlzwecke eingesetzt wird; - reines CO2, das als Löschmittel, Kühlmittel oder Laborgas eingesetzt wird; - reines CO2, das für die Entwesung von Getreide eingesetzt wird; - reines CO2, das in der chemischen und in der Lebensmittelindustrie als Lösemittel eingesetzt wird; - CO2, das in Produkten oder als Einsatzmaterial für die chemische und Zellstoffindustrie eingesetzt und gebunden wird (z. B. für Harnstoff oder gefällte Karbonate); - Karbonat, das im sprühgetrockneten Absorptionsprodukt (spray-dried absorption product, SDAP) bei der quasi-trockenen Abgaswäsche gebunden wird. Die Masse des jährlich weitergeleiteten CO2 oder Karbonats wird mit einer maximalen Unsicherheit von weniger als 1,5% bestimmt, und zwar entweder direkt anhand von Volumen- und Massenstrommessgeräten oder durch Wiegen oder indirekt aus der Masse des jeweiligen Produktes (z. B. Karbonat oder Harnstoff), soweit relevant und angemessen. In Fällen, in denen ein Teil des weitergeleiteten CO2 aus Biomasse generiert wurde, oder wenn eine Anlage nur zum Teil unter die Richtlinie 2003/87/EG fällt, subtrahier t der Anlagenbetreiber nur den Teil der Masse des weitergeleiteten CO2, der aus fossilen Brennstoffen und Materialien stammt, die bei unter die Richtlinie fallenden Tätigkeiten eingesetzt werden. Die jeweiligen Zuordnungsmethoden, bei denen es sich um konservative Methoden handeln muss, müssen von der zuständigen Verwaltung genehmigt werden. 2.1.4. Tätigkeitsdaten Tätigkeitsdaten umfassen Informationen über den Materialstrom, den Brennstoffverbrauch, das Einsatzmaterial oder die Produktionsmenge, ausgedrückt als Energiegehalt [TJ] und unterer Heizwert bei Brennstoffen, und als Masse oder Volumen bei Rohmaterialien oder Produkten [t oder m3]. Können direkt vor Beginn des Prozesses keine Tätigkeitsdaten für die Berechnung von Prozessemissionen gemessen werden und werden in den Beschreibungen zu den Ebenenkonzepten, die in den jeweiligen tätigkeitsspezifischen Leitlinien enthalten sind, keine spezifischen Anforderungen gestellt, so werden die Tätigkeitsdaten anhand der Veränderungen im Lagerbestand geschätzt: Material C = Material P + ((Material S - Material E)) – Material O wobei: Material C = im Berichtszeitraum verarbeitetes Material, Material P = im Berichtszeitraum gekauftes Material, Material S = Lagerbestand zu Beginn des Berichtszeitraums, Material E = Lagerbestand zum Ende des Berichtszeitraums, Material O = für andere Zwecke eingesetztes Material (Weiterbeförderung oder Wiederverkauf). Sollte eine Ermittlung der Variablen ″Material S″ und ″Material E″ durch Messungen technisch nicht möglich sein bzw. unverhältnismäßig hohe Kosten verursachen, so kann der Anlagenbetreiber diese Angaben schätzen, indem er die Zahlen der Vorjahre zugrunde legt und diese mit dem Output im Berichtszeitraum korreliert. In diesem Fall muss der Anlagenbetreiber diese Schätzungen anhand flankierender Berechnungen und entsprechender finanzieller Belege bestätigen. Alle übrigen Auflagen in Bezug auf die Wahl des Ebenenkonzepts bleiben von dieser Bestimmung unberührt. So werden beispielsweise das ″Material P″ und das ″Material O″ sowie die entsprechenden Emissions- oder Oxidationsfaktoren in Einklang mit den tätigkeitsspezifischen Leitlinie ermittelt. Sollte eine Ermittlung der jährlichen Tätigkeitsdaten für ein exaktes Kalenderjahr technisch nicht machbar sein bzw. unverhältnismäßig hohe Kosten verursachen, so kann der Anlagenbetreiber den nächstgeeigneten Arbeitstag wählen, um ein Berichtsjahr vom folgenden abzugrenzen. Etwaige Abweichungen für einen oder mehrere Stoffströme sind genau festzuhalten; sie bilden die Grundlage für einen das Kalenderjahr repräsentierenden Wert und sind auch im Folgejahr heranzuziehen. 2.1.5. Emissionsfaktoren Die Emissionsfaktoren beruhen auf dem Kohlenstoffgehalt der Brenn- oder Einsatzstoffe und werden als t CO2/TJ (Emissionen aus der Verbrennung), als t CO2/t bzw. t CO2/Nm3 (Prozessemissionen) ausgedrückt. ¨ bereinstimmung mit nationalen Treibhausgasinventaren zu Um höchste Transparenz und weitestgehende U erreichen, wird für Emissionen aus der Verbrennung die Angabe von Emissionsfaktoren in t CO2/t anstatt in t CO2/TJ auf Fälle begrenzt, in denen dem Anlagenbetreiber ansonsten unverhältnismäßig hohe Kosten entstehen würden Zur Umrechnung des Kohlenstoffs in den jeweiligen CO2-Wert wird der Faktor 3,664 [t CO2/t C] zugrunde gelegt. Emissionsfaktoren sowie die Vorgaben hinsichtlich der Ermittlung tätigkeitsspezifischer Emissionsfaktoren sind unter Pos. 4 und 6 aufgeführt. Biomasse gilt als CO2-neutral. Daher findet auf Biomasse ein Emissionsfaktor von 0 [t CO2/TJ oder t oder Nm3] Anwendung. Bei Brenn- oder Rohstoffen, die sowohl fossilen als auch Biomasse-Kohlenstoff enthalten, findet ein gewichteter Emissionsfaktor Anwendung, der auf dem Anteil des fossilen Kohlenstoffs am Gesamtkohlenstoffgehalt des Brennstoffes beruht.. Die Berechnung dieses Faktors soll transparent und in Einklang mit den Vorgaben und den Verfahren erfolgen, die unter Pos. 6 dargelegt sind. Inhärentes CO2, das als Teil eines Brennstoffs (z. B. Gichtgas, Koksofengas oder Erdgas) in eine emissionshandelspflichtige Anlage weitergeleitet wird, wird in den Emissionsfaktor für diesen Brennstoff einbezogen.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Vorbehaltlich der Genehmigung durch die zuständige Verwaltung kann inhärentes CO2 aus einem Stoffstrom, das anschließend als Teil eines Brennstoffs aus einer Anlage weitergeleitet wird, von den Emissionen dieser Anlage subtrahier t werden, und zwar unabhängig davon, ob es an eine andere emissionshandelspflichtige Anlage abgegeben wird oder nicht. In jedem Fall ist das Ergebnis in Form eines Memo-Items zu melden. 2.1.6. Oxidations-/Umsetzungsfaktoren Für Emissionen aus der Verbrennung wird ein Oxidationsfaktor bzw. für Prozessemissionen ein Umsetzungsfaktor verwendet, um den im Prozess nicht oxidierten bzw. nicht umgewandelten Kohlenstoffanteil zu berücksichtigen. Bei Oxidationsfaktoren entfällt die Auflage, die höchste Ebene anzuwenden. Werden innerhalb einer Anlage unterschiedliche Brennstoffe verwendet und werden tätigkeitsspezifische Oxidationsfaktoren berechnet, so kann der Anlagenbetreiber vorbehaltlich der Genehmigung der zuständigen Verwaltung einen aggregierten Oxidationsfaktor für die betreffende Tätigkeit definieren und diesen auf alle Brennstoffe anwenden oder er kann die unvollständige Oxidation einem emissionsstarken Brennstoffstrom zuordnen und auf die anderen den Wert 1 anwenden, es sei denn, es wird Biomasse verwendet. 2.2. Messmethodik 2.2.1. Allgemeines Was die Verfahren zur Messung der CO2-Konzentrationen sowie des Masse- bzw. Volumenstroms der Abgase, die durch die einzelnen Schornsteine entweichen, betrifft, so finden die einschlägigen CEN-Normen Anwendung (nach ihrer Verabschiedung). Sollten keine einschlägigen CEN-Normen verfügbar sein, so sind die entsprechenden ISO-Normen oder nationalen Normen anzuwenden. Gibt es keine geltenden Normen, so können gegebenenfalls Verfahren angewandt werden, die vorliegenden Normentwürfen oder den Leitlinien hinsichtlich der bewährtesten Praxis (″Best Practice Guidelines″) der Industrie, entsprechen, insofern sie von der zuständigen Verwaltung angenommen werden. Der Biomasse-Anteil an den gemessenen CO2-Emissionen ist anhand von Berechnungen zu ermitteln und aus den Gesamtemissionen herauszurechnen. Das Ergebnis ist in Form eines Memo-Items zu melden. 2.2.2. Ebenen für Messmethoden Der Anlagenbetreiber muss für jede Emissionsquelle, die in der Genehmigung für die Emission von Treibhausgasen aufgelistet ist und für die Treibhausgasemissionen durch KEMS bestimmt werden, stets die höchste Ebene gemäß Pos. 11 von Kapitel II wählen. Nur wenn der zuständigen Verwaltung glaubhaft nachgewiesen werden kann, dass die höchste Ebene technisch nicht machbar ist oder zu unverhältnismäßig hohen Kosten führen würde, kann für die betreffende Emissionsquelle auf die nächst niedrigere Ebene zurückgegriffen werden. Folglich muss die gewählte Ebene für jede Emissionsquelle stets die höchste Genauigkeit reflektieren, die technisch machbar ist und keine unverhältnismäßig hohen Kosten verursacht. Das gewählte Ebenenkonzept muss von der zuständigen Verwaltung genehmigt. Für die Berichtszeiträume 2008-2012 ist mindestens Ebene 2 gemäß Pos. 11 des Kapitels II anzuwenden, sofern dies technisch machbar ist. 2.2.3. Weitere Verfahren und Anforderungen a) Häufigkeit der Probenahmen Gemäß Pos. 11 von Kapitel II werden (gegebenenfalls) für alle Parameter der Emissionsermittlung Stundenmittelwerte („gültige Stundendaten″) errechnet, wobei alle in der betreffenden Stunde ermittelten Einzelwerte verwendet werden. Ist ein Gerät während der betreffenden Stunde zeitweilig gestört oder außer Betrieb, so wird der Stundenmittelwert anhand der verbliebenen Einzelwerte dieser Stunde errechnet. Können für einen Parameter der Emissionsermittlung keine gültigen Stundendaten errechnet werden, weil weniger als 50% der maximal möglichen Einzelmessungen je Stunde (2) vorliegen, gilt die Stunde als verloren. Wann immer keine gültigen Stundendaten errechnet werden können, sind nach Maßgabe dieses Abschnitts Ersatzwerte zu berechnen. b) Fehlende Daten Können für ein oder mehrere Parameter der Emissionsermittlung keine gültigen Stundendaten errechnet werden, weil das Gerät gestört (z. B. wegen Kalibrier- oder Interferenzfehlern) oder außer Betrieb ist, so bestimmt der Anlagenbetreiber für jede fehlende Messstunde Ersatzwerte nach folgendem Schema: i) Konzentrationen Können für einen direkt als Konzentration gemessenen Parameter (z. B. THG, O2)keine gültigen Stundendaten aufgezeichnet werden, so wird ein Ersatzwert C*subst für die betreffende Stunde wie folgt berechnet: C*subst 1⁄4 C ρ σC wobei: C: das arithmetische Mittel der Konzentration des betreffenden Parameters, σC_: die bestmögliche Schätzung der Standardabweichung der Konzentration des betreffenden Parameters. Arithmetisches Mittel und Standardabweichung sind am Ende des Berichtszeitraums anhand des gesamten Satzes an Emissionsdaten zu berechnen, die während des Berichtszeitraums gemessen wurden. Entfällt ein Zeitraum wegen grundlegenden technischen Veränderungen innerhalb der Anlage, so wird mit der zuständigen Verwaltung ein (möglichst einjähriger) repräsentativer Zeitrahmen vereinbart. Die Berechnung des arithmetischen Mittels und der Standardabweichung ist der Prüfstelle vorzulegen. ii) Andere Parameter Können für nicht direkt als Konzentration gemessene Parameter keine gültigen Stundendaten ermittelt werden, so werden die Ersatzwerte für diese Parameter nach dem Massenbilanzansatz oder der Energiebilanzmethode für den Prozess berechnet. Zur Bestätigung der Ergebnisse werden die anderen gemessenen Parameter der Emissionsermittlung herangezogen. Der Massenbilanzansatz bzw. die Energiebilanzmethode und die ihnen zugrunde liegenden Annahmen sind genau zu dokumentieren und der Prüfstelle zusammen mit den Berechnungsergebnissen vorzulegen. c) Flankierende Emissionsberechnung Flankierend zur Emissionsermittlung durch Messung werden die Jahresemissionen der betreffenden THG nach einer der folgenden Berechnungsmethoden bestimmt: a) Berechnung nach Maßgabe des für die jeweilige Tätigkeit geltenden Anhangs, wobei für die Emissionsberechnung generell niedrigere Ebenen (d. h. zumindest jedoch Ebene 1) angewandt werden können; oderBerechnung nach Maßgabe der IPCC-Leitlinien von 2006, z. B. nach Methoden der Ebene 1. Zwischen den Ergebnissen aus Mess- und Berechnungsansatz können Abweichungen auftreten. Der Anlagenbetreiber prüft die Abweichungen zwischen Mess- und Berechnungsergebnissen und berücksichtigt dabei, dass die Abweichung durch die Anwendung zweier verschiedener Methoden bedingt sein kann. Unter Berücksichtigung dieser Abweichung verwenden die Anlagenbetreiber die Berechnungsergebnisse, um die Messergebnisse gegen zu prüfen.

8533

8534

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Der Anlagenbetreiber ermittelt und übermittelt im jährlichen Emissionsbericht relevante Daten, soweit sie vorliegen, oder bestmögliche Schätzungen für Tätigkeitsdaten, untere Heizwerte, Emissionsfaktoren, Oxidationsfaktoren und andere Parameter, die zur Ermittlung von Emissionen gemäß Pos. 1 bis 10 des Kapitels II herangezogen werden; ggf. wird dabei auf Laboranalysen zurückgegriffen. Die jeweiligen Ansätze sowie die gewählte Methode zur flankierenden Berechnung sind im Monitoringkonzept festzulegen und müssen von der zuständigen Verwaltung genehmigt werden. Wird beim Vergleich mit den Berechnungsergebnissen klar, dass die Messergebnisse nicht stichhaltig sind, so greift der Anlagenbetreiber auf die in diesem Abschnitt vorgesehenen Ersatzwerte zurück. 3. Unsicherheitsbewertung 3.1. Berechnung Der Anlagenbetreiber muss sich bei der Emissionsberechnung über die wichtigsten Unsicherheitsquellen im Klaren sein. Nach Maßgabe der Berechnungsmethode gemäß Artikel 8 genehmigt die zuständige Verwaltung die Ebenenkom¨ berwachungsbination für die einzelnen Stoffströme der betreffenden Anlage wie auch alle anderen Details der U methode für die Anlage, wie sie aus der Genehmigung der Anlage hervorgehen. Dabei stimmt sie auch den ¨ berwachungsmethode direkt ergeben. Unsicherheiten zu, die sich aus der korrekten Anwendung der genehmigten U Dies ergibt sich aus dem Inhalt der Genehmigung. Die Angabe der zugrunde gelegten Ebenenkombinationen im Emissionsbericht gilt als Meldung von Unsicherheiten. Folglich werden bei einer Ermittlung der Emissionen anhand von Berechnungen keine weiteren Anforderungen in Bezug auf die Meldung von Unsicherheiten gestellt. Die Unsicherheit, die für die im Rahmen des Ebenenkonzepts angewandten Messeinrichtungen ermittelt wird, umfasst die angegebene Unsicherheit der eingesetzten Messgeräte, Unsicherheiten im Zusammenhang mit der Kalibrierung sowie alle weiteren Unsicherheiten, die sich aus dem Einsatz der Messgeräte in der Praxis ergeben. Die im Rahmen des Ebenenkonzeptes vorgegebenen Schwellenwerte beziehen sich auf die Unsicherheit in Bezug auf den Wert für einen Berichtszeitraum. Für kommerzielle Brennstoffe bzw. kommerzielle Materialien kann die zuständige Verwaltung genehmigen, dass der Anlagenbetreiber den jährlichen Brennstoff-/Materialstrom ausschließlich auf der Grundlage der in Rechnung gestellten Brennstoff- bzw. Materialmenge bestimmt, ohne dass damit verbundene Unsicherheiten einzeln nachgewiesen werden müssen, vorausgesetzt, durch Rechtsvorschriften oder die nachweisliche Anwendung maßgeblicher regionaler, nationaler oder internationaler Normen ist gewährleistet, dass im Handelsgeschäft die jeweiligen Unsicherheitsanforderungen für Tätigkeitsdaten erfüllt sind. In allen anderen Fällen ist der Anlagenbetreiber gehalten, den Unsicherheitsgrad im Zusammenhang mit der ¨ bereinstimmung mit den in Pos. 1 Bestimmung von Tätigkeitsdaten für jeden Stoffstrom schriftlich zu belegen, um U bis 10 von Kapitel II dieser Anlage festgelegten Unsicherheitsschwellen nachzuweisen. Die Anlagenbetreiber stützen ihre Berechnungen auf die Spezifikationen der Messgerätehersteller. Liegen keine Spezifikationen vor, so veranlasst der Anlagenbetreiber, dass eine Unsicherheitsbewertung für das Messinstrument vorgenommen wird. Dabei berücksichtigt er in beiden Fällen notwendige Korrekturen dieser Spezifikationen, die im Zuge der praktischen Anwendung des Geräts durch Alterung, Umgebungsbedingungen, Kalibrierung und Wartung möglicherweise erforderlich werden. Diese Korrekturen können mit einer konservativen Sachverständigenbeurteilung einhergehen. Soweit Messsysteme angewandt werden, tragen die Anlagenbetreiber der kumulativen Wirkung aller Komponenten des Messsystems auf die Unsicherheit der jährlichen Tätigkeitsdaten mit Hilfe des Fehlerfortpflanzungsgesetzes (3) Rechnung, das zwei geeignete Regeln für das Kombinieren unkorrelierter Unsicherheiten bei Addition und Multiplikation oder für das Erreichen konservativer Angleichungen enthält, soweit voneinander abhängige Unsicherheiten auftreten: a) bei Unsicherheit einer Summe (z. B. einzelne Beiträge zu einem Jahreswert): - bei unabhängigen Unsicherheiten:

- bei voneinander abhängigen Unsicherheiten:

wobei: Utotal: die Unsicherheit der Summe, ausgedrückt als Prozentsatz; xi und Ui: die unsicheren Größen bzw. der Prozentsatz der mit ihnen assoziierten Unsicherheiten. b) bei Unsicherheit eines Produktes (z. B. unterschiedlicher Parameter, die zur Umrechnung eines Messergebnisses in Massenstromdaten verwendet werden): - bei unabhängigen Unsicherheiten:

- bei voneinander abhängigen Unsicherheiten:

wobei: Utotal: die Unsicherheit des Produktes, ausgedrückt als Prozentsatz; Ui: der Prozentsatz der mit den einzelnen Größen assoziierten Unsicherheiten. Der Anlagenbetreiber ist gehalten, in seinem Emissionsbericht die verbleibenden Unsicherheiten für die Emissionsdaten im Verfahren zur Qualitätssicherung und Qualitätskontrolle zu behandeln und zu verringern. 3.2. Messung Ein Anlagenbetreiber kann die Anwendung der Messmethodik dadurch begründen, dass diese zuverlässig eine niedrigere Unsicherheit in sich birgt als die entsprechende Berechnungsmethodik (siehe Artikel 2). Zu diesem Zweck dokumentieren die Anlagenbetreiber die quantitativen Ergebnisse einer umfassenderen Unsicherheitsanalyse, wobei unter Berücksichtigung von EN 14181 folgenden Unsicherheitsquellen Rechnung getragen wird: - die spezifizierte Unsicherheit der Geräte für kontinuierliche Messungen, - Unsicherheiten im Zusammenhang mit der Kalibrierung, ¨ berwachungsinstrumente in der - weiteren Unsicherheiten im Zusammenhang mit der Art der Anwendung der U Praxis.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Auf Basis der Begründung des Anlagenbetreibers kann die zuständige Verwaltung den Einsatz eines Systems zur kontinuierlichen Emissionsmessung für bestimmte oder alle Emissionsquellen innerhalb der Anlage wie auch alle ¨ berwachungsmethode, wie sie in der Emissionsgenehanderen Details der für diese Emissionsquelle angewandten U migung der Anlage enthalten sein müssen, genehmigen. Dabei stimmt sie auch den Unsicherheiten zu, die sich aus der ¨ berwachungsmethode direkt ergeben. Dies ergibt sich aus dem Inhalt der korrekten Anwendung der genehmigten U Genehmigung. Der Anlagenbetreiber gibt die Unsicherheitsfaktoren, die sich aus dieser umfassenden Unsicherheitsanalyse ergeben, in seinem Jahresbericht an die zuständige Verwaltung für die betreffenden Quellen und Emissionsströme an, bis die zuständige Verwaltung die Entscheidung für eine Messung und gegen eine Berechnung überprüft und eine Neuberechung der Unsicherheitsfaktoren fordert. Die Angabe dieses Unsicherheitswertes im Emissionsbericht gilt als Meldung einer Unsicherheit. Der Anlagenbetreiber ist gehalten, in seinem Emissionsbericht die verbleibenden Unsicherheiten für die Emissionsdaten im Verfahren zur Qualitätssicherung und Qualitätskontrolle zu behandeln und zu verringern. 3.3. Besondere Bestimmung Vorliegender Punkt ist auf die Anlagen mit geprüften berichteten Emissionen von durchschnittlich weniger als 25 000 CO2 Tonnen pro Jahr während der vorangegangen Handelsperiode anwendbar. Sind die berichteten Emissionsdaten nicht mehr gültig, weil sich die Betriebsbedingungen oder die Anlage selbst geändert haben, oder fehlt die Zeitreihe geprüfter historischer Emissionen, muss, damit vorliegender Punkt anwendbar sein kann, die zuständige Verwaltung eine konservative Prognose von Emissionen für die kommenden fünf Jahre von weniger als 25 000 Tonnen fossilem CO2/Jahr genehmigt haben. Erforderlichenfalls kann der Anlagenbetreiber zur Schätzung der Unsicherheit von Tätigkeitsdaten Informationen des Lieferanten der betreffenden Messinstrumente verwenden, unabhängig von den jeweiligen Einsatzbedingungen. 4. Emissionsfaktoren Hier werden Referenzemissionsfaktoren für den Ebene-1-Ansatz genannt, durch die eine Verwendung nicht tätigkeitsspezifischer Emissionsfaktoren ermöglicht wird. Sollte ein Brennstoff keiner bestehenden Kategorie angehören, so kann der Anlagenbetreiber den verwendeten Brennstoff entsprechend seines Fachwissens einer verwandten Brennstoffkategorie zuordnen. Allerdings muss dies durch die zuständige Verwaltung genehmigt werden. Brennstoffemissionsfaktoren bezogen auf den unteren Heizwert (Hu)und massenbezogene untere Heizwerte Brennstofftyp

Rohöl

Emissionsfaktor (t CO2/TJ)

Unterer Heizwert (TJ/Gg)

2006 IPCC-Leitlinien (ausgenommen Biomasse)

2006 IPCC-Leitlinien

73,3

42,3

Orimulsion

76,9

27,5

Erdgas

64,1

44,2

Benzin

69,2

44,3

Kerosin

71,8

43,8

Schieferöl

73,3

38,1

Gas/Dieselkraftstoff

74,0

43,0

Rückstandsöl

77,3

40,4

Flüssiges Erdölgas

63,0

47,3

Ethan

61,6

46,4

Rohbenzin

73,3

44,5

Bitumen

80,6

40,2

Schmieröl

73,3

40,2

Petrolkoks

97,5

32,5

Ausgangsmaterial für Raffinerien

73,3

43,0

Raffineriegas

51,3

49,5

Paraffinwachs

73,3

40,2

Raffinerie-Halbfertigerzeugnisse (White Spirit & SBP) ¨ le Sonstige O

73,3

40,2

73,3

40,2

Anthrazit

98,2

26,7

Kokskohle

94,5

28,2

Sonstige Fettkohle

94,5

25,8

Subbituminöse Kohle

96,0

18,9

Braunkohle ¨ lschiefer und Teersand O

101,1

11,9

106,6

8,9

Patent fuels (Presskohle, Briketts)

97,5

20,7

Kokereikoks & Braunkohlenkoks

107,0

28,2

Gaskoks

107,0

28,2

Kohlenteer

80,6

28,0

8535

8536

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Brennstofftyp

Emissionsfaktor (t CO2/TJ)

Unterer Heizwert (TJ/Gg)

2006 IPCC-Leitlinien (ausgenommen Biomasse)

2006 IPCC-Leitlinien

Gas aus Gaswerken

44,7

38,7

Kokereigas

44,7

38,7

Gichtgas

259,4

2,5

Sauerstoffaufblaskonvertergas

171,8

7,1

Erdgas

56,1

48,0

Industrieabfälle

142,9

n.r.

Altöle

73,3

40,2

Torf

105,9

9,8

Holz/Holzabfälle

0,0

15,6

Andere primäre feste Biomasse

0,0

11,6

Holzkohle

0,0

29,5

Biobenzin

0,0

27,0

Biodiesel

0,0

27,0

Andere flüssige Biokraftstoffe

0,0

27,4

Deponiegas

0,0

50,4

Klärgas

0,0

50,4

Anderes Biogas Altreifen

0,0

50,4

Sonstige Quellen:

Sonstige Quellen:

85,0

n.r.

Kohlenmonoxid

155,2

10,1

Methan

54,9

50,0

5. Liste CO2-neutraler Biomasse Diese Liste enthält Materialien, die zum Zweck dieser Monitoring-Leitlinien als Biomasse angesehen und mit einem Emissionsfaktor von 0 [t CO2/TJ oder t oder Nm3] gewichtet werden. Torf und fossile Anteile der unten aufgeführten Stoffe sind nicht als Biomasse zu betrachten. Soweit visuell oder geruchlich keine Kontamination mit anderem Material oder anderen Brennstoffen festgestellt werden kann, brauchen keine Analysen durchgeführt zu werden, um die Reinheit von Stoffen der Gruppen 1 und 2 nachzuweisen. Gruppe 1 — Pflanzen und Pflanzenteile: - Stroh, - Heu und Gras, - Blätter, Holz, Wurzeln, Baumstümpfe, Rinde, - Kulturpflanzen, z.B. Mais und Triticale. Gruppe 2 — Biomasse-Abfälle, -Erzeugnisse und -Nebenerzeugnisse: - industrielle Holzabfälle (Abfallholz aus der Holzbearbeitung und -verarbeitung sowie Abfallholz aus der Holzwerkstoffindustrie), - Gebrauchtholz (gebrauchte Erzeugnisse aus Holz, Holzwerkstoffen) sowie Erzeugnisse und Nebenerzeugnisse aus der Holzverarbeitung, - holzartige Abfälle aus der Zellstoff- und Papierindustrie, z. B. Schwarzlauge (mit ausschließlich BiomasseKohlenstoff), - rohes Tallöl, Tallöl und Pech aus der Zellstoffindustrie, - forstwirtschaftliche Rückstände, - Lignin aus der Verarbeitung lignozellulose-haltiger Pflanzen, ¨ l und Talg, - Tier-, Fisch- und Lebensmittelmehl, Fett, O - Primärrückstände aus der Lebensmittel- und Getränkeindustrie, - Pflanzenöle und –fette, - Dung, - Rückstände landwirtschaftlicher Nutzpflanzen, - Klärschlamm, - Biogas aus der Faulung, Gärung oder Vergasung von Biomasse, - Hafenschlamm und andere Schlämme und Sedimente aus Gewässern, - Deponiegas, - Holzkohle. Gruppe 3 — Biomasseanteile gemischter Materialien: - der Biomasseanteil von Treibgut aus der Wasserwirtschaft, - der Biomasseanteil von gemischten Rückständen aus der Lebensmittel- und Getränkeherstellung, - der Biomasseanteil von Verbundwerkstoffen mit Holzanteil, - der Biomasseanteil textiler Abfälle, - der Biomasseanteil von Papier, Karton, Pappe,

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD - der Biomasseanteil von Industrie- und Siedlungsabfällen, - der Biomasseanteil von fossilen Kohlenstoff enthaltender Schwarzlauge, - der Biomasseanteil aufbereiteter Industrie- und Siedlungsabfälle, - der Biomasseanteil von Ethyl-Tertiär-Butyl-Ether (ETBE), - der Biomasseanteil von Butanol Gruppe 4 — Brennstoffe, deren Bestandteile und Zwischenprodukte insgesamt aus der Biomasse erzeugt wurden, insbesondere: - Bioethanol, - Biodiesel, - ETBE/Bioethanol, - Biomethanol, - Biodimethylether, - Bioöl (ein Pyrolyse-Heizöl) und Biogas. 6. Ermittlung tätigkeitsspezifischer Daten und Faktoren 6.1 Ermittlung der spezifischen Heizwerte und der Emissionsfaktoren von Brennstoffen Welches spezifische Verfahren zur Ermittlung des tätigkeitsspezifischen Emissionsfaktors bzw. welches Probenahmeverfahren für die verschiedenen Brennstoffarten Anwendung finden soll, ist vor Beginn des jeweiligen Berichtszeitraums mit der zuständigen Verwaltung abzustimmen. Die Verfahren, die für die Brennstoffprobenahme und die Ermittlung des spezifischen Heizwerts, des Kohlenstoffgehalts und des Emissionsfaktors angewandt werden, müssen den einschlägigen CEN-Normen (beispielsweise zu den Verfahren und zur Häufigkeit der Probenahme, zur Ermittlung des spezifischen Brenn- und Heizwerts der verschiedenen Brennstoffarten) entsprechen, sofern solche verabschiedet wurden. Sollten keine einschlägigen CEN-Normen verfügbar sein, so sind die entsprechenden ISO-Normen oder nationalen Normen anzuwenden. Gibt es keine geltenden Normen, so können gegebenenfalls Verfahren angewandt werden, die vorliegenden Normentwürfen oder den Leitlinien hinsichtlich der bewährtesten Praxis (″Best Practice Guidelines″) der Industrie, entsprechen, insofern sie von der zuständigen Verwaltung angenommen werden. Das Labor, das den Emissionsfaktor, den Kohlenstoffgehalt und den unteren Heizwert bestimmt, muss die Anforderungen gemäß Pos. 6.5 erfüllen Bei heterogenen Stoffen (wie festen Siedlungsabfällen) wird eine sehr viel höhere Zahl von Proben erforderlich sein. Bei den meisten kommerziellen gasförmigen oder flüssigen Brennstoffen dagegen wird die erforderliche Probenzahl sehr viel geringer sein. Das Probenahmeverfahren und die Häufigkeit der Analysen für die Bestimmung des Emissionsfaktors, des Kohlenstoffgehalts und des unteren Heizwertes müssen den diesbezüglichen Vorgaben von Pos. 6.6 genügen. Die in dem jeweiligen mit der Ermittlung des Emissionsfaktors beauftragten Labor angewandten Verfahren sowie alle Ergebnisse sind umfassend zu dokumentieren und aufzubewahren. Die Unterlagen werden der Instanz, die den Emissionsbericht prüft, zur Verfügung gestellt. 6.2. Ermittlung der tätigkeitsspezifischen Oxidationsfaktoren Welches spezifische Verfahren zur Ermittlung des tätigkeitsspezifischen Oxidationsfaktors bzw. welches Probenahmeverfahren für eine spezifische Brennstoffart Anwendung finden soll, ist vor Beginn des jeweiligen Berichtszeitraums mit der zuständigen Verwaltung abzustimmen. Die Verfahren, die zur Ermittlung tätigkeitsspezifischer Oxidationsfaktoren (z. B. mittels des Kohlenstoffgehalts von Ruß, Asche, Abwässern und sonstigen Abfällen oder Nebenprodukten) für eine spezifische Tätigkeit angewandt werden, müssen den einschlägigen CEN-Normen entsprechen, sofern solche verabschiedet wurden. Sollten keine einschlägigen CEN-Normen verfügbar sein, so sind die entsprechenden ISO-Normen oder nationalen Normen anzuwenden. Gibt es keine geltenden Normen, so können gegebenenfalls Verfahren angewandt werden, die vorliegenden Normentwürfen oder den Leitlinien hinsichtlich der bewährtesten Praxis (″Best Practice Guidelines″) der Industrie, entsprechen, insofern sie von der zuständigen Verwaltung angenommen werden. Das Labor, das den Oxidationsfaktor bestimmt bzw. die zugrunde liegenden Daten ermittelt, muss die Anforderungen gemäß Pos. 6.5 erfüllen. Das Probenahmeverfahren und die Häufigkeit der Analysen für die Bestimmung relevanter Stoffdaten (z.B. der Kohlenstoffgehalt der Asche), die für die Berechnung des Oxidationsfaktors verwendet werden, müssen den diesbezüglichen Vorgaben von Pos. 6.6 genügen. Die in dem jeweiligen mit der Ermittlung des Emissionsfaktors beauftragten Labor angewandten Verfahren sowie alle Ergebnisse sind umfassend zu dokumentieren und aufzubewahren. Die Unterlagen werden der Instanz, die den Emissionsbericht prüft, zur Verfügung gestellt. 6.3. Bestimmung der Prozessemissionsfaktoren und der Zusammensetzungsdaten Welches spezifische Verfahren zur Ermittlung des tätigkeitsspezifischen Emissionsfaktors bzw. welches Probenahmeverfahren für die verschiedenen Eingangsmaterialarten Anwendung finden soll, ist vor Beginn des jeweiligen Berichtszeitraums mit der zuständigen Verwaltung abzustimmen. Die Verfahren, die für die Probenahme bzw. die Ermittlung der Zusammensetzung des betreffenden Eingangsmaterials oder für die Ableitung eines Prozessemissionsfaktors angewandt werden, müssen den einschlägigen CEN-Normen entsprechen, sofern solche verabschiedet wurden. Sollten keine einschlägigen CEN-Normen verfügbar sein, so sind die entsprechenden ISO-Normen oder nationalen Normen anzuwenden. Gibt es keine geltenden Normen, so können gegebenenfalls Verfahren angewandt werden, die vorliegenden Normentwürfen oder den Leitlinien hinsichtlich der bewährtesten Praxis (″Best Practice Guidelines″) der Industrie, entsprechen, insofern sie von der zuständigen Verwaltung angenommen werden. Das beauftragte Labor muss die Anforderungen gemäß Pos. 6.5 dieses Anhangs erfüllen. Das Probenahmeverfahren und die Häufigkeit der Analysen entsprechen den diesbezüglichen Vorgaben von Pos. 6.6. Die in dem jeweiligen mit der Bestimmung des Emissionsfaktors bzw. der Ermittlung der Zusammensetzungsdaten beauftragten Labor angewandten Verfahren sowie alle Ergebnisse sind umfassend zu dokumentieren und aufzubewahren. Die Unterlagen werden der Instanz, die den Emissionsbericht prüft, zur Verfügung gestellt. 6.4. Ermittlung des Biomasse-Anteils Der Begriff ″Biomasse-Anteil″ im Sinne dieser Leitlinien meint entsprechend der Definition von Biomasse den prozentualen Anteil des brennbaren Biomasse-Kohlenstoffs am gesamten Kohlenstoffgehalt eines Brennstoffgemischs. ¨ berwachung Brennstoff bzw. Material gilt als reine Biomasse mit gemäß Artikel 8 vereinfachten Regelungen für U und Berichterstattung, wenn der Anteil an Nicht-Biomasse 3% der betreffenden Gesamtbrennstoff- oder -materialmenge nicht überschreitet. Welches spezifische Verfahren zur Ermittlung des Biomasse-Anteils bzw. welches Probenahmeverfahren für die verschiedenen Brennstoffarten Anwendung finden soll, ist vor Beginn des jeweiligen Berichtszeitraums mit der zuständigen Verwaltung abzustimmen.

8537

8538

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Die Verfahren die für die Brennstoffprobenahme und die Ermittlung des Biomasse-Anteils angewandt werden, müssen den einschlägigen CEN-Normen entsprechen, sofern solche verabschiedet wurden. Sollten keine einschlägigen CEN-Normen verfügbar sein, so sind die entsprechenden ISO-Normen oder nationalen Normen anzuwenden. Gibt es keine geltenden Normen, so können gegebenenfalls Verfahren angewandt werden, die vorliegenden Normentwürfen oder den Leitlinien hinsichtlich der bewährtesten Praxis (″Best Practice Guidelines″) der Industrie, entsprechen, insofern sie von der zuständigen Verwaltung angenommen werden. Für die Ermittlung des Biomasse-Anteils eines Brennstoffs bieten sich verschiedene Methoden an, die von einer manuellen Sortierung der Bestandteile gemischter Stoffe über differenzielle Methoden, die die Heizwerte einer binären Mischung und deren beiden reinen Bestandteile bestimmen, bis zu einer Kohlenstoff-14-Isotopenanalyse. Die Wahl der Methode hängt von der Art der in Frage stehenden Brennstoffmischung ab. Für Brennstoffe bzw. Material aus einem Produktionsprozess mit definierten und rückverfolgbaren Einsatzmaterialströmen kann der Anlagenbetreiber den Biomasseanteil alternativ auf der Grundlage einer Massenbilanz des den Prozess durchlaufenden fossilen und biogenen Kohlenstoffes bestimmen. Die jeweilige Methode muss von der zuständigen Verwaltung genehmigt werden. Das mit der Bestimmung des Biomasseanteils beauftragte Labor muss die Anforderungen von Pos. 6.5 dieses Anhangs erfüllen. Die Probenahmeverfahren und die Häufigkeit der Analysen zur Bestimmung des Biomasseanteils von Brennstoffen bzw. Materialien müssen die Anforderungen von Pos. 6.6 dieses Anhangs erfüllen. Die in dem jeweiligen mit der Bestimmung des Biomasse-Anteils beauftragten Labor angewandten Verfahren sowie alle Ergebnisse sind umfassend zu dokumentieren und aufzubewahren. Die Unterlagen werden der Instanz, die den Emissionsbericht prüft, zur Verfügung gestellt. Ist eine Bestimmung des Biomasse-Anteils eines Brennstoffgemischs aus technischen Gründen nicht möglich oder würde eine solche Analyse unverhältnismäßig hohe Kosten verursachen, so muss der Anlagenbetreiber entweder einen Biomasse-Anteil von 0% zugrunde legen (d.h. er muss annehmen, dass der in dem in Frage stehenden Brennstoff enthaltene Kohlenstoff vollständig fossiler Natur ist) oder eine von der zuständigen Verwaltung zu genehmigende Schätzmethode vorschlagen. 6.5. Kriterien für die Bestimmung von Brennstoff-und Materialeigenschaften 6.5.1. Inanspruchnahme akkreditierter Laboratorien Das Labor, das mit der Bestimmung des Emissionsfaktors, des unteren Heizwertes, des Oxidationsfaktors, des Kohlenstoffgehalts, des Biomasseanteils oder von Zusammensetzungsdaten beauftragt wird, sollte gemäß EN ISO 17025 (″Allgemeine Anforderungen an die Kompetenz von Prüf- und Kalibrierlaboratorien″) akkreditiert sein. 6.5.2. Inanspruchnahme nicht akkreditierter Laboratorien Es sind vorzugsweise Laboratorien zu beauftragen, die gemäß EN ISO 17025:2005 akkreditier t wurden. Die Inanspruchnahme nicht akkreditier ter Laboratorien ist auf Fälle zu begrenzen, in denen der Anlagenbetreiber der zuständigen Verwaltung nachweisen kann, dass das Labor Anforderungen erfüllt, die denen der EN ISO 17025:2005 gleichwertig sind. Eine Liste der betreffenden Laboratorien und Analyseverfahren ist in dem für die Anlage erstellten Monitoringkonzept aufzunehmen. Gleichwertigkeit in Bezug auf Qualitätsmanagement könnte im Wege einer akkreditier ten Zertifizierung des Labors nach EN ISO 9001:2000 nachgewiesen werden. Ferner ist der Nachweis zu erbringen, dass das Labor fachlich kompetent und in der Lage ist, mit entsprechenden Analyseverfahren technisch stichhaltige Ergebnisse zu erzielen. Unter der Verantwortung des Anlagenbetreibers führt jedes nicht akkreditierte Labor, das vom Anlagenbetreiber mit der Bestimmung von Stoffdaten für die Emissionsberechnung beauftragt wird, folgende Maßnahmen durch. a) Validierung Analysemethoden, die von einem nicht akkreditier ten Labor angewandt werden sollen, sind von einem nach EN ISO 17025:2005 akkreditier ten Labor gegen eine Referenzmethode zu validieren. Die Validierung erfolgt vor dem oder zu Beginn des Vertragsverhältnisses zwischen Anlagenbetreiber und Labor. Sie setzt voraus, dass eine ausreichende Anzahl von Proben, mindestens aber fünf Proben, die für den erwarteten Wertebereich repräsentativ sind, einschließlich einer Blindprobe für jeden relevanten Stoffparameter und Brennstoff bzw. Material, so oft analysiert wird, wie dies zur Charakterisierung der Reproduzierbarkeit der Methode und zur Ermittlung der Kalibrierkurve des Instruments erforderlich ist b) Vergleichsuntersuchung Einmal jährlich führt ein nach EN ISO 17025:2005 akkreditier tes Labor eine Vergleichsuntersuchung der Analyseergebnisse durch, wobei eine repräsentative Probe jedes Brennstoffs bzw. Materials mindestens fünf Mal nach der Referenzmethode auf die einzelnen Parameter analysiert wird. Der Anlagenbetreiber nimmt für alle maßgeblichen Daten des betreffenden Jahres konservative Anpassungen vor (damit Emissionen nicht unterschätzt werden), wenn zwischen den Ergebnissen des nicht akkreditier ten Labors und denen des akkreditier ten Labors Unterschiede festgestellt werden, die zu einer Unterschätzung der Emissionen führen könnten. Jeder statistisch signifikante (2σ) Unterschied zwischen den Endergebnissen (z. B. für die Zusammensetzungsdaten) des nicht akkreditier ten und des akkreditier ten Labors wird der zuständigen Verwaltung angezeigt und ¨ berwachung eines nach EN ISO 17025:2005 akkreditier ten Labors umgehend abgeklärt. unter der U 6.5.3. Online-Gasanalysatoren und Gaschromatografen Die Verwendung von Online-Gaschromatografen und von extraktiven oder nicht extraktiven Gasanalysatoren zur Emissionsermittlung im Sinne dieser Leitlinien muss von der zuständigen Verwaltung genehmigt werden. Die Anwendung dieser Systeme wird auf die Bestimmung von Zusammensetzungsdaten für gasförmige Brennstoffe und Materialien begrenzt. Die Anlagenbetreiber dieser Systeme sind an die Anforderungen der EN ISO 9001:2000 gebunden Der Nachweis der Erfüllung dieser Anforderungen kann in Form einer Zertifizierung des Systems durch eine Akkreditierungsstelle erbracht werden. Kalibrierdienste und Lieferanten von Kalibriergasen müssen nach EN ISO 17025:2005 akkreditiert sein. Gegebenenfalls wird das Instrument von einem nach EN ISO 17025:2005 akkreditier ten Labor erstmals und danach in Jahresabständen nach EN ISO 10723:1995 ″Erdgas — Bewertung der Leistungsfähigkeit von OnlineAnalysensystemen″ validiert. In allen anderen Fällen gibt der Anlagenbetreiber die erste Validierung und die jährlichen Vergleichsuntersuchungen in Auftrag: a) Erstvalidierung Die Validierung muss vor dem 31. Januar 2008 oder als Teil der Inbetriebnahme für ein neues System erfolgen. Sie setzt voraus, dass ein Satz von mindestens fünf Proben, die für den erwarteten Wertebereich repräsentativ sind, einschließlich einer Blindprobe für jeden relevanten Parameter und Brenn-/Rohstoff, so oft analysiert wird, wie dies zur Charakterisierung der Reproduzierbarkeit der Methode und zur Ermittlung der Kalibrierkurve des Instruments erforderlich ist. b) Jährliche Vergleichsuntersuchung Die Vergleichsuntersuchung der Analyseergebnisse wird mindestens ein Mal jährlich von einem nach EN ISO 17025:2005 akkreditier ten Labor durchgeführt, wobei eine repräsentative Brennstoff- oder Materialprobe nach der Referenzmethode wiederholt auf die einzelnen Parameter analysiert wird.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Der Anlagenbetreiber nimmt für alle maßgeblichen Daten des betreffenden Jahres konservative Anpassungen vor (damit Emissionen nicht unterschätzt werden), wenn zwischen den Ergebnissen des Gasanalysatoren oder des Gaschromatografen und denen des akkreditier ten Labors Unterschiede festgestellt werden, die zu einer Unterschätzung der Emissionen führen könnten. Jeder statistisch signifikante (2σ) Unterschied zwischen den Endergebnissen (z.B. für die Zusammensetzungsdaten) des Gasanalysatoren oder des Gaschromatografen und des akkreditierten ¨ berwachung eines nach EN ISO 17025:2005 Labors wird der zuständigen Verwaltung angezeigt und unter der U akkreditier ten Labors umgehend geklärt. 6.5.4. Besondere Bestimmungen Vorliegender Punkt ist auf die Anlagen mit geprüften berichteten Emissionen von durchschnittlich weniger als 25 000 CO2 Tonnen pro Jahr während der vorangegangen Handelsperiode anwendbar. Sind die berichteten Emissionsdaten nicht mehr gültig, weil sich die Betriebsbedingungen oder die Anlage selbst geändert haben, oder fehlt die Zeitreihe geprüfter historischer Emissionen, muss, damit vorliegender Punkt anwendbar sein kann, die zuständige Verwaltung eine konservative Prognose von Emissionen für die kommenden fünf Jahre von weniger als 25 000 Tonnen fossilem CO2/Jahr genehmigt haben. a) Es kann auf die Akkreditierung nach EN ISO 17025:2005 verzichtet werde,, wenn das betreffende Labor: - schlüssig nachweist, dass es fachlich kompetent und in der Lage ist, mit geeigneten Analyseverfahren technisch stichhaltige Ergebnisse zu erzielen, und - jährlich an Vergleichsuntersuchungen teilnimmt und anschließend die erforderlichen Anpassungen vornimmt. b) Der Brennstoff- bzw. Materialverbrauch kann anhand von Rechnungsunterlagen und Schätzungen der Bestandsveränderungen bestimmt werden, ohne dass der Unsicherheitsfaktor weiter berücksichtigt werden muss 6.6. Probenahmemethoden und Häufigkeit der Analysen Die Bestimmung des betreffenden Emissionsfaktors, unteren Heizwertes, Oxidationsfaktors, Umsetzungsfaktors, Kohlenstoffgehalts, Biomasseanteils oder der relevanten Zusammensetzungsdaten erfolgt nach allgemein anerkannten Verfahren für repräsentative Probenahmen, solange sie von der zuständigen Verwaltung akzeptiert wird. Der Anlagenbetreiber muss den Nachweis erbringen, dass die Probenahme repräsentativ und frei von systematischen Fehlern erfolgt. Der jeweilige Stoffparameter findet nur auf die Lieferperiode oder die Brennstoff- bzw. Materialcharge Anwendung, für die er repräsentativ sein sollte. Im Allgemeinen erfolgt die Analyse anhand einer Probe, die aus mehreren (z. B. 10-100) Einzelproben zusammengestellt wird, die über einen bestimmten Zeitraum (z.B. einen Tag oder mehrere Monate lang) gesammelt wurden, sofern der betreffende Brennstoff bzw. das betreffende Material gelagert werden kann, ohne dass sich seine Zusammensetzung verändert. Die Probenahme und die Häufigkeit der Analysen müssen gewährleisten, dass der Jahresdurchschnitt des betreffenden Stoffparameters mit einer maximalen Unsicherheit von weniger als 1/3 der maximalen Unsicherheit bestimmt wird, die in Bezug auf die zugelassene Ebene für die Tätigkeitsdaten desselben Stoffstroms vorgesehen ist. Sollte der Anlagenbetreiber nicht in der Lage sein, das Kriterium der höchstzulässigen Unsicherheit für den Jahreswert zu erfüllen bzw. nachzuweisen, dass die Schwellenwerte eingehalten werden, so sind ggf. die Analysen in der in Tabelle 5 vorgesehenen Mindesthäufigkeit durchzuführen. In allen anderen Fällen setzt die zuständige Verwaltung die Analysehäufigkeit fest. Indikative Mindesthäufigkeit der Analysen Brennstoff / Material

Häufigkeit der Analysen

Erdgas

Mindestens wöchentlich

Prozessgas (Raffineriemischgas, Kokereigas, Gichtgas und Konvertergas)

Mindestens täglich — nach geeigneten Verfahren zu unterschiedlichen Tageszeiten

Heizöl

Alle 20 000 Tonnen und mindestens sechsmal jährlich

Kohle, Kokskohle, Petrolkoks

Alle 20 000 Tonnen und mindestens sechsmal jährlich

Feste Abfälle (rein fossil oder gemischt Biomasse-fossil)

Alle 5 000 Tonnen und mindestens viermal jährlich

Flüssige Abfälle:


Karbonatmineralien (z. B. Kalkstein und Dolomit)


Tone und Schiefer

Rohstoffmenge, die 50 000 Tonnen CO2 entspricht und mindestens viermal jährlich

Andere Input-und Output-Materialströme in der Massenbilanz (gilt nicht für Brennstoffe oder Reduktionsmittel)

Alle 20 000 Tonnen und mindestens einmal jährlich

Andere Materialien

Je nach Materialart und Variation: Materialmenge, die 50 000 Tonnen CO2 entspricht und mindestens viermal jährlich Kapitel II. — Spezifische Leitlinien

1. Spezifische Leitlinien für Emissionen aus der Verbrennung ¨ berwachung 1.1. Abgrenzung und Tragweite der U ¨ berwachung von CO2-Emissionen aus Die nachstehend enthaltenen tätigkeitsspezifischen Leitlinien dienen der U Feuerungsanlagen mit einer Feuerungswärmeleistung über 20 MW (ausgenommen Anlagen für die Verbrennung von gefährlichen oder Siedlungsabfällen), wie sie in Artikel 1 des vorliegenden Erlasses aufgeführt sind, sowie für die ¨ berwachung von Emissionen aus der Verbrennung im Zusammenhang mit anderen Tätigkeiten, die in diesem Artikel U und den sonstigen nachstehend angeführten Punkten erwähnt sind. Für relevante Prozesse der petrochemischen Industrie kann auch, soweit sie unter Artikel 1 des vorliegenden Erlasses fallen, Pos. 2 dieses Kapitels herangezogen werden. ¨ berwachung von CO2-Emissionen aus Verbrennungsprozessen erstreckt sich auf Emissionen aus der Die U Verbrennung aller Brennstoffe in einer Anlage wie auch auf Emissionen aus der Abgaswäsche beispielsweise zur Entfernung von SO2. Emissionen aus Verbrennungsmotoren in zu Beförderungszwecken genutzten Maschinen/Geräten ¨ berwachungs- und Berichterstattungspflicht. Alle CO2-Emissionen einer Anlage aus der unterliegen nicht der U

8539

8540

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Verbrennung von Brennstoffen sind eben dieser zuzuordnen, und zwar unabhängig davon, ob Wärme oder Energie an andere Anlagen abgegeben wurde. Emissionen, die im Zusammenhang mit der Erzeugung von weitergeleiteter Wärme oder Energie entstehen, sind der Anlage zuzurechnen, in der diese erzeugt wurde, und nicht der Anlage, an die diese abgegeben wurde. Emissionen einer angrenzenden Verbrennungsanlage, die ihren Brennstoff im Wesentlichen von einem integrierten Hüttenwerk bezieht, jedoch mit einer separaten Genehmigung für Treibhausgasemissionen betrieben wird, können als Teil des Massenbilanzansatzes für dieses Hüttenwerk berechnet werden, wenn der Anlagenbetreiber der zuständigen Verwaltung glaubhaft nachweisen kann, dass sich die Gesamtunsicherheit der Emissionsbestimmung dadurch verringern lässt. 1.2. Bestimmung von CO2-Emissionen Zu den Feuerungsanlagen, aus denen CO2-Emissionen freigesetzt werden können, zählen: - Heizkessel - Brenner - Turbinen ¨ fen -O - Heizgeräte - Industrieöfen - Verbrennungsöfen - Brennöfen - Trockner - Motoren - Fackeln - Abgaswäscher (Prozessemissionen) - sonstige Geräte oder Maschinen, die mit Brennstoff betrieben werden, mit Ausnahme von Geräten oder Maschinen mit Verbrennungsmotoren, die zu Beförderungszwecken genutzt werden. 1.2.1. Berechnung von CO2-Emissionen 1.2.1.1. CO2-Verbrennungsemissionen 1.2.1.1.1. Verbrennungstätigkeiten allgemein CO2-Emissionen aus der Verbrennung sind zu berechnen, indem der Energiegehalt eines jeden eingesetzten Brennstoffs mit einem Emissionsfaktor und einem Oxidationsfaktor multipliziert wird. Demnach wird für jeden Brennstoff, der im Zusammenhang mit einer Tätigkeit eingesetzt wird, folgende Berechnung angestellt: CO2-Emissionen=Tätigkeitsdaten x Emissionsfaktor x Oxidationsfaktor wobei: a) Tätigkeitsdaten Die Tätigkeitsdaten werden als Nettoenergiegehalt des Brennstoffs [TJ] ausgedrückt, der während des Berichtszeitraums verbraucht wurde. Der Energiegehalt des Brennstoffverbrauchs wird anhand der folgenden Formel berechnet: Energiegehalt des Brennstoffverbrauchs [TJ] = verbrauchter Brennstoff [t oder Nm3] * spezifischer Heizwert des Brennstoffs [TJ/t oder TJ/Nm3](4) Wird ein massen-oder volumenbezogener Emissionsfaktor [t CO2/t oder t CO2//Nm3] angewandt, so werden die Tätigkeitsdaten als verbrauchte Brennstoffmenge [t oder Nm3] ausgedrückt, wobei: a1) Verbrauchter Brennstoff Ebene 1 Der Anlagenbetreiber bzw. der Brennstofflieferant bestimmt den Brennstoffverbrauch im Berichtszeitraum mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 7,5%, wobei ggf. Bestandsveränderungen berücksichtigt werden. Ebene 2 Der Anlagenbetreiber bzw. der Brennstofflieferant bestimmt den Brennstoffverbrauch im Berichtszeitraum mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 5%, wobei ggf. Bestandsveränderungen berücksichtigt werden. Ebene 3 Der Anlagenbetreiber bzw. der Brennstofflieferant bestimmt den Brennstoffverbrauch im Berichtszeitraum mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 2,5%, wobei ggf. Bestandsveränderungen berücksichtigt werden. Ebene 4 Der Anlagenbetreiber bzw. der Brennstofflieferant bestimmt den Brennstoffverbrauch im Berichtszeitraum mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 1,5%, wobei ggf. Bestandsveränderungen berücksichtigt werden. a2) Unterer Heizwert Ebene 1 Für jeden Brennstoff werden Referenzfaktoren gemäß Kapitel I, Pos. 4 der vorliegenden Anlage verwendet. Ebene 2a Der Anlagenbetreiber wendet für den betreffenden Brennstoff den landesspezifischen unteren Heizwert an, der von dem betreffenden Mitgliedstaat in seinem letzten Nationalen Treibhausgasinventar an das Sekretariat der Klimarahmenkonvention der Vereinten Nationen mitgeteilt wurde. Ebene 2b Für kommerzielle Brennstoffe wird der aus dem Lieferschein des Brennstofflieferanten für den betreffenden Brennstoff ersichtliche untere Heizwert angewandt, vorausgesetzt, die Werte wurden nach anerkannten nationalen oder internationalen Normen berechnet.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Ebene 3 Der für die einzelnen Brennstoffchargen repräsentative spezifische Heizwert wird vom Betreiber oder einer von ihm damit beauftragten Stelle in Einklang mit den Vorgaben von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage gemessen. b) Emissionsfaktor Ebene 1 Für jeden Brennstoff werden Referenzfaktoren gemäß Kapitel I, Pos. 4 der vorliegenden Anlage verwendet. Ebene 2a Der Betreiber legt für jeden Brennstoff die Emissionsfaktoren zugrunde, wie sie von der Wallonischen Region in dem letzten Nationalen Treibhausgasinventar, das von der nationalen Klimakommission, eingerichtet durch das Kooperationsabkommen vom 14. November 2002 zwischen der Föderalbehörde, der Flämischen Region, der ¨ berwachung Wallonischen Region und der Region Brüssel-Hauptstadt über die Erstellung, die Ausführung und die U eines nationalen Klimaplans sowie über die Abfassung von Berichten im Rahmen des Rahmenabkommens der Vereinten Nationen über Klimaänderungen und des Protokolls von Kyoto, genehmigt worden ist, mitgeteilt worden sind. Ebene 2b Der Betreiber leitet die Emissionsfaktoren für jede Brennstoffcharge anhand eines der folgenden etablierten Proxywerte ab: ¨ len oder Gasen, die z.B. üblicherweise in Raffinerien oder in der einer Dichtemessung von spezifischen O Stahlindustrie eingesetzt werden, und dem unteren Heizwert bestimmter Kohlearten, in Kombination mit einer empirischen Korrelation, die entsprechend der Bestimmungen von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage von einem externen Labor ermittelt wurde. Der Betreiber stellt sicher, dass die Korrelation den Anforderungen der guten Ingenieurpraxis entspricht und dass sie nur auf Proxywerte angewandt wird, für die sie ermittelt wurde. Ebene 3 Die für die in Frage stehende Charge repräsentativen tätigkeitsspezifischen Emissionsfaktoren werden vom Betreiber, einem externen Labor oder vom Brennstofflieferanten in Einklang mit den Vorgaben von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage ermittelt. c) Oxidationsfaktor ¨ berwachung kommen folgende Ebenen in Frage: Für die U Ebene 1 Es gilt ein Oxidationsfaktor von 1,0 (5). Ebene 2 Der Anlagenbetreiber wendet für den betreffenden Brennstoff Oxidationsfaktoren des letzten Nationalen Treibhausgasinventars an, das dem Sekretariat der Klimarahmenkonvention der Vereinten Nationen mitgeteilt wurde. Ebene 3 Der Anlagenbetreiber berechnet die tätigkeitsspezifischen Faktoren für die betreffenden Brennstoffe auf der Grundlage relevanter Kohlenstoffgehalte der Asche, der Abwässer oder anderer Abfälle und Nebenprodukte sowie auf Basis nicht vollständig oxidierter kohlenstoffhaltiger Gase. Die Analysen der Zusammensetzung erfolgen in Einklang mit den Vorgaben von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage. 1.2.1.1.2. Massenbilanzansatz: Ruß erzeugende Anlagen und Gasaufbereitungsstationen Bei Anwendung des Massenbilanzansatzes auf Ruß erzeugende Anlagen und Gasaufbereitungsstationen muss der Kohlenstoffanteil von Einsatzstoffen (Inputs), Beständen, Produkten, Exporten und anderen aus der Anlage abgegebenen Stoffen berücksichtigt werden. Entsprechend werden die Treibhausgasemissionen dieser Anlagen nach folgender Formel berechnet: CO2-Emissionen [t CO2]= (Input – Produkte – Export – Bestandsveränderungen) * Umsetzungsfaktor CO2/C wobei: - Input [t C]: der gesamte Kohlenstoff, der in der Anlage eingesetzt wird, - Produkt [t C]: Produkte [t C]: der gesamte Kohlenstoff, der die Anlage in Produkten und Materialien (auch in Nebenprodukten) verlässt. - Export [t C]: der Kohlenstoff, der exportiert wird und so die Grenzen der Anlage verlässt, z.B. durch Einleitung in die Kanalisation, bei Ablagerung auf einer Deponie oder bei Verlusten. Die Freisetzung von Treibhausgasen in die Atmosphäre gilt nicht als Export. - Lagerbestandsveränderungen [t C]: die Zunahme der Lagerbestände kohlenstoffhaltiger Materialien innerhalb der Anlage. Berechnung: CO2-Emissionen [t CO2] = (∑ (TätigkeitsdatenInput * KohlenstoffgehaltInput) – ∑ (TätigkeitsdatenProdukte * KohlenstoffgehaltProdukte) – ∑ (TätigkeitsdatenExport * KohlenstoffgehaltExport) – ∑ (TätigkeitsdatenBestandsveränderungen * KohlenstoffgehaltBestandsveränderungen)) * 3,664 wobei: a) Tätigkeitsdaten Der Betreiber analysiert die Massenströme in die und aus der Anlage bzw. die diesbezüglichen Lagerbestandsveränderungen für alle relevanten Brenn- und Einsatzstoffe getrennt und erstattet Bericht darüber. Bezieht sich der Kohlenstoffgehalt eines Massenstromes normalerweise auf den Energiegehalt (Brennstoffe), so kann der Anlagenbetreiber zur Berechnung der Massenbilanz den Kohlenstoffgehalt mit Bezug auf den Energiegehalt [t C/TJ] des betreffenden Massenstroms bestimmen und verwenden. Ebene 1 Die Tätigkeitsdaten für den Berichtszeitraum werden mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 7,5% bestimmt. Ebene 2 Die Tätigkeitsdaten für den Berichtszeitraum werden mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 5% bestimmt.

8541

8542

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Ebene 3 Die Tätigkeitsdaten für den Berichtszeitraum werden mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 2,5% bestimmt. Ebene 4 Die Tätigkeitsdaten für den Berichtszeitraum werden mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 1,5% bestimmt. b) Kohlenstoffgehalt Ebene 1 Der Kohlenstoffgehalt (C) von Input-oder Output-Strömen wird auf Basis von Standardemissionsfaktoren für Brennstoffe oder Materialien gemäß Anhang I Abschnitt 4 der vorliegenden Anlage oder gemäß den Anlagen 3 bis 5 des vorliegenden Kapitels berechnet: b) Kohlenstoffgehalt

Kohlenstoffgehalt Ebene 2 Der Kohlenstoffgehalt von Input-oder Output-Strömen wird nach Maßgabe der Bestimmungen von Anhang I Abschnitt 6 der vorliegenden Annlage über repräsentative Probenahme von Brennstoffen, Produkten und Nebenprodukten und über die Ermittlung ihres Kohlenstoff-und Biomasseanteils berechnet. 1.2.1.1.3. Fackeln Emissionen aus dem Abfackeln von Gasen umfassen Emissionen aus routinemäßigem Abfackeln und betriebsbedingtem Abfackeln (Anfahren, Abschalten und Notbetrieb). Die CO2-Emissionen werden anhand der Menge abgefackelter Gase [m3] und dem Kohlenstoffgehalt der abgefackelte Gase [t tCO2/ m3] (einschließlich anorganischem Kohlenstoff) berechnet. CO-Emissionen = Tätigkeitsdaten x Emissionsfaktor x Oxidationsfaktor wobei: a) Tätigkeitsdaten Ebene 1 Menge der im Berichtszeitraum eingesetzten Fackelgase [m3], abgeleitet anhand einer Volumenmessung mit einem maximal zulässigen Unsicherheitsfaktor von weniger als ± 17,5% je Messvorgang. Ebene 2 Menge der im Berichtszeitraum eingesetzten Fackelgase [m3], abgeleitet anhand einer Volumenmessung mit einem maximal zulässigen Unsicherheitsfaktor von weniger als ± 12,5% je Messvorgang. Ebene 3 Menge der im Berichtszeitraum eingesetzten Fackelgase [m3], abgeleitet anhand einer Volumenmessung mit einem maximal zulässigen Unsicherheitsfaktor von weniger als ± 7,5% je Messvorgang. b) Emissionsfaktor Ebene 1 Verwendung eines Referenzemissionsfaktors von 0,00393 tCO2/m3 (zu Standardbedingungen). Dieser Wert wird aus der Verbrennung von reinem Ethan als konservativem Proxywert für Fackelgase abgeleitet. Ebene 2a Der Anlagenbetreiber wendet für den betreffenden Brennstoff Emissionsfaktoren des letzten Nationalen Treibhausgasinventar an, das dem Sekretariat der Klimarahmenkonvention der Vereinten Nationen mitgeteilt wurde. Ebene 2b Anlagenspezifische Emissionsfaktoren werden im Rahmen der Prozessmodellierung nach Industriestandardmodellen anhand einer Schätzung des Molekulargewichts des Gasstromes berechnet. Durch Prüfung der relativen Anteile und Molekulargewichte der betreffenden Stoffströme wird für das Molekulargewicht des Fackelgases ein gewichteter Jahresdurchschnitt errechnet. Ebene 3 Emissionsfaktor [t CO2/m3 Fackelgas] berechnet anhand des Kohlenstoffgehalts des abgefackelten Gases in Einklang mit den Vorgaben von Abschnitt 6 des Anhangs I. c) Oxidationsfaktor Es können niedrigere Ebenen angewandt werden. Ebene 1 Oxidationsfaktor 1,0. Ebene 2 Der Anlagenbetreiber wendet für den betreffenden Brennstoff Oxidationsfaktoren des letzten Nationalen Treibhausgasinventars an, das dem Sekretariat der Klimarahmenkonvention der Vereinten Nationen mitgeteilt wurde. 1.2.1.2. CO2-Verfahrensemissionen: CO2-Emissionen aus Industrieprozessen aus dem Einsatz von Karbonat für die SO2-Wäsche aus dem Abgasstrom werden anhand des gekauften Karbonats (Berechnungsmethode Ebene 1a) oder des erzeugten Gipses (Berechnungsmethode Ebene 1b) berechnet. Die beiden Berechnungsmethoden sind äquivalent. Die Berechnung erfolgt anhand der folgenden Formel: CO-Emissionen = Tätigkeitsdaten x Emissionsfaktor wobei: Berechnungsmethode A ″Karbonate″ Die Emissionsberechnung erfolgt auf Basis der Menge des eingesetzten Karbonats: a) Tätigkeitsdaten Ebene 1 [t] Trockenkarbonat, das pro Jahr im Prozess eingesetzt wird, gemessen vom Betreiber oder Lieferanten mit einem maximal zulässigen Unsicherheitsfaktor von weniger als ± 7,5% je Messvorgang. b) Emissionsfaktor Ebene 1

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Die stöchiometrischen Verhältnisse der CaCO3-Umwandlung [t tCO2/t Trockenkarbonat] sind entsprechend Tabelle 1 anzuwenden. Tabelle 1 Stöchiometrische Emissionsfaktoren

Berechnungsmethode B ″Gips″ Die Emissionsberechnung erfolgt auf Basis der Menge des erzeugten Gipses: a) Tätigkeitsdaten Ebene 1 [t]Trockengips (CaSO4 - 2H2O) als Prozessoutput pro Jahr gemessen vom Betreiber oder dem gipsverarbeitendem Unternehmen mit einem maximal zulässigen Unsicherheitsfaktor von weniger als ± 7,5% je Messvorgang. b) Emissionsfaktor Ebene 1 Stöchiometrisches Verhältnis von Trockengips (CaSO4 - 2H2O) und CO2 im Prozess: 0,2558 t tCO2/t Gips. 1.2.2. Messung von CO2-Emissionen Für die Messungen gelten die Leitlinien von Pos. 11 des vorliegenden Kapitels. 2. Tätigkeitsspezifische Leitlinien für Mineralölraffinerien ¨ berwachung 2.1. Abgrenzung und Tragweite der U ¨ berwachung der CO2-Emissionen einer Anlage werden alle Emissionen aus Verbrennungs- und Bei der U Produktionsprozessen erfasst, die in Raffinerien stattfinden. Emissionen aus Prozessen, die in benachbarten Anlagen der chemischen Industrie stattfinden, die nicht in Artikel 1 des vorliegenden Erlasses aufgeführt und nicht Teil der Produktionskette in Raffinerien sind, sind von den Betrachtungen ausgeschlossen. 2.2. Bestimmung von CO2-Emissionen Potenzielle CO2-Emissionsquellen: a) energiebezogene Emissionen aus der Verbrennung: - Heizkessel - Prozesserhitzer - Verbrennungsmotoren/Turbinen - katalytische und thermische Oxidatoren - Kokskalzinieröfen - Löschwasserpumpen - Not-/Ersatzgeneratoren - Fackeln - Verbrennungsöfen - Cracker b) Prozess: - Wasserstoffanlagen - katalytische Regeneration (durch katalytisches Kracken und andere katalytische Verfahren) - Kokereien (Flexicoking, Delayed Coking) 2.2.1. Berechnung von CO2-Emissionen 2.2.1.1. CO2 Verbrennungsemissionen Die Emissionen aus der Verbrennung sind in Einklang mit den Vorgaben von Pos. 1° des vorliegenden Kapitels zu überwachen. 2.2.1.2. CO2-Verfahrensemissionen: Spezifische Prozesse, bei denen CO2 emittiert wird 1. 1. Regeneration katalytischer Cracker, Regeneration anderer Katalysatoren und Flexi-Coking Der auf dem Katalysator abgelagerte Koks (als Nebenprodukt) des Crackverfahrens wird im Regenerator verbrannt, um die Aktivität des Katalysators wiederherzustellen. In anderen Raffinationsprozessen wird ein Katalysator eingesetzt, der regeneriert werden muss, z.B. bei der katalytischen Reformierung. Die Emissionen werden anhand einer Materialbilanz berechnet, wobei der Zustand und die Zusammensetzung von zugeführter Luft und Abgasen berücksichtigt wird. Jegliches CO im Abgas wird rechnerisch wie CO2 behandelt (6). Die Analyse von zugeführter Luft und Abgasen und die Wahl der Ebenen erfolgt nach Maßgabe von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage.

8543

8544

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Der spezifische Berechnungsansatz wird von der zuständigen Verwaltung als Teil der Prüfung des Monitoring¨ berwachungsmethode genehmigt. konzepts und der darin festgeschriebenen U Ebene 1 Für jede Emissionsquelle muss im Berichtszeitraum für alle Emissionen zusammengerechnet eine Gesamtunsicherheit von weniger als ± 10% erreicht werden. Ebene 2 Für jede Emissionsquelle muss im Berichtszeitraum für alle Emissionen zusammengerechnet eine Gesamtunsicherheit von weniger als ± 7,5% erreicht werden. Ebene 3 Für jede Emissionsquelle muss im Berichtszeitraum für alle Emissionen zusammengerechnet eine Gesamtunsicherheit von weniger als ± 5% erreicht werden. Ebene 4 Für jede Emissionsquelle muss im Berichtszeitraum für alle Emissionen zusammengerechnet eine Gesamtunsicherheit von weniger als ± 2,5% erreicht werden. 2. Wasserstofferzeugung in Raffinerien Das freigesetzte CO2 stammt aus dem Kohlenstoffgehalt des Einsatzgases. Daher sind die CO2-Emissionen hier anhand des Inputs zu berechnen. CO-Emissionen = TätigkeitsdatenInput x Emissionsfaktor wobei: a) Tätigkeitsdaten Ebene 1 Die im Berichtszeitraum eingesetzte Menge Kohlenwasserstoff [t Einsatzmenge], errechnet anhand Volumenmessung mit einem maximal zulässigen Unsicherheitsfaktor von ± 7,5% je Messvorgang. Ebene 2 Die im Berichtszeitraum eingesetzte Menge Kohlenwasserstoff [t Einsatzmenge], errechnet anhand Volumenmessung mit einem maximal zulässigen Unsicherheitsfaktor von ± 2,5% je Messvorgang. b) Emissionsfaktor Ebene 1 Es wird ein Referenzwert von 2,9 t CO2 je Tonne verarbeitetem Einsatzmaterial angewandt. Ebene 2 Anwendung eines tätigkeitsspezifischen Emissionsfaktors [CO2/t Eingangsmaterial], berechnet anhand des Kohlenstoffgehalts des Einsatzgases entsprechend den Vorgaben von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage. 2.2.2. Messung von CO2-Emissionen Für die Messungen gelten die Leitlinien von Kapitel I der vorliegenden Anlage. 3. Tätigkeitsspezifische Leitlinien für Kokereien ¨ berwachung 3.1. Abgrenzung und Tragweite der U Kokereien sind oftmals Teil von Stahlwerken, die in einem direkten technischen Zusammenhang mit Sinteranlagen und Anlagen für die Herstellung von Roheisen und Stahl, einschließlich Stranggießen, stehen und während ihres regulären Betriebs einen intensiven Energie- und Materialaustausch verursachen (beispielsweise Gichtgas, Kokereigas, Koks). Wenn sich die Genehmigung der in Frage stehenden Anlage nicht nur auf die Kokerei, sondern auf das gesamte ¨ berwachung Stahlwerk bezieht, so können die CO2-Emissionen auch im Rahmen der für das gesamte Werk laufenden U unter Anwendung des Massenbilanzansatzes erfasst werden, der nachstehend unter Pos. 3.2.1.1 spezifiziert wird. Wenn in der Anlage eine Abgaswäsche erfolgt und die daraus resultierenden Emissionen nicht in die Prozessemissionen der Anlage eingerechnet werden, sind diese in Einklang mit den Vorgaben von Kapitel I der vorliegenden Anlage zu berechnen. 3.2. Bestimmung von CO2-Emissionen In Kokereien werden aus folgenden Quellen CO2-Emissionen freigesetzt: - Rohstoffe (Kohle oder Petrolkoks) - herkömmliche Brennstoffe (z.B. Erdgas) - Prozessgase (z.B. Gichtgas) - andere Brennstoffe - Abgaswäsche. 3.2.1. Berechnung von CO2-Emissionen Ist die Kokerei Teil eines Stahlwerks, kann der Betreiber die Emissionen wie folgt berechnen: a) für das gesamte integrierte Hüttenwerk nach dem Massenbilanzansatz oder b) für die Kokerei als eine der einzelnen Tätigkeiten des integrierten Hüttenwerks. 3.2.1.1. Massenbilanzansatz Im Rahmen des Massenbilanzansatzes werden für die Ermittlung der CO2-Emissionen einer Anlage der im Input-Material, in Akkumulationen, Produkten und Exporten enthaltene Kohlenstoff analysiert. Dazu wird folgende Gleichung zugrunde gelegt: CO2-Emissionen [t tCO2] = (Input – Produkte - Export - Lagerbestandsveränderungen) x Umsetzungsfaktor CO2/C wobei: - Input [t C]: der gesamte Kohlenstoff, der in der Anlage eingesetzt wird - Produkt [t C]: der gesamte Kohlenstoff in Produkten und Stoffen (auch in Nebenprodukten), der aus der Massenbilanz fällt

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD - Export [t C]: der Kohlenstoff, der exportiert (sprich abgeleitet) wird und so der aus der Massenbilanz fällt, z.B. Einleitung in Abwasserkanal, Ablagerung auf einer Deponie oder Verluste. Die Freisetzung von CO2 in die Atmosphäre gilt nicht als Export, - Lagerbestandsveränderungen [t C]: die Zunahme der Lagerbestände an Kohlenstoff innerhalb der Anlage. Berechnung: CO2-Emissionen [tCO2] = (∑ (TätigkeitsdatenINPUT x KohlenstoffgehaltINPUT) – ∑ (TätigkeitsdatenPRODUKTE x KohlenstoffgehaltPRODUKTE) – ∑ (TätigkeitsdatenEXPORT x KohlenstoffgehaltEXPORT) – ∑ (TätigkeitsdatenLAGERBESTANDS¨ NDERUNGEN x Kohlenstoffgehalt VERA ¨ NDERUNGEN)) x 3,664 LAGERBESTANDSVERA wobei: a) Tätigkeitsdaten Der Betreiber analysiert die Massenströme in die und aus der Anlage bzw. die diesbezüglichen Lagerbestandsveränderungen für alle relevanten Brenn- und Einsatzstoffe getrennt und erstattet Bericht darüber. Bezieht sich der Kohlenstoffgehalt eines Massenstromes normalerweise auf den Energiegehalt (Brennstoffe), so kann der Anlagenbetreiber zur Berechnung der Massenbilanz den Kohlenstoffgehalt mit Bezug auf den Energiegehalt [t C/TJ] des betreffenden Massenstroms bestimmen und verwenden. Ebene 1 Die Tätigkeitsdaten für den Berichtszeitraum werden mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 7,5% bestimmt. Ebene 2 Die Tätigkeitsdaten für den Berichtszeitraum werden mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 5% bestimmt. Ebene 3 Die Tätigkeitsdaten für den Berichtszeitraum werden mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 2,5% bestimmt. Ebene 4 Die Tätigkeitsdaten für den Berichtszeitraum werden mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 1,5% bestimmt. b) Kohlenstoffgehalt Ebene 1 Der Kohlenstoffgehalt (C) von Input- oder Output-Strömen wird auf Basis von Standardemissionsfaktoren für Brennstoffe oder Materialien gemäß Anhang I, Pos. 4 der vorliegenden Anlage oder gemäß den Anlagen 3 bis 9 des vorliegenden Kapitels berechnet: b) Kohlenstoffgehalt

Ebene 2 Der Anlagenbetreiber wendet für den betreffenden Brennstoff bzw. das betreffende Material den landesspezifischen Kohlenstoffgehalt des letzten Nationalen Treibhausgasinventars an, das dem Sekretariat der Klimarahmenkonvention der Vereinten Nationen mitgeteilt wurde. Ebene 3 Der Kohlenstoffgehalt von Input- oder Output-Strömen wird nach Maßgabe der Bestimmungen von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage über repräsentative Probenahme von Brennstoffen, Produkten und Nebenprodukten und über die Ermittlung ihres Kohlenstoff- und Biomasseanteils berechnet. 3.2.1.2. CO2 Verbrennungsemissionen Die Verbrennungsprozesse, die in Kokereien stattfinden und bei denen Brennstoffe (z.B. Koks, Kohle und Erdgas) nicht als Reduktionsmittel eingesetzt werden bzw. nicht aus metallurgischen Reaktionen stammen, sind in Einklang mit den Vorgaben von Kapitel I der vorliegenden Anlage zu überwachen und zu melden. 3.2.1.3. CO2-Verfahrensemissionen: Das rohe Kokereigas enthält als Teil des Prozessoutputs viele kohlenstoffhaltige Bestandteile, darunter Kohlendioxid (CO2), Kohlenmonoxid (CO), Methan (CH4), Kohlenwasserstoffe (CxHy). Die gesamten CO2-Emissionen aus Kokereien werden wie folgt berechnet: CO2-Emission [t tCO2] = Σ (TätigkeitsdatenINPUT x EmissionsfaktorINPUT) – Σ (TätigkeitsdatenOUTPUT x EmissionsfaktorOUTPUT) wobei: a) Tätigkeitsdaten ¨ l, Gichtgas, Kokereigas u. A ¨ . umfassen. TätigkeitsdatenINPUT können Kohle als Rohstoff, Koksgrus, Petrolkoks, O ¨ . umfassen. TätigkeitsdatenOUTPUT können Koks, Teer, Leichtöl, Kokereigas u. A a1) Als Prozess-Input eingesetzter Brennstoff Ebene 1 Der Massenstrom von Brennstoffen in die und aus der Anlage wird anhand von Messgeräten mit einem maximal zulässigen Unsicherheitsfaktor von weniger als ± 7,5% je Messvorgang ermittelt. Ebene 2 Der Massenstrom von Brennstoffen in die und aus der Anlage wird anhand von Messgeräten mit einem maximal zulässigen Unsicherheitsfaktor von weniger als ± 5% je Messvorgang ermittelt. Ebene 3 Der Massenstrom des Brennstoffs in die bzw. aus der Anlage wird anhand von Messgeräten mit einem maximal zulässigen Unsicherheitsfaktor von weniger als ± 2,5% je Messvorgang ermittelt. Ebene 4 Der Massenstrom des Brennstoffs in die bzw. aus der Anlage wird anhand von Messgeräten mit einem maximal zulässigen Unsicherheitsfaktor von weniger als ± 1,5% je Messvorgang ermittelt. a2) Unterer Heizwert Ebene 1 Für jeden Brennstoff werden Referenzfaktoren gemäß Kapitel I, Pos. 4 der vorliegenden Anlage verwendet.

8545

8546

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Ebene 2 Der Anlagenbetreiber wendet für den betreffenden Brennstoff den landesspezifischen unteren Heizwert des letzten Nationalen Treibhausgasinventars an, das dem Sekretariat der Klimarahmen-konvention der Vereinten Nationen mitgeteilt wurde. Ebene 3 Der für die einzelnen Brennstoffchargen repräsentative spezifische Heizwert wird vom Betreiber oder einer von ihm damit beauftragten Stelle in Einklang mit den Vorgaben von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage gemessen. b) Emissionsfaktor Ebene 1 Die anzuwendenden Referenzfaktoren sind Kapitel I, Pos. 4 der vorliegenden Anlage zu entnehmen. Ebene 2 Der Anlagenbetreiber wendet für den betreffenden Brennstoff Emissionsfaktoren des letzten Nationalen Treibhausgasinventars an, das dem Sekretariat der Klimarahmenkonvention der Vereinten Nationen mitgeteilt wurde. Ebene 3 Die spezifischen Emissionsfaktoren werden in Einklang mit den Vorgaben von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage ermittelt. 3.2.2. Messung von CO2-Emissionen Für die Messungen gelten die Leitlinien der beiden Kapitel der vorliegenden Anlage. 4. Tätigkeitsspezifische Leitlinien für Röst- und Sinteranlagen für Metallerz ¨ berwachung 4.1. Abgrenzung und Tragweite der U Röst- und Sinteranlagen für Metallerz sind oftmals ein fester Bestandteil von Stahlwerken und stehen in einem direkten technischen Zusammenhang mit Kokereien und Anlagen für die Herstellung von Roheisen und Stahl, einschließlich Stranggießen. Infolgedessen entsteht während des regulären Betriebs ein intensiver Energie- und Materialaustausch (beispielsweise Gichtgas, Kokereigas, Koks, Kalk). Wenn sich die Genehmigung der Anlage nicht nur auf die Röst- und Sinteranlagen für Metallerz, sondern auf das gesamte Stahlwerk erstreckt, so können die ¨ berwachung unter Anwendung des CO2-Emissionen auch im Rahmen der für das gesamte Werk laufenden U Massenbilanzansatzes erfasst werden, der unter Pos. 4.2.1.1 spezifiziert wird. Wenn in der Anlage eine Abgaswäsche erfolgt und die daraus resultierenden Emissionen nicht in die Prozessemissionen der Anlage eingerechnet werden, sind diese in Einklang mit den Vorgaben von Kapitel I der vorliegenden Anlage zu berechnen. 4.2. Bestimmung von CO2-Emissionen In Röst-, Sinter-oder Pelletieranlagen für Metallerz wird CO2 aus folgenden Emissionsquellen emittiert: - Rohmaterial (Kalzinierung von Kalkstein, Dolomit und karbonatischen Eisenerzen, z.B. FeCO3) - herkömmliche Brennstoffe (Erdgas und Koks/Koksgrus) - Prozessgase (z.B. Kokereigas und Gichtgas) - als Input eingesetzte Prozessrückstände wie Filterstaub aus Sinteranlagen, dem Konverter und dem Hochofen - andere Brennstoffe - Abgaswäsche 4.2.1. Berechnung von CO2-Emissionen Ist die Röst-, Sinter-oder Pelletieranlage für Metallerz Teil eines integrierten Hüttenwerks, so kann der Anlagenbetreiber die Emissionen wie folgt berechnen a) für das gesamte integrierte Hüttenwerk nach dem Massenbilanzansatz oder für die Röst-, Sinter-oder Pelletieranlage als eine der einzelnen Tätigkeiten des integrierten Hüttenwerks. 4.2.1.1. Massenbilanzansatz Im Rahmen des Massenbilanzansatzes werden für die Ermittlung der CO2-Emissionen einer Anlage der im Input-Material, in Akkumulationen, Produkten und Exporten enthaltene Kohlenstoff analysiert. Dazu wird folgende Gleichung zugrunde gelegt: CO2-Emissionen [t tCO2] = (Input - Produkte - Export - Lagerbestandsveränderungen) x Umsetzungsfaktor CO2/C wobei: + Input [t C]: der gesamte Kohlenstoff, der in der Anlage eingesetzt wird + Produkte [t C]: der gesamte Kohlenstoff in Produkten und Stoffen (auch in Nebenprodukten), der aus der Massenbilanz fällt + Export [t C]: der Kohlenstoff, der exportiert (sprich abgeleitet) wird und so der aus der Massenbilanz fällt, z.B. Einleitung in Abwasserkanal, Ablagerung auf einer Deponie oder Verluste. Die Freisetzung von CO2 in die Atmosphäre gilt nicht als Export, + Lagerbestandsveränderungen [t C]: die Zunahme der Lagerbestände an Kohlenstoff innerhalb der Anlage. Berechnung: CO2-Emissionen [tCO2] = (∑ (TätigkeitsdatenINPUT x KohlenstoffgehaltINPUT) – ∑ (TätigkeitsdatenPRODUKTE x KohlenstoffgehaltPRODUKTE) - ∑ (TätigkeitsdatenEXPORT x KohlenstoffgehaltEXPORT) - ∑ (TätigkeitsdatenLAGERBESTANDS¨ NDERUNGEN x Kohlenstoffgehalt VERA ¨ NDERUNGEN)) x 3,664 LAGERBESTANDSVERA wobei: a) Tätigkeitsdaten Der Betreiber analysiert die Massenströme in die und aus der Anlage bzw. die diesbezüglichen Lagerbestandsveränderungen für alle relevanten Brenn- und Einsatzstoffe getrennt und erstattet Bericht darüber. Bezieht sich der Kohlenstoffgehalt eines Massenstromes normalerweise auf den Energiegehalt (Brennstoffe), so kann der Anlagenbetreiber zur Berechnung der Massenbilanz den Kohlenstoffgehalt mit Bezug auf den Energiegehalt [t C/TJ] des betreffenden Massenstroms bestimmen und verwenden. Ebene 1 Die Tätigkeitsdaten für den Berichtszeitraum werden mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 7,5% bestimmt. Ebene 2 Die Tätigkeitsdaten für den Berichtszeitraum werden mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 5% bestimmt. Ebene 3 Die Tätigkeitsdaten für den Berichtszeitraum werden mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 2,5% bestimmt.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Ebene 4 Die Tätigkeitsdaten für den Berichtszeitraum werden mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 1,5% bestimmt. b) Kohlenstoffgehalt Ebene 1 Der Kohlenstoffgehalt (C) von Input- oder Output-Strömen wird auf Basis von Standardemissionsfaktoren für Brennstoffe oder Materialien gemäß Anhang I, Pos. 4 der vorliegenden Anlage oder gemäß den Anlagen 3 bis 9 des vorliegenden Kapitels bestimmt: Sie wird folgendermaßen berechnet:

Ebene 2 Der Anlagenbetreiber wendet für den betreffenden Brennstoff bzw. das betreffende Material den landesspezifischen Kohlenstoffgehalt des letzten Nationalen Treibhausgasinventars an, das dem Sekretariat der Klimarahmenkonvention der Vereinten Nationen mitgeteilt wurde. Ebene 3 Der Kohlenstoffgehalt von Input- oder Output-Strömen wird nach Maßgabe der Bestimmungen von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage über repräsentative Probenahme von Brennstoffen, Produkten und Nebenprodukten und über die Ermittlung ihres Kohlenstoff- und Biomasseanteils berechnet. 4.2.1.2. CO2 Verbrennungsemissionen Verbrennungsprozesse in Röst-, Sinter-oder Pelletieranlagen für Metallerz, bei denen Brennstoffe nicht als Reduktionsmittel verwendet werden und nicht aus metallurgischen Reaktionen stammen, werden nach Maßgabe von Kapitel I der vorliegenden Anlage überwacht und gemeldet. 4.2.1.3. CO2-Verfahrensemissionen Während des Brennens auf dem Sinterrost wird aus dem Input-Material, d. h. dem Rohstoff-Mix (in der Regel aus Kalziumkarbonat), und erneut eingesetzten Prozessrückständen CO2 freigesetzt. Die CO2-Menge wird für jedes Input-Material wie folgt berechnet: CO2–Emissionen = Σ (TätigkeitsdatenInput x Emissionsfaktor x Umsetzungsfaktor) a) Tätigkeitsdaten Ebene 1 Die Mengen [t] des Karbonat-Inputs [tCaCO3, tMgCO3 oder tCaCO3-MgCO3] und der als Input-Material verwendeten Prozessrückstände werden vom Betreiber oder Lieferanten mit einem maximal zulässigen Unsicherheitsfaktor von weniger als ± 5,0% je Messvorgang gewogen. Ebene 2 Die Mengen [t] des Karbonat-Inputs [tCaCO3, tMgCO3 oder tCaCO3-MgCO3] und der als Input-Material verwendeten Prozessrückstände werden vom Betreiber oder Lieferanten mit einem maximal zulässigen Unsicherheitsfaktor von weniger als ± 2,5% je Messvorgang gewogen. b) Emissionsfaktor Ebene 1 Für Karbonate - Anwendung der in der unten stehenden Tabelle 1 aufgeführten stöchiometrischen Verhältnisse. Tabelle 1: Stöchiometrische Emissionsfaktoren Emissionsfaktor CaCO3

0,440 tCO2/tCaCO3

MgCO3

0,522 tCO2/tMgCO3

FeCO3

0,380 tCO2/tFeCO3

Diese Werte werden um den jeweiligen Feuchte-und Gangart-Gehalt des eingesetzten Karbonatmaterials bereinigt. Für Prozessrückstände - Die spezifischen Faktoren werden in Einklang mit den Vorgaben von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage ermittelt. c) Umsetzungsfaktor Ebene 1 Umsetzungsfaktor: 1 Ebene 2 Die tätigkeitsspezifischen Faktoren werden entsprechend den Vorgaben von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage ermittelt; dabei wird die im Sintererzeugnis bzw. im Filterstaub enthaltene Menge Kohlenstoff bestimmt. Wird der Filterstaub erneut im Prozess eingesetzt, so ist die in ihm enthaltene Menge Kohlenstoff [t] nicht berücksichtigt, um eine Doppelzählung zu vermeiden. 4.2.2. Messung von CO2-Emissionen Für die Messungen gelten die Leitlinien der beiden Kapitel der vorliegenden Anlage. 5. Tätigkeitsspezifische Leitlinien für Anlagen für die Herstellung von Roheisen oder Stahl, einschließlich Stranggießen ¨ berwachung 5.1. Abgrenzung und Tragweite der U Die vorliegenden Leitlinien erstrecken sich auf Emissionen aus Anlagen für die Herstellung von Roheisen und Stahl, einschließlich Stranggießen. Sie beziehen sich auf die primäre [Gichtofen und Sauerstoffaufblaskonverter] und die sekundäre [Lichtbogenofen] Stahlerzeugung. Anlagen für die Herstellung von Roheisen und Stahl, einschließlich Stranggießen, sind in der Regel ein fester Bestandteil von Stahlwerken und stehen in einem direkten technischen Zusammenhang zu Kokereien und Sinteranlagen. Infolgedessen entsteht während des regulären Betriebs ein intensiver Energie- und Materialaustausch (beispielsweise Gichtgas, Kokereigas, Koks, Kalk). Wenn sich die Genehmigung der Anlage nicht nur auf den Hochofen, sondern auf das gesamte Stahlwerk erstreckt, so können die CO2-Emissionen auch im Rahmen der für das ¨ berwachung unter Anwendung des Massenbilanzansatzes erfasst werden, der unter gesamte Werk laufenden U Pos. 5.2.1.1. spezifiziert wird.

8547

8548

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Wenn in der Anlage eine Abgaswäsche erfolgt und die daraus resultierenden Emissionen nicht in die Prozessemissionen der Anlage eingerechnet werden, sind diese in Einklang mit den Vorgaben von Pos. 1° des vorliegenden Kapitels zu berechnen. 5.2. Bestimmung von CO2-Emissionen In Anlagen für die Herstellung von Roheisen und Stahl, einschließlich Stranggießen, können CO2-Emissionen aus folgenden Quellen freigesetzt werden: - Rohmaterial (Kalzinierung von Kalkstein, Dolomit und karbonatischen Eisenerzen, z.B. FeCO3) - herkömmliche Brennstoffe (Erdgas, Kohle und Koks) - Reduktionsmittel (Koks, Kohle, Kunststoff usw.) - Prozessgase (z.B. Kokereigas, Gichtgas und Sauerstoffaufblaskonvertergas) - Verbrauch von Grafitelektroden - andere Brennstoffe - Abgaswäsche. 5.2.1. Berechnung von CO2-Emissionen Ist die Anlage zur Herstellung von Roheisen oder Stahl Teil eines integrierten Hüttenwerks, so kann der Anlagenbetreiber die Emissionen wie folgt berechnen a) für das gesamte integrierte Hüttenwerk nach dem Massenbilanzansatz oder für die Anlage für die Herstellung von Roheisen oder Stahl als eine der einzelnen Tätigkeiten des integrierten Hüttenwerks. 5.2.1.1. Massenbilanzansatz Im Rahmen des Massenbilanzansatzes werden für die Ermittlung der CO2-Emissionen einer Anlage der im Input-Material, in Akkumulationen, Produkten und Exporten enthaltene Kohlenstoff analysiert. Dazu wird folgende Gleichung zugrunde gelegt: CO2-Emissionen [t tCO2] = (Input – Produkte - Export - Lagerbestandsveränderungen) x Umsetzungsfaktor CO2/C wobei: - Input [t C]: der gesamte Kohlenstoff, der in der Anlage eingesetzt wird - Produkt [t C]: der gesamte Kohlenstoff in Produkten und Stoffen (auch in Nebenprodukten), der aus der Massenbilanz fällt - Export [t C]: der Kohlenstoff, der exportiert (sprich abgeleitet) wird und so der aus der Massenbilanz fällt, z.B. Einleitung in Abwasserkanal, Ablagerung auf einer Deponie oder Verluste. Die Freisetzung von CO2 in die Atmosphäre gilt nicht als Export, - Lagerbestandsveränderungen [t C]: die Zunahme der Lagerbestände an Kohlenstoff innerhalb der Anlage. Berechnung: CO2-Emissionen [tCO2] = (∑ (TätigkeitsdatenINPUT x KohlenstoffgehaltINPUT) – ∑ (TätigkeitsdatenPRODUKTE x KohlenstoffgehaltPRODUKTE) – ∑ (TätigkeitsdatenEXPORT x KohlenstoffgehaltEXPORT) – ∑ (TätigkeitsdatenLAGERBESTANDS¨ NDERUNGEN x Kohlenstoffgehalt VERA ¨ NDERUNGEN)) x 3,664 LAGERBESTANDSVERA wobei: a) Tätigkeitsdaten Der Betreiber analysiert die Massenströme in die und aus der Anlage bzw. die diesbezüglichen Lagerbestandsveränderungen für alle relevanten Brenn- und Einsatzstoffe getrennt und erstattet Bericht darüber. Bezieht sich der Kohlenstoffgehalt eines Massenstromes normalerweise auf den Energiegehalt (Brennstoffe), so kann der Anlagenbetreiber zur Berechnung der Massenbilanz den Kohlenstoffgehalt mit Bezug auf den Energiegehalt [t C/TJ] des betreffenden Massenstroms bestimmen und verwenden. Ebene 1 Die Tätigkeitsdaten für den Berichtszeitraum werden mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 7,5% bestimmt. Ebene 2 Die Tätigkeitsdaten für den Berichtszeitraum werden mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 5% bestimmt. Ebene 3 Die Tätigkeitsdaten für den Berichtszeitraum werden mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 2,5% bestimmt. Ebene 4 Die Tätigkeitsdaten für den Berichtszeitraum werden mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 1,5% bestimmt. b) Kohlenstoffgehalt Ebene 1 Der Kohlenstoffgehalt (C) von Input- oder Output-Strömen wird auf Basis von Standardemissionsfaktoren für Brennstoffe oder Materialien gemäß Kapitel I, Pos. 4 der vorliegenden Anlage oder gemäß den Anlagen 3 bis 9 des vorliegenden Kapitels bestimmt: Sie wird folgendermaßen berechnet:

Ebene 2 Der Anlagenbetreiber wendet für den betreffenden Brennstoff bzw. das betreffende Material den landesspezifischen Kohlenstoffgehalt des letzten Nationalen Treibhausgasinventars an, das dem Sekretariat der Klimarahmenkonvention der Vereinten Nationen mitgeteilt wurde. Ebene 3 Der Kohlenstoffgehalt von Input- oder Output-Strömen wird nach Maßgabe der Bestimmungen von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage über repräsentative Probenahme von Brennstoffen, Produkten und Nebenprodukten und über die Ermittlung ihres Kohlenstoff- und Biomasseanteils berechnet. Der Kohlenstoffgehalt von Produkten oder Zwischenprodukten kann auf der Grundlage jährlicher Analysen nach Maßgabe von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage ermittelt oder aus Zusammensetzungsmittelwerten, wie sie in anwendbaren regionalen, nationalen oder internationalen Normen festgelegt sind, abgeleitet werden.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 5.2.1.2. CO2 Verbrennungsemissionen Die Verbrennungsprozesse, die in Anlagen für die Herstellung von Roheisen und Stahl, einschließlich Stranggießen stattfinden und bei denen Brennstoffe (z.B. Koks, Kohle und Erdgas) nicht als Reduktionsmittel eingesetzt werden bzw. nicht aus metallurgischen Reaktionen stammen, sind in Einklang mit den Vorgaben von Kapitel I der vorliegenden Anlage zu überwachen und zu melden. 5.2.1.3. CO2-Verfahrensemissionen: Die gesamten CO2-Emissionen aus Anlagen für die Herstellung von Roheisen und Stahl, einschließlich Stranggießen, werden wie folgt berechnet: CO2-Emission [t CO2] = ∑ (TätigkeitsdatenINPUT x EmissionsfaktorINPUT) - ∑ (TätigkeitsdatenOUTPUT x EmissionsfaktorOUTPUT) a) Tätigkeitsdaten a1) Relevante Massenströme Ebene 1 Der Massenstrom von Brennstoffen in die und aus der Anlage wird anhand von Messgeräten mit einem maximal zulässigen Unsicherheitsfaktor von weniger als ± 7,5% je Messvorgang ermittelt. Ebene 2 Der Massenstrom von Brennstoffen in die und aus der Anlage wird anhand von Messgeräten mit einem maximal zulässigen Unsicherheitsfaktor von weniger als ± 5% je Messvorgang ermittelt. Ebene 3 Der Massenstrom von Brennstoffen in die und aus der Anlage wird anhand von Messgeräten mit einem maximal zulässigen Unsicherheitsfaktor von weniger als ± 2,5% je Messvorgang ermittelt. Ebene 4 Der Massenstrom von Brennstoffen in die und aus der Anlage wird anhand von Messgeräten mit einem maximal zulässigen Unsicherheitsfaktor von weniger als ± 1,5% je Messvorgang ermittelt. a2) (Ggf.) unterer Heizwert Ebene 1 Für jeden Brennstoff werden Referenzfaktoren gemäß Kapitel I, Pos. 4 der vorliegenden Anlage verwendet. Ebene 2 Der Anlagenbetreiber wendet für den betreffenden Brennstoff den landesspezifischen unteren Heizwert des letzten Nationalen Treibhausgasinventars an, das dem Sekretariat der Klimarahmen-konvention der Vereinten Nationen mitgeteilt wurde. Ebene 3 Der für die einzelnen Brennstoffchargen repräsentative spezifische Heizwert wird vom Betreiber oder einer von ihm damit beauftragten Stelle in Einklang mit den Vorgaben von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage gemessen. b) Emissionsfaktor Der Emissionsfaktor für die TätigkeitsdatenOUTPUT bezieht sich auf die Menge Nicht-CO2-Kohlenstoff im Prozessoutput, der als t CO2/t ausgedrückt wird, um die Vergleichbarkeit zu verbessern. Ebene 1 Die Referenzfaktoren für das Input- und Output-Material sind den unten stehenden Tabellen 1 und 2 unten sowie von der Wallonischen Region genehmigten Emissionsfaktoren zu entnehmen. Tabelle 1 Referenzemissionsfaktoren Emissionsfaktor

Herleitung des Emissionsfaktors

CaCO3

0,44 tCO2/t CaCO3

Stöchiometrisches Verhältnis

CaCO3-MgCO3

0,477 tCO2/t CaCO3-MgCO3


FeCO3

0,380 tCO2/t FeCO3


Direktreduziertes Eisen (DRI)

0,07 t CO2/t

IPCC GL 2006

LBO-Kohle-Elektroden

3,00 tCO2/t Elektroden

IPCC GL 2006

LBO-Beschickungs-Kohlenstoff

3,04 tCO2/t

IPCC GL 2006

Heißgepresstes Eisen

0,07 tCO2/t

IPCC GL 2006

Sauerstoffaufblaskonvertergas

1,28 tCO2/t

IPCC GL 2006

Petrolkoks

3,19 tCO2/t

IPCC GL 2006

Zugekauftes Roheisen

0,15 t CO2/t

IPCC GL 2006

Eisenschrott

0,15 t CO2/t

IPCC GL 2006

Stahl

0,04 t CO2/t

IPCC GL 2006

Ebene 2 Der Anlagenbetreiber wendet für den betreffenden Brennstoff die landesspezifischen Emissionsfaktoren an, die von dem betreffenden Mitgliedstaat in seinem letzten Nationalen Treibhausgasinventar an das Sekretariat der Klimarahmenkonvention der Vereinten Nationen mitgeteilt wurden. Ebene 3 Die spezifischen Emissionsfaktoren (t CO2/tINPUT oder tOUTPUT) des Input- und Output-Materials sind entsprechend den Vorgaben von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage zu ermitteln. 5.2.2. Messung von CO2-Emissionen Für die Messungen gelten die Leitlinien der beiden Kapitel der vorliegenden Anlage. 6. Tätigkeitsspezifische Leitlinien für Anlagen zur Herstellung von Zementklinker ¨ berwachung 6.1. Abgrenzung und Tragweite der U Keine spezifischen Einschränkungen.

8549

8550

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 6.2. Bestimmung von CO2-Emissionen In Anlagen zur Herstellung von Zement werden aus den folgenden Quellen CO2-Emissionen freigesetzt: - Kalzinierung von Kalkstein in den Rohstoffen - konventionelle fossile Ofenbrennstoffe - alternative fossile Ofenbrennstoffe und Rohstoffe - Biomasse-Ofenbrennstoffe (Biomasse-Abfälle) - andere Brennstoffe als Ofenbrennstoffe - organischer Kohlenstoffgehalt von Kalkstein und Schiefer - Abgaswäsche 6.2.1. Berechnung von CO2-Emissionen 6.2.1.1. CO2 Verbrennungsemissionen Verbrennungsprozesse in Anlagen zur Herstellung von Zementklinker, bei denen verschiedene Brennstoffe zum Einsatz kommen (z.B. Kohle, Petrolkoks, Heizöl, Erdgas und die breite Palette an Abfallbrennstoffen), sind in Einklang mit dem Kapitel I der vorliegenden Anlage zu überwachen und zu melden. 6.2.1.2. CO2-Verfahrensemissionen Prozessbedingte CO2-Emissionen entstehen bei der Kalzinierung von Karbonaten in dem zur Klinkerherstellung verwendeten Rohmaterial (6.2.1.2.1), bei der teilweisen oder vollständigen Kalzinierung von Zementofenstaub oder von Bypass-Staub, der während des Prozesses abgeschieden wird (6.2.1.2.2), sowie in einigen Fällen aus dem nicht karbonatischen Kohlenstoffgehalt des Rohmaterials (6.2.1.2.3). 6.2.1.2.1. CO2 aus der Klinkerherstellung Die Emissionen sind auf Basis des Karbonat-Gehalts des Prozessinputs (Berechnungsmethode A) oder anhand der Menge des hergestellten Klinkers (Berechnungsmethode B) zu berechnen. Diese Ansätze gelten als äquivalent und können beide vom Anlagenbetreiber verwendet werden, um die Ergebnisse der jeweils anderen Methode zu bestätigen. Berechnungsmethode A: ″Karbonate″ (Input-Betrachtung) Die Berechnung basiert auf dem Karbonatanteil des Prozess-Inputs (einschließlich Flugasche oder Hochofenschlacke), wobei Zementofenstaub und Bypass-Staub vom Rohmaterialverbrauch abgezogen und die betreffenden Emissionen nach Maßgabe von Pos. 6.2.1.2.2. berechnet werden, falls Zementofen-und Bypass-Staub aus dem Ofensystem austreten. Da nicht karbonatischer Kohlenstoff nach dieser Methode erfasst wird, findet Pos. 6.2.1.2.3 keine Anwendung. Die CO2-Emissionen sind anhand folgender Formel zu berechnen: CO2clinker-Emissionen = ^ (Tätigkeitsdaten x Emissionsfaktor x Umsetzungsfaktor) wobei: a) Tätigkeitsdaten Sofern Rohmehl nicht als solches charakterisiert wird, gelten diese Bestimmungen für jeden der relevanten kohlenstoffhaltigen Ofeneinsatzstoffe (ausgenommen Brennstoffe), wie beispielsweise Kalkstein oder Schiefer, separat, wodurch Doppelerfassungen oder Auslassungen aufgrund von Rückgut oder Bypass-Material vermieden werden. Die Nettorohmehlmenge lässt sich anhand eines anlagenspezifischen empirischen Rohmehl/Klinker-Quotienten bestimmen, der mindestens ein Mal jährlich nach den Leitlinien der Industrie für bewährte Praxis (Best Practice) auf den neuesten Stand gebracht wird. Ebene 1 Die Nettomenge des im Berichtszeitraum verbrauchten relevanten Einsatzmaterials [t]wird mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 7,5% bestimmt. Ebene 2 Die Nettomenge des im Berichtszeitraum verbrauchten relevanten Einsatzmaterials [t]wird mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 5,0% bestimmt. Ebene 3 Die Nettomenge des im Berichtszeitraum verbrauchten relevanten Einsatzmaterials [t]wird mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 2,5% bestimmt. b) Emissionsfaktor Die Emissionsfaktoren werden in Einheiten emittierter CO2-Masse je Tonne Einsatzmaterial berechnet und gemeldet. Zur Umrechnung von Zusammensetzungsdaten in Emissionsfaktoren werden die stöchiometrischen Verhältniszahlen gemäß Tabelle 1 herangezogen. Ebene 1 Die Bestimmung der Menge relevanter Karbonate, einschließlich CaCO3 und MgCO3, im jeweiligen Einsatzmaterial erfolgt nach Maßgabe von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage, z.B. mit Hilfe thermogravimetrischer Methoden. Tabelle 1 Stöchiometrische Emissionsfaktoren Stoff

Emissionsfaktor

CaCO3

0,440 [tCO2/tCaCO3]

MgCO3

0,522 [tCO2/tMgCO3]

FeCO3

0,380 [tCO2/tFeCO3]

C

3,664 [tCO2/tC]

c) Umsetzungsfaktor Ebene 1 Umsetzungsfaktor: 1 Ebene 2 Karbonate und sonstiger im Klinker aus dem Ofen abgehender Kohlenstoff werden mit einem Umsetzungsfaktor zwischen 0 und 1 berücksichtigt. Die Anlagenbetreiber können die vollständige Umsetzung für ein oder mehrere Einsatzmaterialien berücksichtigen und nicht umgewandelte Karbonate oder andereKohlenstoffe dem oder den verbleibenden Einsatzmaterialien zurechnen. Die zusätzliche Bestimmung relevanter chemischer Produktparameter erfolgt nach Maßgabe von Kapitel 1, Pos. 6 der vorliegenden Anlage.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Berechnungsmethode B: Klinkerherstellung Die Berechnungsmethode basiert auf der Menge des hergestellten Klinkers. Die CO2-Emissionen sind anhand folgender Formel zu berechnen: CO2clinker-Emissionen = Tätigkeitsdaten x Emissionsfaktor x Umsetzungsfaktor CO2, das bei der Kalzinierung von Zementofen-und Bypass-Staub freigesetzt wird, muss bei Anlagen, die diesen Staub abscheiden (vgl. 6.2.1.2.2), zusammen mit potenziellen Emissionen aus nicht karbonatischer Kohlenstoff im Rohmehl berücksichtigt werden (vgl. 6.2.1.2.3). Emissionen aus der Klinkerherstellung und aus Zementofenstaub, Bypass-Staub und nicht karbonatischer Kohlenstoff im Einsatzmaterial sind getrennt zu berechnen und als Gesamtemission aufzuaddieren: CO2-EmissionenGESAMTPROZESS [t] = CO2-EmissionenKLINKER [t] + CO2-EmissionenSTAUB [t] + CO2EmissionenNICHT KARBONATISCHER KOHLENSTOFF Emissionen infolge der Klinkerherstellung a) Tätigkeitsdaten Die Klinkerproduktion [t]im Berichtszeitraum wird ermittelt durch - direktes Wiegen des Klinkers oder - auf Basis der Zementauslieferungen nach folgender Formel (Materialbilanz unter Berücksichtigung des Klinkerversands, der Klinkerzulieferung und der Veränderungen des Klinkerbestands): Klinkerproduktion [t]= ((Zementauslieferungen [t]– Veränderung des Zementbestands [t]) * Klinker-ZementVerhältnis [t Klinker/t Zement]) – (zugelieferter Klinker [t]) + (versendeter Klinker [t]) – (Veränderung des Klinkerbestands [t]) Der Zement/Klinker-Quotient wird entweder für jedes der verschiedenen Zementprodukte nach Maßgabe von Anhang I Abschnitt 6 bestimmt oder aus der Differenz zwischen Zementzulieferungen, Bestandsveränderungen und als Zusatzstoffen im Zement verwendeten Materialien wie Bypass-und Zementofenstaub berechnet. Ebene 1 Die Menge des im Berichtszeitraum produzierten Klinkers [t]wird mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 5,0% bestimmt. Ebene 2 Die Menge des im Berichtszeitraum produzierten Klinkers [t]wird mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 2,5% bestimmt. b) Emissionsfaktor Ebene 1 Emissionsfaktor 0,525 t tCO2/t Klinker Ebene 2 Der Anlagenbetreiber wendet den landesspezifischen Emissionsfaktor des letzten Nationalen Treibhausgasinventars an, das dem Sekretariat der Klimarahmenkonvention der Vereinten Nationen mitgeteilt wurde. Ebene 3 Die Bestimmung des CaO und MgO-Gehalts des Produktes erfolgt nach Maßgabe von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage. Zur Umrechnung von Zusammensetzungsdaten in Emissionsfaktoren werden die in der Tabelle 2 angeführten stöchiometrische Verhältniszahlen herangezogen, wobei davon ausgegangen wird, dass die gesamte CaO-und MgO-Menge von den jeweiligen Karbonaten abgeleitet wurde. Tabelle 2: Stöchiometrische Emissionsfaktoren für CaO und MgO (Netto-Produktion) Oxide

Emissionsfaktor

CaO

0,785 [tCO2/CaO]

MgO

1,092 [tCO2/MgO]

c) Umsetzungsfaktor Ebene 1 Umsetzungsfaktor: 1 Ebene 2 Die Menge an (nicht karbonatischem) CaO und MgO im Rohmaterial wird durch Umsetzungsfaktoren mit einem Wert zwischen 0 und 1 reflektiert, wobei der Wert 1 der vollständigen Umwandlung von Rohmaterialkarbonaten in Oxide entspricht. Die zusätzliche Bestimmung relevanter chemischer Parameter des Rohmaterials erfolgt nach Maßgabe von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage z. B. mit Hilfe thermogravimetrischer Methoden. 6.2.1.2.2. Emissionen in Zusammenhang mit Staubabscheidungen Die CO2-Emissionen aus abgeschiedenem Bypass-Staub oder Zementofenstaub (CKD) sind auf Grundlage der abgeschiedenen Mengen Staub und des Emissionsfaktors für Klinker zu berechnen, bereinigt um die teilweise Kalzinierung des CKD. Die Emissionen sind wie folgt zu berechnen: CO2Staub = Tätigkeitsdaten x Emissionsfaktor wobei: a) Tätigkeitsdaten Ebene 1 Die im Berichtszeitraum aus dem Ofensystem abgeschiedene Menge [t] Zementofen-oder (ggf.) Bypass-Staub wird nach den Leitlinien der Industrie für bewährte Praxis(Best Practice) geschätzt. Ebene 2 Die im Berichtszeitraum aus dem Ofensystem abgeschiedene Menge [t] Zementofen-oder (ggf.) Bypass-Staub wird mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 7,5% bestimmt. b) Emissionsfaktor Ebene 1 Der Referenzwer t von 0,525 t tCO2 je Tonne Klinker gilt auch für aus dem Ofensystem abgeschiedenen Zementofen-oder Bypass-Staub.

8551

8552

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Ebene 2 Der Emissionsfaktor [t CO2/t Zementofen-oder Bypass-Staub] ist auf der Basis des Grads der ZementofenstaubKalzinierung und der Zusammensetzung zu berechnen. Der Grad der Kalzinierung und die Zusammensetzung werden mindestens ein Mal jährlich nach Maßgabe von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage ermittelt. Das Verhältnis zwischen dem Grad der CKD-Kalzinierung und den CO2-Emissionen pro Tonnen CKD ist nicht linear. Anhand der folgenden Formel ist ein Näherungswert zu berechnen:

wobei: EFCKD = Emissionsfaktor des teilweise kalzinierten Zementofenstaubs [t tCO2/t CKD] EFCli = anlagenspezifischer Emissionsfaktor des Klinkers ([CO2/t Klinker] d = Grad der Zementofenstaub-Kalzinierung (freigesetztes CO2 als prozentualer Anteil des Gesamtkarbonat-CO2 in der Rohmischung) 6.2.1.2.3. Emissionen aus nicht karbonatischem Kohlenstoff im Rohmehl Emissionen aus nicht karbonatischem Kohlenstoff in Kalkstein, Schiefer oder alternativem Rohmaterial (z.B. Flugasche), die im Rohmehl im Ofen verwendet werden, werden nach folgender Formel berechnet: CO2-Emissionen aus nicht karbonatischem Kohlenstoff im Rohmehl = Tätigkeitsdaten * Emissionsfaktor * Umsetzungsfaktor wobei: a) Tätigkeitsdaten Ebene 1 Die Menge des im Berichtszeitraum verbrauchten relevanten Rohstoffes [t]wird mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 15% bestimmt. Ebene 2 Die Menge des im Berichtszeitraum verbrauchten relevanten Rohstoffes [t]wird mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 7,5% bestimmt. b) Emissionsfaktor Ebene 1 Der Anteil an nicht karbonatischem Kohlenstoff im relevanten Rohmaterial wird nach den Leitlinien der Industrie für bewährte Praxis (Best Practice) geschätzt. Ebene 2 Der Anteil an nicht karbonatischem Kohlenstoff im relevanten Rohmaterial wird mindestens ein Mal jährlich nach Maßgabe von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage bestimmt. c) Umsetzungsfaktor Ebene 1 Umsetzungsfaktor: 1,0. Ebene 2 Der Umsetzungsfaktor wird nach den Leitlinien der Industrie für bewährte Praxis (Best Practice) berechnet. 6.2.2. Messung von CO2-Emissionen Für die Messungen gelten die Leitlinien von Kapitel I der vorliegenden Anlage. 7. Spezifische Leitlinien für Anlagen zur Herstellung von Kalk ¨ berwachung 7.1. Abgrenzung und Tragweite der U Keine spezifischen Einschränkungen. 7.2. Bestimmung von CO2-Emissionen In Anlagen zur Herstellung von Kalk werden aus den folgenden Quellen CO2-Emissionen freigesetzt: - Kalzinierung von Kalkstein und Dolomit in den Rohstoffen - konventionelle fossile Ofenbrennstoffe - alternative fossile Ofenbrennstoffe und Rohstoffe - Biomasse-Ofenbrennstoffe (Biomasse-Abfälle) - andere Brennstoffe 7.2.1. Berechnung von CO2-Emissionen 7.2.1.1. CO2 Verbrennungsemissionen Verbrennungsprozesse in Anlagen zur Herstellung von Kalk, bei denen verschiedene Brennstoffe zum Einsatz kommen (z.B. Kohle, Petrolkoks, Heizöl, erdgas und die breite Palette an Abfallbrennstoffen), sind in Einklang mit dem Kapitel I der vorliegenden Anlage zu überwachen und zu melden. 7.2.1.2. CO2-Verfahrensemissionen: Relevante Emissionen entstehen während der Kalzinierung und bei der Oxidation organischer Kohlenstoffe im Rohmaterial. Während der Kalzinierung im Ofen wird das in den Karbonaten enthaltene CO2 aus dem Rohmaterial freigesetzt. Das Kalzinierungs-CO2 steht in unmittelbarem Zusammenhang mit der Kalkherstellung. Auf Anlagenebene kann das Kalzinierungs-CO2 auf zwei Weisen berechnet werden: entweder auf der Grundlage der Karbonate des im Prozess umgewandelten Rohstoffs (hauptsächlich Kalkstein, Dolomit) (Berechnungsmethode A) oder basierend auf der Menge der Alkalimetalloxide in dem hergestellten Kalk (Berechnungsmethode B). Diese Ansätze gelten als äquivalent und können beide vom Anlagenbetreiber verwendet werden, um die Ergebnisse der jeweils anderen Methode zu bestätigen.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Berechnungsmethode A: Karbonate Die Berechnung basiert auf dem eingesetzten Karbonat. Für die Berechnung der Emission ist folgende Formel ist anzuwenden: CO2–Emissionen [tCO2] = ∑ {TätigkeitsdatenINPUT x Emissionsfaktor x Umsetzungsfaktor} wobei: a) Tätigkeitsdaten Diese Anforderungen werden auf jeden der relevanten kohlenstoffhaltigen Einsatzstoffe (ausgenommen Brennstoffe) wie beispielsweise Kreide oder Kalkstein separat angewandt, um Doppelerfassungen oder Auslassungen aufgrund von Rückgut oder Bypass-Material zu vermeiden. Ebene 1 Der Anlagenbetreiber berechnet die Menge des während des Berichtszeitraums verbrauchten Einsatzmaterials [t] mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 7,5%. Ebene 2 Der Anlagenbetreiber berechnet die Menge des während des Berichtszeitraums verbrauchten Einsatzmaterials [t] mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 5,0%. Ebene 3 Der Anlagenbetreiber berechnet die Menge des während des Berichtszeitraums verbrauchten Einsatzmaterials [t] mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 2,5%. b) Emissionsfaktor Ebene 1 Die Emissionsfaktoren werden als Einheiten CO2-Masse, die je Tonne Einsatzmaterial freigesetzt wird, berechnet und berichtet, wobei vollständige Umsetzung vorausgesetzt wird. Zur Umrechnung von Zusammensetzungsdaten in Emissionsfaktoren werden die stöchiometrischen Faktoren gemäß Tabelle 1 herangezogen. Die Bestimmung der CaCO3-und MgCO3-Menge und (ggf.) der Menge an organischem Kohlenstoff in jedem relevanten Einsatzmaterial erfolgt nach Maßgabe von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage. Tabelle 1: Stöchiometrische Emissionsfaktoren Karbonat

Emissionsfaktor [tCO2/tCa-, Mg-oder anderes Karbonat]

CaCO3

0,440

MgCO3

0,522

c) Umsetzungsfaktor Ebene 1 Umsetzungsfaktor: 1 Ebene 2 Karbonate, die im Kalk aus dem Ofen abgehen, werden anhand eines Umsetzungsfaktors zwischen 0 und 1 berücksichtigt. Die Anlagenbetreiber können für ein oder mehrere Einsatzmaterialien eine vollständige Umwandlung annehmen und nicht umgewandelte Karbonate dem oder den restlichen Einsatzmaterial(ien) zurechnen. Die zusätzliche Bestimmung relevanter chemischer Produktparameter erfolgt nach Maßgabe von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage. Berechnungsmethode B: Erdalkalimetalloxide Das CO2 ist auf der Grundlage der in dem hergestellten Kalk enthaltenen Mengen CaO, MgO und anderer Erdalkali-/Alkalimetalloxide zu berechnen. Dabei ist bereits kalziniertes Ca und Mg zu berücksichtigen, das über Flugasche oder alternative Brenn- und Rohstoffe mit bedeutendem CaO- oder MgO-Anteil in den Ofen gelangt. Die Berechnung erfolgt anhand folgender Formel: CO2-Emissionen [tCO2] = ∑ {TätigkeitsdatenOUTPUT x Emissionsfaktor x Umsetzungsfaktor} wobei: a) Tätigkeitsdaten Ebene 1 Der Anlagenbetreiber berechnet die Menge des im Berichtszeitraum erzeugten Kalkes [t] mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 5,0%. Ebene 2 Der Anlagenbetreiber berechnet die Menge des im Berichtszeitraum erzeugten Kalkes [t] mit einer höchstzulässigenUnsicherheit von weniger als ± 2,5%. b) Emissionsfaktor Ebene 1 Die Bestimmung des CaO und MgO-Gehalts des Produktes erfolgt nach Maßgabe von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage. Zur Umrechnung von Zusammensetzungsdaten in Emissionsfaktoren werden die in der Tabelle 2 angeführten stöchiometrische Verhältniszahlen herangezogen, wobei davon ausgegangen wird, dass die gesamte CaO-und MgO-Menge von den jeweiligen Karbonaten abgeleitet wurde. Tabelle 2: Stöchiometrische Emissionsfaktoren Karbonat

Emissionsfaktor [tCO2/tCa-, Mg-oder sonstige Oxide]

CaO

0,785

MgO

1,092

c) Umsetzungsfaktor Ebene 1 Umsetzungsfaktor: 1

8553

8554

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Ebene 2 Die Menge an (nicht karbonatischem) CaO und MgO im Rohmaterial wird durch Umsetzungsfaktoren mit einem Wert zwischen 0 und 1 reflektiert, wobei der Wert 1 der vollständigen Umwandlung von Rohmaterialkarbonaten in Oxide entspricht. Die zusätzliche Bestimmung relevanter chemischer Parameter des Rohmaterials erfolgt nach Maßgabe von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage. 7.2.2. Messung von CO2-Emissionen Für die Messungen gelten die Leitlinien von Kapitel I der vorliegenden Anlage. 8. Spezifische Leitlinien für Anlagen zur Herstellung von Glas ¨ berwachung 8.1. Abgrenzung und Tragweite der U Wenn in der Anlage eine Abgaswäsche erfolgt und die daraus resultierenden Emissionen nicht in die Prozessemissionen der Anlage eingerechnet werden, sind diese in Einklang mit den Vorgaben von Kapitel I der vorliegenden Anlage zu berechnen. Die vorliegende Anlage gilt auch für Anlagen, in denen Wasserglas und Steinwolle hergestellt werden. 8.2. Bestimmung von CO2-Emissionen In Anlagen zur Herstellung von Glas werden aus den folgenden Quellen CO2-Emissionen freigesetzt: - Schmelzen von im Rohstoff enthaltenen Alkali- und Erdalkalimetallkarbonaten - konventionelle fossile Ofenbrennstoffe - alternative fossile Ofenbrennstoffe und Rohstoffe - Biomasse-Ofenbrennstoffe (Biomasse-Abfälle) - andere Brennstoffe - kohlenstoffhaltige Zusatzstoffe einschließlich Koks und Kohlenstaub - Abgaswäsche 8.2.1. Berechnung von CO2-Emissionen 8.2.1.1. CO2 Verbrennungsemissionen Die Verbrennungsprozesse in Anlagen zur Herstellung von Glas sind in Einklang mit den Vorgaben von Kapitel I der vorliegenden Anlage zu überwachen und zu melden. 8.2.1.2. CO2-Verfahrensemissionen CO2 wird während des Schmelzvorgangs im Ofen, aus den im Rohstoff enthaltenen Karbonaten und bei der Neutralisierung von HF, HCl und SO2 in den Abgasen mit Hilfe von Kalkstein oder anderen Karbonaten freigesetzt. Sowohl die Emissionen, die bei der Zersetzung der Karbonate während des Schmelzprozesses freigesetzt werden, als auch die Emissionen aus der Abgaswäsche sind als Emissionen der Anlage zu betrachten. Sie addieren sich zu der Gesamtemission, sind jedoch nach Möglichkeit getrennt zu melden. CO2 aus Karbonaten im Rohmaterial, das während des Schmelzvorgangs im Ofen freigesetzt wird, steht in direktem Zusammenhang mit der Glasproduktion und wird berechnet auf Basis der umgewandelten Menge an Karbonaten aus dem Rohmaterial - hauptsächlich Soda, Kalk/Kalkstein, Dolomit und andere Alkali-und Erdalkalikarbonate, durch karbonatfreies Altglas (Bruchglas) ergänzt. Die Berechnung basiert auf dem eingesetzten Karbonat. Für die Berechnung der Emission ist folgende Formel ist anzuwenden: CO-Emissionen [tCO2] = ∑ {Tätigkeitsdaten x Emissionsfaktor} + ∑ {Zusatzstoffe x Emissionsfaktor} wobei: a) Tätigkeitsdaten Die Tätigkeitsdaten umfassen die Menge [t] an CaCO3, MgCO3, Na2CO3, BaCO3 oder anderen Erdalkali- oder Alkalikarbonaten in den Rohstoffen (Soda, Kalk/Kalkstein, Dolomit), die während des Berichtszeitraums verarbeitet werden, sowie die Menge der kohlenstoffhaltigen Zusatzstoffe. Ebene 1 Der Anlagenbetreiber oder sein Lieferant bestimmt die Gesamtmasse [t] der karbonathaltigen Rohmaterialien oder kohlenstoffhaltigen Zusatzstoffe, die während des Berichtszeitraums verbraucht werden, für jede Art von Rohmaterial mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von ± 2,5%. Ebene 2 Der Anlagenbetreiber oder sein Lieferant bestimmt die Gesamtmasse [t] der karbonathaltigen Rohmaterialien oder kohlenstoffhaltigen Zusatzstoffe, die während des Berichtszeitraums verbraucht werden, für jede Art von Rohmaterial mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von ± 1,5%. b) Emissionsfaktor Karbonate Die Emissionsfaktoren werden in Einheiten emittierter CO2-Masse je Tonne karbonathaltigen Rohmaterials berechnet und gemeldet. Zur Umrechnung von Zusammensetzungsdaten in Emissionsfaktoren werden die stöchiometrischen Faktoren gemäß Tabelle 1 herangezogen. Ebene 1 Die Reinheit des jeweiligen Einsatzmaterials wird nach den Leitlinien der Industrie für bewährte Praxis (Best Practice) bestimmt. Die errechneten Werte sind um den jeweiligen Feuchte- und Gangart-Gehalt des eingesetzten Karbonatmaterials zu bereinigen.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Ebene 2 Die Menge der relevanten Karbonate im jeweiligen Einsatzmaterial wird nach Maßgabe von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage bestimmt. Tabelle 1: Stöchiometrische Emissionsfaktoren

8.2.2. Messung von CO2-Emissionen Für die Messungen gelten die Leitlinien von Kapitel I der vorliegenden Anlage. 9. Spezifische Leitlinien für Anlagen zur Herstellung von keramischen Erzeugnissen ¨ berwachung 9.1. Abgrenzung und Tragweite der U Keine spezifischen Einschränkungen. 9.2. Bestimmung von CO2-Emissionen In Anlagen zur Herstellung keramischer Erzeugnisse wird CO2 aus den folgenden Quellen und Stoffströmen emittiert: - konventionelle fossile Ofenbrennstoffe - alternative fossile Ofenbrennstoffe - Biomasse-Ofenbrennstoffe - Kalzinierung von Kalkstein/Dolomit und anderen Karbonaten im Rohmaterial - Kalkstein und andere Karbonate zur Reduzierung von Luftschadstoffen und andere Arten der Abgaswäsche - fossile Zusatzstoffe/Biomasse-Zusatzstoffe zur Anregung der Porenbildung, z. B. Polystyrol, Rückstände aus der Papierherstellung oder Sägespäne - fossile organische Stoffe in Ton und anderem Rohmaterial 9.2.1. Berechnung von CO2-Emissionen 9.2.1.1. CO2 Verbrennungsemissionen Die Verbrennungsprozesse in Anlagen zur Herstellung von keramischen Erzeugnissen sind in Einklang mit den Vorgaben von Kapitel I der vorliegenden Anlage zu überwachen und zu melden. 9.2.1.2. CO2-Verfahrensemissionen: CO2 wird bei der Kalzinierung des Rohmaterials im Ofen und bei der Oxidierung von organischen Stoffen im Ton und Zusatzstoffen sowie bei der Neutralisierung von in den Abgasen enthaltenem HF, HCl und SO2 durch Kalkstein oder andere Karbonate freigesetzt. Emissionen, die bei der Zersetzung der Karbonate und bei der Oxidierung von organischen Stoffen im Ofen sowie bei der Abgaswäsche freigesetzt werden, gelten als Emissionen der Anlage. Sie addieren sich zu der Gesamtemission, sind jedoch nach Möglichkeit getrennt zu melden. Die Berechnung erfolgt anhand der folgenden Formel: CO2-EmissionenGesamt [t] = CO2-EmissionenEingangsstoff [t] + CO2-EmissionenWäsche [t] 9.2.1.2.1. CO2 aus Eingangsstoffen Das CO2, aus den Karbonaten und aus dem Kohlenstoff, der in anderen Eingangsstoffen enthalten ist, ist entweder anhand einer Methode zu berechnen, die die Menge der Karbonate des im Prozess umgewandelten Rohstoffs (hauptsächlich Kalkstein, Dolomit) zugrunde legt, (Berechnungsmethode A) oder anhand einer Methode, die auf den Alkalimetalloxiden in den hergestellten keramischen Erzeugnissen basiert (Berechnungsmethode B). Beide Methoden gelten als gleichwertig im Falle von Erzeugnissen, die aus reinem oder synthetischem Ton hergestellt werden. Berechnungsmethode A ist bei Erzeugnissen aus naturbelassenem Ton und immer dann anzuwenden, wenn Tone oder Zusatzstoffe mit hohem Gehalt an organischen Stoffen verwendet werden.

8555

8556

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Berechnungsmethode A: Kohlenstoff-Input Die Berechnung basiert auf dem Kohlenstoffgehalt (organisch und anorganisch) des jeweiligen Rohmaterials, z.B. verschiedene Tonarten, Tongemische oder Zusatzstoffe. Quarz, Feldspat, Kaolin und Mineraltalk enthalten in der Regel nur wenig Kohlenstoff. Tätigkeitsdaten, Emissionsfaktor und Umsetzungsfaktor beziehen sich auf den allgemeinen Materialzustand, vorzugsweise den Trockenzustand. Die Berechnung erfolgt nach folgender Formel: CO2-Emissionen [t CO2] = ∑ {Tätigkeitsdaten * Emissionsfaktor * Umsetzungsfaktor} a) Tätigkeitsdaten Diese Anforderungen gelten für jedes relevante kohlenstoffhaltige Rohmaterial (ausgenommen Brennstoffe), wie beispielsweise Ton oder Zusatzstoffe, wobei Doppelerfassungen oder Auslassungen durch Materialrücklauf und Bypass-Material vermieden werden. Ebene 1 Die Gesamtmasse jedes während des Berichtszeitraums verbrauchten relevanten Rohmaterials oder Zusatzstoffes [t] (ausgenommen Verluste) wird mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 7,5% bestimmt. Ebene 2 Die Gesamtmasse jedes während des Berichtszeitraums verbrauchten relevanten Rohmaterials oder Zusatzstoffes [t] (ausgenommen Verluste) wird mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 5,0% bestimmt. Ebene 3 Die Gesamtmasse jedes während des Berichtszeitraums verbrauchten relevanten Rohmaterials oder Zusatzstoffes [t] (ausgenommen Verluste) wird mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 2,5% bestimmt. b) Emissionsfaktor Es kann ein aggregierter Emissionsfaktor, der organischen und anorganischen Kohlenstoff (″Gesamtkohlenstoff (TC)″) einschließt, auf jeden Stoffstrom (d. h. auf relevante Rohmaterialmischungen oder Zusatzstoffe) angewandt werden. Alternativ können zwei Emissionsfaktoren für den ″gesamten anorganischen Kohlenstoff (TIC)″ und den ″gesamten organischen Kohlenstoff (TOC)″ auf jeden Stoffstrom angewandt werden. Gegebenenfalls werden zur Umrechnung der Zusammensetzungsdaten für die einzelnen Karbonate die stöchiometrischen Faktoren gemäß Tabelle 1 angewandt. Der Biomasseanteil von Zusatzstoffen, die nicht als reine Biomasse gelten, wird nach Maßgabe von Kapitel I, Pos. 6.4 der vorliegenden Anlage bestimmt. Tabelle 1: Stöchiometrische Emissionsfaktoren

Ebene 1 Für die Berechnung des Emissionsfaktors wird anstelle von Analyseergebnissen ein konservativer Wert von 0,2 Tonnen CaCO3 (entspricht 0,08794 Tonnen CO2) je Tonne Trockenton angewandt. Ebene 2 Nach den Leitlinien der Industrie für bewährte Praxis (Best Practice) wird unter Berücksichtigung der besonderen Anlagenmerkmale und der Produktpalette für jeden Stoffstrom mindestens einmal jährlich ein Emissionsfaktor errechnet und aktualisiert. Ebene 3 Die zusätzliche Bestimmung relevanter chemischer Parameter des Rohmaterials erfolgt nach Maßgabe von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage. c) Umsetzungsfaktor Ebene 1 Umsetzungsfaktor: 1 Ebene 2 Den Ofen verlassende Karbonate und Kohlenstoffe werden anhand von Umsetzungsfaktoren zwischen 0 und 1 erfasst, wobei ein Wert von 1 einer vollständigen Umwandlung von Karbonaten oder anderen Kohlenstoffen entspricht. Die zusätzliche Bestimmung relevanter chemischer Produktparameter erfolgt nach Maßgabe von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Berechnungsmethode B: Alkalimetalloxide Die Berechnung des Kalzinierungs-CO2 basiert auf der Menge der hergestellten keramischen Erzeugnisse und dem Anteil an CaO, MgO und anderen (Erd-)Alkalimetalloxiden in den keramischen Erzeugnissen (TätigkeitsdatenOUTPUT). Der Emissionsfaktor ist um die bereits kalzinierten Mengen Ca, Mg und anderer Erdalkali-/ Alkalimetalle zu korrigieren, die dem Ofen zum Beispiel über alternative Brennstoffe und Rohstoffe mit einem bedeutenden CaO- oder MgO-Anteil zugeführt werden (TätigkeitsdatenINPUT). Die Berechnung erfolgt anhand folgender Formel: CO2-Emissionen [t CO2] = ∑ {Tätigkeitsdaten * Emissionsfaktor * Umsetzungsfaktor} wobei: a) Tätigkeitsdaten Die Tätigkeitsdaten für die Erzeugnisse beziehen sich auf die Bruttoproduktion, einschließlich Ausschuss und Scherben aus Ofen und Beförderungsmitteln Ebene 1 Die Gesamtmasse während des Berichtszeitraums wird mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 7,5% ermittelt Ebene 2 Die Gesamtmasse während des Berichtszeitraums wird mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 5,0% ermittelt Ebene 3 Die Gesamtmasse während des Berichtszeitraums wird mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 2,5% ermittelt b) Emissionsfaktor Auf Basis des Gehalts des Produkts an relevanten Metalloxiden, z.B. CaO, MgO und BaO, wird anhand der stöchiometrischen Faktoren gemäß Tabelle 2 ein aggregierter Emissionsfaktor berechnet. Tabelle 2: Stöchiometrische Emissionsfaktoren

Ebene 1 Für die Berechnung des Emissionsfaktors wird anstelle von Analyseergebnissen ein konservativer Wert von 0,123 Tonnen CaO (entspricht 0,09642 Tonnen CO2) je Tonne Produkt angewandt. Ebene 2 Nach den Leitlinien der Industrie für bewährte Praxis (Best Practice) wird unter Berücksichtigung der besonderen Anlagenmerkmale und der Produktpalette für jeden Stoffstrom mindestens einmal jährlich ein Emissionsfaktor berechnet und aktualisiert. Ebene 3 Die zusätzliche Bestimmung relevanter chemischer Parameter des Rohmaterials erfolgt nach Maßgabe von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage. c) Umsetzungsfaktor Ebene 1 Umsetzungsfaktor: 1 Ebene 2 Relevante Oxide im Rohmaterial werden anhand von Umsetzungsfaktoren zwischen 0 und 1 erfasst, wobei ein Wert von 0 bedeutet, dass die Gesamtmenge des betreffenden Oxids bereits von Anfang an im Rohmaterial vorhanden ist. Die zusätzliche Bestimmung relevantert chemischer Parameter des Rohmaterials erfolgt nach Maßgabe von Kapitel I, Pos. 6 der vorliegenden Anlage.

8557

8558

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 9.2.1.2.2. CO2 aus Kalkstein für die Reduzierung von Luftschadstoffen und andere Arten von Abgaswäsche CO2 aus Kalkstein für die Reduzierung von Luftschadstoffen und andere Arten der Abgaswäsche wird auf Basis des CaCO3-Inputs berechnet. Die Doppelerfassung von gebrauchtem und von derselben Anlage zu Rohmaterial recycliertem Kalkstein ist zu vermeiden.Die Berechnung erfolgt anhand folgender Formel: CO2-Emission [t CO2] = Tätigkeitsdaten x Emissionsfaktor wobei: a) Tätigkeitsdaten Ebene 1 Der Anlagenbetreiber bestimmt die während des Berichtszeitraums verbrauchte Menge [t]an trockenem CaCO3 durch Wiegen mit einer höchstzulässigen Unsicherheit von weniger als ± 7,5%. b) Emissionsfaktor Ebene 1 Die stöchiometrischen Verhältnisse von CaCO3 sind anzuwenden Karbonate

Emissionsfaktor

CaCO3

0,440 [tCO2/CaCO3]

9.2.2. Messung von CO2-Emissionen Für die Messungen gelten die Leitlinien von Kapitel I der vorliegenden Anlage. 10. Tätigkeitsspezifische Leitlinien für Anlagen zur Herstellung von Zellstoff und Papier ¨ berwachung 10.1. Abgrenzung und Tragweite der U Wenn das bei der Verbrennung fossiler Brennstoffe anfallende CO2 beispielsweise zur Herstellung von gefälltem Kalziumkarbonat (PCC) an eine benachbarte Anlage weitergeleitet wird, so sind diese Exporte vorbehaltlich der Zustimmung der zuständigen Verwaltung nicht in die Emissionen der Anlage einzubeziehen. Wenn in der Anlage eine Abgaswäsche erfolgt und die daraus resultierenden Emissionen nicht in die Prozessemissionen der Anlage eingerechnet werden, sind diese in Einklang mit den Vorgaben von Kapitel I der vorliegenden Anlage zu berechnen. 10.2. Bestimmung von CO2-Emissionen Zu den Prozessen und Einrichtungen von Zellstoff- und Papierfabriken, aus denen möglicherweise CO2 freigesetzt wird, gehören: - Hilfskessel, Gasturbinen und andere Feuerungsanlagen, die Dampf oder Energie für die Fabrik erzeugen - Rückgewinnungskessel und andere Einrichtungen, in denen Ablaugen verbrannt werden - Verbrennungsöfen - Kalköfen und Kalzinieröfen - Abgaswäsche - Trockner, die mit Gas oder anderen fossilen Brennstoffen befeuert werden (z.B. Infrarottrockner). Abwasserbehandlung und Deponien, einschließlich anaerobe Abwasserbehandlung oder Schlammfaulungsverfahren und Deponien zur Entsorgung von Papierfabrikabfällen, sind nicht unter den Tätigkeiten in Art. 1 des vorliegenden Erlasses aufgeführt. Dementsprechend fallen deren Emissionen nicht unter die Bestimmungen des Erlasses. 10.2.1. Berechnung von CO2-Emissionen 10.2.1.1. CO2 Verbrennungsemissionen Die Emissionen aus den Verbrennungsprozessen in Anlagen zur Herstellung von Papier und Zellstoff sind in Einklang mit den Vorgaben von Kapitel I der vorliegenden Anlage zu überwachen. 10.2.1.2. CO2-Verfahrensemissionen Die Emissionen sind auf den Einsatz von Karbonaten als Zusatzchemikalien in Zellstofffabriken zurückzuführen. Auch wenn die Verluste an Natrium und Kalzium im Rückgewinnungssystem und in der Kaustifizieranlage normalerweise durch den Einsatz nicht karbonathaltiger Chemikalien ausgeglichen wird, werden manchmal geringfügige Mengen Kalziumkarbonat (CaCO3) und Natriumkarbonat (Na2CO3) hinzugefügt, die zu CO2-Emissionen führen. Der in diesen Chemikalien enthaltene Kohlenstoff ist in der Regel fossilen Ursprungs, allerdings kann er in einigen Fällen (z. B. Na2CO3, das von Soda einsetzenden Halbstoffwerken gekauft wurde) auch aus Biomasse gewonnen worden sein. Es wird angenommen, dass der in diesen Chemikalien enthaltene Kohlenstoff aus dem Kalkofen oder dem Rückgewinnungsofen als CO2 emittiert wird. Die Bestimmung der Emissionen erfolgt unter der Annahme, dass der gesamte Kohlenstoff im CaCO3 und Na2O3, die in den Rückgewinnungs- und Kaustifizieranlagen eingesetzt werden, in die Atmosphäre freigesetzt wird. Zusätzliches Kalzium wird benötigt, um die Verluste aus der Kaustifizieranlage, meist in Form von Kalziumkarbonat, auszugleichen Die CO2-Emissionen sind wie folgt zu berechnen: CO2-Emissionen = ∑ {(TätigkeitsdatenKarbonat x Emissionsfaktor)} wobei: a) Tätigkeitsdaten Die ″TätigkeitsdatenKarbonat″ errechnen sich aus den Mengen des im Prozess eingesetzten CaCO3 und Na2O3. Ebene 1 Mengen [t] des im Prozess eingesetzten CaCO3 und Na2CO3, ermittelt vom Betreiber durch Wiegen mit einem maximal zulässigen Unsicherheitsfaktor von weniger als ± 2,5% je Messvorgang.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Ebene 2 Mengen [t] des im Prozess eingesetzten CaCO3 und Na2CO3, ermittelt vom Betreiber durch Wiegen mit einem maximal zulässigen Unsicherheitsfaktor von weniger als ± 1,5% je Messvorgang. b) Emissionsfaktor Ebene 1 Es sind die stöchiometrischen Verhältnisse [t CO2/t CaCO3] und [t CO2/t Na2CO3] für nicht aus Biomasse stammende Karbonate, die in unten stehender Tabelle 1 aufgeführt sind, anzuwenden. Biomasse-Karbonate werden mit einem Emissionsfaktor von 0 [tCO2/t Karbonat] gewichtet. Tabelle 1: Stöchiometrische Emissionsfaktoren Karbonatart und -ursprung

Emissionsfaktor

CaCO3 (Zusatzchemikalie)

0,440

Na2CO3 (Zusatzchemikalie)

0,415

CaCO3 aus Biomasse

0

Na2CO3 aus Biomasse

0

Diese Werte sind um den jeweiligen Feuchte- und Gangart-Gehalt der eingesetzten Karbonatmaterialien zu bereinigen. 10.2.2. Messung von CO2-Emissionen Für die Messungen gelten die Leitlinien von Kapitel I der vorliegenden Anlage. 11. Leitlinien für die Bestimmung von Treibhausgasemissionen durch kontinuierliche Emissionsmessung 11.1. Systemgrenzen und Anwendung der Kumulierungsregel Die Bestimmungen dieses Anhangs betreffen Emissionen von Treibhausgasen aus unter die Richtlinie 2003/87/EG fallenden Tätigkeiten. CO2 kann innerhalb einer Anlage aus verschiedenen Quellen emittiert werden. 11.2. Bestimmung der Treibhausgasemissionen Ebene 1 Für jede Emissionsquelle muss im Berichtszeitraum für alle Emissionen zusammengerechnet eine Gesamtunsicherheit von weniger als ± 10% erreicht werden. Ebene 2 Für jede Emissionsquelle muss im Berichtszeitraum für alle Emissionen zusammengerechnet eine Gesamtunsicherheit von weniger als ± 7,5% erreicht werden. Ebene 3 Für jede Emissionsquelle muss im Berichtszeitraum für alle Emissionen zusammengerechnet eine Gesamtunsicherheit von weniger als ± 5% erreicht werden. Ebene 4 Für jede Emissionsquelle muss im Berichtszeitraum für alle Emissionen zusammengerechnet eine Gesamtunsicherheit von weniger als ± 2,5% erreicht werden. Allgemeiner Ansatz Die während des Berichtszeitraums aus einer Emissionsquelle insgesamt emittierten Treibhausgase (THG) werden anhand der nachstehenden Formel bestimmt. Die Bestimmungsparameter der Formel genügen den diesbezüglichen Vorgaben von Abschnitt 6 der vorliegenden Anlage. Verfügt eine Anlage über mehrere Emissionsquellen, die nicht als eine einzige Quelle erfasst werden können, so werden die aus diesen Quellen emittierten Gase separat gemessen und den für die gesamte Anlage und das betreffende Gas verzeichneten Gesamtemissionen für den Berichtszeitraum hinzugerechnet.

wobei: THG-Konzentration Die THG-Konzentration im Abgas wird durch kontinuierliche Messung an einem repräsentativen Messpunkt bestimmt. Abgasstrom Der Strom an trockenen Abgasen kann nach einer der folgenden Methoden bestimmt werden. METHODE A Abgasstrom Qe wird nach einem Massenbilanzansatz berechnet, wobei alle ausschlaggebenden Parameter wie Einsatzmateriallasten, Zuluftstrom, Prozesseffizienz usw. sowie am Prozessende Output, O2-Konzentration, SO2-und NOx-Konzentrationen usw. berücksichtigt werden. Der spezifische Berechnungsansatz ist von der zuständigen Verwaltung als Teil der Prüfung des Monitoringkon¨ berwachungsmethode zu genehmigen. zepts und der darin festgeschriebenen U METHODE B Abgasstrom Qe wird durch kontinuierliche Messung des Durchflusses an einem repräsentativen Messpunkt bestimmt.

8559

8560

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Gesehen, um dem Erlass der Wallonischen Regierung vom 27. November 2008 zur Festlegung der sektorbezogenen Betriebsbedingen betreffend die Betriebe, die eine CO2-Emissionen bewirkende Tätigkeit ausüben, beigefügt zu werden. Namur, den 27. November 2008 Der Minister-Präsident, R. DEMOTTE Der Minister der Landwirtschaft, der ländlichen Angelegenheiten, der Umwelt und des Tourismus, B. LUTGEN Notes (1) ″ISO-Leitfaden für die Angabe der Unsicherheit beim Messen″, ISO/TAG 4. Veröffentlichung der Internationalen Normenorganisation (ISO) (2) Die Zahl der maximal möglichen Einzelwerte je Stunde ergibt sich aus der Häufigkeit der Messung. (2) Die Zahl der maximal möglichen Einzelwerte je Stunde ergibt sich aus der Häufigkeit der Messung. (3) Siehe: Anhang 1 des Leitfadens für Gute Praxis 2000 sowie in Anhang I der überarbeiteten IPCC-Leitlinien 1996 (Verfahrensvorschriften für die Berichterstattung): http://www.ipcc-nggip.iges.or.jp/public/public.htm. - Guide to the Expression of Uncertainty in Measurement, ISO/TAG 4. Veröffentlichung der ISO, 1993 (berichtigt und neu aufgelegt, 1995) im Namen von BIPM, IEC, IFCC, ISO, IUPAC, IUPAP und OIML. - ISO-5168:2005 Durchflussmessung von Fluiden — Unsicherheitsermittlung. (4) Werden Volumeneinheiten verwendet, so berücksichtigt der Anlagenbetreiber jede Umsetzung, die zur Begründung von Druck- und Temperaturunterschieden des Messgeräts erforderlich sein könnte, sowie die Standardbedingungen, für die der (untere) Heizwert für die betreffende Brennstoffart abgeleitet wurde. (5) Vgl. IPCC-Leitlinien 2006 für nationale Treibhausgasinventare 2006. (6) Unter Verwendung der Massenrelation: t CO2 = t CO * 1,571.

VERTALING WAALSE OVERHEIDSDIENST N. 2009 — 465 [C − 2009/27026] 27 NOVEMBER 2008. — Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende de bedrijven die een activiteit met CO2-emissies uitoefenen De Waalse Regering, Gelet op het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning, inzonderheid op de artikelen 4, 5, 7, 8 en 9; Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 10 november 2005 tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende de bedrijven die een activiteit met CO2-emissies uitoefenen; Gelet op het advies nr. 45.008/2/V van de Raad van State, gegeven op 2 september 2008, overeenkomstig artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973; Op de voordracht van de Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme; Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. — Toepassingsgebied Artikel 1. Deze voorwaarden zijn van toepassing op elk bedrijf bedoeld in bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten, dat een activiteit met CO2-emissies uitoefent en dat één of meer installaties of activiteiten omvat die worden opgesomd in bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 22 juni 2006 tot opstelling van de lijst van de installaties en activiteiten die gespecificeerde broeikasgassen uitstoten en tot bepaling van de gespecificeerde broeikasgassen bedoeld in het decreet van 10 november 2004 tot invoering van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten, tot oprichting van een « Fonds wallon Kyoto » (Waals Kyotofonds) en betreffende de flexibiliteitsmechanismen van het Protocol van Kyoto. HOOFDSTUK II. — Begripsomschrijving Art. 2. In de zin van dit besluit wordt verstaan onder : 1° activiteiten : de activiteiten bedoeld in bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 22 juni 2006 tot opstelling van de lijst van de installaties en activiteiten die gespecificeerde broeikasgassen uitstoten en tot bepaling van de gespecificeerde broeikasgassen bedoeld in het decreet van 10 november 2004 tot invoering van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten, tot oprichting van een « Fonds wallon Kyoto » (Waals Kyotofonds) en betreffende de flexibiliteitsmechanismen van het Protocol van Kyoto; 2° vergunning : de exploitatievergunning, de milieuvergunning of de eenmalige vergunning; 3° emissiebron : een afzonderlijk aanwijsbaar gedeelte (punt of proces) in een installatie van waaruit de betrokken broeikasgassen vrijkomen; 4° bronstroom : een specifiek brandstoftype, specifieke grondstof of specifiek product waarvan het verbruik of de productie aanleiding geeft tot emissies van relevante broeikasgassen uit één of meer emissiebronnen; 5° monitoringmethodiek : het geheel van methoden dat door een exploitant wordt gebruikt om de emissies van een gegeven installatie te bepalen; 6° monitoringplan : een gedetailleerde, volledige en transparante documentatie over de monitoringmethodiek voor een specifieke installatie, met inbegrip van documentatie over de activiteiten inzake verzameling en verwerking van gegevens, en het systeem om de juistheid daarvan te controleren;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 7° niveau : een specifiek element van een methodiek ter bepaling van activiteitsgegevens, emissiefactoren en oxidatie- of conversiefactoren 8° jaarlijks : betreffende een tijdvak dat een kalenderjaar van 1 januari tot en met 31 december bestrijkt; 9° verslagperiode : een kalenderjaar gedurende hetwelk de monitoring van en rapportage over emissies moeten plaatsvinden; 10° handelsperiode : meerjarige fase van de regeling voor de handel in emissierechten (bijvoorbeeld 2005-2007 of 2008-2012) waarvoor een nationaal toewijzingsplan van emissierechten werd opgesteld overeenkomstig artikel 11, §§ 1 en 2 van Richtlijn 2003/87/EG van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad; 11° verbrandingsemissies : de uitstoot van broeikasgas die plaatsvindt bij de exotherme reactie van een brandstof met zuurstof; 12° procesemissies : uitstoot van broeikasgassen, de verbrandingsemissies uitgezonderd, die optreden ten gevolge van bedoelde of onbedoelde reacties tussen stoffen of de transformatie daarvan, waaronder de chemische of elektrolytische reductie van metaalertsen, de thermische ontbinding van stoffen en de vorming van stoffen bedoeld om te worden gebruikt als product of als grondstof; 13° inherente CO2 : CO2 dat deel uitmaakt van een brandstof; 14° conservatief : gebaseerd op een nader omschreven reeks aannames die garanderen dat de jaarlijkse emissies niet worden onderschat; 15° partij : een op representatieve wijze bemonsterde en gekarakteriseerde hoeveelheid brandstof of materiaal die hetzij in één keer, hetzij continu gedurende een bepaald tijdsverloop wordt overgebracht; 16° commercieel verhandelbare brandstoffen : brandstoffen met een gespecificeerde samenstelling die regelmatig en vrij worden verhandeld, voor zover de partij in kwestie tussen economisch autonome entiteiten werd verhandeld, met inbegrip van alle commercieel verkrijgbare standaardbrandstoffen, aardgas, lichte en zware stookolie, steenkool en petroleumcokes; 17° commercieel verhandelbare materialen : materialen met een vaste samenstelling die regelmatig en vrij worden verhandeld, voor zover de partij in kwestie tussen economisch autonome entiteiten werd verhandeld; 18° commercieel verhandelbare standaardbrandstof : de internationaal gestandaardiseerde commercieel verhandelbare brandstoffen waarvoor het 95 %-betrouwbaarheidsinterval van de gespecificeerde calorische waarde ten hoogste ± 1 % bedraagt, met name gasolie, lichte stookolie, benzine, lampolie, kerosine, ethaan, propaan en butaan. 19° nauwkeurigheid : de mate van overeenstemming tussen het resultaat van een meting en de echte waarde van een bepaalde grootheid (of een referentiewaarde die met behulp van internationaal aanvaarde en traceerbare kalibratiematerialen en standaardmethoden empirisch is bepaald), rekening houdend met zowel toevals- als systematische factoren; 20° onzekerheid : een parameter, gerelateerd aan het resultaat van de bepaling van een grootheid, die de spreiding karakteriseert van de waarden die redelijkerwijs kunnen worden toegekend aan die bepaalde grootheid met inbegrip van de effecten van zowel systematische als toevalsfactoren, die wordt uitgedrukt als een percentage en die een betrouwbaarheidsinterval rond de gemiddelde waarde beschrijft dat 95 % van de geschatte waarden omvat, rekening houdend met de eventuele asymmetrie van de verdeling van die waarden; 21° rekenkundig gemiddelde : de som van alle waarden van een bepaalde reeks, gedeeld door het aantal elementen van de reeks; 22° meting : een reeks handelingen die ten doel heeft de waarde van een grootheid te bepalen; 23° meetinstrument : een apparaat bestemd voor het verrichten van metingen, hetzij alleen, hetzij in combinatie met één of meer andere apparaten; 24° meetsysteem : een volledige reeks bij elkaar behorende meetinstrumenten en andere apparatuur, bijvoorbeeld bemonsterings- en gegevensverwerkingsapparatuur, gebruikt voor de bepaling van variabelen zoals de activiteitsgegevens, het koolstofgehalte, de calorische waarde of de emissiefactor van CO2-emissies; 25° kalibratie : de reeks handelingen waarbij onder gespecificeerde voorwaarden het verband wordt vastgesteld tussen de waarden die worden aangegeven door een meetinstrument of meetsysteem, of de waarden belichaamd in een materiële maatstaf of een referentiemateriaal, en de overeenkomstige waarden welke een grootheid aanneemt in een referentiestandaard; 26° continue emissiemeting : een reeks handelingen die ten doel heeft de waarde van een grootheid te bepalen door middel van periodieke metingen (meerdere per uur), waarbij hetzij in situ metingen in de schoorsteen, hetzij een extractieprocedure met een nabij de schoorsteen aangebracht meetinstrument worden gebruikt; hieronder vallen niet de methoden die gebaseerd zijn op metingen aan monsters die individueel aan de schoorsteen worden onttrokken; 27° standaardomstandigheden : een temperatuur van 273,15 K (d.w.z. 0 °C) en een druk van 101325 Pa ter bepaling van een kubieke meter normaal (Nm3). 28° onredelijke kosten : kosten van een maatregel die niet in verhouding staan tot de totale baten daarvan, zoals bepaald door de bevoegde administratie. Wat de keuze van de niveaus betreft, kan de waarde van de emissierechten overeenstemmend met een verhoging van de nauwkeurigheid als drempelwaarde worden gehanteerd. Voor maatregelen die de kwaliteit van de emissierapportage verhogen maar geen directe impact op de nauwkeurigheid hebben, kunnen kosten die een indicatieve drempelwaarde van 1 % van de gemiddelde waarde van de voor de voorgaande handelsperiode gerapporteerde en beschikbare emissiegegevens overschrijden, als onredelijke kosten worden aangemerkt. Voor installaties waarvoor dergelijke historische gegevens ontbreken, worden gegevens van representatieve installaties waar dezelfde of vergelijkbare activiteiten plaatsvinden als referentie gebruikt en overeenkomstig hun capaciteit op- of afgeschaald; 29° technisch haalbaar : de technische middelen die nodig zijn om aan de eisen van het voorgestelde systeem te voldoen, kunnen door de exploitant binnen de voorgeschreven termijn worden aangeschaft; 30° minimis-bronstromen : een groep door de exploitant geselecteerde kleine bronstromen die gezamenlijk 1 kton of minder fossiel CO2 per jaar uitstoten of die minder dan 2 % van de totale jaarlijkse emissies van fossiel CO2 van die installatie vóór aftrek van het overgedragen CO2 (tot een totaal maximum van 20 kton fossiel CO2 per jaar) vertegenwoordigen, waarbij het criterium dat de hoogste absolute emissiewaarde oplevert bepalend is; 31° grote bronstromen : de groep bronstromen die niet behoren tot de groep van de kleine bronstromen;

8561

8562

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 32° kleine bronstromen : de door de exploitant geselecteerde bronstromen die gezamenlijk 5 kton of minder fossiel CO2 per jaar uitstoten of die minder dan 10 % van de totale jaarlijkse emissies van fossiel CO2 van de installatie vóór aftrek van het overgedragen CO2 (tot een totaal maximum van 100 kton fossiel CO2 per jaar) vertegenwoordigen, waarbij het criterium dat de hoogste absolute emissiewaarde oplevert bepalend is; 33° biomassa : niet-gefossiliseerd, biologisch afbreekbaar organisch materiaal afkomstig van planten, dieren en micro-organismen, met inbegrip van producten, bijproducten, residuen en afval van de landbouw, de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken alsook de niet-gefossiliseerde en biologisch afbreekbare organische fracties van industrieel en huishoudelijk afval, met inbegrip van gassen en vloeistoffen die bij de ontbinding van niet-gefossiliseerd, biologisch afbreekbaar materiaal worden gewonnen; 34° zuiver : bij toepassing op stoffen : het feit dat een materiaal of brandstof voor ten minste 97 % (op massabasis) uit de genoemde stof of het genoemde element bestaat — overeenstemmend met de handelsindeling ″purum″. In het geval van biomassa gaat het om de fractie biomassakoolstof ten opzichte van de totale hoeveelheid koolstof in de brandstof of het materiaal; 35° energiebalansmethode : een methode ter schatting van de hoeveelheid energie die in een ketel als brandstof wordt gebruikt, waarbij deze wordt berekend als de som van de nuttige warmte en alle relevante energieverliezen door straling en overdracht en via de rookgassen; 36° controlerisico : de kans op beduidende onjuiste opgaven van een parameter in het jaarlijkse emissieverslag die door het controlesysteem niet tijdig worden voorkomen of gedetecteerd en gecorrigeerd; 37° detectierisico : het risico dat de verificateur een beduidende onjuiste opgave of een beduidende nonconformiteit niet detecteert; 38° intrinsiek risico : de kans op beduidende onjuiste opgaven van een parameter in het jaarlijkse emissieverslag, in de veronderstelling dat er terzake geen controle wordt uitgeoefend; 39° verificatierisico : het risico dat de verificateur een onjuist verificatieadvies uitbrengt. Het verificatierisico hangt af van het intrinsieke risico, het controlerisico en het detectierisico; 40° redelijke mate van zekerheid : een hoge maar niet absolute mate van zekerheid, vervat in een formeel verificatieadvies, ten aanzien van de vraag of het geverifieerde emissieverslag vrij is van beduidende onjuiste opgaven en de vraag of de installatie geen beduidende non-conformiteiten vertoont; 41° materialiteitsniveau : de kwantitatieve drempel- of grenswaarde die wordt gehanteerd bij de totstandkoming van het passende verificatieadvies betreffende de in het jaarlijkse emissieverslag gerapporteerde emissiegegevens; 42° mate van zekerheid : de mate waarin de verificateur er in de conclusies van zijn verificatie zeker van is dat de informatie die in het jaarlijkse emissieverslag voor een installatie is verstrekt, geen, respectievelijk wel, beduidende onjuiste opgaven bevat; 43° non-conformiteit : elke handeling of nalatigheid, bedoeld of onbedoeld, in de geverifieerde installatie die in strijd is met de voorschriften van het monitoringplan dat door de bevoegde autoriteit als onderdeel van de vergunning van de installatie is goedgekeurd; 44° beduidende non-conformiteit : een non-conformiteit ten aanzien van de voorschriften van het monitoringplan dat door de bevoegde autoriteit overeenkomstig de vergunning van de installatie is goedgekeurd, die zodanig is dat zij kan leiden tot een verschillende behandeling van de installatie door de bevoegde autoriteit; 45° beduidende onjuiste opgave : een onjuiste opgave (omissie, verkeerde voorstelling of fout, met uitzondering van de toelaatbare onzekerheid) in het jaarlijkse emissieverslag die, volgens de professionele opinie van de verificateur, van invloed kan zijn op de manier waarop het jaarlijkse emissieverslag door de bevoegde autoriteit wordt behandeld, b.v. indien door de onjuiste opgave het materialiteitsniveau wordt overschreden; 46° accreditatie : in de context van verificatie : de afgifte van een verklaring door een accreditatie-instantie, gebaseerd op haar besluit in navolging van een grondige beoordeling van de verificateur, dat de officiële bevestiging vormt van diens onafhankelijkheid en bevoegdheid om verificaties uit te voeren conform de gespecificeerde eisen; 47° verificatie : de activiteiten die een verificateur ontplooit overeenkomstig het decreet van 10 november 2004 tot invoering van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten, tot oprichting van een ″Fonds wallon Kyoto″ (Waals Kyotofonds) en betreffende de flexibiliteitsmechanismen van het Protocol van Kyoto; 48° verificateur : het aangewezen verificatieorgaan overeenkomstig het decreet van 10 november 2004 tot invoering van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten, tot oprichting van een ″Fonds wallon Kyoto″ (Waals Kyotofonds) en betreffende de flexibiliteitsmechanismen van het Protocol van Kyoto. 49° bevoegde administratie : de bevoegde administratie voor de bestrijding van de luchtverontreiniging en de klimaatveranderingen; 50° bevoegde overheid : de bevoegde overheid om de milieuvergunning of de eenmalige vergunning af te leveren. 51° rangschikking van de installatie : rangschikking van de installaties volgens drie categorieën (A, B en C) die zich baseren op het gemiddelde van de werkelijke emissies van 2005 tot 2007. HOOFDSTUK III. — Algemene beginselen betreffende de bewaking en de rapportage Art. 3. De exploitant bewaakt en rapporteert de emissies van CO2 afkomstig van de bronnen vermeld in zijn vergunning met inachtneming van de volgende beginselen : 1° volledigheid : de bewaking van en rapportage over een bedrijf moeten alle proces- en verbrandingsemissies omvatten die afkomstig zijn van alle bronnen die samenhangen met de activiteiten genoemd in artikel 1; 2° consistentie : bewaakte en gerapporteerde emissies moeten over een zeker tijdsverloop vergelijkbaar zijn, waarbij gebruik wordt gemaakt van dezelfde bewakingsmethodieken en gegevensbestanden; 3° transparantie : bewakingsgegevens, met inbegrip van aannamen, verwijzingen, berekeningsvariabelen, activiteitsgegevens, emissiefactoren, oxidatiefactoren en conversiefactoren, moeten worden verzameld en zodanig geregistreerd, samengevoegd, geanalyseerd en gedocumenteerd dat de verificateur en de bevoegde administratie de bepaling van de emissies kan reproduceren; 4° nauwkeurigheid : er moet op worden toegezien dat de bepaling van de emissiewaarden niet systematisch op hogere of lagere waarden uitkomt dan de werkelijke waarden van de emissies, voor zover dat kan worden beoordeeld, en dat onzekerheden zo klein mogelijk worden gehouden en worden gekwantificeerd wanneer dat in het kader van deze sectorale voorwaarden is vereist. Bovendien moeten de berekeningen en metingen van emissies met de maximaal haalbare nauwkeurigheid worden uitgevoerd. De exploitant moet een redelijke garantie geven dat emissies volledig

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD worden gerapporteerd. Alle meet- of andere beproevingsapparatuur die voor de rapportage van bewakingsgegevens wordt gebruikt, moet naar behoren worden toegepast, onderhouden, geijkt en gecontroleerd. Spreadsheets en andere hulpmiddelen die voor de opslag en bewerking van bewakingsgegevens worden gebruikt, mogen geen fouten bevatten; emissieverslagen en daarmee samenhangende bekendmakingen mogen geen beduidende onjuiste opgaven bevatten, moeten er qua selectie en presentatie van informatie op gericht zijn een onvertekend beeld op te leveren, en moeten een geloofwaardige en evenwichtige beschrijving geven van emissies uit een installatie; 5° kosteneffectiviteit : bij het kiezen van een bewakingsmethodiek moeten de verbeteringen welke een grotere nauwkeurigheid oplevert, tegen de extra kosten worden afgewogen. De bewaking van en rapportage over emissies moeten daarom zijn gericht op het behalen van de grootst mogelijke nauwkeurigheid, tenzij dit technisch niet haalbaar is of tot buitensporig hoge kosten zou leiden; 6° betrouwbaarheid : een geverifieerd emissieverslag precies moet weergeven wat het geacht wordt weer te geven of naar redelijke verwachting kan weergeven. HOOFDSTUK IV. — Vereisten inzake bewaking en rapportage Art. 4. § 1. Voor de bepaling van de emissies van zijn bedrijf stelt de exploitant de bevoegde overheid een monitoringsplan voor. Het monitoringsplan moet de volgende elementen omvatten : een beschrijving van de installatie en de in de installatie uitgevoerde activiteiten waarop de monitoring betrekking heeft; 2° informatie over de verantwoordelijkheden inzake monitoring en rapportage binnen de installatie; 3° een lijst van te monitoren emissiebronnen en bronstromen voor elke activiteit die in de installatie wordt uitgevoerd; 4° een omschrijving van de monitoringsmethodiek die zal worden toegepast : a) hetzij op basis van berekening, namelijk ″rekenmethode″ waardoor emissies uit bronstromen kunnen worden bepaald op basis van activiteitsgegevens verkregen d.m.v. meetsystemen en bijkomende parameters uit laboratoriumanalyses of standaardfactoren; b) hetzij op basis van meten, namelijk ″meetmethode″ waardoor de emissies uit een bron kunnen worden bepaald door de concentratie van het betrokken broeikasgas in de gasachtige effluenten in continu te meten, alsook het debiet van de gasachtige effluenten; 5° een lijst en een omschrijving van de niveaus voor activiteitsgegevens, emissiefactoren, oxidatie- en conversiefactoren voor elke te monitoren bronstroom; 6° een beschrijving van de meetsystemen en een specificatie, met inbegrip van de precieze locatie, van de meetinstrumenten die voor elke te monitoren bronstroom zullen worden gebruikt; 7° gegevens waaruit blijkt dat de onzekerheidsdrempels voor activiteitsgegevens en andere parameters (indien van toepassing) voor de toepasselijke niveaus voor elke bronstroom worden nageleefd; 8° indien van toepassing, een beschrijving van de voor de bemonstering van brandstoffen en materialen te gebruiken methode om voor elk van de bronstromen de calorische onderwaarde, het koolstofgehalte, de emissiefactoren, de oxidatie- en conversiefactor en het biomassagehalte te bepalen; 9° een beschrijving van de beoogde informatiebronnen of analysemethoden om voor elk van de bronstromen de calorische onderwaarde, het koolstofgehalte, de emissiefactor, de oxidatiefactor, de conversiefactor of de biomassafractie te bepalen; 10° indien van toepassing, een lijst en een omschrijving van de niet-geaccrediteerde laboratoria en de desbetreffende analyseprocedures, met inbegrip van een lijst van alle toegepaste kwaliteitsborgingsmaatregelen, b.v. vergelijkingen tussen laboratoria als beschreven in punt 6.5.2. van hoofdstuk I van de bijlage; 11° indien van toepassing, een beschrijving van de systemen voor continue emissiemeting die ter monitoring van een emissiebron zullen worden gebruikt, d.w.z. de meetpunten, de meetfrequentie, de gebruikte apparatuur, de kalibratieprocedures, de procedures inzake verzameling en opslag van gegevens, de aanpak die wordt gevolgd om de berekeningen te bevestigen en de rapportage van activiteitsgegevens, emissiefactoren enz.; 12° indien van toepassing, wanneer de zogenaamde ″fall-back″-methode (zie punt 2.1.2. van hoofdstuk I van de bijlage) wordt toegepast : een uitvoerige beschrijving van de methode en de onzekerheidsanalyse, voor zover deze niet reeds in het kader van de punten 1 tot 11° zijn behandeld; 13° een beschrijving van de procedures voor activiteiten inzake het verzamelen en verwerken van gegevens en de controle daarop, alsmede een beschrijving van die activiteiten; 14° indien van toepassing, informatie over relevante koppelingen met activiteiten in het kader van het communautaire milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) en andere milieubeheersystemen (b.v. ISO 14001 :2004), met name over voor de broeikasgasemissiemonitoring en -rapportage relevante procedures en controles.

8563

8564

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD In afwijking van het tweede lid, kan de exploitant van een bedrijf waarvan de gemiddelde geverifieerde emissierapportage lager is dan 25 000 ton CO2 per jaar gedurende de vorige handelsperiode aan de bevoegde administratie een vereenvoudigd monitoringsplan voorstellen dat minstens de gegevens bedoeld in de punten 1°, 2°, 3°, 5°, 6°, 11° en 12° hierboven bevat. Als de emissiegegevens niet meer geldig zijn wegens wijzigingen die aan de exploitatievoorwaarden of aan de eigenlijke installatie worden aangebracht, of bij gebrek aan historiek van de geverifieerde emissies, is het nodig, om een toepasselijke afwijking te hebben, dat de bevoegde administratie een conservatieve projectie van de emissies voor de vijf volgende jaren heeft goedgekeurd op grond waarvan de fossiele CO2-emissies lager dan 25 000 ton per jaar zouden zijn. § 2. Het monitoringsplan bedoeld in § 1 wordt ter goedkeuring op papier aan de bevoegde administratie overgemaakt : 1° hetzij bij ter post aangetekend schrijven met bericht van ontvangst; 2° hetzij via elke gelijksoortige formule die de verzenden de ontvangstdatum van de akte waarborgen, ongeacht de dienst die de gebruikte post verdeelt; 3° hetzij door de akte tegen ontvangstbewijs in te dienen. De bevoegde administratie stuurt de aanvrager, bij aangetekend schrijven, zijn beslissing over de volledigheid en ontvankelijkheid van het monitoringsplan binnen vijftien dagen te rekenen van de dag waarop zij het plan heeft ontvangen Bij ontstentenis wordt de aanvraag geacht volledig en ontvankelijk te zijn. De aanvraag is onvolledig als de gevraagde gegevens ontbreken. Als de aanvraag onvolledig is, moet de bevoegde administratie de ontbrekende gegevens aanduiden. De aanvrager maakt de ontbrekende gegevens aan de bevoegde administratie over volgens de modaliteiten bedoeld in het eerste lid. Binnen vijftien dagen na ontvangst van de aanvullende stukken stuurt de bevoegde administratie haar beslissing over het volledig en ontvankelijk karakter van de aanvraag naar de aanvrager. Bij ontstentenis wordt de aanvraag geacht volledig en ontvankelijk te zijn. De aanvraag is onontvankelijk : 1° als ze werd ingediend wegens overtreding van de voorgeschreven vormen; 2° als ze twee keer onvolledig wordt geacht. Als de aanvraag onontvankelijk is, moet de bevoegde administratie de onontvankelijkheidsgronden aan de aanvrager meedelen. De bevoegde administratie stuurt de aanvrager haar beslissing ter goedkeuring van het monitoringsplan bij ter post aangetekend schrijven binnen vijfenveertig dagen te rekenen vanaf de dag dat hij zijn beslissing ter bevestiging van het volledig en ontvankelijk karakter van het plan heeft verstuurd. Een beroep tegen de beslissingen bedoeld in het zesde lid kan door de exploitant worden ingesteld bij de Minister bevoegd voor Leefmilieu. Op straffe van verval, wordt het beroep ingediend binnen dertig dagen na ontvangst van de beslissing. Het beroep wordt ingediend volgens de modaliteiten bedoeld in het eerste lid. De minister deelt zijn beslissing bij ter post aangetekende brief aan de aanvrager mee binnen vijfenveertig dagen, te rekenen van de dag waarop hij het beroep heeft ontvangen. § 3. De exploitant mag voorstellen om de emissies te meten indien hij kan aantonen dat hiermee, met toepassing van een combinatie van de hoogste niveaus, met zekerheid een grotere nauwkeurigheid wordt bereikt dan met de relevante berekeningen, en de vergelijking tussen meten en berekenen is gebaseerd op een identieke lijst van bronnen en emissies. Voor elke verslagperiode moet de exploitant de gemeten emissies bevestigen door berekening in overeenstemming met de richtsnoeren omschreven in de bijlage. Bij het kiezen van niveaus voor de berekening die ter bevestiging wordt uitgevoerd, moeten dezelfde regels gelden als voor de rekenmethode. Mits dit door de bevoegde administratie is goedgekeurd, mag de exploitant meting en berekening combineren voor verschillende bronnen die tot één installatie behoren. Hij moet erop toezien en aantonen dat er geen hiaten en dubbeltelling ten aanzien van emissies optreden. § 4. Emissies van verbrandingsmotoren voor vervoersdoeleinden vallen niet onder de emissieramingen. § 5. Indien de productiecapaciteit of het productievermogen van één of een aantal activiteiten die vallen onder eenzelfde categorie bedoeld in artikel 1, afzonderlijk of gezamenlijk de desbetreffende drempelwaarde volgens artikel 1 in één installatie of op één locatie overschrijdt, moeten alle emissies uit alle bronnen van alle in artikel 1 genoemde activiteiten in die installatie of op die locatie worden bewaakt of worden gerapporteerd. § 6. Of een aanvullende verbrandingsinstallatie moet worden gezien als onderdeel van een installatie waarin een andere in artikel 1 bedoelde activiteit plaatsvindt, of als afzonderlijke installatie, is afhankelijk van lokale omstandigheden en moet zijn vastgelegd in de vergunning van de installatie. § 7. Alle emissies uit een installatie moeten worden toegewezen aan die installatie, ook als er warmte of elektriciteit naar andere installaties wordt afgevoerd. Emissies die samenhangen met de opwekking van warmte of elektriciteit die uit andere installaties wordt aangevoerd, mogen niet worden toegewezen aan de installatie waarin deze worden aangevoerd. § 8. Onverminderd de toepassing van artikel 65 van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning voor de wijzigingen betreffende de gegevens opgenomen in de milieuvergunning of de eenmalige vergunning overeenkomstig de artikelen 19, tweede lid, en 46, tweede lid, van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 betreffende de procedure en diverse maatregelen voor de uitvoering van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning, wordt elke wijziging van het monitoringsplan zo snel mogelijk nadat de exploitant daarvan kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis had kunnen nemen, aan de bevoegde administratie gemeld, tenzij in het monitoringplan anders is bepaald.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD De gewijzigd bladzijden van het monitoringsplan worden ter goedkeuring op papier aan de bevoegde administratie overgemaakt : 1° hetzij bij ter post aangetekend schrijven met bericht van ontvangst; 2° hetzij via elke gelijksoortige formule die de verzenden de ontvangstdatum van de akte waarborgen, ongeacht de dienst die de gebruikte post verdeelt; 3° hetzij door de akte tegen ontvangstbewijs in te dienen. De bevoegde administratie stuurt de aanvrager haar beslissing ter goedkeuring van de wijziging van het monitoringsplan bij ter post aangetekend schrijven binnen vijfenveertig dagen te rekenen vanaf de dag dat hij de wijziging van het monitoringsplan heeft ontvangen. De technische ambtenaar wordt gelijtijdig per gewone post ingelicht. Art. 5. De bewakingsmethodiek moet worden gewijzigd indien daarmee de nauwkeurigheid van de verstrekte gegevens wordt verbeterd, tenzij dit technisch niet haalbaar is of zou leiden tot hoge kosten. Art. 6. Voor substantiële wijzigingen van de monitoringmethodiek als onderdeel van het monitoringplan is de toestemming van de bevoegde autoriteit vereist indien het gaat om : 1° de indeling van de installatie in een andere categorie; 2° de verandering tussen een rekenmethode en een meetmethode voor de bepaling van de emissies; 3° een toename van de onzekerheid betreffende de activiteitsgegevens of andere parameters, indien van toepassing, welke leidt tot een ander niveau. Art. 7. Wijzigingen in het monitoringplan dienen in de interne registers van de exploitant duidelijk te worden vermeld, gemotiveerd en uitvoerig gedocumenteerd. Art. 8. De monitoringsmethode wordt bepaald en uitgevoerd met inachtneming van de algemene en specifieke richtsnoeren omschreven in bijlage. De specifieke richtsnoeren bevatten verschillende methodieken om de volgende variabelen te bepalen : activiteitsgegevens (ze bestaan zelf uit twee variabelen brandstofdebiet/materiaalstroom en lager warmtevermogen), emissiefactoren, oxidatie- of conversiefactoren. Deze methodieken zijn in niveaus ingedeeld. Met de oplopende nummering van niveaus, die vanaf 1 begint, wordt een oplopende mate van nauwkeurigheid aangegeven, waarbij het niveau met het hoogste nummer de voorkeur heeft. Gelijkwaardige niveaus worden aangeduid met hetzelfde niveaunummer en een toegevoegde letter. Voor activiteiten waarvoor deze richtlijnen alternatieve rekenmethoden aanreiken mag een exploitant alleen van de ene methode naar de andere omschakelen, wanneer hij, tot voldoening van de bevoegde administratie, kan aantonen dat deze omschakeling leidt tot een grotere nauwkeurigheid in de bewaking van en rapportage over de emissies van de betreffende activiteit. De exploitanten moeten de methode van het hoogste niveau gebruiken om voor alle bronstromen in een installatie alle variabelen voor bewaking en rapportage te bepalen, onder voorbehoud van de volgende afwijkingen die na gunstig advies van de administratie worden toegestaan : 1° alleen wanneer ten genoegen van de bevoegde administratie is aangetoond dat de methode van het hoogste niveau technisch niet haalbaar is of zou leiden tot buitensporig hoge kosten, mag voor die variabele binnen een monitoringsmethodiek het eerstvolgende lagere niveau worden aangehouden. Daarom moet het gekozen niveau de hoogste graad van nauwkeurigheid weergeven die technisch haalbaar is en niet leidt tot buitensporig hoge kosten; 2° de exploitant mag voor de bepaling van de variabelen aan de hand waarvan de emissies van kleine bronstromen worden berekend ten minste niveau 1 kiezen, en voor de minimis-bronstromen monitoring- en rapportagemethoden toepassen die gebaseerd zijn op eigen, niet met enig niveau geassocieerde schattingsmethoden; 3° Voor installaties of technisch onderscheidbare onderdelen daarvan mogen met betrekking tot als zuiver aangemerkte biobrandstoffen en materialen schattingsmethoden worden toegepast waarvoor geen nauwkeurigheidsniveau is bepaald (″no-tier″-methoden), tenzij de aldus bepaalde waarde wordt gebruikt om van de door continue emissiemeting bepaalde emissies het van biomassa afkomstige CO2 af te trekken. Tot deze ″no-tier″ methoden behoort de energiebalansmethode. CO2-emissies uit fossiel materiaal dat als onzuiverheid voorkomt in als zuivere biomassa aangemerkte brandstoffen en materialen, moeten worden gerapporteerd onder de biomassa-bronstroom en mogen worden geschat met behulp van ″no-tier″-methoden. Gemengde brandstoffen en materialen die biomassa bevatten, dienen te worden gekarakteriseerd overeenkomstig het bepaalde in punt 6.4 van hoofdstuk I van de bijlage, tenzij de bronstroom als de minimis kan worden beschouwd. 4° de exploitant van een installatie waarvan de gemiddelde geverifieerde gerapporteerde emissies gedurende de voorgaande handelsperiode minder dan 25 000 t CO2 per jaar bedroeg, mag lagere niveaus gebruiken, het minimum is niveau 1, voor elke betrokken bronstroom en variabel. Als de emissiegegevens niet meer geldig zijn wegens wijzigingen die aan de exploitatievoorwaarden of aan de eigenlijke installatie worden aangebracht, of bij gebrek aan historiek van de geverifieerde emissies, is het nodig, om een toepasselijke afwijking te hebben, dat de bevoegde administratie een conservatieve projectie van de emissies voor de vijf volgende jaren heeft goedgekeurd op grond waarvan de fossiele CO2 emissies minder dan 25 000 ton per jaar zouden bedragen. De exploitant mag, met de goedkeuring van de bevoegde administratie, voor de variabelen verschillende goedgekeurde niveaus toepassen, die binnen één enkele berekening worden toegepast (activiteitsgegevens, emissiefactoren, oxidatie- of conversiefactoren). Onverminderd de installaties bedoeld in het derde lid, 4°, moeten de exploitanten voor alle grote bronstromen ten minste de in onderstaande tabel gespecificeerde niveaus toepassen, tenzij dit technisch niet haalbaar is :

8565

8566



8567

8568

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 9. De exploitant mag wijzigingen van de niveaus zonder onnodige vertraging voorstellen wanneer : 1° er wijzigingen zijn opgetreden in de beschikbare gegevens waardoor emissies nauwkeuriger kunnen worden bepaald; 2° een nieuw type emissie zich heeft voorgedaan; 3° er zich een substantiële wijziging heeft voorgedaan in de scala van brandstoffen of betrokken grondstoffen 4° er fouten zijn vastgesteld in gegevens die voortvloeien uit de monitoringsmethodiek. Art. 10. Wanneer het hoogste niveau of het overeengekomen aan variabelen gekoppelde niveau tijdelijk om technische redenen niet haalbaar is, mag een exploitant het hoogste haalbare niveau toepassen totdat de omstandigheden voor toepassing van het vroegere niveau zijn hersteld. De exploitant moet zonder onnodige vertraging aan de bevoegde administratie aantonen waarom een niveauwijziging noodzakelijk is en gedetailleerde informatie over de voorlopige bewakingsmethodiek verstrekken. De exploitant moet alle noodzakelijke maatregelen nemen om een vlot herstel van het oorspronkelijke niveau voor bewaking en rapportage mogelijk te maken. Art. 11. Wijzigingen van niveaus moeten in alle gevallen volledig zijn gedocumenteerd. Kleine hiaten in gegevensbestanden ten gevolge van storingen van meetapparatuur moeten worden behandeld volgens een goede professionele praktijk, voor zover ze door de bevoegde autoriteit aangenomen zijn na advies van de administratie, en in overeenstemming met de bepalingen van de IPPC-publicatie ″Reference Document on the General Principles of Monitoring″, zoals uitgewerkt door de Europese Commissie (juli 2003). Wanneer er binnen een verslagperiode een niveauwijziging plaatsvindt, moeten de resultaten voor de betreffende activiteit gedurende de desbetreffende delen van de verslagperiode worden berekend en gerapporteerd als afzonderlijke onderdelen van het jaarlijkse verslag aan de bevoegde administratie. Art. 12. Wanneer het technisch niet haalbaar is of tot onredelijk hoge kosten zou leiden om tenminste de eisen van niveau 1 voor alle bronstromen, met uitzondering van de de minimis-bronstromen, toe te passen, dient de exploitant een zogenaamde ″fall-back″-methode toe te passen. Daarbij wordt de exploitant vrijgesteld van de toepassing van de niveaus en wordt het mogelijk gemaakt een volledig op de betrokken bronstromen toegesneden monitoringmethodiek op te stellen. HOOFDSTUK V — Opslag van informatie Art. 13. De exploitant documenteert en bewaart de gegevens inzake de bewaking van CO2-emissies afkomstig van de bronnen van de installaties en activiteiten vermeld in zijn vergunning. Deze bewakingsgegevens moeten voldoende zijn om te zorgen dat het jaarlijkse emissieverslag dat de exploitant overlegt, kan worden geverifieerd. Gegevens die niet tot het jaarlijkse emissieverslag behoren, behoeven niet te worden gerapporteerd of openbaar te worden gemaakt. Om te zorgen dat de bepaling van emissies door de verificateur of een andere derde kan worden gereproduceerd, moet een exploitant die de methode van berekening toepast tot ten minste tien jaar na overlegging van het verslag voor elk verslagjaar de volgende documentatie bewaren : 1° de lijst van alle gemonitorde bronstromen; 2° de activiteitsgegevens die zijn gebruikt voor alle berekeningen van emissies uit elke bronstroom, ingedeeld naar proces en brandstoftype; 3° documentatie die de juistheid aantoont van de keuze van de monitoringsmethodiek, en de bescheiden waarin de redenen van alle door de bevoegde autoriteit goedgekeurde tijdelijke en permanente wijzigingen van monitoringsmethodieken en niveaus worden gegeven; 4° documentatie over de monitoringsmethodiek en over de resultaten van de ontwikkeling van specifieke emissiefactoren en biomassafracties van specifieke brandstoffen, alsmede oxidatie- of conversiefactoren, en de respectieve bewijzen van de vergunning; 5° documentatie over het proces van de verzameling van activiteitsgegevens voor de installatie; 6° de activiteitsgegevens, emissie-, oxidatie- of conversiefactoren die zijn overgelegd aan de bevoegde administratie voor het nationale toewijzingsplan, over de jaren voorafgaand aan de handelsregeling; 7° documentatie over de verantwoordelijkheden in verband met de emissiemonitoring; 8° het jaarlijkse emissieverslag; 9° alle overige informatie die de bevoegde administratie of de verificateur nuttig acht om het jaarlijkse emissieverslag te verifiëren. De volgende aanvullende informatie moet eveneens worden bewaard wanneer de methode van meting wordt toegepast : 1° de lijst van alle gemonitorde emissiebronnen; 2° de documentatie die de juistheid van de keuze voor meting als monitoringsmethodiek aantoont; 3° de gegevens die zijn gebruikt voor de onzekerheidsanalyse van CO2-emissies uit elke bron, ingedeeld naar procestype en brandstofsoort; 4° de gegevens die zijn gebruikt voor de ter bevestiging uitgevoerde berekeningen; 5° een uitgebreide technische beschrijving van het systeem voor continue meting, met inbegrip van documenten inzake de goedkeuring door de bevoegde autoriteit; 6° onbewerkte en gecombineerde gegevens van het systeem voor continue meting, met inbegrip van documentatie over wijzigingen die in de loop der tijd plaatsvinden en het logboek met vermeldingen over proeven, storingen, ijking, controlebeurten en onderhoud; 7° documentatie over alle wijzigingen van het meetsysteem.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD HOOFDSTUK VI. — Controle Afdeling 1. — Verzameling en verwerking van gegevens Art. 14. De exploitant moet effectieve gegevensverzamelings- en -verwerkingsactiviteiten ontwikkelen, documenteren, uitvoeren en handhaven, hierna ″dataflow-activiteiten″ genoemd, met het oog op de monitoring en rapportage van de broeikasgasemissies in overeenstemming met het goedgekeurde monitoringplan, de vergunning en deze richtsnoeren. Deze dataflow-activiteiten omvatten het uitvoeren van metingen, monitoring, analyse, registratie, verwerking en de berekening van parameters ten behoeve van de rapportage van de broeikasgasemissies. Afdeling 2. — Controlesysteem Art. 15. De exploitant moet een effectief controlesysteem opzetten, documenteren, uitvoeren en onderhouden teneinde te garanderen dat het uit de dataflow-activiteiten voortvloeiende jaarlijkse emissieverslag geen onjuiste opgaven bevat en in overeenstemming is met het goedgekeurde monitoringplan, de vergunning en deze richtsnoeren. Het controlesysteem omvat de op doeltreffende monitoring en rapportage gerichte processen zoals opgezet en toegepast door de personen die met de jaarlijkse emissierapportage zijn belast. Het controlesysteem bestaat uit de volgende onderdelen : 1° de beoordeling door de exploitant zelf van het intrinsieke risico en het controlerisico op fouten, onjuiste opgaven (onjuiste voorstellingen van zaken of omissies) in het jaarlijkse emissieverslag en non-conformiteiten ten aanzien van het goedgekeurde monitoringplan, de vergunning en deze richtsnoeren; 2° controleactiviteiten die de gesignaleerde risico’s helpen beperken. Art. 16. De exploitant evalueert en verbetert zijn controlesysteem teneinde ervoor te zorgen dat het jaarlijkse emissieverslag geen beduidende onjuiste opgaven en geen beduidende nonconformiteiten bevat. Deze evaluaties omvatten interne audits van het controlesysteem en de gerapporteerde gegevens. Het controlesysteem kan verwijzen naar andere procedures en documenten, met inbegrip van die welke deel uitmaken van de volgende beheersystemen : het communautaire milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), ISO 14001 :2004 (″Environmental management systems — Specification with guidance for use″), ISO 9001 :2000 en systemen van financiële controle. Wanneer een dergelijke verwijzing is opgenomen, draagt de exploitant er zorg voor dat het toegepaste systeem in kwestie tegemoetkomt aan de eisen van het goedgekeurde monitoringplan, de vergunning en deze richtsnoeren. Afdeling 3. — Controleactiviteiten Onderafdeling 1 — Beginsel Art. 17. Ter beheersing en beperking van het intrinsieke risico en het controlerisico overeenkomstig afdeling 2 omschrijft de exploitant controleactiviteiten en voert hij deze uit overeenkomstig deze afdeling. Onderafdeling 2 — Procedures en verantwoordelijkheden Art. 18. De exploitant wijst de verantwoordelijkheden toe voor alle dataflow-activiteiten en voor alle controleactiviteiten. Onverenigbare taken, bijvoorbeeld uitvoerende activiteiten en controleactiviteiten, dienen voor zover mogelijk te worden gescheiden. Zoniet dan moet in alternatieve controles worden voorzien. Art. 19. De exploitant documenteert de dataflow-activiteiten overeenkomstig artikel 14 en de controleactiviteiten overeenkomstig de artikelen 20 tot 25 in schriftelijke procedures, met inbegrip van : 1° de opeenvolging van en interactie tussen de gegevensverzamelings- en gegevensverwerkingsactiviteiten overeenkomstig artikel 14, m.i.v. de gebruikte berekenings- en meetmethoden; 2° de risicobeoordeling van de definitie en de evaluaties die deel uitmaken van het controlesysteem overeenkomstig afdeling 2°; 3° het beheer van de capaciteiten die nodig zijn voor de overeenkomstig deze onderafdeling toegewezen verantwoordelijkheden; 4° de kwaliteitsborging van de gebruikte meetapparatuur en informatietechnologie (indien van toepassing) overeenkomstig artikel 20; 5° de interne analyses van de gerapporteerde gegevens overeenkomstig artikel 22°; 6° de uitbestede processen overeenkomstig artikel 23; 7° de correcties en bijsturingsmaatregelen overeenkomstig artikel 24; 8° registratie en documentatie overeenkomstig artikel 25. Voor elk van de procedures bedoeld in het eerste lid wordt, desgevallend, aandacht besteed aan de volgende elementen : 1° de verantwoordelijkheden; 2° de registraties, elektronisch en fysiek, naargelang wat mogelijk en passend is; 3° de gebruikte informatiesystemen, indien van toepassing; 4° de input en output, en een duidelijke koppeling met de voorgaande en de volgende activiteit; 5° de frequentie, indien van toepassing. De procedures dienen zodanig te zijn dat onderkende risico’s worden geminimaliseerd. Onderafdeling 3 — Kwaliteitsborging Art. 20. § 1. De exploitant moet er zorg voor dragen dat desbetreffende meetapparatuur regelmatig en voorafgaand aan het gebruik wordt gekalibreerd, bijgesteld en gecontroleerd op grond van meetnormen die zijn afgeleid van internationale meetnormen, voor zover beschikbaar, rekening houdend met de overeenkomstig afdeling 2 vastgestelde risico’s. § 2. De exploitant geeft in voorkomend geval in het monitoringplan aan welke onderdelen van een meetinstrument niet kunnen worden gekalibreerd, en stelt alternatieve controleactiviteiten voor; hiervoor is de toestemming van de bevoegde administratie. Wanneer wordt vastgesteld dat de apparatuur niet aan de eisen voldoet, moet de exploitant onmiddellijk correctieve maatregelen nemen.

8569

8570

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD § 3. De registers met de resultaten van kalibratie en waarmerking moeten gedurende tien jaar worden bewaard. § 4. Indien de exploitant gebruik maakt van informatietechnologie, m.i.v. gecomputeriseerde procesbeheersingstechnologie, dient deze zodanig te zijn ontworpen, gedocumenteerd, beproefd, geïmplementeerd, gecontroleerd en onderhouden dat een betrouwbare, nauwkeurige en tijdige verwerking van de gegevens gewaarborgd is, rekening houdend met de overeenkomstig afdeling 2 vastgestelde risico’s. Dit behelst eveneens de correcte toepassing van de berekeningsformules in het monitoringplan. De controle over de informatietechnologie behelst met name toegangscontrole, back-up- en herstelprocedures, continuïteitsplanning en beveiliging. Art. 21. De vereiste om het bewijs te leveren van de naleving van de kalibratie-eisen bedoeld in artikel 20 is niet van toepassing op de installaties waarvan de gemiddelde geverifieerde gerapporteerde emissies gedurende de voorgaande handelsperiode minder dan 25 000 ton CO2 per jaar bedragen. Als de emissiegegevens niet meer geldig zijn wegens wijzigingen die aan de exploitatievoorwaarden of aan de eigenlijke installatie worden aangebracht, of bij gebrek aan historiek van de geverifieerde emissies, is het nodig, om de vrijstelling toe te passen, dat de bevoegde administratie een conservatieve projectie van de emissies voor de vijf volgende jaren heeft goedgekeurd op grond waarvan de fossiele CO2-emissies minder dan 25 000 ton per jaar zouden bedragen. Onderafdeling 4 — Toetsing en validatie van gegevens Art. 22. § 1. Met het oog op het beheer van de gegevensstromen voorziet de exploitant in de toetsing en validatie van de gegevens, rekening houdend met de overeenkomstig afdeling 2 vastgestelde risico’s. Deze validaties kunnen hetzij handmatig, hetzij elektronisch worden uitgevoerd. De validaties moeten zo worden opgezet dat de criteria voor het verwerpen van gegevens zoveel mogelijk van tevoren vaststaan. § 2. Een eenvoudige en doeltreffende toetsing van gegevens kan op operationeel niveau worden uitgevoerd door verticale en horizontale vergelijking van gemeten waarden. Bij de verticale methode worden emissiegegevens met elkaar vergeleken die in verschillende jaren voor dezelfde installatie zijn gevonden. Wanneer verschillen tussen jaarlijkse gegevens niet vanuit onderstaande aspecten kunnen worden verklaard, is er waarschijnlijk sprake van een monitoringfout : 1° wijzigingen in activiteitsniveau; 2° wijzigingen ten aanzien van brandstoffen of ingezette materialen; 3° wijzigingen ten aanzien van de emitterende processen (b.v. verbeteringen van het energierendement). Bij de horizontale methode worden waarden van verschillende operationele systemen voor gegevensverzameling vergeleken, zoals : 1° de vergelijking van gegevens over de aankoop van brandstoffen of materialen met gegevens over voorraadwijzigingen (op basis van de begin- en eindomvang van de voorraad) en gegevens over het verbruik door de relevante bronstromen; 2° de vergelijking van emissiefactoren die zijn bepaald door analyse of berekening of die zijn verkregen van de brandstofleverancier, met nationale of internationale referentiewaarden voor emissiefactoren van vergelijkbare brandstoffen; 3° de vergelijking van emissiefactoren op basis van brandstofanalyses met nationale of internationale referentiewaarden voor emissiefactoren van vergelijkbare brandstoffen; 4° de vergelijking van gemeten en berekende emissies. Onderafdeling 5 — Uitbestede processen Art. 23. Wanneer een exploitant ervoor kiest een dataflow-processen uit te besteden, controleert hij de kwaliteit van deze processen, rekening houdend met de overeenkomstig afdeling 2 vastgestelde risico’s. De exploitant stelt passende eisen vast ten aanzien van de te leveren prestaties en methoden en toetst de kwaliteit van de geleverde resultaten. Onderafdeling 6 — Correcties en bijsturingsmaatregelen Art. 24. Wanneer enig onderdeel van de dataflow- of controleactiviteiten (apparaat, apparatuur, personeelslid, leverancier, procedure, enz.) niet naar behoren of niet binnen de vastgestelde grenzen blijkt te functioneren, neemt de exploitant onverwijld passende bijsturingsmaatregelen en worden de te verwerpen gegevens gecorrigeerd. De exploitant beoordeelt de geldigheid van de uitkomsten van de procedurestappen in kwestie, traceert de basisoorzaak van het mankement of de fout en neemt passende bijsturingsmaatregelen. De activiteiten die in dit gedeelte aan de orde zijn, worden uitgevoerd overeenkomstig afdeling 2, volgens een risicogerelateerde aanpak. Onderafdeling 7 — Registers en documentatie Art. 25. § 1. Om de naleving van de voorschriften te kunnen aantonen en garanderen en om de gerapporteerde emissiegegevens te kunnen reconstrueren, bewaart de exploitant gedurende ten minste 10 jaar de registers betreffende alle controleactiviteiten, m.i.v. kwaliteitsborging/kwaliteitscontrole van apparatuur en informatietechnologie, toetsing en validatie van gegevens en correcties en alle in artikel 13 genoemde informatie. De exploitant ziet erop toe dat de documenten in kwestie beschikbaar zijn waar en wanneer zij voor het verrichten van de dataflow- en controleactiviteiten noodzakelijk zijn. De exploitant moet over een procedure beschikken om de verschillende versies van deze documenten te identificeren, over te leggen, te verspreiden en te controleren. § 2. De activiteiten die in dit gedeelte aan de orde zijn, worden uitgevoerd overeenkomstig de risicogerelateerde aanpak als omschreven in afdeling 2. Art. 26. Het besluit van de Waalse Regering van 10 november 2005 tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende de bedrijven die een activiteit met CO2-emissies uitoefenen, wordt opgeheven. Art. 27. Dit besluit is van toepassing op de bestaande inrichtingen.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 28. Dit besluit heeft uitwerking op 1 januari 2008. Art. 29. De Minister tot wiens bevoegdheden het Leefmilieu behoort, is belast met de uitvoering van dit besluit. Namen, 27 november 2008. De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

Bijlage Bijlage I. — Algemene en specifieke richtsnoeren voor de monitoring van de emissies HOOFDSTUK I. — Algemene richtsnoeren 1. Grenzen De monitoring van emissies omvat ook emissies die het gevolg zijn van regelmatige handelingen en afwijkende gebeurtenissen, inclusief opstarten, uitschakelen en noodsituaties, gedurende de verslagperiode. Alle emissies uit een installatie moeten worden toegewezen aan die installatie, ook als er warmte of elektriciteit naar andere installaties wordt afgevoerd. Emissies die samenhangen met de opwekking van warmte of elektriciteit die uit andere installaties wordt aangevoerd, mogen niet worden toegewezen aan de installatie waarin deze worden aangevoerd. 2. Bepaling van emissies 2.1. Berekening 2.1.1. Berekeningsformules De berekening van CO2-emissies moet zijn gebaseerd op de volgende formule : CO2-emissies= activiteitengegevens x emissiefactor x oxidatiefactor of op een alternatieve methode indien deze is gedefinieerd in de specifieke richtsnoeren. De uitdrukkingen in deze formule worden als volgt voor verbrandingsemissies en procesemissies gespecificeerd : Verbrandingsemissies : De activiteitsgegevens moeten op het brandstofverbruik zijn gebaseerd. De gebruikte hoeveelheid brandstof wordt uitgedrukt in termen van energie-inhoud als TJ. De emissiefactor wordt uitgedrukt als t CO2/TJ. Bij benutting van energie oxideert niet alle in de brandstof aanwezige koolstof tot CO2. Deze onvolledige oxidatie wordt veroorzaakt door ondoelmatigheden in het verbrandingsproces waardoor een deel van de koolstof niet verbrandt of gedeeltelijk tot roet of as oxideert. Koolstof die niet is geoxideerd, wordt weergegeven door middel van de oxidatiefactor, die als fractie moet worden uitgedrukt. Wanneer de oxidatiefactor in de emissiefactor wordt meegenomen, mag er geen afzonderlijke oxidatiefactor worden toegepast. De oxidatiefactor moet als percentage worden uitgedrukt. Dit resulteert in de volgende berekeningsformule : CO2-emissies = brandstofstroom [t of Nm3] x calorische onderwaarde [TJ/t of TJ/Nm3] x emissiefactor [tCO2/TJ] x oxidatiefactor De berekening van verbrandingsemissies wordt nader gespecificeerd in de specifieke richtsnoeren. Emissies uit procédés : De activiteitsgegevens moeten zijn gebaseerd op materiaalverbruik, doorvoercapaciteit of productiecapaciteit en worden uitgedrukt als t of m3. De emissiefactor wordt uitgedrukt als [tCO2/t of t tCO2/m3]. Koolstof in ingezette materialen die tijdens het proces niet in CO2 wordt omgezet, wordt meegenomen in de conversiefactor die als fractie moet worden uitgedrukt. Wanneer een conversiefactor in de emissiefactor wordt meegenomen, mag er geen afzonderlijke conversiefactor worden toegepast. De gebruikte hoeveelheid ingezet materiaal wordt uitgedrukt in termen van massa of volume [t of m3]. Dit resulteert in de volgende berekeningsformule : CO2-emissies = activiteitsgegevens [t of m3] x emissiefactor [tCO2/t of m3] x conversiefactor De berekening van procesemissies wordt nader gespecificeerd in de specifieke richtsnoeren, waarbij soms specifieke referentiewaarden voor de factoren worden gegeven. 2.1.2. « Fall-back »-methode De exploitant moet ten genoegen van de bevoegde administratie aantonen dat indien deze alternatieve monitoringmethodiek op de hele installatie wordt toegepast, de in de volgende tabel gespecificeerde drempelwaarden voor de totale onzekerheid m.b.t. de jaarlijkse broeikasgasemissies van de installatie als geheel worden nageleefd. De onzekerheidsanalyse dient een kwantificering te omvatten van de onzekerheden ten aanzien van alle variabelen en parameters die bij de berekening van het jaarlijkse emissieniveau worden gebruikt, rekening houdend met de ISO-richtsnoeren betreffende de weergave van de onzekerheid van metingen (1995) (1) en ISO 5168 :2005. De analyse dient plaats te vinden op basis van de gegevens van het voorgaande jaar voordat het monitoringplan door de bevoegde autoriteit wordt goedgekeurd, en dient jaarlijks te worden bijgewerkt. Deze jaarlijkse bijwerking dient samen met het jaarlijkse emissieverslag te worden opgesteld en moet worden geverifieerd. De exploitant bepaalt de gegevens, voor zover verkrijgbaar, dan wel de beste schattingen van de activiteitsgegevens, calorische onderwaarden, emissiefactoren, oxidatiefactoren en andere parameters, daarbij indien passend gebruikmakend van laboratoriumanalyses, en rapporteert deze in het jaarlijkse emissieverslag. De desbetreffende methoden worden gespecificeerd in het monitoringplan en moeten door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd. De volgende tabel is niet van toepassing op installaties waarvan de broeikasgasemissies worden bepaald door systemen voor continue emissiemonitoring, overeenkomstig punt 11 van hoofdstuk II van deze bijlage.

8571

8572

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Drempelwaarden voor de totale onzekerheid bij toepassing van de ″fall-back″-methode Categorie installatie

Onzekerheidsdrempel voor de totale jaarlijkse emissies

A

± 7,5 %

B

± 5,0 %

C

± 2,5 %

2.1.3. Overgedragen CO2 Mits de bevoegde administratie daarmee instemt, mag de exploitant van het berekende emissieniveau van de installatie alle CO2 aftrekken die door de installatie niet wordt uitgestoten maar die uit de installatie wordt overgedragen als zuivere stof, dan wel rechtstreeks wordt gebruikt en gebonden in producten of als grondstof, op voorwaarde dat er een met deze aftrek overeenstemmende reductie plaatsvindt van de emissiecijfers voor de betrokken activiteit en installatie welke de lidstaat in kwestie rapporteert in de nationale inventaris die hij bij het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering indient. De desbetreffende hoeveelheid CO2 moet als post ″PM″ worden vermeld. Van ″uit een installatie overgedragen CO2″ kan onder meer sprake zijn in de volgende gevallen : - zuiver CO2 dat wordt gebruikt voor het carboneren van dranken; - zuiver CO2 dat wordt gebruikt als droog ijs ten behoeve van koeling; - zuiver CO2 dat wordt gebruikt als brandblusmiddel, koelmiddel of laboratoriumgas; - zuiver CO2 dat wordt gebruikt voor het ontsmetten van granen; - zuiver CO2 dat wordt gebruikt als oplosmiddel voor de voedselverwerkende of chemische industrie; - CO2 dat wordt gebruikt en gebonden in producten of grondstoffen in de chemische industrie en bij de fabricage van pulp (b.v. voor ureum of carbonaatneerslag); - de gebonden carbonaten in het sproeidroogadsorptieproduct (SDAP) dat wordt verkregen bij de semi-droge reiniging van rookgassen. De massa van het jaarlijks overgedragen CO2 of carbonaat wordt bepaald op zodanige wijze dat de maximale onzekerheid minder dan 1,5 % bedraagt, hetzij direct, door gebruikmaking van volume- of massadebietmeters of door weging, hetzij indirect, uit de massa van het product in kwestie (b.v. carbonaten of ureum) voor zover relevant en passend. In gevallen waarin een deel van het overgedragen CO2 afkomstig is van biomassa, of wanneer een installatie slechts gedeeltelijk onder Richtlijn 2003/87/EG valt, brengt de exploitant slechts het gedeelte van de massa overgedragen CO2 in mindering dat afkomstig is van fossiele brandstoffen en materialen die voor onder de richtlijn vallende activiteiten zijn gebruikt. De daartoe gehanteerde toewijzingsmethode dient conservatief te zijn en moet door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd. 2.1.4. Activiteitsgegevens Activiteitengegevens geven informatie over de materiaalstroom, het verbruik van brandstoffen en ingezette materialen of de geproduceerde hoeveelheden uitgedrukt in termen van energie-inhoud [TJ] die is bepaald als calorische onderwaarde voor brandstoffen en in termen van massa of volume voor ingezet- of eindmateriaal [t of m3]. Wanneer de activiteitsgegevens voor de berekening van procesemissies niet onmiddellijk voor het begin van het proces door meting kunnen worden bepaald en er in geen van de niveaus van de desbetreffende specifieke richtsnoeren specifieke eisen zijn genoemd, moeten de activiteitsgegevens worden bepaald door middel van een beoordeling van voorraadswijzigingen : Materiaal C = Materiaal P + (Materiaal S - Materiaal E) – Materiaal O Waarin : Materiaal C = materiaal verwerkt in de verslagperiode Materiaal P = materiaal aangekocht in de verslagperiode Materiaal S = materiaalvoorraad aan het begin van de verslagperiode Materiaal E = materiaalvoorraad aan het einde van de verslagperiode Materiaal O = materiaal gebruikt voor andere doeleinden (vervoer of wederverkoop) In gevallen waarin het technisch niet haalbaar is of waarin het zou leiden tot buitensporig hoge kosten om de posten ″materiaal S″ en ″materiaal E″ te bepalen, b.v. door meting, mag de exploitant deze twee hoeveelheden schatten op basis van gegevens van voorgaande jaren en door deze te correleren aan de geproduceerde hoeveelheden gedurende de verslagperiode. Vervolgens moet de exploitant deze schattingen bevestigen met behulp van gedocumenteerde berekeningen en bijbehorende jaarrekeningen. Geen der overige eisen ten aanzien van de niveaukeuze mag door deze bepaling worden aangetast. Zo moeten de posten ″materiaal P″ en ″materiaal O″ en de desbetreffende emissie- of oxidatiefactoren worden bepaald in overeenstemming met de specifieke richtsnoeren. In gevallen waarin de bepaling van de jaarlijkse activiteitsgegevens voor precies een volledig kalenderjaar technisch niet haalbaar is of tot onredelijk hoge kosten zou leiden, staat het de exploitant vrij de eerstvolgende passende werkdag als grensdatum tussen twee opeenvolgende verslagjaren te kiezen. Een dergelijke afwijking, die kan gelden voor één of meer bronstromen, moet duidelijk worden geregistreerd, worden verdisconteerd in een waarde die representatief is voor het kalenderjaar, en op consistente wijze in aanmerking worden genomen bij de bepalingen met betrekking tot het daaropvolgende jaar. 2.1.5. Emissiefactoren Emissiefactoren zijn gebaseerd op het koolstofgehalte van brandstoffen of ingezette materialen en worden uitgedrukt als tCO2/TJ (verbrandingsemissies) of als tCO2/t of tCO2/Nm3 (procesemissies). Teneinde maximale transparantie en een zo groot mogelijke consistentie met de nationale broeikasgasinventarissen te garanderen, dient het gebruik van emissiefactoren voor brandstoffen uitgedrukt in tCO2/t in plaats van in tCO2/TJ voor verbrandingsemissies beperkt te blijven tot gevallen waarin de exploitant anders onredelijk hoge kosten zou dragen. Voor de conversie van koolstof in de desbetreffende waarde voor CO2 moet de factor 3,664 [t CO2/t C] worden gebruikt.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Emissiefactoren en instructies voor de ontwikkeling van activiteitspecifieke emissiefactoren worden gegeven in de punten 4 en 6. Biomassa wordt beschouwd als CO2-neutraal. Op biomassa moet een emissiefactor 0 [tCO2/TJ of t of Nm3] worden toegepast. Voor brandstoffen of materialen die zowel fossiele koolstof als biomassakoolstof bevatten, wordt een gewogen emissiefactor toegepast,. die is gebaseerd op het aandeel van de fossiele koolstof in het totale koolstofgehalte van de brandstof. Deze berekening moet transparant zijn en worden gedocumenteerd in overeenstemming met de regels en procedures van punt 6. Inherent CO2 dat in het kader van de EU-regeling voor de handel in emissierechten naar een installatie wordt overgedragen als deel van een brandstof (b.v. hoogovengas, cokesovengas of aardgas) wordt verrekend in de emissiefactor voor die brandstof. Mits de bevoegde autoriteit daarmee instemt, mag van een bronstroom afkomstig inherent CO2 dat in een latere fase uit een installatie wordt overgedragen als deel van een brandstof, van de emissies van die installatie worden afgetrokken — ongeacht of de installatie waaraan die brandstof wordt geleverd, deelneemt aan de EU-handelsregeling of niet. De desbetreffende CO2-hoeveelheid moet in ieder geval als post ″PM″ worden vermeld. 2.1.6. Oxidatie- en conversiefactoren Een oxidatiefactor voor verbrandingsemissies of een conversiefactor voor procesemissies wordt gebruikt om het gedeelte van de koolstof weer te geven dat niet oxideert of in het proces niet wordt omgezet. Voor oxidatiefactoren geldt de eis tot toepassing van het hoogste niveau niet. Indien er in een installatie verschillende brandstoffen of materialen worden gebruikt en er specifieke oxidatiefactoren worden berekend, mag de exploitant met toestemming van de bevoegde administratie één omvattende oxidatiefactor voor de activiteit bepalen en deze op alle brandstoffen of materialen toepassen, of - tenzij biomassa wordt gebruikt - aan één grote brandstof- of materiaalstroom onvolledige oxidatie toekennen en op de overige stromen een waarde 1 toepassen. 2.2. Meting 2.2.1. Algemeenheden Meetprocedures voor CO2-concentraties alsmede voor de massa- of volumestroom van rookgassen moeten worden uitgevoerd met behulp van relevante CEN-normen, zodra deze beschikbaar zijn. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden ISO-normen of nationale normen. Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met ontwerp-normen of industriële richtsnoeren op grond van goede praktijken, voor zover zij door de bevoegde administratie worden aanvaard. De biomassafractie van gemeten CO2-emissies moet in mindering worden gebracht op basis van de rekenmethode en als post ″PM″ worden gerapporteerd. 2.2.2. Niveaus voor meetmethoden De volgende tabel is niet van toepassing op installaties waarvan de broeikasgasemissies worden bepaald door systemen voor continue emissiemonitoring, overeenkomstig punt 11 van hoofdstuk II van deze bijlage. De exploitanten van een installatie passen het hoogste niveau overeenkomstig punt 11 van hoofdstuk II toe op elke in de vergunning genoemde emissiebron waarvan de broeikasgasemissies met behulp van CEMS worden bepaald. Alleen wanneer ten genoegen van de bevoegde administratie is aangetoond dat de methode van het hoogste niveau technisch niet haalbaar is of zou leiden tot onredelijk hoge kosten, mag voor de betrokken emissiebron het eerstvolgende lagere niveau worden aangehouden. Bijgevolg geeft het gekozen niveau voor elke emissiebron de hoogste graad van nauwkeurigheid weer die technisch haalbaar is en niet leidt tot onredelijk hoge kosten. De keuze van niveaus moet zijn goedgekeurd door de bevoegde administratie. Voor de verslagperiodes 2008-2012 wordt ten minste niveau 2 van punt 11 van hoofdstuk II toegepast, tenzij dit technisch niet haalbaar is. 2.2.3. Verdere procedures en eisen a) Bemonsteringsfrequentie Uurgemiddelden (″geldige uurwaarden″) worden berekend voor alle elementen die nodig zijn ter bepaling van de emissies — zoals uiteengezet in punt 11 van hoofdstuk II — met gebruikmaking van alle meetgegevens die voor het uur in kwestie beschikbaar zijn. Ingeval een apparaat gedurende een deel van dat uur niet, of niet correct, heeft gefunctioneerd, wordt het uurgemiddelde naar evenredigheid berekend op basis van de resterende meetgegevens voor dat uur. Ingeval voor een element dat nodig is voor de bepaling van de emissies geen geldige uurwaarde kan worden berekend omdat minder dan 50 % van het maximumaantal meetgegevens voor dat uur (2) beschikbaar is, komt die uurwaarde te vervallen. In elk geval waarin geen geldige uurwaarde kan worden berekend, wordt een vervangende waarde berekend overeenkomstig de bepalingen van dit gedeelte. b) Ontbrekende gegevens Wanneer geen geldige uurwaarde kan worden verkregen voor een of meer elementen die nodig zijn voor de bepaling van de emissies omdat het apparaat niet correct heeft gefunctioneerd (b.v. wegens kalibratiefouten of interferentie) of helemaal niet heeft gefunctioneerd, bepaalt de exploitant een vervangende waarde voor elke ontbrekende uurwaarde zoals hierna uiteengezet. i) Concentraties Ingeval geen geldige uurwaarde kan worden verkregen voor een rechtstreeks gemeten concentratie (b.v. van broeikasgassen, O2) wordt voor dat uur als volgt een vervangende waarde C*subst berekend : C*subst 1⁄4 C ρ σC waarin C : het rekenkundig gemiddelde van de betrokken concentratie, en σC_ : de beste schatting van de standaardafwijking van de betrokken concentratie. Het rekenkundig gemiddelde en de standaardafwijking moeten aan het einde van de verslagperiode worden berekend uit de hele reeks emissiegegevens die in de verslagperiode zijn gemeten. Indien die periode als zodanig niet bruikbaar is omdat de installatie fundamentele technische veranderingen heeft ondergaan, moet met de bevoegde autoriteit een representatief tijdsinterval, bij voorkeur van één jaar, worden overeengekomen.

8573

8574

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD De berekening van het rekenkundig gemiddelde en de standaardafwijking wordt aan de verificateur voorgelegd. ii) Overige parameters Ingeval geen geldige uurwaarde kan worden verkregen voor een parameter die geen rechtstreeks gemeten concentratie is, moet een vervangende waarde worden bepaald aan de hand van een massabalansmodel of via de energiebalans van het proces. De andere, door meting bepaalde elementen die relevant zijn voor de berekening van de emissies, worden gebruikt om de resultaten te valideren. Het massa- of energiebalansmodel en de daaraan ten grondslag liggende aannames worden duidelijk gedocumenteerd en samen met de berekende resultaten aan de verificateur bezorgd. c) Bevestiging van de berekening van de emissies Tegelijk met de bepaling van de emissies aan de hand van een meetmethode dienen de jaarlijkse emissies van elk in aanmerking genomen broeikasgas te worden bepaald door berekening op een van de volgende wijzen : a) Berekening van de emissies zoals beschreven in de desbetreffende bijlagen voor de activiteiten in kwestie. Voor de berekening van de emissies kan in het algemeen een lager niveau (tenminste niveau 1) worden toegepast, of b) berekening van de emissies overeenkomstig de IPCC-richtsnoeren van 2006, bijvoorbeeld met de methoden van niveau 1. De resultaten van meetmethoden en rekenmethoden kunnen onderling afwijken. De exploitant dient de correlatie tussen de resultaten van de meetmethode en de rekenmethode te onderzoeken, rekening houdend met de mogelijkheid van een systematische afwijking tussen de resultaten van beide benaderingen. In het licht van deze correlatie gebruikt de exploitant de resultaten van de rekenmethode om de resultaten van de meetmethode te controleren. De exploitant bepaalt de relevante gegevens, voor zover beschikbaar, dan wel de beste schattingen van de activiteitsgegevens, calorische onderwaarden, emissiefactoren, oxidatiefactoren en andere parameters die ter bepaling van de emissies overeenkomstig de punten 1 tot 10 van hoofdstuk II van deze bijlage zijn vereist, daarbij indien passend gebruikmakend van laboratoriumanalyses, en rapporteert deze in het jaarlijkse emissieverslag. De desbetreffende methoden alsook de methode die is gekozen voor de ter bevestiging uitgevoerde berekeningen, worden opgenomen in het monitoringplan en moeten door de bevoegde administratie worden goedgekeurd. Wanneer uit een vergelijking met de resultaten van de rekenmethode duidelijk blijkt dat de resultaten van de meetmethode niet geldig zijn, gebruikt de exploitant vervangende waarden als beschreven in dit gedeelte. 3. Beoordeling van de onzekerheid 3.1. Berekening De exploitant dient inzicht te hebben in de belangrijkste bronnen van onzekerheid bij de berekening van de emissies. Wanneer de rekenmethode overeenkomstig artikel 8 wordt toegepast, zal de bevoegde administratie de combinatie van niveaus voor elke bronstroom in een installatie hebben goedgekeurd, evenals alle overige details van de monitoringmethodiek voor die installatie zoals die in de vergunning voor de installatie zijn opgenomen. Daarbij heeft de bevoegde autoriteit de onzekerheid goedgekeurd die het rechtstreekse gevolg is van een correcte toepassing van de goedgekeurde monitoringmethodiek, waarbij de goedkeuring uit de inhoud van de vergunning blijkt. Vermelding van de combinatie van niveaus in het emissieverslag geldt als rapportage van de onzekerheid. Daarom is, wanneer de rekenmethode wordt toegepast, geen nadere rapportage van de onzekerheid vereist. De onzekerheid die voor het meetsysteem binnen het niveausysteem is bepaald, omvat de gespecificeerde onzekerheid van de gebruikte meetinstrumenten, de met de kalibratie samenhangende onzekerheid en elke extra onzekerheid door de wijze waarop de meetinstrumenten in de praktijk worden gebruikt. De gegeven drempelwaarden voor de respectieve niveaus betreffen de onzekerheid over de waarde gedurende één verslagperiode. Met betrekking tot in de commercieel verhandelbare brandstoffen of materialen mogen de bevoegde autoriteiten toestaan dat de exploitant zich voor de bepaling van de jaarlijkse brandstof- of materiaalstroom uitsluitend baseert op de gefactureerde hoeveelheid brandstof of materiaal, zonder nadere specifieke onderbouwing van de desbetreffende onzekerheden, op voorwaarde dat de nationale wetgeving dan wel de bewezen toepassing van de relevante nationale of internationale normen garandeert dat de toepasselijke onzekerheidseisen voor activiteitsgegevens worden nageleefd in het geval van handelstransacties. In alle andere gevallen levert de exploitant het schriftelijke bewijs van het onzekerheidsniveau met betrekking tot de bepaling van de activiteitsgegevens voor elke bronstroom, teneinde aan te tonen dat de in de punten 1 tot 10 van hoofdstuk II van deze bijlage vastgestelde onzekerheidsdrempels zijn nageleefd. De exploitant baseert zijn berekening op de specificaties die door de leverancier van de meetinstrumenten zijn verstrekt. Indien dergelijke specificaties ontbreken, zorgt de exploitant ervoor dat de onzekerheid van het meetinstrument wordt vastgesteld. In beide gevallen past hij op deze specificaties de noodzakelijke correcties toe in samenhang met de effecten van de reële gebruiksomstandigheden, zoals veroudering, fysieke omstandigheden, kalibratie en onderhoud. Deze correcties mogen worden gebaseerd op een conservatieve inschatting door deskundigen.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Indien meetsystemen worden gebruikt, houdt de exploitant rekening met het cumulatieve effect van alle componenten van het meetsysteem op de onzekerheid van de jaarlijkse activiteitsgegevens door toepassing van de wet van de voortplanting van fouten (″error propagation law″) (3), die twee handige regels oplevert voor het combineren van ongecorreleerde onzekerheden bij optelling en vermenigvuldiging, of een conservatieve benadering daarvan in het geval van onderling afhankelijke onzekerheden : a) Voor de onzekerheid van een som (b.v. van de afzonderlijke bijdragen aan een jaarwaarde) : - voor ongecorreleerde onzekerheden :

- voor onderling afhankelijke onzekerheden :

waarin Utotal is de onzekerheid van de som, uitgedrukt als percentage; xi en Ui zijn, respectievelijk, de onzekere grootheden en de daaraan verbonden relatieve (procentuele) onzekerheden. b) Voor de onzekerheid van een product (b.v. van de diverse parameters die worden gebruikt om de aflezingen van een meetapparaat om te zetten in massadebietwaarden) : - voor ongecorreleerde onzekerheden :

- voor onderling afhankelijke onzekerheden :

waarin : Utotal is de onzekerheid van het product, uitgedrukt als percentage; Ui zijn de relatieve (procentuele) onzekerheden die aan de diverse grootheden zijn verbonden. De exploitant moet met behulp van de kwaliteitsborging en kwaliteitsbeheersing de resterende onzekerheden van de emissiegegevens in zijn emissieverslag beheersen en verminderen. 3.2. Meting Een exploitant kan het gebruik van een meetmethode rechtvaardigen indien deze stelselmatig een geringere onzekerheid oplevert dan de relevante rekenmethode (zie artikel 2). Om de gegrondheid hiervan aan te tonen, moet de exploitant de kwantitatieve uitkomsten van een meer omvattende onzekerheidsanalyse rapporteren, waarbij — rekening houdend met EN 14181 — de volgende bronnen van onzekerheid in aanmerking worden genomen : - de gespecificeerde onzekerheid van apparatuur voor continue meting; - onzekerheden die met de kalibratie samenhangen; - extra onzekerheid door de wijze waarop de monitoringapparatuur in de praktijk wordt gebruikt. Op basis van door de exploitant aangevoerde redenen kan de bevoegde administratie ermee instemmen dat de exploitant voor sommige of voor alle emissiebronnen in een installatie een systeem voor continue emissiemeting toepast, en kan zij voorts alle andere details van de monitoringmethodiek voor die emissiebronnen die in de vergunning voor de installatie zijn opgenomen, goedkeuren. Daarbij heeft de bevoegde autoriteit de onzekerheid goedgekeurd die het rechtstreekse gevolg is van een correcte toepassing van de goedgekeurde monitoringmethodiek, waarbij de goedkeuring uit de inhoud van de vergunning blijkt. De exploitant moet in zijn jaarlijkse emissieverslag aan de bevoegde administratie voor de relevante emissiebronnen en bronstromen de onzekerheidswaarde vermelden die het resultaat is van deze initiële omvattende onzekerheidsanalyse, tot het moment dat de bevoegde autoriteit de keuze voor meting boven berekening opnieuw beziet en verlangt dat de onzekerheidswaarde wordt herberekend. Vermelding van deze onzekerheidswaarde in het emissieverslag geldt als rapportage van de onzekerheid. De exploitant moet met behulp van de kwaliteitsborging en kwaliteitsbeheersing de resterende onzekerheden van de emissiegegevens in zijn emissieverslag beheersen en verminderen. 3.3. Bijzondere bepaling Dit punt is van toepassing op de installaties waarvan de gemiddelde geverifieerde gerapporteerde emissies gedurende de voorgaande handelsperiode minder dan 25 000 ton CO2 per jaar bedragen. Als de emissiegegevens niet meer geldig zijn wegens wijzigingen die aan de exploitatievoorwaarden of aan de eigenlijke installatie worden aangebracht, of bij gebrek aan historiek van de geverifieerde emissies, is het nodig, om dit punt toe te passen, dat de bevoegde administratie een conservatieve projectie van de emissies voor de vijf volgende jaren heeft goedgekeurd op grond waarvan de fossiele CO2-emissies minder dan 25 000 ton per jaar zouden bedragen. Desnoods kan de exploitant de informatie meegedeeld door de leverancier van de betrokken meetinstrumenten gebruiken om de onzekerheid van de activiteitsgegevens te evalueren, ongeacht de specifieke gebruiksvoorwaarden. 4. Emissiefactoren Dit punt bevat referentiewaarden van de emissiefactor voor niveau 1 die het gebruik van niet-specifieke emissiefactoren voor de verbranding van brandstoffen toelaten. Wanneer een brandstof niet valt in een bestaande categorie brandstoffen, moet de exploitant de gebruikte brandstof op basis van eigen deskundigheid bij een verwante brandstofcategorie indelen, mits de bevoegde administratie hieraan de goedkeuring verleent.

8575

8576

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Brandstof-emissiefactoren gerelateerd aan de calorische onderwaarde (NCV) en de massaspecifieke calorische onderwaarde van brandstoffen Emissiefactor (t CO2/TJ)

Calorische onderwaarde (TJ/Gg)

IPCC-richtsnoeren 2006 (m.u.v. biomassa)

IPCC-richtsnoeren 2006

Ruwe olie

73,3

42,3

Orimulsion

76,9

27,5

Aardgas

64,1

44,2

Motorbenzine

69,2

44,3

Kerosine

71,8

43,8

Bitumineuze leisteen

73,3

38,1

Gasolie/dieselolie

74,0

43,0

Residuale stookolie

77,3

40,4

Vloeibaar petroleumgas

63,0

47,3

Omschrijving brandstoftype

Ethaan

61,6

46,4

Nafta

73,3

44,5

Bitumen

80,6

40,2

Smeeroliën

73,3

40,2

Petroleumcokes

97,5

32,5

Raffinaderijgrondstoffen

73,3

43,0

Raffinaderijgas

51,3

49,5

Paraffinewas

73,3

40,2

White Spirit en industriële spiritus

73,3

40,2

Overige oliën

73,3

40,2

Antraciet

98,2

26,7

Cokeskool

94,5

28,2

Overige bitumineuze steenkool

94,5

25,8

Sub-bitumineuze kool

96,0

18,9

Ligniet

101,1

11,9

Bitumineuze leisteen en asfaltzand

106,6

8,9

Patentbrandstof

97,5

20,7

Cokesovencokes en lignietcokes

107,0

28,2

Gascokes

107,0

28,2

Koolteer

80,6

28,0

Gas van gasbedrijven

44,7

38,7

Cokesovengas

44,7

38,7

Hoogovengas

259,4

2,5

Oxystaalovengas

171,8

7,1

Aardgas

56,1

48,0

Bedrijfsafval

142,9

n.v.t.

Afgewerkte oliën

73,3

40,2

Turf

105,9

9,8

Hout/houtafval

0,0

15,6

Andere primaire vaste biomassa

0,0

11,6

Houtskool

0,0

29,5

Biobenzine

0,0

27,0

Biodiesel

0,0

27,0

Andere vloeibare biobrandstoffen

0,0

27,4

Stortgas

0,0

50,4

Slibgas

0,0

50,4

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Omschrijving brandstoftype

Andere biogassen Afgedankte autobanden

Emissiefactor (t CO2/TJ)

Calorische onderwaarde (TJ/Gg)

IPCC-richtsnoeren 2006 (m.u.v. biomassa)

IPCC-richtsnoeren 2006

0,0

50,4

Andere bronnen

Andere bronnen

85,0

n.v.t.

Koolmonoxide

155,2

10,1

Methaan

54,9

50,0

5. Lijst van CO2-neutrale biomassa Deze hiernavermelde lijst bevat een aantal stoffen die voor de toepassing van deze richtsnoeren als biomassa worden beschouwd en moeten worden gewogen met een emissiefactor 0 [t CO2/TJ of t of Nm3]. Turf en fossiele fracties van de hieronder genoemde materialen mogen niet als biomassa worden beschouwd. De zuiverheid van de materialen van onderstaande groepen 1 en 2 hoeft niet met behulp van analytische procedures te worden aangetoond, tenzij uit het visuele aspect of de geur ervan blijkt dat zij met andere materialen of brandstoffen zijn verontreinigd. Groep 1 — Planten en delen van planten : - stro, - hooi en gras, - bladeren, hout, wortels, boomstronken, bast, - gewassen, b.v. maïs en triticale. Groep 2 — Biomassa-afval, -producten en -bijproducten : - industrieel afvalhout (afval van houtbewerking en van de houtverwerkende industrie), - gebruikt hout (gebruikte producten van hout, houten bouwmaterialen) alsmede producten en bijproducten van de houtverwerking, - afvalstoffen op houtbasis uit de cellulose- en papierindustrie, b.v. zwart afvalloog (uitsluitend biomassakoolstof), - ruwe tall-olie, tall-olie en pekolie uit de pulpproductie, - bosbouwafval, - lignine uit de verwerking van lignocellulose bevattende planten, - diermeel, vismeel en meel van levensmiddelenresten, vet, olie en talg, - primaire reststoffen uit de levensmiddelen- en drankenindustrie, - plantaardige oliën en vetten, - dierlijke meststoffen, - plantenresten uit de landbouw, - zuiveringsslib, - biogas dat is ontstaan door vertering, vergisting of vergassing van biomassa, - havenslib en andere baggersoorten en sedimenten van waterbodems, - stortgas, - houtskool. Groep 3 — Biomassafracties van gemengde materialen : - de biomassafractie van wrakgoed uit het beheer van oppervlaktewater, - de biomassafractie van gemengde reststoffen van de levensmiddelen- en drankenindustrie, - de biomassafractie van samengestelde producten die hout bevatten, - de biomassafractie van textielafval, - de biomassafractie van papier, karton en bordpapier, - de biomassafractie van huishoudelijke en industriële afvalstoffen, - de biomassafractie van zwart afvalloog dat fossiele koolstof bevat, - de biomassafractie van verwerkte huishoudelijke en industriële afvalstoffen, - de biomassafractie van ethyl-tertiair-butyl-ether (ETBE), - de biomassafractie van butanol. Groep 4 — Brandstoffen waarvan de bestanddelen en tussenproducten geheel uit biomassa zijn bereid, met name : - bio-ethanol, - biodiesel, - veretherde bio-ethanol, - biomethanol, - biodimethylether, - bio-olie (brandstof uit pyrolyseolie) en biogas. 6. Bepaling van specifieke gegevens en factoren 6.1 Bepaling van calorische onderwaarde en emissiefactoren van brandstoffen De procedure om de emissiefactor voor een bepaald brandstoftype te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringprocedure, moet met de bevoegde administratie worden overeengekomen voor aanvang van de verslagperiode waarin die procedure zal worden toegepast. De bemonstering van de brandstof en bepaling van de calorische onderwaarde, het koolstofgehalte en de emissiefactor ervan, moeten zijn gebaseerd op relevante CEN-normen (zoals frequentie en procedure van bemonstering alsmede de bepaling van de calorische boven- en onderwaarde en van de koolstofgehaltes van de verschillende brandstoftypen) moeten worden uitgevoerd met behulp van relevante CEN-normen, zodra deze beschikbaar zijn. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden ISO-normen of nationale normen. Indien er geen toepasbare

8577

8578

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met ontwerp-normen of industriële richtsnoeren op grond van goede praktijken voor zover zij door de bevoegde administratie worden aanvaard. Het laboratorium waar de emissiefactor, het koolstofgehalte en de calorische onderwaarde worden bepaald, moet voldoen aan de eisen van paragraaf 6.5. Zo zal voor zeer heterogene materialen, zoals huishoudelijke vaste afvalstoffen, het benodigde aantal monsters groter moeten zijn, terwijl er minder monsters nodig zijn voor de meeste commerciële gasvormige of vloeibare brandstoffen. Met betrekking tot de bemonsteringsprocedure en -frequentie voor analyses ter bepaling van koolstofgehalte, calorische onderwaarde en emissiefactor gelden de eisen van punt 6.6. De volledige documentatie over de procedures die het desbetreffende laboratorium voor de bepaling van de emissiefactor heeft gevolgd en de volledige reeks uikomsten moeten worden bewaard en ter beschikking worden gesteld van de verificateur van het emissieverslag. 6.2. Bepaling van specifieke oxidatiefactoren De procedure om de oxidatiefactor voor een bepaald brandstoftype en een bepaalde installatie te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringprocedure, moet met de bevoegde administratie worden overeengekomen voor aanvang van de verslagperiode waarin die procedure zal worden toegepast. De gevolgde procedures om oxidatiefactoren te bepalen die voor een specifieke activiteit representatief zijn (bv. via het koolstofgehalte van roet, as, afvalwater en andere afvalstoffen of bijproducten), moeten zijn gebaseerd op relevante CEN-normen, zodra deze beschikbaar zijn. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden ISO-normen of nationale normen. Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met ontwerp-normen of industriële richtsnoeren op grond van goede praktijken voor zover zij door de bevoegde administratie worden aanvaard. Het laboratorium waar de oxidatiefactor of de onderliggende gegevens worden bepaald, moet voldoen aan de eisen van punt 6.5. Met betrekking tot de bemonsteringsprocedure en -frequentie voor de analyses ter bepaling van de variabelen (b.v. het koolstofgehalte van as) die voor de berekening van oxidatiefactoren worden gebruikt, gelden de eisen van punt 6.6. De volledige documentatie over de procedures die het desbetreffende laboratorium voor de bepaling van de oxidatiefactor heeft gevolgd en de volledige reeks uikomsten moeten worden bewaard en ter beschikking worden gesteld van de verificateur van het emissieverslag. 6.3. Bepaling van procesemissiefactoren en samenstellingsgegevens De procedure om de emissiefactor voor een bepaald materiaaltype te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringprocedure, moet met de bevoegde administratie worden overeengekomen voor aanvang van de verslagperiode waarin die procedure zal worden toegepast. De procedures die worden toegepast voor bemonstering en ter bepaling van de samenstelling van het desbetreffende materiaal of van een procesemissiefactor, moeten zijn gebaseerd op relevante CEN-normen, zodra deze beschikbaar zijn. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden ISO-normen of nationale normen. Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met ontwerp-normen of industriële richtsnoeren op grond van goede praktijken voor zover zij door de bevoegde administratie worden aanvaard. Het laboratorium waar de bepalingen plaatsvinden, moet voldoen aan de eisen van punt 6.5. Ten aanzien van de bemonsteringsprocedure en -frequentie voor de analyses gelden de eisen van punt 6.6. De volledige documentatie over de procedure die het laboratorium voor de bepaling van de emissiefactor of samenstellingsgegevens heeft gevolgd en de volledige reeks uitkomsten moeten worden bewaard en beschikbaar worden gesteld aan de verificateur van het emissieverslag. 6.4. Bepaling van de biomassafractie De term ″biomassafractie″ zoals gebruikt in deze richtsnoeren, heeft betrekking op het percentage brandbaar biomassakoolstof volgens de definitie van biomassa in de totale massa koolstof in een brandstofmengsel. Een brandstof of materiaal wordt als zuivere biomassa aangemerkt, waardoor daarop overeenkomstig artikel 8 vereenvoudigde voorschriften inzake monitoring en rapportage van toepassing zijn, indien het gehalte aan niet-biomassa niet meer dan 3 % van de totale hoeveelheid brandstof of materiaal in kwestie bedraagt. De procedure om de biomassafractie van een bepaald brandstoftype te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringsprocedure, moet met de bevoegde administratie worden overeengekomen vóór aanvang van de verslagperiode waarin die procedure zal worden toegepast. De procedures die worden toegepast voor bemonstering van de brandstof en ter bepaling van de biomassafractie moeten zijn gebaseerd op relevante CEN-normen, zodra deze beschikbaar zijn. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden ISO-normen of nationale normen. Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met ontwerp-normen of industriële richtsnoeren, op grond van goede praktijken en voor zover zij door de bevoegde administratie worden aanvaard. De methoden die kunnen worden toegepast om de biomassafractie in een brandstof te bepalen, kunnen uiteenlopen van het met de hand sorteren van de bestanddelen van gemengde materialen, tot differentiemethoden om de calorische waarde van een binair mengsel en de twee zuivere componenten ervan te bepalen, tot een isotopenanalyse met behulp van de C-14-methode, afhankelijk van de aard van het desbetreffende brandstofmengsel. Voor brandstoffen of materialen die verkregen zijn via een productieproces met welomschreven en traceerbare inputstromen, mag de exploitant de bepaling van de biomassafractie subsidiair ook baseren op een massabalans van fossiele en biomassakoolstof die het proces binnenkomt en verlaat. De desbetreffende methoden moeten door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd. De desbetreffende methoden moeten door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd. Het laboratorium waar de biomassafractie wordt bepaald, moet voldoen aan de eisen van punt 6.5. Met betrekking tot de bemonsteringsprocedure en -frequentie voor analyses ter bepaling van de biomassafractie van brandstoffen en materialen gelden de eisen van punt 6.6. De volledige documentatie over de procedures die het desbetreffende laboratorium voor de bepaling van de biomassafractie heeft gevolgd en de volledige reeks uitkomsten moeten worden bewaard en beschikbaar worden gesteld aan de verificateur van het emissieverslag. Wanneer de bepaling van de biomassafractie in een gemengde brandstof technisch niet haalbaar is of tot buitensporig hoge kosten zou leiden, moet de exploitant uitgaan van een aandeel van de biomassa van 0 % (waarbij alle koolstof in die bewuste brandstof geheel van fossiele oorsprong is) of een ramingsmethode voorstellen die aan de bevoegde administratie ter goedkeuring wordt voorgelegd.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 6.5. Eisen inzake de bepaling van brandstof- en materiaaleigenschappen 6.5.1. Gebruik van geaccrediteerde laboratoria Het laboratorium waar de emissiefactor, de calorische onderwaarde, de oxidatiefactor, het koolstofgehalte, de biomassafractie of de samenstellingsgegevens worden bepaald, moet zijn geaccrediteerd volgens EN ISO 17025 :2005 (″Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratielaboratoria″). 6.5.2. Gebruik van niet-geaccrediteerde laboratoria Overeenkomstig EN ISO 17025 :2005 geaccrediteerde laboratoria genieten de voorkeur. Het gebruik van niet-geaccrediteerde laboratoria dient beperkt te blijven tot gevallen waarin de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit kan aantonen dat het laboratorium voldoet aan eisen die gelijkwaardig zijn aan die van EN ISO 17025 :2005. De laboratoria in kwestie en de toegepaste analytische procedures worden vermeld in het monitoringplan voor de installatie. De gelijkwaardigheid met betrekking tot kwaliteitsbeheer kan worden aangetoond d.m.v. een geaccrediteerde certificatie van het laboratorium overeenkomstig EN ISO 9001 :2000. Daarnaast moet het bewijs worden geleverd dat het laboratorium over de technische competentie beschikt en in staat is om middels de betrokken analytische procedures technisch geldige resultaten te produceren. Ieder niet-geaccrediteerd laboratorium waarop de exploitant een beroep doet voor het bepalen van resultaten die voor de berekening van de emissies worden gebruikt, neemt onder de verantwoordelijkheid van de exploitant de volgende maatregelen : a) Validatie Elke relevante analytische methode die door het niet-geaccrediteerde laboratorium wordt toegepast, wordt door een overeenkomstig EN ISO 17025 :2005 geaccrediteerd laboratorium gevalideerd ten opzichte van de referentiemethode. De validatieprocedure vindt plaats vóór de contractuele relatie tussen de exploitant en het laboratorium tot stand komt of aan het begin daarvan. Deze omvat een voldoende aantal herhalingen van de analyse van een reeks van ten minste vijf monsters die representatief zijn voor het verwachte waardenbereik, inclusief een blancomonster voor elke relevante parameter en brandstof of materiaal, teneinde de herhaalbaarheid van de methode te karakteriseren en de kalibratiecurve van het instrument op te stellen. b) Onderlinge vergelijking Eens per jaar wordt door een overeenkomstig EN ISO 17025 :2005 geaccrediteerd laboratorium een onderlinge vergelijking van de resultaten van de analytische methoden uitgevoerd, waarbij voor elke relevante parameter en brandstof of materiaal de analyse van een representatief monster met behulp van de referentiemethode ten minste vijf maal wordt herhaald; Ingeval tussen de resultaten van het niet-geaccrediteerde en die van het geaccrediteerde laboratorium een verschil wordt vastgesteld dat zodanig is dat de emissies zouden kunnen worden onderschat, stelt de exploitant alle relevante gegevens voor het betrokken jaar bij in conservatieve zin (d.w.z. op zodanige wijze dat een onderschatting van de emissies wordt vermeden). Alle statistisch significante (2σ) verschillen tussen de eindresultaten (b.v. samenstellingsgegevens) die door het niet-geaccrediteerde en het geaccrediteerde laboratorium werden verkregen, worden ter kennis van de bevoegde autoriteit gebracht; deze tegenstrijdigheden worden onverwijld opgeheven onder toezicht van een overeenkomstig EN ISO 17025 :2005 geaccrediteerd laboratorium. 6.5.3. Online gasanalyseapparatuur en gaschromatografen Voor het gebruik van on-line gaschromatografen en al dan niet op extractie berustende analyses met behulp van gasanalyseapparatuur ter bepaling van de emissies overeenkomstig deze richtsnoeren is de toestemming van de bevoegde administratie vereist. Het gebruik van deze systemen moet beperkt blijven tot de bepaling van de samenstellingsgegevens van gasvormige brandstoffen en materialen. De exploitanten die zich deze systemen gebruiken, moeten aan de eisen van EN ISO 9001 :2000 voldoen. Het bewijs dat het systeem aan deze eisen voldoet, kan worden geleverd door middel van een geaccrediteerde certificatie van het systeem. Kalibratiediensten en de leveranciers van kalibratiegassen moeten zijn geaccrediteerd overeenkomstig EN ISO 17025 :2005. Voor zover toepasselijk moeten een initiële en voorts jaarlijks herhaalde validaties van het instrument worden uitgevoerd door een overeenkomstig EN ISO 17025 :2005 geaccrediteerd laboratorium, waarbij EN ISO 10723 :1995 ″Natural gas — Performance evaluation for on-line analytical systems″ wordt toegepast. In alle andere gevallen vinden in opdracht van de exploitant een initiële validatie en een jaarlijkse onderlinge vergelijking plaats. a) Initiële validatie De validatie vindt plaats vóór 31 januari 2008, dan wel als onderdeel van de inbedrijfstelling van een nieuw systeem. Zij omvat een passend aantal herhalingen van de analyse van een reeks van ten minste vijf monsters die representatief zijn voor het verwachte waardenbereik, inclusief een blancomonster voor elke relevante parameter en brandstof of materiaal, teneinde de herhaalbaarheid van de methode te karakteriseren en de kalibratiecurve van het instrument op te stellen b) Jaarlijkse onderlinge vergelijking Eens per jaar wordt door een overeenkomstig EN ISO 17025 :2005 geaccrediteerd laboratorium een onderlinge vergelijking van de resultaten van de analytische methoden uitgevoerd, waarbij voor elke relevante parameter en brandstof of materiaal de analyse van een representatief monster met behulp van de referentiemethode een passend aantal keren wordt herhaald. Ingeval tussen de uit de gegevens van de gasanalyseapparatuur of de gaschromatograaf afgeleide resultaten en de resultaten van het geaccrediteerde laboratorium een verschil wordt vastgesteld dat zodanig is dat de emissies zouden kunnen worden onderschat, stelt de exploitant alle relevante gegevens voor het betrokken jaar bij in conservatieve zin (d.w.z. op zodanige wijze dat een onderschatting van de emissies wordt vermeden). Alle statistisch significante (2σ) verschillen tussen de eindresultaten (b.v. samenstellingsgegevens) die met de gasanalyseapparatuur of de gaschromatograaf werden verkregen en de eindresultaten van het geaccrediteerde laboratorium, worden ter kennis van de bevoegde autoriteit gebracht; deze tegenstrijdigheden worden onverwijld opgeheven onder toezicht van een overeenkomstig EN ISO 17025 : 2005 geaccrediteerd laboratorium. 6.5.4. Bijzondere bepalingen Dit punt is van toepassing op de installaties waarvan de gemiddelde geverifieerde gerapporteerde emissies gedurende de voorgaande handelsperiode minder dan 25 000 ton CO2 per jaar bedragen. Als de emissiegegevens niet meer geldig zijn wegens wijzigingen die aan de exploitatievoorwaarden of aan de eigenlijke installatie worden aangebracht, of bij gebrek aan historiek van de geverifieerde emissies, is het nodig, om dit punt te kunnen toepassen, dat de bevoegde administratie een conservatieve projectie van de emissies voor de vijf volgende jaren heeft goedgekeurd op grond waarvan de fossiele CO2emissies minder dan 25 000 ton per jaar zouden bedragen. a) Er kan van de eisen betreffende de accreditatie EN ISO 17025 :2005 afgeweken worden als het betrokken laboratorium : - op een afdoende manier het bewijs levert dat het laboratorium over de technische competentie beschikt en in staat is om middels de betrokken analytische procedures technisch geldige resultaten te produceren, en - jaarlijks deelneemt aan vergelijkingen tussen laboratoria en vervolgens indien nodig corrigerende maatregelen treft.

8579

8580

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD b) De bepaling van het verbruik van brandstoffen en materialen mag worden gebaseerd op geregistreerde aankoopgegevens en geschatte voorraadwijzigingen, zonder nadere evaluatie van de onzekerheden. 6.6. Bemonsteringsmethoden en analysefrequentie Bij de bepaling van de relevante emissiefactoren, calorische onderwaarden, oxidatiefactoren, conversiefactoren, koolstofgehalten, biomassafracties en samenstellingsgegevens wordt de algemeen aanvaarde praktijk inzake representatieve bemonstering gevolgd, voor zover zij door de bevoegde administratie wordt aanvaard. De exploitant moet aantonen dat de verkregen monsters representatief zijn en aselect zijn genomen. De gevonden waarde wordt uitsluitend gebruikt met betrekking tot de leveringsperiode of de brandstof- of materiaalpartij waarvoor zij representatief dient te zijn. Over het algemeen worden monsters geanalyseerd die worden verkregen door het mengen van grotere aantallen (b.v. 10-100) primaire monsters die in de loop van een bepaalde periode (gaande van 1 dag tot verschillende maanden) werden verzameld, op voorwaarde dat de bemonsterde brandstof of materiaal kan worden opgeslagen zonder dat de samenstelling ervan verandert. De bemonsteringsprocedure en analysefrequentie worden zo gekozen dat het jaargemiddelde van de parameter in kwestie gegarandeerd wordt bepaald met een maximale onzekerheid die minder dan 1/3e bedraagt van de voorgeschreven maximale onzekerheid van het goedgekeurde niveau voor de activiteitsgegevens voor de betrokken bronstroom. Indien de exploitant de toegestane maximale onzekerheid voor de jaarwaarde niet kan naleven of niet kan aantonen dat hij de drempelwaarden naleeft, past hij tenminste — voor zover toepasselijk — de in de volgende tabel vermelde analysefrequenties toe. In alle andere gevallen stelt de bevoegde administratie de analysefrequentie vast. Indicatieve minimale analysefrequenties Brandstof/Materiaal

Analysefrequentie

Aardgas

Tenminste wekelijks

Procesgas (gemengd raffinaderijgas, cokesovengas, hoogovengas en convertorgas)

Tenminste dagelijks — d.m.v. passende procedures op verschillende tijdstippen van de dag

Stookolie

Eens per 20 000 t en ten minste zes keer per jaar

Steenkool, cokeskool, petroleumcokes

Eens per 20 000 t en ten minste zes keer per jaar

Vaste afvalstoffen (zuiver fossiel of gemengd biomassa/fossiel)

Eens per 5 000 t en ten minste vier keer per jaar

Vloeibare afvalstoffen


Carbonaatmineralen (b.v. kalksteen en dolomiet)


Klei en leisteen

Eens per hoeveelheid materiaal die overeenstemt met 50 000 t CO2 en ten minste vier keer per jaar

Andere in- en outputstromen van de massabalans (n.v.t. op brandstoffen en reducerende agentia)

Eens per 20 000 t en tenminste maandelijks

Andere materialen

Afhankelijk van het type materiaal en de variabiliteit, eens per hoeveelheid materiaal die overeenstemt met 50 000 t CO2 en ten minste vier keer per jaar

HOOFDSTUK II. — Specifieke richtsnoeren 1. Richtsnoeren betreffende de emissies van verbrandingsactiviteiten 1.1. Grenzen en volledigheid De hiernavermelde specifieke richtsnoeren moeten worden toegepast voor het bewaken van CO2-emissies uit verbrandingsinstallaties met een totaal nominaal thermisch vermogen van meer dan 20 MW (met uitzondering van installaties voor het verbranden van gevaarlijke stoffen of stadsafval), zoals genoemd in artikel I van dit besluit, en voor het bewaken van verbrandingsemissies van andere activiteiten zoals genoemd in ditzelfde artikel en in de hiernavermelde punten. Voor relevante processen van de petrochemische industrie — voor zover vallend onder artikel 1 van dit besluit — kan ook punt 2 van toepassing zijn. De bewaking van CO2 emissies van een verbrandingsproces omvat de emissies vanuit de verbranding van alle brandstoffen in de installatie alsmede de emissies vanuit gasreinigingsprocessen, zoals voor de verwijdering van CO2. Emissies uit verbrandingsmotoren voor vervoersdoeleinden worden niet bewaakt en gerapporteerd. Alle broeikasgasemissies uit de verbranding van brandstoffen in de installatie moeten worden toegewezen aan de installatie, zonder rekening te houden met de afvoer van warmte of elektriciteit naar andere installaties. Emissies die samenhangen met de opwekking van warmte of elektriciteit die afkomstig is van andere installaties, mogen niet aan de ontvangende installatie worden toegewezen. De emissies van een verbrandingsinstallatie die aan een geïntegreerde staalfabriek grenst en daaruit het grootste deel van haar brandstof verkrijgt, maar waarvoor een afzonderlijke broeikasgasemissievergunning is afgegeven, mogen worden berekend als onderdeel van de massabalans voor die staalfabriek indien de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit kan aantonen dat daardoor de totale onzekerheid van de emissiebepalingen afneemt. 1.2. Bepaling van CO2-emissies Bronnen van CO2-emissies van verbrandingsinstallaties en -processen zijn onder andere : - verwarmingsketels - branders - turbines - bakovens - verwarmingstoestellen - smeltovens - verbrandingsovens - keramiekovens

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD - drogers - motoren - fakkels - gasreinigers (procesemissies) - alle andere toestellen of machines die brandstof verbruiken, met uitzondering van toestellen of machines met verbrandingsmotor voor vervoersdoeleinden. 1.2.1. Berekening van CO2-emissies 1.2.1.1. Verbrandingsemissies 1.2.1.1.1. Algemene verbrandingsactiviteiten CO2-emissies vanuit verbrandingsprocessen moeten worden berekend door de energie-inhoud van elke gebruikte brandstof te vermenigvuldigen met een emissiefactor en een oxidatiefactor. Voor elke brandstof en voor elke activiteit moet de volgende berekening worden uitgevoerd : CO2=emissies= activiteitsgegevens x emissiefactor x oxidatiefactor waarin : a) Activiteitsgegevens : De activiteitsgegevens worden uitgedrukt als de netto-energie-inhoud van de in de verslagperiode verbruikte brandstof [TJ]. De energie-inhoud van het brandstofverbruik moet worden berekend met behulp van de volgende formule : Energie-inhoud van het brandstofverbruik [TJ] = verbruikte brandstof [t of Nm3] x calorische onderwaarde van de brandstof [TJ/t ou TJ/Nm3] (4) Ingeval een massa- of volumegerelateerde emissiefactor [tCO2/t of tCO2/Nm3] wordt gebruikt, worden de activiteitsgegevens uitgedrukt als hoeveelheid verbruikte brandstof [t of Nm3]. waarin : a1) Verbruikte brandstof : Niveau 1 : Het brandstofverbruik over de verslagperiode wordt door de exploitant of de brandstofleverancier bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %, rekening houdend met eventuele voorraadwijzigingen. Niveau 2 : Het brandstofverbruik over de verslagperiode wordt door de exploitant of de brandstofleverancier bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5 %, rekening houdend met eventuele voorraadwijzigingen. Niveau 3 : Het brandstofverbruik over de verslagperiode wordt door de exploitant of de brandstofleverancier bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %, rekening houdend met eventuele voorraadwijzigingen. Niveau 4 : Het brandstofverbruik over de verslagperiode wordt door de exploitant of de brandstofleverancier bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 1,5 %, rekening houdend met eventuele voorraadwijzigingen. a2) Calorische onderwaarde : Niveau 1 : Voor elke brandstof wordt de referentiewaarde gebruikt zoals aangegeven in punt 4 van hoofdstuk I van deze bijlage. Niveau 2a : De exploitant past voor elke brandstof de voor het betrokken land specifieke calorische onderwaarde toe die is aangegeven in de laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering. Niveau 2b : Voor de commercieel verhandelbare brandstoffen wordt de calorische onderwaarde gebruikt die wordt ontleend aan de door de brandstofleverancier voor de betrokken brandstof afgegeven aankoopbescheiden, voor zover die waarde is verkregen op basis van aanvaarde nationale of internationale normen. Niveau 3 : De exploitant laat de calorische onderwaarde van de brandstof van een installatie meten en dit, in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. b) Emissiefactor : Niveau 1 : Voor elke brandstof wordt de referentiewaarde voor de emissiefactor gebruikt zoals aangegeven in punt 4 van hoofdstuk I van deze bijlage. Niveau 2a : De exploitant past voor de brandstof de emissiefactor toe die door het Waalse Gewest is aangegeven in de meest recente nationale inventaris van broeikasgasemissies, zoals goedgekeurd door de Nationale Klimaatcommissie ingesteld bij het samenwerkingsakkoord van 14 november 2002 tussen de federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende het opstellen, het uitvoeren en het opvolgen van een Nationaal Klimaatplan, alsook het rapporteren, in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering en het Protocol van Kyoto. Niveau 2b : De exploitant bepaalt voor elke partij brandstoffen de emissiefactor op basis van één van de volgende algemeen aanvaarde vervangingsmogelijkheden : + dichtheidsmeting van specifieke oliën of gassen, zoals gebruikelijk in raffinaderijen of in de staalindustrie, en + de calorische onderwaarde van specifieke soorten steenkool,

8581

8582

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD in combinatie met een empirische correlatie die ten minste één keer per jaar wordt bepaald in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. De exploitant moet ervoor instaan dat de correlatie voldoet aan de eisen van een goede technische praktijk die door de bevoegde administratie wordt aanvaard, en dat deze alleen wordt toegepast voor waarden van de vervangingsmogelijkheid die vallen binnen het bereik waarvoor deze is geaccepteerd. Niveau 3 : De exploitant bepaalt de specifieke emissiefactoren voor de desbetreffende partij of laat ze bepalen, in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk 1 van deze bijlage. c) Oxidatiefactor : De exploitant mag het voor zijn monitoringmethodiek geschikte niveau kiezen. Niveau 1 : Er wordt een oxidatiefactor van 1,0 (5) gebruikt. Niveau 2 : De exploitant past voor elke brandstof de oxidatiefactor toe die is aangegeven in de laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering. Niveau 3 : Voor brandstoffen leidt de exploitant de activiteitspecifieke factoren af op basis van relevante parameters zoals het koolstofgehalte van as, effluenten en andere afval- en bijproducten alsook andere relevante niet volledig geoxideerde gasvormige koolstofspecies in de uitstoot. De samenstellingsgegevens worden bepaald overeenkomstig punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. 1.2.1.1.2. Massabalansmethode – installaties die roetzwart produceren en gasverwerkingsterminals Voor installaties die roetzwart produceren en voor gasverwerkingsterminals kan de massabalansmethode worden toegepast. Daarbij wordt voor de bepaling van de broeikasgasemissies rekening gehouden met alle koolstof in de ingezette materialen, de voorraden, de procucten en de andere materialen die uit de installatie worden afgevoerd, middels de volgende vergelijking : CO2-emissies [tCO2] = (ingezette materialen - producten - afgevoerde materialen - voorraadwijzigingen) * conversiefactor CO2/C waarin : - ingezette materialen [tC] : alle koolstof die over de grenzen de installatie binnenkomt; - producten [tC] : alle koolstof in producten en materialen, inclusief bijproducten, die over de grenzen de installatie verlaat; - afgevoerde materialen [tC] : koolstof die over de grenzen uit de installatie wordt afgevoerd, b.v. door lozen op de riolering, storten op een afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoort niet de emissie van broeikasgassen naar de atmosfeer; - voorraadwijzigingen [tC] : toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de installatie De berekening moet dan als volgt plaatsvinden : CO2-emissies [tCO2] = (∑ (activiteitsgegevensingezette materialen * koolstofgehalte-ingezette materialen) ∑ (activiteitsgegevensproducten * koolstofgehalteproducten) - ∑ (activiteitsgegevensafgevoerde materialen * koolstofgehalteafgevoerde materialen) - ∑ (activiteitsgegevensvoorraadwijzigingen * koolstofgehaltevoorraadwijzigingen)) * 3,664 waarin a) Activiteitsgegevens De exploitant moet voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen vanuit en naar de installatie en de bijbehorende voorraadwijzigingen analyseren en rapporteren. Ingeval het koolstofgehalte van een massastroom gewoonlijk wordt gerelateerd aan de energie-inhoud (brandstoffen) is het de exploitant toegestaan om de relatie tussen koolstofgehalte en energie-inhoud [t C/TJ] voor de betrokken massastroom te bepalen en te gebruiken voor de berekening van de massabalans. Niveau 1 : De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %. Niveau 2 : De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5 %. Niveau 3 : De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %. Niveau 4 : De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 1,5 %. b) Koolstofgehalte Niveau 1 : Het koolstofgehalte van de input- en outputstromen wordt afgeleid uit de standaardemissiefactoren voor brandstoffen of materialen die in punt 4 van hoofdstuk I van deze bijlage I of in de punten 3 tot 5 van dit hoofdstuk worden vermeld. Het koolstofgehalte wordt als volgt afgeleid :

Niveau 2 : Het koolstofgehalte van een input- of outputstroom wordt afgeleid volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage ten aanzien van de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en van de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 1.2.1.1.3. Fakkels Bij emissies van affakkelinrichtingen gaat het om routinematig affakkelen en operationeel affakkelen (uitschakelen, opstarten en stopzetten) alsmede om noodprocedures voor drukontlasting. CO2-emissies moeten worden berekend op basis van de hoeveelheid afgefakkeld gas [m3] en het koolstofgehalte van het afgefakkelde gas [tCO2/m3] (met inbegrip van anorganische koolstof). CO2-emissies= activiteitengegevens x emissiefactor x oxidatiefactor waarin : a) Activiteitsgegevens Niveau 1 : De hoeveelheid in de verslagperiode afgefakkeld gas [m3], bepaald door volumemeting met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van +/- 17,5 %. Niveau 2 : De hoeveelheid in de verslagperiode afgefakkeld gas [m3], bepaald door volumemeting met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van +/- 12,5 %. Niveau 3 : De hoeveelheid in de verslagperiode afgefakkeld gas [m3], bepaald door volumemeting met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van +/- 7,5 %. b) Emissiefactor : Niveau 1 : Met behulp van een referentiewaarde van 0,00393 tCO2/ m3 voor de emissiefactor (onder standaardomstandigheden), afgeleid uit de verbranding van zuiver ethaan dat op behoudende wijze in de plaats van afgefakkelde gassen wordt gebruikt. Niveau 2a : De exploitant past voor elke brandstof de emissiefactor toe die is aangegeven in de laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering. Niveau 2b : Er worden installatiespecifieke emissiefactoren afgeleid uit een schatting van de molecuulmassa van het afgefakkelde gas, via procesmodellering aan de hand van industriestandaardmodellen. Uit het relatieve aandeel van de diverse deelstromen en de overeenkomstige molecuulmassa’s wordt een gewogen jaargemiddelde voor de molecuulmassa van het afgefakkelde gas afgeleid. Niveau 3 : Emissiefactor [t CO2/m3 afgefakkeld gas] berekend uit het koolstofgehalte van het afgefakkelde gas volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. c) Oxidatiefactor : Er mag een lager niveau worden toegepast. Niveau 1 : Oxidatiefactor van 1,0. Niveau 2 : De exploitant past de oxidatiefactor toe die is aangegeven in de laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering. 1.2.1.2. Procesemissies : Procesemissies van CO2 afkomstig van het gebruik van carbonaat voor verwijdering van SO2 uit het rookgassen door middel van rookgasreiniging moeten worden berekend op basis van het aangekochte carbonaat (rekenmethode 1a) of van het geproduceerde gips (rekenmethode 1b). Deze twee rekenmethoden zijn gelijkwaardig. De berekening moet plaatsvinden als volgt : CO2-emissies [t] = activiteitsgegevens x emissiefactor waarin : Rekenmethode A : carbonaat De emissies worden berekend op basis van de hoeveelheid gebruikt carbonaat : a) Activiteitsgegevens : Niveau 1 : Massa [t] droog carbonaat als ingezet materiaal in het proces, jaarlijks gemeten door de exploitant, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan +/- 7,5 %. b) Emissiefactor : Niveau 1 : De bij de conversie van carbonaten [t CO2/t droog carbonaat] toegepaste stoichiometrische verhouding is weergegeven in tabel 1 hieronder.

8583

8584

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Tabel 1 : Stoichiometrische emissiefactoren

Rekenmethode B : gips De emissies worden berekend op basis van de hoeveelheid geproduceerd gips : a) Activiteitsgegevens : Niveau 1 : Massa droog gips (CaSO4 x 2H2O) als eindproduct van het proces, jaarlijks gemeten door de verwerker van het gips, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan +/- 7,5 %. b) Emissiefactor : Niveau 1 : De stoichiometrische verhouding van gedroogd gips (CaSO4 x 2H2O) en CO2 in het proces bedraagt 0,2558 tCO2/t gips. 1.2.2. Meting van CO2-emissies : De richtsnoeren voor metingen van punt 11 van dit hoofdstuk moeten worden toegepast. 2. Speciefieke richtsnoeren betreffende de aardolieraffinaderijen 2.1. Grenzen en volledigheid De bewaking van CO2-emissies uit een installatie omvat alle emissies vanuit de verbrandings- en productieprocessen die in raffinaderijen voorkomen. Emissies vanuit processen die plaatsvinden in aangrenzende installaties van de chemische industrie die niet zijn opgenomen in artikel 1 van dit besluit en geen deel uitmaken van de raffinage, worden niet meegeteld. 2.2. Bepaling van CO2-emissies Potentiële bronnen van CO2-emissies zijn onder andere : a) Verbranding in het kader van energieactiviteiten : - Verwarmingsketels - Procesverhitters/-behandelingstoestellen - Verbrandingsmotoren/turbines - Inrichtingen voor katalytische en thermische oxidatie - Cokesroostovens - Brandbluspompen - Nood- en reservegeneratoren - Fakkels - Verbrandingsovens - Krakers b) Processen - Installaties voor de productie van waterstof - Katalytische regeneratie (afkomstig van katalytisch kraken en andere katalytische processen) - Verkooksers (flexicoking, ″delayed coking″). 2.2.1. Berekening van CO2-emissies 2.2.1.1. Verbrandingsemissies Verbrandingsemissies moeten worden bewaakt in overeenstemming met punt 1° van dit hoofdstuk. 2.2.1.2. Procesemissies Specifieke processen waaruit CO2-emissies voortkomen, zijn onder andere : 1. Katalytische-krakerregeneratie, andere katalysatorregeneratie en flexi-coking De cokes die zich als bijproduct van het kraakproces op de katalysator heeft verzameld, wordt in de regenerator verbrand om de activiteit van de katalysator te herstellen. Voor verdere raffinageprocessen is een katalysator nodig die moet worden geregenereerd, bijvoorbeeld door katalytisch reformeren. De emissies worden berekend aan de hand van een materiaalbalans, rekening houdend met de samenstelling van de aangevoerde lucht en van het rookgas. Alle CO in het rookgas wordt in de balans opgevoerd als CO2 (6). De analyse van de aangevoerde lucht en het rookgas en de keuze van het niveau vinden plaats overeenkomstig de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. De specifieke berekeningsmethode moet door de bevoegde administratie worden goedgekeurd in het kader van de evaluatie van het monitoringplan en de daarin omschreven monitoringmethodiek. Niveau 1 : Voor elke emissiebron dient een totale onzekerheid van de totale emissies over de verslagperiode van minder dan ± 10 % te worden bereikt.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Niveau 2 : Voor elke emissiebron dient een totale onzekerheid van de totale emissies over de verslagperiode van minder dan ± 7,5 % te worden bereikt. Niveau 3 : Voor elke emissiebron dient een totale onzekerheid van de totale emissies over de verslagperiode van minder dan ± 5 % te worden bereikt. Niveau 4 : Voor elke emissiebron dient een totale onzekerheid van de totale emissies over de verslagperiode van minder dan ± 2,5 % te worden bereikt. 2. Productie van raffinaderijwaterstof De uitgestoten CO2 is afkomstig van koolstof in de grondstof gas. De CO2-emissies moeten worden berekend op basis van de ingezette materialen. CO2-emissies = activiteitsgegevensingezet materiaal x emissiefactor waarin : a) Activiteitsgegevens : Niveau 1 : De hoeveelheid in de verslagperiode verwerkte koolwaterstoffen [t grondstof], bepaald door volumemeting met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van ± 7,5 %. Niveau 2 : De hoeveelheid in de verslagperiode verwerkte koolwaterstoffen [t grondstof], bepaald door volumemeting met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van ± 2,5 %. b) Emissiefactor : Niveau 1 : Gebruik van een referentiewaarde van 2,9 tCO2 per t verbruikte grondstof. Niveau 2 : Gebruik van een specifieke emissiefactor [CO2/t grondstof] die is berekend op basis van het koolstofgehalte van de grondstof gas, bepaald in overeenstemming met punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. 2.2.2. Meting van CO2-emissies De richtsnoeren voor metingen van hoofdstuk I van deze bijlage moeten worden toegepast. 3. Specifieke richtsnoeren voor cokesovens 3.1. Grenzen en volledigheid Cokesovens kunnen deel uitmaken van staalfabrieken die technisch rechtstreeks zijn gekoppeld met sinterinstallaties en installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten, wat bij normaal bedrijf een intensieve uitwisseling van energie en materiaal (b.v. hoogovengas, cokesovengas, cokes) veroorzaakt. Wanneer de vergunning voor de installatie van toepassing is op de gehele geïntegreerde staalfabriek en niet uitsluitend op de cokesoven, mogen de CO2-emissies ook met behulp van de massabalansmethode, zoals hierna gespecificeerd in punt 3.2.1.1, voor de staalfabriek als geheel worden bewaakt. Wanneer rookgasreiniging in de installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 3.2. Bepaling van CO2-emissies In cokesovens zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen : - grondstoffen (steenkool of petroleumcokes) - conventionele brandstoffen (b.v. aardgas) - procesgassen (b.v. hoogovengas) - overige brandstoffen - rookgasreiniging. 3.2.1. Berekening van CO2-emissies Wanneer de cokesoven deel uitmaakt van een geïntegreerde staalfabriek, kan de exploitant emissies berekenen : a) voor de geïntegreerde staalfabriek als geheel, met behulp van de massabalansmethode, of b) voor de cokesoven als afzonderlijke activiteit van de geïntegreerde staalfabriek. 3.2.1.1. Massabalansmethode Met de massabalansmethode moet alle koolstof in ingezette materialen, opeenhopingen, insluitingen in producten en afgevoerde materialen worden geanalyseerd om de CO2-emissies van broeikasgassen vanuit de installatie te omvatten, en wel door middel van de volgende vergelijking : CO2-emissies t [tCO2] = (ingezette materialen - producten – afgevoerde materialen - vooraadswisselingen) x conversiefactor CO2/C waarin : - ingezette materialen [tC] : alle koolstof die over de grenzen van de installatie binnenkomt. - Producten [tC] : alle koolstof in producten en materialen, inclusief bijproducten, die over de grenzen de massabalans verlaat. - Afgevoerde materialen [tC] : koolstof die wordt afgevoerd vanaf de grenzen van de massabalans, b.v. door lozen op de riolering, storten op de afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoren niet de CO2-emissies naar de atmosfeer. - Voorraadswisselingen [tC] : toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de installatie.

8585

8586

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD De berekening moet dan als volgt plaatsvinden : CO2-emissies [tCO2] = (∑ (activiteitsgegevensingezette materialen x koolstofgehalte-ingezette materialen) - ∑ (activiteitsgegevensproducten x koolstofgehalteproducten) - ∑ (activiteitsgegevensafgevoerde materialen x koolstofgehalteafgevoerde materialen) - ∑ (activiteitsgegevensvoorraadwijzigingen x koolstofgehaltevoorraadwijzigingen)) x 3,664 waarin : a) Activiteitsgegevens De exploitant moet voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen in en uit de installatie en bijbehorende voorraadswisselingen analyseren en rapporteren. Ingeval het koolstofgehalte van een massastroom gewoonlijk wordt gerelateerd aan de energie-inhoud (brandstoffen) is het de exploitant toegestaan om de relatie tussen koolstofgehalte en energie-inhoud [t C/TJ] voor de betrokken massastroom te bepalen en te gebruiken voor de berekening van de massabalans. Niveau 1 De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van ± 7,5 %. Niveau 2 De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van ± 5 %. Niveau 3 De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van ± 2,5 %. Niveau 4 De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van ± 1,5 %. b) Koolstofgehalte Niveau 1 Het koolstofgehalte van de input- en outputstromen wordt afgeleid uit de standaardemissiefactoren voor brandstoffen of materialen die in punt 4 van hoofdstuk I van deze bijlage I of in de punten 3 tot 9 van dit hoofdstuk worden vermeld. Het koolstofgehalte wordt als volgt afgeleid :

Niveau 2 De exploitant past voor de brandstof of het materiaal in kwestie het specifieke koolstofgehalte toe dat is aangegeven in de laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering. Niveau 3 Het koolstofgehalte van een input- of outputstroom wordt afgeleid volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage ten aanzien van de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en van de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan. 3.2.1.2. Verbrandingsemissies Verbrandingsprocessen in cokesovens waar brandstoffen (b.v. cokes, steenkool en aardgas) niet als reduceermiddel worden gebruikt of niet afkomstig zijn van metallurgische reacties, moeten worden bewaakt en gerapporteerd in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 3.2.1.3. Procesemissies : Het proces levert als een van de eindmaterialen onder meer ruw cokesovengas op, dat veel koolstofhoudende componenten zoals kooldioxide (CO2), koolmonoxide (CO), methaan (CH4) en koolwaterstoffen (CxHy) bevat. De totale CO2-emissie uit cokesovens moet als volgt worden berekend : CO2-emissie [tCO2] = ∑ (activiteitsgegevensINGEZETTE MATERIALEN x emissiefactorINGEZETTE MATERIALEN) - ∑ (activiteitsgegevensEINDMATERIALEN x emissiefactorEINDMATERIALEN) waarin : a) Activiteitsgegevens De activiteitsgegevensINGEZETTEMATERIALEN kunnen bestaan uit steenkool als grondstof, cokesgruis, petroleumcokes, olie, hoogovengas, cokesovengas en dergelijke. De activiteitsgegevensEINDPRODUCT kunnen bestaan uit cokes, teer, lichte olie, cokesovengas en dergelijke. a1) Brandstof gebruikt als ingezet materiaal voor het proces Niveau 1 De massastroom van de brandstof in en uit de installatie wordt bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan ± 7,5 %. Niveau 2 De massastroom van de brandstof in en uit de installatie wordt bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan ± 5 %. Niveau 3 De massastroom van de brandstof in en uit de installatie wordt bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan ± 2,5 %. Niveau 4 De massastroom van de brandstof in en uit de installatie wordt bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan ± 1,5 %. a2) Calorische onderwaarde Niveau 1 Voor elke brandstof wordt de referentiewaarde gebruikt zoals aangegeven in punt 4 van hoofdstuk I van deze bijlage. Niveau 2 : De exploitant past voor elke brandstof de specifieke calorische onderwaarde toe die is aangegeven in de laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering. Niveau 3 : De exploitant laat de calorische onderwaarde van elke partij brandstof van een installatie meten en dit, in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD b) Emissiefactor Niveau 1 Gebruik voor de emissiefactoren de in punt 4 van hoofdstuk I van deze bijlage vermelde referentiewaarden. Niveau 2 De exploitant past voor elke brandstof de emissiefactor toe die is aangegeven in de laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering. Niveau 3 Specifieke emissiefactoren worden bepaald in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. 3.2.2. Meting van CO2-emissies : De richtsnoeren omschreven in de beide hoofdstukken van deze bijlage moeten worden toegepast. 4. Specifieke richtsnoeren voor roosten sinterinstallaties voor metaalerts 4.1. Grenzen en volledigheid Roost- en sinterinstallaties voor metaalerts kunnen integraal deel uitmaken van staalfabrieken die technisch rechtstreeks zijn gekoppeld met cokesovens en installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten. Hiermee wordt bij normaal bedrijf een intensieve uitwisseling van energie en materiaal (b.v. hoogovengas, cokesovengas, cokes, kalksteen) veroorzaakt. Wanneer de vergunning voor de installatie van toepassing is op de gehele staalfabriek en niet uitsluitend op de roost- of sinterinstallatie, mogen de CO2-emissies ook voor de geïntegreerde staalfabriek als geheel worden bewaakt. In deze gevallen mag gebruik worden gemaakt van de massabalansmethode (zie punt 4.2.1.1 hierna). Wanneer rookgasreiniging in de installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 4.2. Bepaling van CO2-emissies In roosten sinterinstallaties voor metaalerts zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen : In roost-, sinter- of pelletiseerinstallaties voor metaalerts zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen : - grondstoffen (branden van kalksteen, dolomiet en ijzercarbonaaterts, b.v. FeCO3) - conventionele brandstoffen (aardgas en cokes/cokesbries) - procesgassen (b.v. cokesovengas en hoogovengas) - residu’s van processen die worden gebruikt als uitgangsmateriaal inclusief gefilterd stof van de sinterinstallatie, de convertor en de hoogoven - overige brandstoffen - rookgasreiniging. 4.2.1. Berekening van CO2-emissies Als een roost-, sinter- of pelletiseerinstallatie voor metaalerts deel uitmaakt van een geïntegreerde staalfabriek, kan de exploitant emissies berekenen : a) voor de geïntegreerde staalfabriek als geheel, met behulp van de massabalansmethode, of b) voor de roost-, sinter- of pelletiseerinstallatie als afzonderlijke activiteit van de geïntegreerde staalfabriek. 4.2.1.1. Massabalansmethode Met de massabalansmethode moet alle koolstof in ingezette materialen, opeenhopingen, insluitingen in producten en afgevoerde materialen worden geanalyseerd om de CO2-emissies van broeikasgassen vanuit de installatie te omvatten, en wel door middel van de volgende vergelijking : CO2 -emissies t [tCO2] = (ingezette materialen - producten – afgevoerde materialen - vooraadswisselingen) x conversiefactor CO2/C waarin : + Ingezette materialen [tC] : alle koolstof die over de grenzen van de installatie binnenkomt. + Producten [tC] : alle koolstof in producten en materialen, inclusief bijproducten, die over de grenzen de massabalans verlaat. + Afgevoerde materialen [tC] : koolstof die wordt afgevoerd vanaf de grenzen van de massabalans, b.v. door lozen op de riolering, storten op de afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoren niet de CO2-emissies naar de atmosfeer. + Voorraadswisselingen [tC] : toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de installatie. De berekening moet dan als volgt plaatsvinden : CO2-emissies [tCO2] = (∑ (activiteitsgegevensingezette materialen x koolstofgehalte-ingezette materialen) ∑ (activiteitsgegevensproducten x koolstofgehalteproducten) - ∑ (activiteitsgegevensafgevoerde materialen x koolstofgehalteafgevoerde materialen) - ∑ (activiteitsgegevensvoorraadwijzigingen x koolstofgehaltevoorraadwijzigingen)) x 3,664 waarin : a) Activiteitsgegevens De exploitant moet voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen in en uit de installatie en bijbehorende voorraadswisselingen analyseren en rapporteren. Ingeval het koolstofgehalte van een massastroom gewoonlijk wordt gerelateerd aan de energie-inhoud (brandstoffen) is het de exploitant toegestaan om de relatie tussen koolstofgehalte en energie-inhoud [t C/TJ] voor de betrokken massastroom te bepalen en te gebruiken voor de berekening van de massabalans. Niveau 1 De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van ± 7,5 %. Niveau 2 De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van ± 5 %. Niveau 3 De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van ± 2,5 %. Niveau 4 De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van ± 1,5 %.

8587

8588

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD b) Koolstofgehalte Niveau 1 Het koolstofgehalte van de input- en outputstromen wordt afgeleid uit de standaardemissiefactoren voor brandstoffen of materialen die in punt 4 van hoofdstuk I van deze bijlage of in de punten 3 tot 9 van dit hoofdstuk worden vermeld. Het koolstofgehalte wordt als volgt afgeleid :

Niveau 2 De exploitant past voor de brandstof of het materiaal in kwestie het specifieke koolstofgehalte toe dat is aangegeven in de laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering. Niveau 3 Het koolstofgehalte van een input- of outputstroom wordt afgeleid volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage ten aanzien van de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en van de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan. 4.2.1.2. Verbrandingsemissies Verbrandingsprocessen in roost-, sinter- of pelletiseerinstallaties voor metaalerts waar brandstoffen niet als reduceermiddel worden gebruikt of niet afkomstig zijn van metallurgische reacties, moeten worden gemonitord en gerapporteerd in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 4.2.1.3. Procesemissies : Tijdens het roosten op de sinterband wordt er CO2 geëmitteerd uit de ingezette materialen, te weten het ruwe mengsel (gewoonlijk calciumcarbonaat), en uit hergebruikte residu’s van processen. Voor elk type ingezet materiaal dat wordt gebruikt, moet de hoeveelheid CO2 als volgt worden berekend : CO2-emissie = ∑ (activiteitsgegevensingezettematerialen x emissiefactor x conversiefactor) a) Activiteitsgegevens Niveau 1 De hoeveelheden [t] carbonaat die worden gebruikt als ingezet materiaal [tCaCO3, tMgCO3 of tCaCO3-MgCO3] en residu’s van processen die als uitgangsmateriaal in het proces worden hergebruikt, zoals gewogen door de exploitant, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan ± 5 %. Niveau 2 De hoeveelheden [t] carbonaat die worden gebruikt als ingezet materiaal [tCaCO3, tMgCO3 of tCaCO3-MgCO3] en residu’s van processen die als uitgangsmateriaal in het proces worden hergebruikt, zoals gewogen door de exploitant, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan ± 2,5 %. b) Emissiefactor Niveau 1 Voor carbonaten worden de stoichiometrische verhoudingen van de volgende tabel 1 toegepast : Tabel 1 : Stoichiometrische emissiefactoren Emissiefactor CaCO3

0,440 tCO2/tCaCO3

MgCO3

0,522 tCO2/tMgCO3

FeCO3

0,380 tCO2/tFeCO3

Deze waarden moeten worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in de toegepaste carbonaten. Voor residu’s van processen moeten de specifieke factoren worden bepaald volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1 Niveau 2 Specifieke factoren worden bepaald in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage om de hoeveelheid koolstof in de geproduceerde sinter en in gefilterd stof te bepalen. Wanneer gefilterd stof in het proces wordt hergebruikt, mag de daarin aanwezige hoeveelheid koolstof niet worden meegeteld om dubbelstelling te voorkomen. 4.2.2. Meting van CO2-emissies De richtsnoeren omschreven in de beide hoofdstukken van deze bijlage moeten worden toegepast. 5. Specifieke richtsnoeren voor installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten 5.1. Grenzen en volledigheid De richtsnoeren in deze bijlage behandelen emissies van installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal, inclusief continugieten. Zij hebben betrekking op primaire (hoogovens, oxystaaloven) en secundaire (elektrische vlamboogovens) staalproductie. Installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten maken in het algemeen deel uit van staalfabrieken die technisch zijn gekoppeld met cokesovens en sinterinstallaties. Dit veroorzaakt bij normaal bedrijf een intensieve uitwisseling van energie en materiaal (bv. hoogovengas, cokesovengas, cokes, kalksteen). Wanneer de vergunning voor de installatie van toepassing is op de gehele staalfabriek en niet uitsluitend op de hoogoven, mogen de CO2-emissies ook voor de staalfabriek als geheel worden bewaakt. In dit geval mag gebruik worden gemaakt van de massabalansmethode, zoals beschreven in punt 5.2.1.1 hierna. Wanneer rookgasreiniging in de installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met punt 1° van dit hoofdstuk. 5.2. Bepaling van CO2-emissies

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD In installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen : - grondstoffen (branden van kalksteen, dolomiet en ijzercarbonaaterts, b.v. FeCO3) - conventionele brandstoffen (aardgas, steenkool en cokes) - reduceermiddelen (cokes, steenkool, kunststoffen, enz.) - procesgassen (cokesovengas, hoogovengas en oxystaalovengas) - intering van grafietelektroden - overige brandstoffen - rookgasreiniging. 5.2.1. Berekening van CO2-emissies Wanneer de installatie voor de vervaardiging van ruwijzer en staal deel uitmaakt van een geïntegreerde staalfabriek, kan de exploitant emissies berekenen : a) voor de geïntegreerde staalfabriek als geheel, met behulp van de massabalansmethode, of b) van de installatie voor de vervaardiging van ruwijzer en staal als afzonderlijke activiteit van de geïntegreerde staalfabriek. 5.2.1.1. Massabalansmethode Met de massabalansmethode moet alle koolstof in ingezette materialen, opeenhopingen, insluitingen in producten en afgevoerde materialen worden geanalyseerd om de CO2-emissies van broeikasgassen vanuit de installatie te omvatten, en wel door middel van de volgende vergelijking : CO2-emissies [tCO2] = (ingezette materialen - producten – afgevoerde materialen - vooraadswisselingen) x conversiefactor CO2/C waarin : - Ingezette materialen [tC] : alle koolstof die over de grenzen van de installatie binnenkomt - Producten [tC] : alle koolstof in producten en materialen, inclusief bijproducten, die over de grenzen de massabalans verlaat. - Afgevoerde materialen [tC] : koolstof die wordt afgevoerd vanaf de grenzen van de massabalans, b.v. door lozen op de riolering, storten op de afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoren niet de CO2-emissies naar de atmosfeer. - Voorraadswisselingen [tC] : toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de installatie. De berekening moet dan als volgt plaatsvinden : CO2-emissies [tCO2] = (∑ (activiteitsgegevensingezette materialen x koolstofgehalte-ingezette materialen) ∑ (activiteitsgegevensproducten x koolstofgehalteproducten) - ∑ (activiteitsgegevensafgevoerde materialen x koolstofgehalteafgevoerde materialen) - ∑ (activiteitsgegevensvoorraadwijzigingen x koolstofgehaltevoorraadwijzigingen)) x 3,664 waarin : a) Activiteitsgegevens De exploitant moet voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen in en uit de installatie en bijbehorende voorraadswisselingen analyseren en rapporteren. Ingeval het koolstofgehalte van een massastroom gewoonlijk wordt gerelateerd aan de energie-inhoud (brandstoffen) is het de exploitant toegestaan om de relatie tussen koolstofgehalte en energie-inhoud [t C/TJ] voor de betrokken massastroom te bepalen en te gebruiken voor de berekening van de massabalans. Niveau 1 De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van ± 7,5 %. Niveau 2 De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van ± 5 %. Niveau 3 De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van ± 2,5 %. Niveau 4 De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van ± 1,5 %. b) Koolstofgehalte Niveau 1 Het koolstofgehalte van de input- en outputstromen wordt afgeleid uit de standaardemissiefactoren voor brandstoffen of materialen die in punt 4 van hoofdstuk I van deze bijlage of in de punten 3 tot 9 van dit hoofdstuk worden vermeld. Het koolstofgehalte wordt als volgt afgeleid :

Niveau 2 De exploitant past voor de brandstof of het materiaal in kwestie het specifieke koolstofgehalte toe dat is aangegeven in de laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering. Niveau 3 Het koolstofgehalte van een input- of outputstroom wordt afgeleid volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage ten aanzien van de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en van de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan. Het koolstofgehalte van producten of halffabrikaten kan worden bepaald op basis van jaarlijkse analyses volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage, dan wel worden afgeleid uit de gemiddelde samenstellingsgegevens die in de desbetreffende internationale of nationale normen zijn gespecificeerd. 5.2.1.2. Verbrandingsemissies Verbrandingsprocessen in installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten waar brandstoffen (b.v. cokes, steenkool en aardgas) niet als reduceermiddel worden gebruikt of niet afkomstig zijn van metallurgische reacties, moeten worden bewaakt en gerapporteerd in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage.

8589

8590

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 5.2.1.3. Procesemissies De totale CO2-emissies van installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten, moeten als volgt worden berekend : CO2-emissie [tCO2] = ∑ (activiteitsgegevensINGEZETTE MATERIALEN x emissiefactorINGEZETTE MATERIALEN) - ∑ (activiteitsgegevensEINDMATERIALEN x emissiefactorEINDMATERIALEN) a) Activiteitsgegevens a1) Massastromen Niveau 1 De massastroom van de brandstof in en uit de installatie wordt bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan ± 7,5 %. Niveau 2 De massastroom van de brandstof in en uit de installatie wordt bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan ± 5 %. Niveau 3 De massastroom van de brandstof in en uit de installatie wordt bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan ± 2,5 %. Niveau 4 De massastroom van de brandstof in en uit de installatie wordt bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan ± 1,5 %. a2) Calorische onderwaarde (indien van toepassing) Niveau 1 Voor elke brandstof wordt de referentiewaarde gebruikt zoals aangegeven in punt 4 van hoofdstuk I van deze bijlage. Niveau 2 De exploitant past voor elke brandstof de specifieke calorische waarden toe die is aangegeven in de laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering. Niveau 3 De exploitant laat de calorische onderwaarde van elke partij brandstof van een installatie meten en dit, in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. b) Emissiefactor De emissiefactor voor de activiteitsgegevensEINDMATERIALEN heeft betrekking op de hoeveelheid koolstof die niet in de vorm van CO2 in het eindmateriaal aanwezig is, en wordt uitgedrukt als tCO2/t eindmaterialen om de vergelijkbaarheid te vergroten. Niveau 1 Toepassing van de referentiewaarden van de emissiefactoren voor ingezet materiaal en eindmateriaal van het proces vermeld in de onderstaande tabellen 1 en 2 alsook de emissiefactoren goedgekeurd door het Waalse Gewest. Tabel 1 : Referentiewaarden voor de emissiefactoren Emissiefactor

Bron van de emissiefactor

CaCO3

0,44 t CO2/t CaCO3

Stoichiometrische verhouding

CaCO3-MgCO3

0,477 t CO2/t CaCO3-MgCO3


FeCO3

0,380 t CO2/t FeCO3


Sponsijzer (Direct Reduced Iron, DRI)

0,07 t CO2/t

IPCC-richtsn. 2006

Koolstofelektroden voor vlamboogovens

3,00 t t CO2/t elektroden

IPCC-RICHTSN. 2006

Charge-koolstof voor vlamboogovens

3,04 t CO2/t

IPCC-RICHTSN. 2006

Warm gebriketteerd ijzer

0,07 t CO2/t

IPCC-RICHTSN. 2006

Gas van oxystaalovens

1,28 t CO2/t

IPCC-RICHTSN. 2006

Petroleumcokes

3,19 t CO2/t

IPCC-RICHTSN. 2006

Aangekocht ruwijzer

0,15 t CO2/t

IPCC-RICHTSN. 2006

Schrootijzer

0,15 t CO2/t

IPCC-RICHTSN. 2006

Staal

0,04 t CO2/t

IPCC-RICHTSN. 2006

Niveau 2 De exploitant past voor elke brandstof de emissiefactor toe die door de lidstaat is aangegeven in de laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering. Niveau 3 Specifieke emissiefactoren (tCO2/tINGEZETTEMATERIALEN of tEINDMATERIALEN) voor ingezettematerialen en eindmaterialen, ontwikkeld in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I. van deze bijlage. 5.2.2. Meting van CO2-emissies : De richtsnoeren omschreven in de beide hoofdstukken van deze bijlage moeten worden toegepast. 6. Specifieke richtsnoeren voor installaties voor de bereiding van cementklinker 6.1. Grenzen en volledigheid Er zijn geen specifieke aspecten betreffende grenzen van toepassing. 6.2. Bepaling van CO2-emissies De CO2-emissies uit installaties voor de bereiding van cementklinker zijn afkomstig van de volgende bronnen : - het branden van kalksteen in de grondstoffen - conventionele fossiele brandstoffen voor ovens

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD - alternatieve brandstoffen en grondstoffen voor ovens op fossiele basis - biobrandstoffen voor ovens (biomassa-afval) - niet voor ovens gebruikte brandstoffen - organische-koolstofgehalte van kalksteen en leisteen - rookgasreiniging. 6.2.1. Berekening van CO2-emissies 6.2.1.1. Verbrandingsemissies Verbrandingsprocessen in installaties voor de bereiding van cementklinker waarbij verschillende soorten brandstoffen zijn betrokken (b.v. steenkool, petroleumcokes, stookolie, aardgas en een scala van afvalbrandstoffen), moeten worden gemonitord en gerapporteerd in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk I van deze bijlage. 6.2.1.2. Procesemissies : Procesemissies van CO2 worden veroorzaakt door het branden van carbonaten in de grondstoffen die gebruikt worden bij de productie van klinkers (6.2.1.2.1), door het gedeeltelijk of geheel branden van cementovenstof of bypass-stof dat vrijkomt bij het proces (6.2.1.2.2) en in sommige gevallen door niet-carbonaatkoolstof die aanwezig is in de grondstoffen (punt 6.2.1.2.3). 6.2.1.2.1. CO2-emissies afkomstig van de bereiding van cementklinker Emissies moeten worden berekend op basis van het carbonaatgehalte in de ingezette materialen (rekenmethode A) of van de geproduceerde hoeveelheid klinker (rekenmethode B). Beide methoden worden als gelijkwaardig beschouwd en kunnen door de exploitant in combinatie worden gebruikt om met de resultaten van de ene methode de resultaten van de andere te valideren. Rekenmethode A : Op basis van de in de oven ingezette materialen De berekening moet plaatsvinden op basis van het carbonaatgehalte in de ingezette materialen (met inbegrip van vliegas of hoogovenslakken). Daarbij worden cementovenstof (CKD) en bypass-stof afgetrokken van het verbruik van grondstoffen en worden de daarmee samenhangende emissies berekend volgens punt 6.2.1.2.2. ingeval CKD en bypass-stof het ovensysteem verlaten. Niet-carbonaatkoolstof is in deze methode al meegenomen, waardoor punt 6.2.1.2.3 niet van toepassing is. De CO2 moet met behulp van de volgende formule worden berekend : CO2clinker-emissie = S {activiteitsgegevens x emissiefactor x conversiefactor) waarin : a) Activiteitsgegevens Tenzij de grondstof als zodanig is gekarakteriseerd, gelden deze voorschriften afzonderlijk voor elk relevant koolstofhoudend materiaal (behalve brandstoffen) dat in de oven wordt ingezet, b.v. kalksteen of leisteen, waarbij dubbeltelling of omissie van in het proces teruggevoerd materiaal of bypassmateriaal moet worden vermeden. De hoeveelheid grondstof kan worden bepaald door middel van een locatiespecifieke empirische verhouding tussen grondstof en klinker, die minstens eenmaal per jaar moet worden geactualiseerd met inachtneming van richtsnoeren voor de beste industriële praktijk. Niveau 1 De nettohoeveelheid relevant ingezet materiaal [t] die tijdens de verslagperiode is verbruikt, wordt bepaald met een maximale meetonzekerheid van minder dan ± 7,5 %. Niveau 2 De nettohoeveelheid relevant ingezet materiaal dat tijdens de verslagperiode is verbruikt, wordt bepaald met een maximale meetonzekerheid van minder dan ± 5,0 %. Niveau 3 De nettohoeveelheid relevant ingezet materiaal dat tijdens de verslagperiode is verbruikt, wordt bepaald met een maximale meetonzekerheid van minder dan ± 2,5 %. b) Emissiefactor De emissiefactoren worden berekend en gerapporteerd in massaeenheden vrijkomend CO2 per ton van elk relevant ingezet materiaal. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in onderstaande tabel 1 vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt. Niveau 1 De bepaling van de hoeveelheid relevante carbonaten, met inbegrip van CaCO3 en MgCO3, in elk relevant ingezet materiaal geschiedt overeenkomstig punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. Dit kan gebeuren door middel van thermo-gravimetrische methoden. Tabel 1 : Stoichiometrische emissiefactoren Stof

Emissiefactor

CaCO3

0,440 [tCO2/tCaCO3]

MgCO3

0,522 [tCO2/tMgCO3]

FeCO3

0,380 [tCO2/tFeCO3]

C

3,664 [tCO2/tC]

c) Conversiefactor : Niveau 1 Conversiefactor : 1 Niveau 2 Carbonaten en andere koolstof die de oven verlaten in de klinker worden in aanmerking genomen d.m.v. een conversiefactor met een waarde tussen 0 en 1. De exploitant mag uitgaan van volledige conversie voor één of meerdere ingezette materialen en de ongeconverteerde carbonaten of andere koolstof toekennen aan de resterende ingezette materialen. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de producten geschiedt overeenkomstig punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. Rekenmethode B : geproduceerde klinker Deze rekenmethode berust op de hoeveelheid geproduceerde klinker. De CO2 moet met behulp van de volgende formule worden berekend : CO2clinker-emissie = activiteitsgegevens x emissiefactor x conversiefactor

8591

8592

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Er moet rekening worden gehouden met de CO2 die vrijkomt bij het branden van cementovenstof en bypass-stof voor installaties waar dit stof het ovensysteem verlaat (zie punt 6.2.1.2.2.), samen met mogelijke emissies van niet-carbonaatkoolstof in de grondstof (zie punt 6.1.2.3). Emissies van de klinkerproductie en van cementovenstof en bypass-stof en niet-carbonaatkoolstof in de ingezette materialen worden afzonderlijk berekend en opgeteld om te komen tot de totale emissie : CO2-emissiestotaal proces [t] = CO2-emissiesklinker [t] + CO2-emissiesstof [t] + CO2-emissiesnietcarbonaatkoolstof Emissies met betrekking tot de geproduceerde klinker a) Activiteitsgegevens : De klinkerproductie [t] in de verslagperiode wordt ofwel bepaald : - door directe weging van de klinker, ofwel - op basis van cementleveringen volgens de volgende formule (in de materiaalbalans wordt rekening gehouden met aan- en afvoer van klinker alsmede met wijzigingen in de klinkervoorraad) : geproduceerde klinker [t] = ((cementleveringen [t] — wijzigingen in de cementvoorraad [t])* verhouding klinker/cement [t klinker/t cement]) — (aanvoer van klinker [t]) + (afvoer van klinker [t]) — (wijzigingen in de klinkervoorraad [t]) De verhouding tussen cement en klinker wordt ofwel voor elk van de verschillende cementproducten afgeleid op grond van het bepaalde in punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage, ofwel berekend op basis van het verschil tussen cementleveringen en voorraadwijzigingen en alle materialen die zijn gebruikt als toegevoegde materialen bij de cement, met inbegrip van bypass-stof en cementovenstof. Niveau 1 De hoeveelheid geproduceerde klinker [t] in de verslagperiode wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5,0 %. Niveau 2 De hoeveelheid geproduceerde klinker [t] in de verslagperiode wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %. b) Emissiefactor : Niveau 1 Emissiefactor : 0,525 tCO2/t klinker Niveau 2 De exploitant past de specifieke emissiefactor toe die is aangegeven in de laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering. Niveau 3 De bepaling van de hoeveelheid CaO en MgO in het product geschiedt volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in tabel 2 vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt, waarbij ervan wordt uitgegaan dat alle CaO en MgO is afgeleid uit de respectieve carbonaten. Tabel 2 : Stoichiometrische emissiefactoren voor CaO en MgO (nettoproductie) Oxiden

Emissiefactor

CaO

0,785 [tCO2/CaO]

MgO

1,092 [tCO2/MgO]

c) Conversiefactor : Niveau 1 Conversiefactor : 1 Niveau 2 De hoeveelheid (niet-carbonaat-) CaO en MgO in de grondstoffen wordt weergegeven d.m.v. conversiefactoren met een waarde tussen 0 en 1, waarbij waarde 1 staat voor volledige conversie van de carbonaten in de grondstof in oxiden. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de grondstoffen geschiedt overeenkomstig punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. Dit kan gebeuren door middel van thermo-gravimetrische methoden. 6.2.1.2.2. Emissies met betrekking tot verwijderd stof CO2 van bypass-stof of cementovenstof (CKD) dat het ovensysteem verlaat, moet worden berekend op basis van de hoeveelheid stof die het ovensysteem verlaat en de emissiefactor voor klinker, bijgesteld voor het gedeeltelijk branden van CKD. De emissies moeten als volgt worden berekend : CO2-emissiesstof = activiteitsgegevens x emissiefactor waarin : a) Activiteitsgegevens : Niveau 1 De hoeveelheid cementovenstof (CKD) of bypass-stof (in voorkomend geval) die het ovensysteem in een verslagperiode verlaat, wordt geschat overeenkomstig de richtsnoeren voor de beste industriële praktijk. Niveau 2 De hoeveelheid cementovenstof (CKD) of bypass-stof (in voorkomend geval) die het ovensysteem in een verslagperiode verlaat, wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 % b) Emissiefactor : Niveau 1 Gebruik van de referentiewaarde van 0,525 tCO2 per ton klinker, ook voor cementovenstof (CKD) of bypass-stof dat het ovensysteem verlaat. Niveau 2 De emissiefactor [tCO2/t] voor cementovenstof of bypass-stof dat het ovensysteem verlaat, wordt berekend op basis van de mate waarin het stof is gebrand en de samenstelling ervan. De mate waarin het stof is gebrand en de samenstelling ervan moeten minstens eenmaal per jaar bepaald worden overeenkomstig punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD De verhouding tussen de mate waarin het cementovenstof is gebrand en de CO2-emissies per ton cementovenstof is niet lineair. Ter benadering wordt de volgende formule gebruikt :

waarin : EFCKD = emissiefactor van gedeeltelijk gebrand cementovenstof [tCO2/t (CKD)] EFCli = voor de installatie specifieke emissiefactor van klinker ([CO2/t klinker] d = mate waarin het cementovenstof is gebrand (uitgestoten CO2 als totaal carbonaat in het ruwe mengsel) 6.2.1.2.3. Emissies van niet-carbonaatkoolstof in de grondstof Emissies van niet-carbonaatkoolstof in kalksteen, leisteen of alternatieve grondstoffen (b.v. vliegas) die gebruikt zijn in de grondstof voor de oven, moeten worden bepaald met behulp van de volgende formule : CO2-emissies niet-carbonaat grondstof = activiteitsgegevens * emissiefactor * conversiefactor waarin a) Activiteitsgegevens Niveau 1 De hoeveelheid relevante grondstof die verbruikt is in de verslagperiode wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van minder dan ± 15 %. Niveau 2 De hoeveelheid relevante grondstof die verbruikt is in de verslagperiode wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %. b) Emissiefactor Niveau 1 Het gehalte niet-carbonaatkoolstof in de relevante grondstof wordt geschat op grond van richtsnoeren voor de beste industriële praktijk. Niveau 2 Het gehalte niet-carbonaatkoolstof in de relevante grondstof wordt minstens eenmaal per jaar bepaald overeenkomstig punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1,0. Niveau 2 De conversiefactor wordt berekend op grond van de beste industriële praktijk. 6.2.2. Meting van CO2-emissies : De richtsnoeren voor metingen van hoofdstuk I van deze bijlage moeten worden toegepast. 7. 7. Specifieke richtsnoeren voor installaties voor de bereiding van kalk 7.1. Grenzen en volledigheid Er zijn geen specifieke aspecten betreffende grenzen van toepassing. 7.2. Bepaling van CO2-emissies In installaties voor de bereiding van kalk zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen : - het branden van kalksteen en dolomiet in de grondstoffen - conventionele fossiele brandstoffen voor ovens - alternatieve brandstoffen en grondstoffen voor ovens op fossiele basis - biobrandstoffen voor ovens (biomassa-afval) - overige brandstoffen. 7.2.1. Berekening van CO2-emissies 7.2.1.1. Verbrandingsemissies Verbrandingsprocessen in installaties voor de bereiding van kalk waarbij verschillende soorten brandstoffen zijn betrokken (b.v. steenkool, petroleumcokes, stookolie, aardgas en een scala van afvalbrandstoffen), moeten worden gemonitord en gerapporteerd in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk I van deze bijlage. 7.2.1.2. Procesemissies Relevante emissies ontstaan tijdens het branden en door de oxidatie van organische koolstof in de grondstoffen. Tijdens het branden in de oven komt CO2 uit de carbonaten in de grondstoffen vrij. De hoeveelheid CO2 die bij het branden wordt uitgestoten, is rechtstreeks gekoppeld met de kalkbereiding. Op installatieniveau kan dit bij het branden vrijgekomen CO2 op twee manieren worden berekend : op basis van de hoeveelheid carbonaten in de grondstof (voornamelijk kalksteen en dolomiet) die in het proces wordt omgezet (rekenmethode A), of op basis van de hoeveelheid alkalioxiden in de geproduceerde kalk (rekenmethode B). Beide werkwijzen worden als gelijkwaardig beschouwd en kunnen door de exploitant in combinatie worden gebruikt om met de resultaten van de ene methode de resultaten van de andere te valideren. Rekenmethode A : carbonaten De emissies worden berekend op basis van de hoeveelheid gebruikt carbonaat. Voor de berekening moet de volgende formule worden toegepast : CO2-[tCO2] emissie = Σ {activiteitsgegevensingezettematerialen x emissiefactor x conversiefactor} waarin : a) Activiteitsgegevens Deze voorschriften gelden afzonderlijk voor elk van de relevante ingezette materialen (behalve brandstoffen) dat in de oven wordt ingezet b.v. krijt of kalksteen, waarbij dubbeltelling of omissie van in het proces teruggevoerd materiaal of bypassmateriaal moet worden vermeden. Niveau 1 De hoeveelheid relevant ingezet materiaal [t] die is verbruikt tijdens de verslagperiode, wordt door de exploitant bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %

8593

8594

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Niveau 2 De hoeveelheid relevant ingezet materiaal [t] die is verbruikt tijdens de verslagperiode, wordt door de exploitant bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5,0 % Niveau 3 De hoeveelheid relevant ingezet materiaal [t] die is verbruikt tijdens de verslagperiode, wordt door de exploitant bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 % b) Emissiefactor Niveau 1 De emissiefactoren worden berekend en gerapporteerd in massa-eenheden vrijkomend CO2 per ton van elk relevant ingezet materiaal, uitgaand van volledige conversie. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in onderstaande tabel 1 vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt. De bepaling van de hoeveelheid CaCO3, MgCO3 en organische koolstof (waar relevant) in de diverse ingezette materialen geschiedt overeenkomstig punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. Tabel 1 : Stoichiometrische emissiefactoren Carbonaat

Emissiefactor [t tCO2/tCa-, Mg- of ander carbonaat]

CaCO3

0,440

MgCO3

0,522

c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1 Niveau 2 Carbonaten die de oven verlaten in de kalk worden in aanmerking genomen d.m.v. een conversiefactor met een waarde tussen 0 en 1. De exploitant mag uitgaan van volledige conversie voor één of meerdere ingezette materialen en de ongeconverteerde carbonaten toekennen aan de resterende ingezette materialen. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de producten gebeurt overeenkomstig hoofdstuk I van deze bijlage. Rekenmethode B : aardalkalioxiden De hoeveelheid CO2 moet worden berekend op basis van de hoeveelheden van CaO, MgO en andere alkali- of aardalkalioxiden in de bereide kalk. Reeds gebrand Ca en Mg dat de oven in gaat, bijvoorbeeld in de vorm van vliegas of alternatieve brandstoffen, en grondstoffen met een relevant CaO- of MgO-gehalte, moeten in aanmerking worden genomen. Voor de berekening moet de volgende formule worden toegepast : CO2[tCO2]-emissie = Σ {activiteitsgegevensEINDMATERIALEN x emissiefactor x conversiefactor} waarin : a) Activiteitsgegevens Niveau 1 De hoeveelheid kalk [t] die is geproduceerd tijdens de verslagperiode, wordt door de exploitant bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5,0 %. Niveau 2 De hoeveelheid kalk [t] die is geproduceerd tijdens de verslagperiode, wordt door de exploitant bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %. b) Emissiefactor Niveau 1 De bepaling van de hoeveelheid CaO en MgO in het product geschiedt volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in tabel 2 vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt, waarbij ervan wordt uitgegaan dat alle CaO en MgO is afgeleid uit de respectieve carbonaten. Tabel 2 : Stoichiometrische emissiefactoren Carbonaat

Emissiefactor [t tCO2/tCa-, Mg- of ander oxide]

CaO

0,785

MgO

1,092

c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1 Niveau 2 De hoeveelheid CaO en MgO die zich reeds in de grondstoffen bevindt, wordt weergegeven d.m.v. conversiefactoren met een waarde tussen 0 en 1, waarbij waarde 1 staat voor volledige conversie van de carbonaten in de grondstof in oxiden. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de grondstoffen geschiedt overeenkomstig punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. 7.2.2. Meting van CO2-emissies : De richtsnoeren voor metingen van hoofdstuk I van deze bijlage moeten worden toegepast.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 8. Specifieke richtsnoeren voor installaties voor de vervaardiging van glas 8.1. Grenzen en volledigheid Wanneer rookgasreiniging in de installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. Deze bijlage is eveneens van toepassing voor installaties voor de productie van waterglas en steenwol. 8.2. Bepaling van CO2-emissies In installaties voor de vervaardiging van glas zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen : - het smelten van alkali- of aardalkalicarbonaten in de grondstof - conventionele fossiele brandstoffen voor ovens - alternatieve brandstoffen en grondstoffen voor ovens op fossiele basis - biobrandstoffen voor ovens (biomassa-afval) - overige brandstoffen - koolstofhoudende toeslagmaterialen, met inbegrip van cokes en kolengruis - rookgasreiniging 8.2.1. Berekening van CO2-emissies 8.2.1.1. Verbrandingsemissies Verbrandingsprocessen in installaties voor de vervaardiging van glas moeten worden bewaakt en gerapporteerd in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 8.2.1.2. Procesemissies : Tijdens het smelten in de oven komt CO2 vrij uit carbonaten in de grondstoffen en ook bij het neutraliseren van HF, HCl en SO2 in de rookgassen met behulp van kalksteen of andere carbonaten. Emissies afkomstig van de ontbinding van carbonaten tijdens het smeltproces en van de rookgasreiniging moeten beide worden gezien als bestanddeel van de emissies vanuit de installatie. Deze moeten bij de totale emissie worden opgeteld, maar indien mogelijk wel afzonderlijk worden gerapporteerd. De hoeveelheid CO2 die bij het smelten in de oven uit carbonaten in de grondstoffen vrijkomt, is rechtstreeks gekoppeld met de glasproductie en moet worden berekend op basis van de in het proces omgezette hoeveelheid carbonaten — voornamelijk soda, kalk/kalksteen, dolomiet en andere alkali- of aardalkalicarbonaten, aangevuld met carbonaatvrij kringloopglas (scherven). De emissies worden berekend op basis van de hoeveelheid gebruikt carbonaat. Voor de berekening moet de volgende formule worden toegepast : CO2 [tCO2] emissies= ∑ {activiteitsgegevens x emissiefactor} + ∑ {toeslagmateriaal x emissiefactor} waarin : a) Activiteitsgegevens De activiteitsgegevens zijn de hoeveelheid [t]CaCO3, MgCO3, Na2CO3, BaCO3 of andere alkali- of aardalkalicarbonaten in grondstoffen (soda, kalk/kalksteen, dolomiet) die in de verslagperiode wordt verwerkt, alsmede de hoeveelheid koolstofhoudende toeslagmaterialen. Niveau 1 De totale massa [t] van de carbonaatgrondstoffen of koolstofhoudende toegevoegde materialen die zijn verbruikt tijdens de verslagperiode wordt door de exploitant per type grondstof bepaald met een maximale onzekerheid van ± 2,5 %. Niveau 2 De totale massa [t] van de carbonaatgrondstoffen of koolstofhoudende toegevoegde materialen die zijn verbruikt tijdens de verslagperiode wordt door de exploitant per type grondstof bepaald met een maximale onzekerheid van ± 1,5 %. b) Emissiefactor Carbonaten : De emissiefactoren worden berekend en gerapporteerd in massa-eenheden vrijkomend CO2 per ton van elke carbonaatgrondstof. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in onderstaande tabel 1 vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt. Niveau 1 De zuiverheid van relevante ingezette materialen wordt bepaald overeenkomstig de beste industriële praktijk. De verkregen waarden moeten worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in de toegepaste carbonaten. Niveau 2 De bepaling van de hoeveelheid relevante carbonaten in elk relevant ingezet materiaal geschiedt overeenkomstig de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage.

8595

8596

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Tabel 1 : Stoichiometrische emissiefactoren

8.2.2. Meting van CO2-emissies : De richtsnoeren voor metingen van hoofdstuk I van deze bijlage moeten worden toegepast. 9. Specifieke richtsnoeren voor installaties voor de vervaardiging van keramische producten 9.1. Grenzen en volledigheid Er zijn geen specifieke aspecten betreffende grenzen van toepassing. 9.2. Bepaling van CO2-emissies In installaties voor de vervaardiging van keramische producten zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende emissiebronnen en bronstromen : - conventionele fossiele brandstoffen voor ovens - alternatieve brandstoffen voor ovens op fossiele basis - biobrandstoffen voor ovens - het branden van kalksteen/dolomiet en andere carbonaten in de grondstof - kalksteen en andere carbonaten voor het reduceren van luchtverontreinigende stoffen en andere rookgasreiniging - fossiele of uit biomassa verkregen toegevoegde materialen ter bevordering van poreusheid, b.v. polystyrol, reststoffen van papierproductie of zaagsel - fossiel organisch materiaal in de klei en andere grondstoffen. 9.2.1. Berekening van CO2-emissies 9.2.1.1. Verbrandingsemissies Verbrandingsprocessen in installaties voor de vervaardiging van keramische producten moeten worden bewaakt en gerapporteerd in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 9.2.1.2. Procesemissies : CO2 komt vrij tijdens het branden van de grondstoffen in de oven en bij de oxidatie van organisch materiaal in de klei en de toegevoegde materialen, alsook bij het neutraliseren van HF, HCl en SO2 in de rookgassen met behulp van kalksteen of andere carbonaten. Emissies afkomstig van de ontbinding van carbonaten en de oxidatie van organisch materiaal in de oven en van rookgasreiniging maken allemaal deel uit van de emissies van de installatie. Deze moeten bij de totale emissie worden opgeteld, maar indien mogelijk wel afzonderlijk worden gerapporteerd. De berekening moet als volgt worden uitgevoerd : CO2-emissiestotaal [t]= CO2-emissies ingezet materiaal [t]+ CO2-emissiesreiniging [t] 9.2.1.2.1. CO2 emissies afkomstig van grondstoffen De hoeveelheid CO2 afkomstig van carbonaten en van koolstof in andere uitgangsmaterialen moet worden berekend op basis van de in het proces omgezette hoeveelheid carbonaten in de grondstof (voornamelijk kalksteen, dolomiet) (rekenmethode A), of op basis van de hoeveelheid alkalioxiden in de vervaardigde keramische producten (rekenmethode B). Beide werkwijzen worden als gelijkwaardig beschouwd voor keramische producten op basis van gezuiverde of synthetische klei. Rekenmethode A moet worden toegepast voor keramische producten op basis van onbewerkte klei, alsook bij gebruik van klei of toegevoegd materiaal met een aanzienlijk organisch gehalte. Rekenmethode A : Koolstofinputs De berekening is gebaseerd op de koolstofinput (organisch en anorganisch) via elk van de relevante grondstoffen (verschillende types klei, kleimengsels of toegevoegde materialen). Kwarts/kwartsglas, veldspaat, kaolien en mineraaltalk zijn gewoonlijk geen noemenswaardige koolstofbronnen. De activiteitsgegevens, de emissiefactor en de conversiefactor moeten betrekking hebben op dezelfde toestand van het materiaal, bij voorkeur de droge toestand.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Voor de berekening moet de volgende formule worden toegepast : CO2-emissies [tCO2] = ∑ {activiteitsgegevens * emissiefactor * conversiefactor} a) Activiteitsgegevens Deze voorschriften gelden afzonderlijk voor elk van de relevante koolstofhoudende grondstoffen (behalve brandstoffen), b.v. klei of toegevoegd materiaal, waarbij dubbeltelling of omissie van in het proces teruggevoerd materiaal of bypassmateriaal moet worden vermeden Niveau 1 De hoeveelheid van elke relevante grondstof of toegevoegd materiaal [t] die is verbruikt tijdens de verslagperiode (met uitzondering van verliezen), wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %. Niveau 2 De hoeveelheid van elke relevante grondstof of toegevoegd materiaal [t] die is verbruikt tijdens de verslagperiode (met uitzondering van verliezen), wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5,0 %. Niveau 3 De hoeveelheid van elke relevante grondstof of toegevoegd materiaal [t] die is verbruikt tijdens de verslagperiode (met uitzondering van verliezen), wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %. b) Emissiefactor Een geaggregeerde emissiefactor die organische en organische koolstof omvat (″totale koolstof″) mag toegepast worden voor elke bronstroom (d.w.z. een relevant grondstoffenmengsel of toegevoegd materiaal). Er kunnen ook twee verschillende emissiefactoren worden toegepast voor ″totale anorganische koolstof″ en ″totale organische koolstof″ voor elke bronstroom. In voorkomend geval worden stoichiometrische verhoudingen toegepast voor de omrekening van de samenstellingsgegevens voor afzonderlijke carbonaten zoals weergegeven in tabel 1 hieronder. De bepaling van de biomassafractie van toegevoegde materialen die niet als zuivere biomassa worden aangemerkt, geschiedt volgens het bepaalde in punt 6.4 van hoofdstuk I van deze bijlage. Tabel 1 : Stoichiometrische emissiefactoren

Niveau 1 Bij de berekening van de emissiefactor wordt een conservatieve waarde van 0,2 ton CaCO3 (wat overeenstemt met 0,08794 ton CO2) per ton droge klei toegepast i.p.v. analyseresultaten Niveau 2 Voor elke bronstroom wordt een emissiefactor afgeleid, die minstens eenmaal per jaar wordt geactualiseerd. Dit geschiedt overeenkomstig de beste industriële praktijk, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden en het productenassortiment van de installatie. Niveau 3 De bepaling van de samenstelling van de relevante grondstoffen gebeurt overeenkomstig hoofdstuk 13 van bijlage I. c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1 Niveau 2 Carbonaten en koolstof die de oven verlaten, worden weergegeven d.m.v. conversiefactoren met een waarde tussen 0 en 1, waarbij waarde 1 staat voor een volledige conversie van carbonaten of andere koolstof. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de producten gebeurt overeenkomstig punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage.

8597

8598

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Rekenmethode B : alkalioxiden De hoeveelheid CO2 die bij het branden uit carbonaten vrijkomt, wordt berekend op basis van de hoeveelheid vervaardigde keramische producten en het gehalte aan CaO, MgO en andere alkali- of aardalkalioxiden in de keramische producten (activiteitsgegevens EINDMATERIALEN). De emissiefactor wordt bijgesteld voor het gehalte aan reeds gebrand Ca, Mg en andere alkali- of aardalkalioxiden die de oven ingaan (activiteitsgegevens INGEZETTE MATERIALEN), bijvoorbeeld alternatieve brandstoffen en grondstoffen met een relevant gehalte aan CaO of MgO. Voor de berekening moet de volgende formule worden toegepast : CO2-emissie [tCO2] = ∑ {activiteitsgegevens * emissiefactor * conversiefactor} waarin : a) Activiteitsgegevens De activiteitsgegevens van de producten hebben betrekking op de brutoproductie, met inbegrip van verworpen producten en scherven uit de ovens en ten gevolge van het vervoer. Niveau 1 De vervaardigde productmassa [t] in de verslagperiode wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 % Niveau 2 De vervaardigde productmassa [t] in de verslagperiode wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5,0 % Niveau 3 De vervaardigde productmassa [t] in de verslagperiode wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 % b) Emissiefactor Een geaggregeerde emissiefactor moet worden berekend op basis van het gehalte aan relevante metaaloxiden, b.v. CaO, MgO en BaO, in het product met behulp van de stoichiometrische verhoudingen in tabel 2. Tabel 2 : Stoichiometrische emissiefactoren

Niveau 1 Bij de berekening van de emissiefactor wordt een conservatieve waarde van 0,123 ton CaO (wat overeenstemt met 0,09642 ton CO2) per ton product toegepast i.p.v. analyseresultaten. Niveau 2 Er wordt een emissiefactor afgeleid, die minstens eenmaal per jaar wordt geactualiseerd. Dit geschiedt overeenkomstig de beste industriële praktijk, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden en het productenassortiment van de installatie. Niveau 3 De bepaling van de samenstelling van de producten geschiedt overeenkomstig punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1 Niveau 2 Relevante oxiden in de grondstoffen worden weergegeven d.m.v. conversiefactoren met een waarde tussen 0 en 1, waarbij waarde 0 de situatie weergeeft waarbij de volledige hoeveelheid van het relevante oxide die zich reeds in de grondstoffen bevond. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de grondstoffen geschiedt overeenkomstig punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. 9.2.1.2.2. CO2 uit kalksteen voor het reduceren van luchtverontreinigende stoffen en andere rookgasreiniging De hoeveelheid CO2 die vrijkomt uit kalksteen voor het reduceren van luchtverontreinigende stoffen en andere rookgasreiniging wordt berekend op basis van de hoeveelheid ingezet CaCO3. Dubbeltelling van gebruikte kalksteen die gerecycleerd is als grondstof in dezelfde installatie moet worden vermeden. Voor de berekening wordt de volgende formule toegepast : CO2-emissie [tCO2] = activiteitsgegevens x emissiefactor

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD waarin : a) Activiteitsgegevens Niveau 1 De hoeveelheid [t] tijdens de verslagperiode verbruikt droog CaCO3 wordt door de exploitant bepaald door weging, met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 % b) Emissiefactor Niveau 1 De stoichiometrische verhoudingen van CaCO3. Carbonaten

Emissiefactor

CaCO3

0,440 [tCO2/CaCO3]

9.2.2. Meting van CO2-emissies : De richtsnoeren voor metingen van hoofdstuk I van deze bijlage moeten worden toegepast. 10. Specifieke richtsnoeren voor installaties voor de vervaardiging van pulp en papier 10.1. Grenzen en volledigheid Indien uit de installatie CO2 wordt overgedragen dat afkomstig is van fossiele brandstoffen, bijvoorbeeld naar een nabijgelegen installatie met precipitatie van calciumcarbonaat (PCC), worden deze afgevoerde materialen niet in de emissies van de installatie meegeteld, op voorwaarde dat de bevoegde administratie hiermee instemt. Wanneer rookgasreiniging in de installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 10.2. Bepaling van CO2-emissies De processen in pulp- en papierfabrieken van waaruit CO2-emissies kunnen plaatsvinden, zijn onder andere : - krachtketels, gasturbines en andere verbrandingstoestellen die stoom of elektriciteit voor de fabriek opwekken - terugwinninginstallaties (″recovery″) en andere toestellen waarin residuloog wordt verbrand - verbrandingsovens - met gas of andere fossiele brandstoffen gestookte drogers (zoals infrarooddrogers). - rookgasreiniging - met gas of fossiele brandstoffen gestookte drogers (zoals infrarooddrogers) De behandeling van afvalwater en stortplaatsen, inclusief anaërobe afvalwaterbehandeling of slibgisting en stortplaatsen waar afvalstoffen van papierfabrieken worden gestort, zijn niet genoemd in artikel 1 van dit besluit. Dientengevolge vallen de emissies daarvan niet onder dit besluit. 10.2.1. Berekening van CO2-emissies 10.2.1.1. Verbrandingsemissies Emissies van verbrandingsprocessen die plaatsvinden in pulp- en papierfabrieken, moeten worden bewaakt in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 10.2.1.2. Procesemissies : Emissies worden veroorzaakt door het gebruik van carbonaten als aanvullende chemicaliën voor de vervaardiging van pulp. Hoewel verliezen van natrium en calcium uit de terugwinninginstallaties (″recovery″) en uit de basische ontsluiting van vezels gewoonlijk worden aangevuld met andere chemicaliën dan carbonaten, worden er soms toch kleine hoeveelheden calciumcarbonaat (CaCO3) en natriumcarbonaat (Na2CO3) toegepast, die CO2-emissies tot gevolg hebben. Dekoolstof in deze chemische stoffen is gewoonlijk van fossiele oorsprong, maar kan soms uit biomassa zijn gewonnen (b.v. wanneer Na2CO3 wordt gekocht die afkomstig is van semi-chemische procédés op basis van soda). Er wordt van uitgegaan dat de koolstof in deze chemicaliën als CO2 uit de kalkoven of terugwinninginstallatie (″recovery″) vrijkomt. Bij de bepaling van deze emissies wordt aangenomen dat alle koolstof in de CaCO3 en Na2CO3die in de terugwinninginstallatie en bij de basische ontsluiting van vezels wordt gebruikt, in de atmosfeer wordt uitgestoten. Aangezien er bij de basische ontsluiting van vezels verliezen optreden, moet er calcium worden aangevuld, meestal in de vorm van calciumcarbonaat. CO2-emissies moeten als volgt worden berekend : CO2-emissies = ∑ {(activiteitsgegevenscarbonaat x emissiefactor)} waarin : a) Activiteitsgegevens : De « activiteitsgegevenscarbonaat » geven de hoeveelheden CaCO3 en Na2CO3 weer die in het proces worden verbruikt. Niveau 1 Hoeveelheden [t] van de in het proces gebruikte CaCO3en Na2CO3, bepaald door weging door de exploitant, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan ± 2,5 %. Niveau 2 Hoeveelheden [t] van de in het proces gebruikte CaCO3 en Na2CO3, bepaald door weging door de exploitant, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan ± 1,5 %. b) Emissiefactor : Niveau 1 De stoichiometrische verhoudingen [tCO2/tCaCO3] en [t CO2/t Na2CO3] voor carbonaten die niet van biomassa afkomstig zijn, worden weergegeven in onderstaande tabel 1. Uit biomassa afkomstige carbonaten worden gewogen met een emissiefactor 0 [t CO2/t carbonaat]. Tabel 1 : Stoichiometrische emissiefactoren Type en oorsprong van carbonaat

Emissiefactor

CaCO3 (als aanvullend chemisch product)

0,440

Na2CO3 (als aanvullend chemisch product)

0,415

8599

8600

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Type en oorsprong van carbonaat

Emissiefactor

CaCO3 uit de biomassa

0

Na2CO3 uit de biomassa

0

Deze waarden moeten worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in de toegepaste carbonaten. 10.2.2. Meting van CO2-emissies : De richtsnoeren voor metingen van hoofdstuk I van deze bijlage moeten worden toegepast. 11. Richtsnoeren voor de bepaling van broeikasgasemissies met behulp van systemen voor continue emissiemeting 11.1. Grenzen en volledigheid De bepalingen van deze bijlage hebben betrekking op broeikasgasemissies uit onder Richtlijn 2003/87/EG vallende activiteiten. CO2-emissies kunnen afkomstig zijn van meerdere emissiebronnen in een installatie. 11.2. Bepaling van broeikasgasemissies Niveau 1 Voor elke emissiebron dient een totale onzekerheid van de totale emissies over de verslagperiode van minder dan ± 10 % te worden bereikt. Niveau 2 Voor elke emissiebron dient een totale onzekerheid van de totale emissies over de verslagperiode van minder dan ± 7,5 % te worden bereikt. Niveau 3 Voor elke emissiebron dient een totale onzekerheid van de totale emissies over de verslagperiode van minder dan ± 5 % te worden bereikt. Niveau 4 Voor elke emissiebron dient een totale onzekerheid van de totale emissies over de verslagperiode van minder dan ± 2,5 % te worden bereikt. Algemene benadering : De totale emissies van een broeikasgas (BKG) uit een emissiebron over de verslagperiode worden bepaald met de onderstaande formule. De in deze formule optredende parameters worden bepaald overeenkomstig deel 6 van deze bijlage. Ingeval er in een installatie meerdere emissiebronnen zijn en de emissies daarvan niet gezamenlijk kunnen worden gemeten, moeten de emissies van deze emissiebronnen afzonderlijk worden gemeten en worden opgeteld om te komen tot de totale emissie van dat specifieke BKG over de verslagperiode in de installatie als geheel.

waarin : BKG-concentratie De BKG-concentratie in het rookgas wordt bepaald door continue meting op een representatief punt. Rookgasreiniging Het debiet van het droge rookgas kan met een van de volgende methoden worden bepaald. METHODE A Het rookgasdebiet Qe wordt berekend aan de hand van een massabalans, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante parameters zoals inputs van materialen, debiet van de luchttoevoer, efficiëntie van het proces, enz., en aan de outputzijde de geproduceerde hoeveelheid product, de O2-concentratie, de SO2- en NOx-concentraties, enz. De specifieke berekeningsmethode moet door de bevoegde administratie worden goedgekeurd in het kader van de evaluatie van het monitoringplan en de daarin omschreven monitoringmethodiek. METHODE B Het rookgasdebiet Qe wordt bepaald door continue debietmeting op een representatief punt. Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Regering van 27 november 2008 tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende de bedrijven die een activiteit met CO2-emissies uitoefenen. Namen, 27 november 2008. De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN Nota’s (1) ″Guide to the Expression of Uncertainty in Measurement″, ISO/TAG 4. Gepubliceerd door de Internationale Organisatie voor normalisatie (ISO) (1993; verbeterde herdruk, 1995) namens de BIPM, IEC, IFCC, ISO, IUPAC, IUPAP en OIML. (2) Het maximum aantal meetwaarden per uur vloeit voort uit de meetfrequentie. (3) Zie : - Bijlage 1 van de ″Good Practice Guidance″ uit 2000 en bijlage I van de ″IPCC Guidelines″ (aanwijzingen voor de rapportage — herziene versie van 1996) : http://www.ipcc-nggip.iges.or.jp/public/public.htm. - ″Guide to the Expression of Uncertainty in Measurement″, ISO/TAG 4. Gepubliceerd door de ISO (1993; verbeterde herdruk, 1995) namens de BIPM, IEC, IFCC, ISO, IUPAC, IUPAP en OIML. - ISO-5168 :2005 ″Measurement of fluid flow — Procedures for the evaluation of uncertainties″. (4) Bij gebruik van volume-eenheden moet de exploitant er rekening mee houden dat omrekening noodzakelijk is in samenhang met druk- en temperatuurverschillen van de meetinrichting ten opzichte van de standaardcondities waarvoor de calorische onderwaarde voor het betreffende (5) Zie de IPCC-richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen (2006). (6) Met toepassing van de massarelatie : tCO2 = tCO * 1,571.

8601

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD SERVICE PUBLIC DE WALLONIE F. 2009 — 466

[2009/200413]

12 DECEMBRE 2008. — Arrêté du Gouvernement wallon relatif aux subventions ″ Horizon Europe ″ portant sur la préparation, le dépôt et la négociation de projets de recherche, de développement ou d’innovation dans le cadre de partenariats internationaux Le Gouvernement wallon, Vu le décret du 3 juillet 2008 relatif au soutien de la recherche, du développement et de l’innovation en Wallonie, en ses articles 107 et 108; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 12 mars 1998 relatif aux subventions pour la préparation et le dépôt de projets de recherche européens, modifié par les arrêtés des 16 octobre 2003 et 15 avril 2005; Vu les avis de l’Inspection des Finances, donnés les 11 juillet 2008 et 16 octobre 2008; Vu les accords du Ministre du Budget, donnés les 17 juillet 2008 et 23 octobre 2008; Vu l’avis du Conseil de la politique scientifique, donné le 18 septembre 2008, et entériné par le Conseil économique et social de la Région wallonne le 29 septembre 2008; Vu l’avis no 45.432/4 du Conseil d’Etat, donné le 1er décembre 2008 en application de l’article 84, § 1er, alinéa 1er, 1o, des lois sur le Conseil d’Etat, coordonnées le 12 janvier 1973; Sur la proposition de la Ministre de la Recherche, des Technologies nouvelles et des Relations extérieures, Arrête : CHAPITRE Ier. — Définitions Article 1 . Au sens du présent arrêté, on entend par : 1o ″ le décret ″ : le décret du 3 juillet 2008 relatif au soutien de la recherche, du développement et de l’innovation en Wallonie; 2o ″ administration ″ : les services administratifs du Gouvernement chargés des actions de la Région wallonne en matière de technologies nouvelles et de recherche; 3o ″ les programmes européens ″ : les programmes européens qui octroient des subventions en application du/des : a. 7e programme-cadre, à savoir le programme visé par la Décision no 1982/2006/CE du Parlement européen et du Conseil du 18 décembre 2006 relative au septième programme-cadre de l’Union européenne pour des actions de recherche, de développement technologique et de démonstration (2007-2013); b. Initiatives Technologiques Conjointes, à savoir les partenariats public-privé à long terme adoptés sur la base de l’article 171 du Traité UE ou sur la base des décisions arrêtant les programmes spécifiques conformément à l’article 166, § 3, du Traité UE et visés à l’annexe 1re de la Décision no 1982/2006/CE du Parlement européen et du Conseil du 18 décembre 2006 relative au septième programme-cadre de la Communauté européenne pour des actions de recherche, de développement technologique et de démonstration (2007-2013); c. Era-Net, à savoir les programmes de coordination de programmes de recherche non communautaires visés à l’annexe 1re de la Décision no 1982/2006/CE du Parlement européen et du Conseil du 18 décembre 2006 relative au septième programme-cadre de la Communauté européenne pour des actions de recherche, de développement technologique et de démonstration (2007-2013); d. Programmes de recherche mis en œuvre par les autorités européennes sur la base de l’article 169 du Traité UE, auxquels la Région wallonne participe, et visés à l’annexe 1re de la Décision no 1982/2006/CE du Parlement européen et du Conseil du 18 décembre 2006 relative au septième programme-cadre de la Communauté européenne pour des actions de recherche, de développement technologique et de démonstration (2007-2013); 4o ″ Eurêka ″ : l’initiative intergouvernementale Eurêka visée par la déclaration de Hanovre du 6 novembre 1985; 5o ″ le promoteur ″ : une ou plusieurs personnes morales autorisées à solliciter une aide en vertu du décret; 6o ″ petite entreprise ″, ″ moyenne entreprise ″, ″ unité universitaire ″, ″ unité de haute école ″, ″ centre de recherche agréé ″, ″ partenariats internationaux ″ : ces termes tels que les définit le décret; 7o ″ règles de participation du 7e programme-cadre ″ : les règles contenues dans le Règlement (CE) no 1906/2006 du Parlement européen et du Conseil du 18 décembre 2006 définissant les règles de participation des entreprises, des centres de recherche et des universités pour la mise en œuvre du septième programme-cadre de la Communauté européenne et fixant les règles de diffusion des résultats de la recherche (2007-2013). er

CHAPITRE II. — Des subventions ″ Horizon Europe ″ relatives aux programmes européens Art. 2. Dans la limite des crédits budgétaires disponibles, le Gouvernement accorde des subventions, dénommées ″ Horizon Europe ″, couvrant certaines dépenses exposées pour préparer, déposer et négocier certains projets visés par les programmes européens. Art. 3. Les promoteurs bénéficiant des subventions visées à l’article 2 sont : 1o les petites entreprises et les moyennes entreprises; 2o les centres de recherche agréés; 3o les unités universitaires; 4o les unités de hautes écoles. Art. 4. § 1er. Un promoteur peut bénéficier d’une subvention ″ Horizon Europe ″ pour préparer, déposer et négocier tout projet répondant à chacune des conditions suivantes : 1. le projet est déposé auprès des autorités européennes ou des autorités dont relève le projet en réponse à un appel à propositions émanant de celles-ci dans le cadre d’un des programmes visés à l’article 1er, 3o, a), b), c), ou d) ; 2. le promoteur ne bénéficie pas, pour ce même projet, d’une aide qui a en tout ou en partie un objet identique ou similaire à celui de la subvention ″ Horizon Europe ″ et qui est accordée par une entité de droit public quelconque, belge, étrangère ou internationale;

8602

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 3. s’il s’agit d’un appel à proposition dans le cadre du 7e programme-cadre, le projet répond aux deux conditions suivantes : a) le projet relève soit du programme spécifique ″ Coopération ″ à l’exception de la catégorie ″ Science socio-économiques et humaines ″, soit du programme spécifique ″ Capacités ″ pour sa catégorie ″ Recherche au profit des P.M.E. ″ et ″ recherche au bénéfice des associations de P.M.E. ″; b) le projet relève des régimes de financement ou des instruments ″ Projets en collaboration ″, ″ Actions de coordination et de soutien ″ ou ″ Projets à destination de groupe spécifique, tels les projets P.M.E. ″, à l’exclusion des ″ Réseaux d’excellence ″. § 2. Si un même projet est évalué et sélectionné par les autorités européennes ou les autorités dont relève le projet en deux étapes, le promoteur ne peut bénéficier que d’une subvention ″ Horizon Europe ″ pour l’ensemble de ces étapes. Art. 5. Lorsque le promoteur est une petite entreprise ou une moyenne entreprise, un centre de recherche agréé ou une unité de haute école, il ne peut bénéficier de plus de deux subventions ″ Horizon Europe ″ portant sur des projets déposés en réponse à un même appel à propositions portant sur une action d’un programme européen. Par dérogation à l’alinéa précédent, en cas de fusion de centres de recherche agréés, la limitation est fixée à quatre subventions ″ Horizon Europe ″ portant sur des projets déposés en réponse à un même appel à propositions portant sur une action d’un programme européen. Art. 6. Lorsque le promoteur est coordonnateur du projet au sens de l’article 24 des règles de participation du 7e programme-cadre, les dépenses admissibles sont celles qu’il expose spécifiquement pour préparer, déposer et négocier le projet, limitées aux éléments suivants : 1o la rémunération du personnel du promoteur chargé du secrétariat ou du personnel extérieur chargé de ce secrétariat, pour un montant forfaitaire de cinq mille euros lorsque le coordonnateur du projet est un centre de recherche agréé, une unité universitaire ou une unité de hautes écoles. Ce montant est porté à sept mille euros lorsque le coordonnateur du projet est une petite entreprise ou une moyenne entreprise; 2o les autres frais de secrétariat, pour un montant forfaitaire de cinq cents euros; 3o les frais de traductions que le promoteur fait réaliser en exécution d’un contrat de services; 4o les frais de prestations en matière juridique que le promoteur fait réaliser en exécution d’un contrat de services; 5o les frais de déplacements en Belgique de membres du personnel du promoteur, déterminés conformément à la réglementation wallonne en matière de frais de parcours; 6o à l’exception des colloques internationaux, les frais de missions à l’étranger de deux membres du personnel du promoteur au maximum, comprenant : a) les frais de déplacement; b) les frais de logement, à concurrence de 2 nuitées maximum, et les frais de petit déjeuner; c) les frais de subsistance, correspondant au ″ per diem ″ visé par la réglementation wallonne en matière de missions à l’étranger. Les éléments énumérés ci-avant financés sous la forme d’une aide ou d’un marché par une entité de droit public quelconque, belge, étrangère ou internationale ne font pas partie des dépenses admissibles. La subvention ″ Horizon Europe ″ couvre en totalité les dépenses admissibles. Toutefois, son montant ne peut excéder dix mille euros lorsque le coordonnateur du projet est un centre de recherche agréé, une unité universitaire ou une unité de hautes écoles. Ce montant est porté à douze mille euros lorsque le coordonnateur du projet est une petite entreprise ou une moyenne entreprise. Art. 7. Lorsque le promoteur est une petite ou une moyenne entreprise et qu’il n’est pas coordonnateur du projet au sens de l’article 24 des règles de participation du 7e programme-cadre, les dépenses admissibles sont celles qu’il expose spécifiquement pour préparer, déposer et négocier le projet, limitées aux éléments suivants : 1o la rémunération du personnel du promoteur chargé du secrétariat ou du personnel extérieur chargé de ce secrétariat, pour un montant forfaitaire de trois mille cinq cents euros; 2o les autres frais de secrétariat, pour un montant forfaitaire de trois cent cinquante euros; 3o les frais de traductions que le promoteur fait réaliser en exécution d’un contrat de services; 4o les frais de prestations en matière juridique que le promoteur fait réaliser en exécution d’un contrat de services; 5o les frais de déplacements en Belgique de membres du personnel du promoteur, déterminés conformément à la réglementation wallonne en matière de frais de parcours; 6o à l’exception des colloques internationaux, les frais de missions à l’étranger de deux membres du personnel du promoteur au maximum, comprenant : a) les frais de déplacement; b) les frais de logement, à concurrence de 2 nuitées maximum, et les frais de petit déjeuner; c) les frais de subsistance, correspondant au ″ per diem ″ visé par la réglementation wallonne en matière de missions à l’étranger. Les éléments énumérés ci-avant financés sous la forme d’une aide ou d’un marché par une entité de droit public quelconque, belge, étrangère ou internationale ne font pas partie des dépenses admissibles. La subvention ″ Horizon Europe ″ couvre en totalité les dépenses admissibles. Toutefois, son montant ne peut excéder sept mille euros. Art. 8. Lorsque le promoteur est un centre de recherche agréé, une unité universitaire ou une unité de haute école, et n’est pas coordonnateur du projet au sens de l’article 24 des règles de participation du 7e programme-cadre, les dépenses admissibles sont celles qu’il expose spécifiquement pour préparer, déposer et négocier le projet, limitées aux éléments suivants : 1o la rémunération du personnel du promoteur chargé du secrétariat ou du personnel extérieur chargé de ce secrétariat, pour un montant forfaitaire de mille sept cent cinquante euros; 2o les autres frais de secrétariat, pour un montant forfaitaire de cent septante-cinq euros; 3o les frais de traductions que le promoteur fait réaliser en exécution d’un contrat de services; 4o les frais de prestations en matière juridique que le promoteur fait réaliser en exécution d’un contrat de services; 5o les frais de déplacements en Belgique de membres du personnel du promoteur, déterminés conformément à la réglementation wallonne en matière de frais de parcours;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 6o à l’exception des colloques internationaux, les frais de missions à l’étranger de deux membres du personnel du promoteur au maximum, comprenant : a) les frais de déplacement; b) les frais de logement, à concurrence de 2 nuitées maximum, et les frais de petit déjeuner; c) les frais de subsistance, correspondant au ″ per diem ″ visé par la réglementation wallonne en matière de missions à l’étranger. Les éléments énumérés ci-avant financés sous la forme d’une aide ou d’un marché par une entité de droit public quelconque, belge, étrangère ou internationale ne font pas partie des dépenses admissibles. La subvention ″ Horizon Europe ″ couvre en totalité les dépenses admissibles. Toutefois, son montant ne peut excéder trois mille cinq cents euros. Art. 9. § 1er. Dans les 240 jours suivant la date du dépôt du projet auprès des autorités européennes ou des autorités dont relève le projet, le promoteur adresse à l’administration une demande de subvention ″ Horizon Europe ″ comprenant : 1. son nom, sa forme juridique, son adresse, son numéro de compte financier et les coordonnées de la personne à contacter si nécessaire; 2. une copie du projet déposé, indiquant notamment l’action de l’Union européenne visée; 3. une attestation de la date du dépôt du projet émanant des autorités européennes ou des autorités dont relève le projet; 4. une déclaration de créance détaillant les dépenses admissibles exposées, accompagnée, le cas échéant, des pièces justificatives suivantes : a) les factures relatives aux frais de traduction; b) le relevé des frais de déplacements en Belgique; c) les factures relatives aux déplacements à l’étranger, accompagnées des pièces attestant du nombre de nuitées; d) les factures relatives aux prestations en matière juridique. L’administration instruit la demande sur base de la copie simple des pièces justificatives. Néanmoins, si l’administration le requiert, le promoteur est tenu de transmettre ses pièces justificatives originales. § 2. Par dérogation au § 1er, le délai de 240 jours prévu au même paragraphe est porté à 360 jours lorsque le projet est évalué et sélectionné par les autorités européennes ou les autorités dont relève le projet en deux étapes. Art. 10. Dès que l’administration reçoit un dossier visé à l’article 9, elle adresse un accusé de réception au promoteur. Si le promoteur n’a pas respecté le délai visé au même article, elle l’informe qu’elle ne peut prendre le dossier en considération. Dans les soixante jours suivant la réception régulière du dossier, l’administration détermine les dépenses admissibles sur la base des éléments y figurant et fait mettre la subvention ″ Horizon Europe ″ en liquidation. CHAPITRE III. — Des subventions ″ Horizon Europe ″ relatives à Eurêka Art. 11. Dans la limite des crédits budgétaires disponibles, le Gouvernement accorde des subventions, dénommées ″ Horizon Europe ″, couvrant certaines dépenses exposées pour préparer, déposer et négocier certains projets en vue d’obtenir le label Eurêka. Art. 12. Les promoteurs bénéficiant des subventions visées à l’article 11 sont : 1. les petites entreprises et les moyennes entreprises; 2. les centres de recherche agréés; 3. les unités universitaires; 4. les unités de hautes écoles. Art. 13. Un promoteur peut bénéficier d’une subvention ″ Horizon Europe ″ pour préparer, déposer et négocier tout projet répondant aux conditions suivantes : 1. le projet est déposé auprès du Secrétariat Eurêka afin d’obtenir le label Eurêka; 2. le promoteur ne bénéficie pas, pour ce même projet, d’une aide qui a en tout ou en partie un objet identique ou similaire à celui de la subvention ″ Horizon Europe ″ et qui est accordée par une entité de droit public quelconque, belge, étrangère ou internationale. Art. 14. Lorsque le promoteur est une petite entreprise ou une moyenne entreprise, un centre de recherche agréé ou une unité de haute école, il ne peut bénéficier de plus de deux subventions ″ Horizon Europe ″ portant sur des projets déposés auprès du Secrétariat Eurêka au cours d’une même année civile. Par dérogation à l’alinéa précédent, en cas de fusion de centres de recherche agréés, la limitation est fixée à quatre subventions ″ Horizon Europe ″ portant sur des projets déposés auprès du Secrétariat Eurêka au cours d’une même année civile. Art. 15. Lorsque le promoteur est partenaire principal du projet au sens d’Eurêka, les dépenses admissibles sont celles qu’il expose spécifiquement pour préparer, déposer et négocier le projet, limitées aux éléments suivants : 1o la rémunération du personnel du promoteur chargé du secrétariat ou du personnel extérieur chargé de ce secrétariat, pour un montant forfaitaire de cinq mille euros lorsque le partenaire principal du projet est un centre de recherche agréé, une unité universitaire ou une unité de hautes écoles. Ce montant est porté à sept mille euros lorsque le partenaire principal du projet est une petite entreprise ou une moyenne entreprise; 2o les autres frais de secrétariat, pour un montant forfaitaire de cinq cents euros; 3o les frais de traductions que le promoteur fait réaliser en exécution d’un contrat de services; 4o les frais de prestations en matière juridique que le promoteur fait réaliser en exécution d’un contrat de services; 5o les frais de déplacements en Belgique de membres du personnel du promoteur, déterminés conformément à la réglementation wallonne en matière de frais de parcours; 6o à l’exception des colloques internationaux, les frais de missions à l’étranger de deux membres du personnel du promoteur au maximum, comprenant : a) les frais de déplacement; b) les frais de logement, à concurrence de 2 nuitées maximum, et les frais de petit déjeuner; c) les frais de subsistance, correspondant au ″ per diem ″ visé par la réglementation wallonne en matière de missions à l’étranger.

8603

8604

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Les éléments énumérés ci-avant financés sous la forme d’une aide ou d’un marché par une entité de droit public quelconque, belge, étrangère ou internationale ne font pas partie des dépenses admissibles. La subvention ″ Horizon Europe ″ couvre en totalité les dépenses admissibles. Toutefois, son montant ne peut excéder dix mille euros lorsque le partenaire principal du projet est un centre de recherche agréé, une unité universitaire ou une unité de hautes écoles. Ce montant est porté à douze mille euros lorsque le partenaire principal du projet est une petite entreprise ou une moyenne entreprise. Art. 16. Lorsque le promoteur est une petite entreprise ou une moyenne entreprise et n’est pas partenaire principal du projet au sens d’Eurêka, les dépenses admissibles sont celles qu’il expose spécifiquement pour préparer, déposer et négocier le projet, limitées aux éléments suivants : 1o la rémunération du personnel du promoteur chargé du secrétariat ou du personnel extérieur chargé de ce secrétariat, pour un montant forfaitaire de trois mille cinq cents euros; 2o les autres frais de secrétariat, pour un montant forfaitaire de trois cent cinquante euros; 3o les frais de traductions que le promoteur fait réaliser en exécution d’un contrat de services; 4o les frais de prestations en matière juridique que le promoteur fait réaliser en exécution d’un contrat de services; 5o les frais de déplacements en Belgique de membres du personnel du promoteur, déterminés conformément à la réglementation wallonne en matière de frais de parcours; 6o à l’exception des colloques internationaux, les frais de missions à l’étranger de deux membres du personnel du promoteur au maximum, comprenant : a) les frais de déplacement; b) les frais de logement, à concurrence de 2 nuitées maximum, et les frais de petit déjeuner; c) les frais de subsistance, correspondant au ″ per diem ″ visé par la réglementation wallonne en matière de missions à l’étranger. Les éléments énumérés ci-avant financés sous la forme d’une aide ou d’un marché par une entité de droit public quelconque, belge, étrangère ou internationale ne font pas partie des dépenses admissibles. La subvention ″ Horizon Europe ″ couvre en totalité les dépenses admissibles. Toutefois, son montant ne peut excéder sept mille euros. Art. 17. Lorsque le promoteur est un centre de recherche agréé ou une unité universitaire ou de haute école, et n’est pas partenaire principal du projet au sens d’Eurêka, les dépenses admissibles sont celles qu’il expose spécifiquement pour préparer, déposer et négocier le projet, limitées aux éléments suivants : 1o la rémunération du personnel du promoteur chargé du secrétariat ou du personnel extérieur chargé de ce secrétariat, pour un montant forfaitaire de mille sept cent cinquante euros; 2o les autres frais de secrétariat, pour un montant forfaitaire de cent septante-cinq euros; 3o les frais de traductions que le promoteur fait réaliser en exécution d’un contrat de services; 4o les frais de prestations en matière juridique que le promoteur fait réaliser en exécution d’un contrat de services; 5o les frais de déplacements en Belgique de membres du personnel du promoteur, déterminés conformément à la réglementation wallonne en matière de frais de parcours; 6o à l’exception des colloques internationaux, les frais de missions à l’étranger de deux membres du personnel du promoteur au maximum, comprenant : a) les frais de déplacement; b) les frais de logement, à concurrence de 2 nuitées maximum, et les frais de petit déjeuner; c) les frais de subsistance, correspondant au ″ per diem ″ visé par la réglementation wallonne en matière de missions à l’étranger. Les éléments énumérés ci-avant financés sous la forme d’une aide ou d’un marché par une entité de droit public quelconque, belge, étrangère ou internationale ne font pas partie des dépenses admissibles. La subvention ″ Horizon Europe ″ couvre en totalité les dépenses admissibles. Toutefois, son montant ne peut excéder trois mille cinq cents euros. Art. 18. Dans les 240 jours suivant la date du dépôt du projet auprès du Secrétariat Eurêka, le promoteur adresse à l’administration une demande de subvention ″ Horizon Europe ″ comportant : 1. son nom, sa forme juridique, son adresse, son numéro de compte financier et les coordonnées de la personne à contacter si nécessaire; 2. une copie du projet déposé auprès du Secrétariat Eurêka; 3. une attestation de la date du dépôt du projet auprès du Secrétariat Eurêka; 4. une déclaration de créance détaillant les dépenses admissibles exposées, accompagnée, le cas échéant, des pièces justificatives suivantes : a) les factures relatives aux frais de traduction; b) le relevé des frais de déplacements en Belgique; c) les factures relatives aux déplacements à l’étranger, accompagnées des pièces attestant du nombre de nuitées; d) les factures relatives aux prestations en matière juridique. L’administration instruit la demande sur base de la copie simple des pièces justificatives. Néanmoins, si l’administration le requiert, le promoteur est tenu de transmettre ses pièces justificatives originales. Art. 19. Dès que l’administration reçoit un dossier visé à l’article 18, elle adresse un accusé de réception au promoteur. Si le promoteur n’a pas respecté le délai visé au même article, elle l’informe qu’elle ne peut prendre le dossier en considération. Dans les soixante jours suivant la réception régulière du dossier, l’administration détermine les dépenses admissibles sur la base des éléments y figurant et fait mettre la subvention ″ Horizon Europe ″ en liquidation.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD CHAPITRE IV. — Délégation de pouvoirs Art. 20. Délégation est accordée au directeur général de l’administration pour engager, approuver et ordonnancer les dépenses relatives aux subventions visées par le présent arrêté. CHAPITRE V. — Dispositions finales Art. 21. Si un délai vient à échéance, soit entre le 1er juillet et le 31 août, soit entre le 21 décembre et le 31 décembre, l’échéance est reportée respectivement au 30 septembre et au 31 janvier suivant immédiatement la période précitée. Lorsqu’un délai vient à expiration un samedi, un dimanche ou un jour férié, l’échéance est reportée au plus prochain jour ouvrable Art. 22. L’arrêté du Gouvernement wallon du 12 mars 1998 relatif aux subventions pour la préparation et le dépôt de projets de recherche européens est abrogé. Art. 23. Le présent arrêté produit ses effets le 26 novembre 2008. Art. 24. Le Ministre de la Recherche et des Technologies nouvelles est chargée de l’exécution du présent arrêté. Namur, le 12 décembre 2008. Le Ministre-Président, R. DEMOTTE La Ministre de la Recherche, des Technologies nouvelles et des Relations extérieures, Mme M.-D. SIMONET

ÜBERSETZUNG ÖFFENTLICHER DIENST DER WALLONIE D. 2009 — 466 [2009/200413] 12. DEZEMBER 2008 — Erlass der Wallonischen Regierung über die Subventionen ″Horizon Europe″, die die Vorbereitung, die Hinterlegung und die Verhandlung von Forschungs-, Entwicklungs- oder Innovationsprojekten im Rahmen von internationalen Partnerschaften betreffen Die Wallonische Regierung, Aufgrund des Dekrets vom 3. Juli 2008 über die Unterstützung der Forschung, der Entwicklung und der Innovation in der Wallonie, insbesondere seiner Artikel 107 und 108; Aufgrund des Erlasses der Wallonischen Regierung vom 12. März 1998 über die Subventionen für die Vorbereitung und die Hinterlegung von europäischen Forschungsprojekten, in seiner durch die Erlasse der Wallonischen Regierung vom 16. Oktober 2003 und vom 15. April 2005 abgeänderten Fassung; Aufgrund der am 11. Juli 2008 und am 16. Oktober 2008 abgegebenen Gutachten der Finanzinspektion; Aufgrund der am 17. Juli 2008 und am 23. Oktober 2008 gegebenen Einverständnisse des Ministers des Haushalts; Aufgrund des am 18. September 2008 abgegebenen Gutachtens des Rats für die Wissenschaftspolitik, das am 29. September 2008 vom Wirtschafts- und Sozialrat der Wallonischen Region bestätigt worden ist; Aufgrund des am 1. Dezember 2008 vom Staatsrat in Anwendung von Artikel 84, § 1, Absatz 1, 1o, der koordinierten Gesetze über den Staatsrat abgegebenen Gutachtens Nr. 45.432/4; Auf Vorschlag der Ministerin der Forschung, der neuen Technologien und der auswärtigen Beziehungen, Beschließt: KAPITEL I — Definitionen Artikel 1 - Im Sinne des vorliegenden Erlasses gelten folgende Definitionen: 1o ″das Dekret″: das Dekret vom 3. Juli 2008 über die Unterstützung der Forschung, der Entwicklung und der Innovation in der Wallonie; 2o ″Verwaltung″: die administrativen Dienststellen der Regierung, die mit den Aktionen der Wallonischen Region auf dem Gebiet der neuen Technologien und der Forschung beauftragt sind; 3o ″die europäischen Programme″: die europäischen Programme, durch die Subventionen gewährt werden, dies in Anwendung: a. des 7. Rahmenprogramms, d.h. das im Beschluss Nr. 1982/2006/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 18. Dezember 2006 über das Siebte Rahmenprogramm der Europäischen Union im Bereich der Forschung, technologischen Entwicklung und Demonstration (2007-2013) erwähnte Programm; b. der Gemeinsamen Technologieinitiativen, d.h. die langfristigen öffentlich-privaten Partnerschaften, die auf der Grundlage von Artikel 171 des EU-Vertrags oder auf der Grundlage der Beschlüsse zur Festlegung der spezifischen Programme gemäß Artikel 166, § 3, des EU-Vertrags verabschiedet worden sind und die in der Anlage 1 zum Beschluss Nr. 1982/2006/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 18. Dezember 2006 über das Siebte Rahmenprogramm der Europäischen Gemeinschaft im Bereich der Forschung, technologischen Entwicklung und Demonstration (2007-2013) erwähnt werden; c. des ″Era-Net″, d.h. die Programme zur Koordinierung von nicht gemeinschaftlichen Forschungsprogrammen, die in der Anlage 1 zum Beschluss Nr. 1982/2006/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 18. Dezember 2006 über das Siebte Rahmenprogramm der Europäischen Gemeinschaft im Bereich der Forschung, technologischen Entwicklung und Demonstration (2007-2013) erwähnt werden; d. der Forschungsprogramme, die durch die europäischen Behörden auf der Grundlage von Artikel 169 des EU-Vertrags in die Wege geleitet werden, an denen die Wallonische Region beteiligt ist und die in der Anlage 1 zum Beschluss Nr. 1982/2006/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 18. Dezember 2006 über das Siebte Rahmenprogramm der Europäischen Gemeinschaft im Bereich der Forschung, technologischen Entwicklung und Demonstration (2007-2013) erwähnt werden; 4o ″Eureka″: die zwischenstaatliche Eureka-Initiative, die in der Erklärung von Hannover vom 6. November 1985 angeführt wird; 5o ″der Projektträger″: eine oder mehrere juristische Personen, die kraft des Dekrets zur Beantragung einer Beihilfe ermächtigt sind;

8605

8606

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 6o ″Kleinunternehmen″, ″Mittelunternehmen″, ″Universitätseinheit″, ″Hochschuleinheit″, ″zugelassenes Forschungszentrum″, ″internationale Partnerschaften″: diese Wörter so wie sie in dem Dekret bestimmt werden; 7o ″Beteiligungsregeln für das 7. Rahmenprogramm″: Die Regeln, die in der Verordnung (EG) Nr. 1906/2006 des Europäischen Parlaments und des Rates vom 18. Dezember 2006 zur Festlegung der Regeln für die Beteiligung von Unternehmen, Forschungszentren und Hochschulen an Maßnahmen des Siebten Rahmenprogramms sowie für die Verbreitung der Forschungsergebnisse (2007-2013) angeführt sind. KAPITEL II — Die Subventionen ″Horizon Europe″ in Bezug auf die europäischen Programme Art. 2 - Im Rahmen der verfügbaren Haushaltsmittel gewährt die Regierung ″Horizon Europe″ genannte Subventionen, die bestimmte Ausgaben decken, die getätigt werden, um bestimmte durch die europäischen Programme betroffene Projekte vorzubereiten, zu hinterlegen und zu verhandeln. Art. 3 - Die Projektträger, die in Artikel 2 erwähnte Subventionen in Anspruch nehmen, sind folgende: 1o die Klein- und Mittelunternehmen; 2o die zugelassenen Forschungszentren; 3o die Universitätseinheiten; 4o die Hochschuleinheiten. Art. 4 - § 1. Ein Projektträger kann eine Subvention ″Horizon Europe″ in Anspruch nehmen, um jegliches Projekt vorzubereiten, zu hinterlegen und zu verhandeln, das jeder der folgenden Bedingungen genügt: 1. das Projekt wird bei den europäische Behörden oder den Behörden, von denen das Projekt abhängt, in Beantwortung eines von ihnen stammenden Aufrufes zur Einreichung von Angeboten im Rahmen eines der in Artikel 1, 3o, a), b, c) oder d) erwähnten Programme hinterlegt; 2. der Projektträger nimmt für dieses selbe Projekt keine Beihilfe in Anspruch, die ganz oder teilweise einen identischen oder vergleichbaren Gegenstand wie denjenigen der Subvention ″Horizon Europe″ hat und die durch irgend eine belgische, ausländische oder internationale Einrichtung öffentlichen Rechts gewährt wird; 3. wenn es sich um einen Aufruf zur Einreichung von Angeboten im Rahmen des 7. Rahmenprogramms handelt, genügt das Projekt den beiden nachstehenden Bedingungen: a) das Projekt fällt entweder unter das spezifische Programm ″Zusammenarbeit″ mit Ausnahme der Kategorie ″Sozial-, Wirtschafts- und Geisteswissenschaften″ oder unter das spezifische Programm ″Kapazitäten″ für seine Kategorie ″Forschung zugunsten von K.M.U.″ und ″Forschung zugunsten der Verbundprojekte (Vereinigungen von K.M.U.)″; b) das Programm unterliegt den Finanzierungssystemen oder den Instrumenten ″Projekte in Zusammenarbeit″, ″Koordinierungs- und Unterstützungsmaßnahmen″ oder ″Projekte zugunsten von spezifischen Gruppen wie die K.M.U.-Projekte″, mit Ausnahme der ″Benchmarks für Exzellenz″. § 2. Wenn ein und dasselbe Projekt durch die europäischen Behörden oder die Behörden, von denen es abhängt, in zwei Stufen bewertet und ausgewählt wird, kann der Projektträger nur eine Subvention ″Horizon Europe″ für diese gesamten Schritte in Anspruch nehmen. Art. 5 - Wenn der Projektträger ein Klein- bzw. Mittelunternehmen, ein zugelassenes Forschungszentrum oder eine Hochschuleinheit ist, kann er nicht mehr als zwei Subventionen ″Horizon Europe″, die Projekte betreffen, die in Beantwortung eines und desselben Aufrufs zur Einreichung von Angeboten in Bezug auf eine Aktion eines europäischen Programms hinterlegt werden, in Anspruch nehmen. In Abweichung vom vorigen Absatz wird die Grenze bei einer Fusion von zugelassenen Forschungszentren auf vier Subventionen ″Horizon Europe″ festgesetzt, die Projekte betreffen, die in Beantwortung eines und desselben Aufrufs zur Einreichung von Angeboten in Bezug auf eine Aktion eines europäischen Programms hinterlegt werden. Art. 6 - Wenn der Projektträger das Projekt im Sinne von Artikel 24 der Beteiligungsregeln für das 7. Rahmenprogramm koordiniert, sind die zulässigen Ausgaben diejenigen, die er spezifisch für die Vorbereitung, Hinterlegung und Verhandlung des Projekts tätigt, wobei diese Ausgaben auf folgende Posten beschränkt sind: 1o die Entlohnung des mit dem Sekretariat beauftragten Personals des Projektträgers oder des mit diesem Sekretariat beauftragten auswärtigen Personals, dies in Höhe eines Pauschalbetrags von fünftausend Euro, wenn der Koordinator des Projekts ein zugelassenes Forschungszentrum, eine Universitäts- oder Hochschuleinheit ist. Dieser Betrag wird auf siebentausend Euro erhöht, wenn der Koordinator des Projekts ein Klein- oder Mittelunternehmen ist; 2o die sonstigen Sekretariatskosten für einen Pauschalbetrag von fünfhundert Euro; 3o die Kosten für Übersetzungen, die der Projektträger in Ausführung eines Dienstleistungsvertrags ausfertigen lässt; 4o die Kosten für die Dienstleistungen im juristischen Bereich, die der Projektträger im Rahmen eines Dienstleistungsvertrags durchführen lässt; 5o die Kosten für die Dienstfahrten in Belgien der Personalmitglieder des Projektträgers, wobei diese aufgrund der einschlägigen wallonischen Regelungen festgelegt werden; 6o mit Ausnahme der internationalen Kolloquien, die Kosten für Auslandsmissionen von höchstens zwei Personalmitgliedern des Projektträgers, d.h. a) die Fahrt- bzw. Reisekosten; b) die Übernachtungskosten in Höhe von höchstens zwei Übernachtungen und die Frühstückskosten; c) die Verpflegungskosten, die dem ″per diem″-Betrag entsprechen, der durch die wallonische Regelung in Sachen Auslandsmissionen gewährt wird. Die oben angeführten Elemente, die durch irgend eine belgische, ausländische oder internationale Einrichtung öffentlichen Rechts in Form von einer Beihilfe oder eines Auftrags finanziert werden, gehören nicht zu den zulässigen Ausgaben. Die Subvention ″Horizon Europe″ deckt die zulässigen Ausgaben vollständig. Ihr Betrag darf jedoch zehntausend Euro nicht überschreiten, wenn der Koordinator des Projekts ein zugelassenes Forschungszentrum, eine Universitätsoder Hochschuleinheit ist. Dieser Betrag wird auf zwölftausend Euro erhöht, wenn der Koordinator des Projekts ein Klein- oder Mittelunternehmen ist.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 7 - Wenn der Projektträger ein Klein- bzw. Mittelunternehmen ist und das Projekt im Sinne von Artikel 24 der Beteiligungsregeln für das 7. Rahmenprogramm nicht koordiniert, sind die zulässigen Ausgaben diejenigen, die er spezifisch für die Vorbereitung, Hinterlegung und Verhandlung des Projekts tätigt, wobei diese Ausgaben auf folgende Posten beschränkt sind: 1o die Entlohnung des mit dem Sekretariat beauftragten Personals des Projektträgers oder des mit dem Sekretariat beauftragten auswärtigen Personals für einen Pauschalbetrag von dreitausendfünfhundert Euro; 2o die sonstigen Sekretariatskosten für einen Pauschalbetrag von dreihundertfünfzig Euro; 3o die Kosten für Übersetzungen, die der Projektträger in Ausführung eines Dienstleistungsvertrags ausfertigen lässt; 4o die Kosten für die Dienstleistungen im juristischen Bereich, die der Projektträger im Rahmen eines Dienstleistungsvertrags durchführen lässt; 5o die Kosten für die Dienstfahrten in Belgien der Personalmitglieder des Projektträgers, wobei diese aufgrund der einschlägigen wallonischen Regelungen festgelegt werden; 6o mit Ausnahme der internationalen Kolloquien, die Kosten für Auslandsmissionen von höchstens zwei Personalmitgliedern des Projektträgers, d.h. a) die Fahrt- bzw. Reisekosten; b) die Übernachtungskosten in Höhe von höchstens zwei Übernachtungen und die Frühstückskosten; c) die Verpflegungskosten, die dem ″per diem″-Betrag entsprechen, der durch die wallonische Regelung in Sachen Auslandsmissionen gewährt wird. Die oben angeführten Elemente, die durch irgend eine belgische, ausländische oder internationale Einrichtung öffentlichen Rechts in Form von einer Beihilfe oder eines Auftrags finanziert werden, gehören nicht zu den zulässigen Ausgaben. Die Subvention ″Horizon Europe″ deckt die zulässigen Ausgaben vollständig. Ihr Betrag ist jedoch auf siebentausend Euro begrenzt. Art. 8 - Wenn der Projektträger ein zugelassenes Forschungszentrum, eine Universitätseinheit oder eine Hochschuleinheit ist und das Projekt im Sinne von Artikel 24 der Beteiligungsregeln für das 7. Rahmenprogramm nicht koordiniert, sind die zulässigen Ausgaben diejenigen, die er spezifisch für die Vorbereitung, Hinterlegung und Verhandlung des Projekts tätigt, wobei diese Ausgaben auf folgende Posten beschränkt sind: 1o die Entlohnung des mit dem Sekretariat beauftragten Personals des Projektträgers oder des mit dem Sekretariat beauftragten auswärtigen Personals für einen Pauschalbetrag von eintausendsiebenhundertfünfzig Euro; 2o die sonstigen Sekretariatskosten für einen Pauschalbetrag von einhundertfünfundsiebzig Euro; 3o die Kosten für Übersetzungen, die der Projektträger in Ausführung eines Dienstleistungsvertrags ausfertigen lässt; 4o die Kosten für die Dienstleistungen im juristischen Bereich, die der Projektträger im Rahmen eines Dienstleistungsvertrags durchführen lässt; 5o die Kosten für die Dienstfahrten in Belgien der Personalmitglieder des Projektträgers, wobei diese aufgrund der einschlägigen wallonischen Regelungen festgelegt werden; 6o mit Ausnahme der internationalen Kolloquien, die Kosten für Auslandsmissionen von höchstens zwei Personalmitgliedern des Projektträgers, d.h. a) die Fahrt- bzw. Reisekosten; b) die Übernachtungskosten in Höhe von höchstens zwei Übernachtungen und die Frühstückskosten; c) die Verpflegungskosten, die dem ″per diem″-Betrag entsprechen, der durch die wallonische Regelung in Sachen Auslandsmissionen gewährt wird. Die oben angeführten Elemente, die durch irgend eine belgische, ausländische oder internationale Einrichtung öffentlichen Rechts in Form von einer Beihilfe oder eines Auftrags finanziert werden, gehören nicht zu den zulässigen Ausgaben. Die Subvention ″Horizon Europe″ deckt die zulässigen Ausgaben vollständig. Ihr Betrag ist jedoch auf dreitausendfünfhundert Euro begrenzt. Art. 9 - § 1. Innerhalb von 240 Tagen nach dem Datum der Hinterlegung des Projekts bei den europäischen Behörden oder den Behörden, von denen es abhängt, schickt der Projektträger der Verwaltung einen Antrag auf Subvention ″Horizon Europe″, in dem das Folgende enthalten ist: 1. sein Name, seine Rechtsform, seine Anschrift und seine Bankkontonummer sowie die Angaben der falls notwendig zu kontaktierenden Person; 2. eine Abschrift des hinterlegten Projekts, das insbesondere die Bezeichnung der betreffenden Maßnahme der Europäischen Union aufweist; 3. eine Bescheinigung des Datums der Hinterlegung des Projekts, die von den europäischen Behörden oder den Behörden, von denen das Projekt abhängt, stammt; 4. eine Forderungsanmeldung, in der die getätigten Ausgaben detailliert angegeben werden sowie ggf. folgende Belege: a) die Rechnungen für die Übersetzungskosten; b) die Auflistung der Fahrtkosten in Belgien; c) die Rechnungen für Auslandsreisen, einschließlich der Belege für die Anzahl der Übernachtungen; d) die Rechnungen für die Dienstleitungen im juristischen Bereich. Die Verwaltung untersucht den Antrag auf der Grundlage der einfachen Kopie der Belege. Wenn die Verwaltung es fordert, muss der Projektträger jedoch die Originale seiner Belege übermitteln. § 2. In Abweichung von § 1 wird die in demselben Paragraphen vorgesehene Frist von 240 Tagen auf 360 Tage erhöht, wenn das Projekt durch die europäischen Behörden oder die Behörden, von denen es abhängt, in zwei Stufen bewertet und ausgewählt wird.

8607

8608

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 10 - Unmittelbar nach Eingang einer in Artikel 9 angeführten Akte bei der Verwaltung, lässt diese dem Projektträger eine Empfangsbestätigung zukommen. Hat der Projektträger die in demselben Artikel erwähnte Frist missachtet, teilt sie ihm mit, dass sie seine Akte nicht berücksichtigen kann. Innerhalb von sechzig Tagen nach dem ordnungsgemäßen Eingang der Akte bestimmt die Verwaltung die zulässigen Ausgaben auf der Grundlage der Informationen der Akte. Anschließend geht sie zur Ausbezahlung der Subvention ″Horizon Europe″ über. KAPITEL III. — Die Subventionen ″Horizon Europe″ in Bezug auf Eureka Art. 11 - Im Rahmen der verfügbaren Haushaltsmittel gewährt die Regierung ″Horizon Europe″ genannte Subventionen, die bestimmte Ausgaben decken, die getätigt werden, um bestimmte durch die europäischen Programme betroffene Projekte vorzubereiten, zu hinterlegen und zu verhandeln, dies um das Eureka-Gütezeichen zu erhalten. Art. 12 - Die Projektträger, die in Artikel 11 erwähnte Subventionen in Anspruch nehmen, sind folgende: 1. die Klein- und Mittelunternehmen; 2. die zugelassenen Forschungszentren; 3. die Universitätseinheiten; 4. die Hochschuleinheiten. Art. 13 - Ein Projektträger kann eine Subvention ″Horizon Europe″ in Anspruch nehmen, um jegliches Projekt vorzubereiten, zu hinterlegen und zu verhandeln, das den folgenden Bedingungen genügt: 1. das Projekt wird bei dem Sekretariat von Eureka hinterlegt, um das Eureka-Gütezeichen zu erhalten; 2. der Projektträger nimmt für dieses Projekt keine Beihilfe in Anspruch, die ganz oder teilweise einen identischen oder vergleichbaren Gegenstand wie denjenigen der Subvention ″Horizon Europe″ hat und die durch irgend eine belgische, ausländische oder internationale Einrichtung öffentlichen Rechts gewährt wird. Art. 14 - Wenn der Projektträger ein Klein- bzw. Mittelunternehmen, ein zugelassenes Forschungszentrum oder eine Hochschuleinheit ist, kann er nicht mehr als zwei Subventionen ″Horizon Europe″, die Projekte betreffen, die beim Eureka-Sekretariat im Laufe eines und desselben Kalenderjahres hinterlegt werden, in Anspruch nehmen. In Abweichung vom vorigen Absatz wird die Grenze bei einer Fusion von zugelassenen Forschungszentren auf vier Subventionen ″Horizon Europe″ festgesetzt, die Projekte betreffen, die beim Eureka-Sekretariat im Laufe eines und desselben Kalenderjahres hinterlegt werden. Art. 15 - Wenn der Projektträger der Hauptpartner des Projekts im Sinne von Eureka ist, sind die zulässigen Ausgaben diejenigen, die er spezifisch für die Vorbereitung, Hinterlegung und Verhandlung des Projekts tätigt, wobei diese Ausgaben auf folgende Posten beschränkt sind: 1o die Entlohnung des mit dem Sekretariat beauftragten Personals des Projektträgers oder des mit diesem Sekretariat beauftragten auswärtigen Personals, dies in Höhe eines Pauschalbetrags von fünftausend Euro, wenn der Hauptpartner des Projekts ein zugelassenes Forschungszentrum, eine Universitäts- oder Hochschuleinheit ist. Dieser Betrag wird auf siebentausend Euro erhöht, wenn der Hauptpartner des Projekts ein Klein- oder Mittelunternehmen ist; 2o die sonstigen Sekretariatskosten für einen Pauschalbetrag von fünfhundert Euro; 3o die Kosten für Übersetzungen, die der Projektträger in Ausführung eines Dienstleistungsvertrags ausfertigen lässt; 4o die Kosten für die Dienstleistungen im juristischen Bereich, die der Projektträger im Rahmen eines Dienstleistungsvertrags durchführen lässt; 5o die Kosten für die Dienstfahrten in Belgien der Personalmitglieder des Projektträgers, wobei diese aufgrund der einschlägigen wallonischen Regelungen festgelegt werden; 6o mit Ausnahme der internationalen Kolloquien, die Kosten für Auslandsmissionen von höchstens zwei Personalmitgliedern des Projektträgers, d.h. a) die Fahrt- bzw. Reisekosten; b) die Übernachtungskosten in Höhe von höchstens zwei Übernachtungen und die Frühstückskosten; c) die Verpflegungskosten, die dem ″per diem″-Betrag entsprechen, der durch die wallonische Regelung in Sachen Auslandsmissionen gewährt wird. Die oben angeführten Elemente, die durch irgend eine belgische, ausländische oder internationale Einrichtung öffentlichen Rechts in Form von einer Beihilfe oder eines Auftrags finanziert werden, gehören nicht zu den zulässigen Ausgaben. Die Subvention ″Horizon Europe″ deckt die zulässigen Ausgaben vollständig. Ihr Betrag darf jedoch zehntausend Euro nicht überschreiten, wenn der Hauptpartner des Projekts ein zugelassenes Forschungszentrum, eine Universitätsoder Hochschuleinheit ist. Dieser Betrag wird auf zwölftausend Euro erhöht, wenn der Hauptpartner des Projekts ein Klein- oder Mittelunternehmen ist. Art. 16 - Wenn der Projektträger ein Klein- oder Mittelunternehmen ist und nicht der Hauptpartner des Projekts im Sinne von Eureka ist, sind die zulässigen Ausgaben diejenigen, die er spezifisch für die Vorbereitung, Hinterlegung und Verhandlung des Projekts tätigt, wobei diese Ausgaben auf folgende Posten beschränkt sind: 1o die Entlohnung des mit dem Sekretariat beauftragten Personals des Projektträgers oder des mit dem Sekretariat beauftragten auswärtigen Personals für einen Pauschalbetrag von dreitausendfünfhundert Euro; 2o die sonstigen Sekretariatskosten für einen Pauschalbetrag von dreihundertfünfzig Euro; 3o die Kosten für Übersetzungen, die der Projektträger in Ausführung eines Dienstleistungsvertrags ausfertigen lässt; 4o die Kosten für die Dienstleistungen im juristischen Bereich, die der Projektträger im Rahmen eines Dienstleistungsvertrags durchführen lässt; 5o die Kosten für die Dienstfahrten in Belgien der Personalmitglieder des Projektträgers, wobei diese aufgrund der einschlägigen wallonischen Regelungen festgelegt werden; 6o mit Ausnahme der internationalen Kolloquien, die Kosten für Auslandsmissionen von höchstens zwei Personalmitgliedern des Projektträgers, d.h. a) die Fahrt- bzw. Reisekosten; b) die Übernachtungskosten in Höhe von höchstens zwei Übernachtungen und die Frühstückskosten;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD c) die Verpflegungskosten, die dem ″per diem″-Betrag entsprechen, der durch die wallonische Regelung in Sachen Auslandsmissionen gewährt wird. Die oben angeführten Elemente, die durch irgend eine belgische, ausländische oder internationale Einrichtung öffentlichen Rechts in Form von einer Beihilfe oder eines Auftrags finanziert werden, gehören nicht zu den zulässigen Ausgaben. Die Subvention ″Horizon Europe″ deckt die zulässigen Ausgaben vollständig. Ihr Betrag ist jedoch auf siebentausend Euro begrenzt. Art. 17 - Wenn der Projektträger ein zugelassenes Forschungszentrum oder eine Universitäts- oder Hochschuleinheit ist und nicht der Hauptpartner des Projekts im Sinne von Eureka ist, sind die zulässigen Ausgaben diejenigen, die er spezifisch für die Vorbereitung, Hinterlegung und Verhandlung des Projekts tätigt, wobei diese Ausgaben auf folgende Posten beschränkt sind: 1o die Entlohnung des mit dem Sekretariat beauftragten Personals des Projektträgers oder des mit dem Sekretariat beauftragten auswärtigen Personals für einen Pauschalbetrag von eintausendsiebenhundertfünfzig Euro; 2o die sonstigen Sekretariatskosten für einen Pauschalbetrag von einhundertfünfundsiebzig Euro; 3o die Kosten für die Übersetzungen, die der Projektträger im Rahmen eines Dienstleistungsvertrags durchführen lässt; 4o die Kosten für die Dienstleistungen im juristischen Bereich, die der Projektträger im Rahmen eines Dienstleistungsvertrags durchführen lässt; 5o die Kosten für die Dienstfahrten in Belgien der Personalmitglieder des Projektträgers, wobei diese aufgrund der einschlägigen wallonischen Regelungen festgelegt werden; 6o mit Ausnahme der internationalen Kolloquien, die Kosten für Auslandsmissionen von höchstens zwei Personalmitgliedern des Projektträgers, d.h. a) die Fahrt- bzw. Reisekosten; b) die Übernachtungskosten in Höhe von höchstens zwei Übernachtungen und die Frühstückskosten; c) die Verpflegungskosten, die dem ″per diem″-Betrag entsprechen, der durch die wallonische Regelung in Sachen Auslandsmissionen gewährt wird. Die oben angeführten Elemente, die durch irgend eine belgische, ausländische oder internationale Einrichtung öffentlichen Rechts in Form von einer Beihilfe oder eines Auftrags finanziert werden, gehören nicht zu den zulässigen Ausgaben. Die Subvention ″Horizon Europe″ deckt die zulässigen Ausgaben vollständig. Ihr Betrag ist jedoch auf dreitausendfünfhundert Euro begrenzt. Art. 18 - Innerhalb von 240 Tagen nach dem Datum der Hinterlegung des Projekts bei dem Eureka-Sekretariat schickt der Projektträger der Verwaltung einen Antrag auf Subvention ″Horizon Europe″, in dem das Folgende enthalten ist: 1. sein Name, seine Rechtsform, seine Anschrift und seine Bankkontonummer sowie die Angaben der falls notwendig zu kontaktierenden Person; 2. eine Kopie des bei dem Eureka-Sekretariat hinterlegten Projektes; 3. eine Bescheinigung bezüglich des Datums der Hinterlegung des Projektes bei dem Eureka-Sekretariat; 4. eine Forderungsanmeldung, in der die getätigten Ausgaben detailliert angegeben werden sowie ggf. folgende Belege: a) die Rechnungen für die Übersetzungskosten; b) die Auflistung der Fahrtkosten in Belgien; c) die Rechnungen für Auslandsreisen, einschließlich der Belege für die Anzahl der Übernachtungen; d) die Rechnungen für die Dienstleitungen im juristischen Bereich. Die Verwaltung untersucht den Antrag auf der Grundlage der einfachen Kopie der Belege. Wenn die Verwaltung es fordert, muss der Projektträger jedoch die Originale seiner Belege übermitteln. Art. 19 - Unmittelbar nach Eingang einer in Artikel 18 angeführten Akte bei der Verwaltung, lässt diese dem Projektträger eine Empfangsbestätigung zukommen. Hat der Projektträger die in demselben Artikel erwähnte Frist missachtet, teilt sie ihm mit, dass sie seine Akte nicht berücksichtigen kann. Innerhalb von sechzig Tagen nach dem ordnungsgemäßen Eingang der Akte bestimmt die Verwaltung die zulässigen Ausgaben auf der Grundlage der Informationen der Akte. Anschließend geht sie zur Ausbezahlung der Subvention ″Horizon Europe″ über. KAPITEL IV — Vollmachtserteilung Art. 20 - Der Generaldirektor der Verwaltung wird bevollmächtigt, um die Ausgaben für die in dem vorliegenden Erlass angeführten Subventionen festzulegen, zu genehmigen und anzuordnen. KAPITEL V — Schlussbestimmungen Art. 21 - Endet eine Frist entweder zwischen dem 1. Juli und dem 31. August oder zwischen dem 21. Dezember und dem 31. Dezember, so wird das Ende dieser Frist auf den 30. September bzw. 31. Januar, der unmittelbar auf den vorerwähnten Zeitraum folgt, verlegt. Wenn eine Frist an einem Samstag, einem Sonntag oder einem gesetzlichen Feiertag endet, wird das Ende der Frist auf den unmittelbar folgenden Werktag verlegt. Art. 22 - Der Erlass der Wallonischen Regierung vom 12. März 1998 über die Subventionen für die Vorbereitung und die Hinterlegung von europäischen Forschungsprojekten wird aufgehoben. Art. 23 - Der vorliegende Erlass wird am 26. November 2008 wirksam. Art. 24 - Der Minister der Forschung und der neuen Technologien wird mit der Durchführung des vorliegenden Erlasses beauftragt. Namur, den 12. Dezember 2008 Der Minister-Präsident, R. DEMOTTE Die Ministerin der Forschung, der neuen Technologien und der auswärtigen Beziehungen, Frau M.-D. SIMONET

8609

8610

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD VERTALING WAALSE OVERHEIDSDIENST N. 2009 — 466

[2009/200413]

12 DECEMBER 2008. — Besluit van de Waalse Regering betreffende de toelagen ″Horizon Europe″ met betrekking tot de voorbereiding, de indiening en de onderhandeling van onderzoeks-, ontwikkelings- of innovatieprojecten in het kader van internationale samenwerkingsverbanden De Waalse Regering, Gelet op het decreet van 3 juli 2008 betreffende de steun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie in Wallonië, inzonderheid op de artikelen 107 en 108; Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 12 maart 1998 waarbij toelagen worden verleend voor de voorbereiding en de indiening van Europese onderzoeksprojecten, gewijzigd bij de besluiten van 16 oktober 2003 en 15 april 2005; Gelet op de adviezen van de Inspectie van Financiën, gegeven op 11 juli 2008 en 16 oktober 2008; Gelet op de instemmingen van de Minister van Begroting, gegeven op 17 juli 2008 en 23 oktober 2008; Gelet op advies van de Raad voor Wetenschapsbeleid, gegeven op 18 september 2008, en bekrachtigd door de ″Conseil économique et social de la Région wallonne″ (Sociaal-Economische Raad van het Waalse Gewest) op 29 september 2008; Gelet op het advies nr. 45.432/4 van de Raad van State, gegeven op 1 december 2008, overeenkomstig artikel 84, § 1, eerste lid, 1o, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973; Op de voordracht van de Minister van Onderzoek, Nieuwe Technologieën en Buitenlandse Betrekkingen, Besluit : HOOFDSTUK I. — Begripsomschrijvingen Artikel 1. In de zin van dit besluit wordt verstaan onder : 1o ″het decreet″ : het decreet van 3 juli 2008 betreffende de steun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie in Wallonië; 2o ″bestuur″ : de administratieve diensten van de Regering belast met de acties van het Waalse Gewest inzake nieuwe technologieën en onderzoek; 3o ″de Europese programma’s″ : de Europese programma’s die toelagen verlenen overeenkomstig : a. 7e kaderprogramma, namelijk het programma bedoeld bij Verordening nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor acties op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013); b. Gezamenlijke technologie-initiatieven, namelijk de publiek-private samenwerkingen op lange termijn, aangenomen op basis van artikel 171 van het EU-Verdrag of op basis van de beslissingen tot vaststelling van de specifieke programma’s overeenkomstig artikel 166, § 3, van het UE-Verdrag en bedoeld in bijlage 1 van Verordening nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor acties op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013); c. Era-Net, namelijk de coördinatieprogramma’s van de niet-communautaire onderzoeksprogramma’s bedoeld in bijlage 1 van Verordening nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor acties op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013); d. onderzoeksprogramma’s uitgevoerd door de Europese overheden op basis van artikel 169 van het EU-Verdrag, waaraan het Waalse Gewest deelneemt, en bedoeld in bijlage 1 van Verordening nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor acties op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013); 4o ″Eurêka″ : het intergouvernementeel initiatief ″Eurêka″ bedoeld bij de verklaring van Hannover van 6 november 1985; 5o ″de promotor″ : één of meerdere rechtspersonen die krachtens het decreet gemachtigd zijn om steun aan te vragen; 6o ″kleine onderneming″, ″middelgrote onderneming″, ″universitaire afdeling″, ″afdeling van een hogeschool″, ″erkend onderzoekscentrum″, ″internationale samenwerkingsverbanden″ : deze woorden zoals bepaald in het decreet; 7o ″deelnemingsvoorwaarden van het 7e kaderprogramma″ : de regels vermeld in Verordening (EG) nr. 1906/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot vaststelling van de regels voor de deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma, en voor de verspreiding van onderzoeksresultaten (2007-2013). HOOFDSTUK II. — Toelagen ″Horizon Europe″ betreffende de Europese programma’s Art. 2. Binnen de grenzen van de beschikbare kredieten verleent de Regering toelagen, ″Horizon Europe″ genoemd, tot dekking van sommige gedane uitgaven om de bij de Europese programma’s bedoelde projecten voor te bereiden, in te dienen en te onderhandelen. Art. 3. De begunstigde promotors van de in artikel 2 bedoelde toelagen zijn : 1o de kleine en middelgrote ondernemingen; 2o de erkende onderzoekscentra; 3o de universitaire afdelingen; 4o de afdelingen van hogescholen.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 4. § 1. Een promotor kan een toelage ″Horizon Europe″ ontvangen voor de voorbereiding, de indiening en de onderhandeling van elk project dat aan de volgende voorwaarden beantwoordt : 1. het project wordt ingediend bij de Europese overheden of bij de overheden waaronder het project ressorteert als antwoord op een oproep tot indiening van voorstellen door deze overheden in het kader van één van de in artikel 1, 3o, a), b), c), of d) bedoelde programma’s; 2. de promotor komt niet in aanmerking, voor dit project, voor een steun die geheel of gedeeltelijk eenzelfde of soortgelijk doel heeft als het doel van de toelage ″Horizon Europe″ die door een of andere Belgische, buitenlandse of internationale entiteit van publiek recht wordt toegekend; 3. als het een oproep om voorstellen in het kader van het zevende kaderprogramma betreft, voldoet het project aan de volgende twee voorwaarden : a) het project behoort ofwel tot het specifieke programma ″Samenwerking″ met uitzondering van het deel ″Socio-economische en geesteswetenschappen″, ofwel tot het specifieke programma ″Capaciteiten″ voor het deel ″Onderzoek ten voordele van K.M.O.’s″ en ″Onderzoek voor K.M.O. organisaties″; b) het project behoort tot de financieringsschema’s of instrumenten ″Collaboratieve projecten″, ″Coördinatie- en ondersteuningsacties″ of ″Projecten voor specifieke groepen, zoals de ″Projecten K.M.O.’s″, met uitzondering van de ″Topnetwerken″. § 2. Indien eenzelfde project wordt geëvalueerd en geselecteerd door de Europese overheden of door de overheden waaronder het project in twee stappen ressorteert, mag de promotor enkel één toelage ″Horizon Europe″ voor beide stappen ontvangen. Art. 5. Wanneer de promotor een kleine of middelgrote onderneming, een erkend onderzoekscentrum of een afdeling van een hogeschool is, mag hij niet meer dan twee toelagen ″Horizon Europe″ ontvangen voor projecten voorgelegd als antwoord op eenzelfde oproep om voorstellen betreffende een activiteit van een Europees programma. In afwijking van vorig lid, bij fusie van erkende onderzoekscentra, worden hoogstens vier toelagen ″Horizon Europe″ verleend voor projecten voorgelegd als antwoord op eenzelfde oproep om voorstellen betreffende een activiteit van een Europees programma. Art. 6. Wanneer de promotor de coördinator van het project is in de zin van artikel 24 van de deelnemingsvoorwaarden van het 7e kaderprogramma, zijn de toelaatbare uitgaven die welke hij specifiek voorlegt om het project voor te bereiden, in te dienen en te onderhandelen, beperkt tot volgende bestanddelen : 1o de bezoldiging van het personeel van de promotor dat het secretariaat verzorgt of van het externe personeel dat datzelfde secretariaat verzorgt, voor een forfaitair bedrag van 5.000 euro wanneer de coördinator van het project een erkend onderzoekscentrum, een universitaire afdeling of een afdeling van hogescholen is. Dit bedrag wordt verhoogd tot 7.000 euro wanneer de coördinator van het project een kleine of middelgrote onderneming is; 2o de andere secretariaatskosten, voor een forfaitair bedrag van 500 euro; 3o de kosten van vertalingen die de promotor laat verrichten ter uitvoering van een dienstencontract; 4o de kosten voor juridische prestaties die de promotor laat verrichten ter uitvoering van een dienstencontract; 5o de reiskosten voor verplaatsingen die de personeelsleden van de promotor in België maken, berekend overeenkomstig de Waalse regelgeving inzake rondreiskosten; 6o met uitzondering van de internationale colloquia, de kosten voor een opdracht in het buitenland van maximum twee personeelsleden van de promotor, met name : a) de reiskosten; b) de verblijfkosten, ten belope van hoogstens 2 overnachtingen, en de ontbijtkosten; c) de restauratiekosten, bestaande uit de ″per diem″ bedoeld bij de Waalse regelgeving inzake buitenlandse dienstreizen. De hiervoor aangegeven bestanddelen die gefinancierd zijn in de vorm van een tegemoetkoming of een opdracht vanwege een Belgische, buitenlandse of internationale entiteit van publiek recht maken niet deel uit van de toelaatbare uitgaven. De toelage ″Horizon Europe″ dekt in totaal de toelaatbare uitgaven. Wanneer de coördinator van het project een erkend onderzoekscentrum, een universitaire afdeling of een afdeling van hogescholen is, mag het bedrag ervan niet meer bedragen dan tienduizend euro. Dit bedrag wordt verhoogd tot 12.000 euro wanneer de coördinator van het project een kleine of middelgrote onderneming is. Art. 7. Wanneer de promotor een kleine of middelgrote onderneming is en niet de coördinator van het project in de zin van artikel 24 van de deelnemingsvoorwaarden van het 7e kaderprogramma, zijn de toelaatbare uitgaven die welke hij specifiek voorlegt om het project voor te bereiden, in te dienen en te onderhandelen, beperkt tot volgende bestanddelen : 1o de bezoldiging van het personeel van de promotor dat het secretariaat verzorgt of van het externe personeel dat datzelfde secretariaat verzorgt, voor een forfaitair bedrag van 3.500 euro; 2o de andere secretariaatskosten, voor een forfaitair bedrag van 350 euro; 3o de kosten van vertalingen die de promotor laat verrichten ter uitvoering van een dienstencontract; 4o de kosten voor juridische prestaties die de promotor laat verrichten ter uitvoering van een dienstencontract; 5o de reiskosten voor verplaatsingen die de personeelsleden van de promotor in België maken, berekend overeenkomstig de Waalse regelgeving inzake rondreiskosten; 6o met uitzondering van de internationale colloquia, de kosten voor een opdracht in het buitenland van maximum twee personeelsleden van de promotor, met name : a) de reiskosten; b) de verblijfkosten, ten belope van hoogstens 2 nachten, en de ontbijtkosten; c) de restauratiekosten, bestaande uit de ″per diem″ bedoeld bij de Waalse regelgeving inzake buitenlandse dienstreizen. De hiervoor aangegeven bestanddelen die gefinancierd zijn in de vorm van een tegemoetkoming of een opdracht vanwege een Belgische, buitenlandse of internationale entiteit van publiek recht maken niet deel uit van de toelaatbare uitgaven. De toelage ″Horizon Europe″ dekt in totaal de toelaatbare uitgaven. Het bedrag ervan mag niet meer bedragen dan 7.000 euro.

8611

8612

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 8. Wanneer de promotor een erkend onderzoekscentrum, een universitair afdeling of een afdeling van een hogeschool is en niet de coördinator van het project is in de zin van artikel 24 van de deelnemingsvoorwaarden van het 7e kaderprogramma, zijn de toelaatbare uitgaven die welke hij specifiek voorlegt om het project voor te bereiden, in te dienen en te onderhandelen, beperkt tot volgende bestanddelen : 1o de bezoldiging van het personeel van de promotor dat het secretariaat verzorgt of van het externe personeel dat datzelfde secretariaat verzorgt, voor een forfaitair bedrag van 1.750 euro; 2o de andere secretariaatskosten, voor een forfaitair bedrag van 175 euro; 3o de kosten van vertalingen die de promotor laat verrichten ter uitvoering van een dienstencontract; 4o de kosten voor juridische prestaties die de promotor laat verrichten ter uitvoering van een dienstencontract; 5o de reiskosten voor verplaatsingen die de personeelsleden van de promotor in België maken, berekend overeenkomstig de Waalse regelgeving inzake rondreiskosten; 6o met uitzondering van de internationale colloquia, de kosten voor een opdracht in het buitenland van maximum twee personeelsleden van de promotor, met name : a) de reiskosten; b) de verblijfkosten, ten belope van hoogstens 2 nachten, en de ontbijtkosten; c) de restauratiekosten, bestaande uit de ″per diem″ bedoeld bij de Waalse regelgeving inzake buitenlandse dienstreizen. De hiervoor aangegeven bestanddelen die gefinancierd zijn in de vorm van een tegemoetkoming of een opdracht vanwege een Belgische, buitenlandse of internationale entiteit van publiek recht maken niet deel uit van de toelaatbare uitgaven. De toelage ″Horizon Europe″ dekt in totaal de toelaatbare uitgaven. Het bedrag ervan mag niet meer bedragen dan 3.500 euro. Art. 9. § 1. Binnen 240 dagen volgend op de datum van indiening van het project bij de Europese overheden of de overheden waaronder het project ressorteert, richt de promotor een aanvraag om een toelage ″Horizon Europe″ aan het bestuur met vermelding van : 1. zijn naam, rechtsvorm, adres, het nummer van zijn bankrekening en de personalia van de desnoods te contacteren persoon; 2. een afschrift van het ingediende project waarin o.a. de bedoelde actie van de Europese Gemeenschap wordt vermeld; 3. een bewijs van de datum van indiening van het project door de Europese overheden of de overheden waaronder het project ressorteert; 4. een schuldvorderingsverklaring waarin de voorgelegde toelaatbare uitgaven nader worden bepaald, in voorkomend geval vergezeld van de volgende bewijsstukken : a) de facturen van de vertaalkosten; b) de lijst van de reiskosten voor verplaatsingen in België; c) de facturen van verplaatsingen in het buitenland, vergezeld van documenten ter bevestiging van het aantal overnachtingen; d) de facturen van juridische prestaties. Het bestuur behandelt de aanvraag op basis van een gewoon afschrift van de bewijsstukken. Op verzoek van het bestuur is de promotor evenwel ertoe gehouden zijn originele bewijsstukken over te maken. § 2. In afwijking van § 1, wordt de termijn van 240 dagen bedoeld in dezelfde paragraaf gebracht op 360 dagen wanneer het project wordt geëvalueerd en geselecteerd door de Europese overheden of door de overheden waaronder het project in twee stappen ressorteert. Art. 10. Zodra het bestuur een in artikel 9 bedoeld dossier ontvangt, richt ze een ontvangbewijs aan de promotor. Als de promotor de voorgeschreven termijn niet in acht heeft genomen, laat ze hem weten dat ze het dossier niet in aanmerking kan nemen. Binnen zestig dagen na de regelmatige ontvangst van het dossier bepaalt het bestuur de toelaatbare uitgaven op grond van de gegevens van het dossier en laat ze de toelage ″Horizon Europe″ uitbetalen. HOOFDSTUK III. — Toelagen ″Horizon Europe″ met betrekking tot ″Eurêka″ Art. 11. Binnen de grenzen van de beschikbare kredieten verleent de Regering toelagen, ″Horizon Europe″ genoemd, tot dekking van sommige gedane uitgaven om sommige projecten voor te bereiden, in te dienen en te onderhandelen om een ″Eurêka-label″ te verkrijgen. Art. 12. De begunstigde promotors van de in artikel 11 bedoelde subsidies zijn : 1. de kleine en middelgrote ondernemingen; 2. de erkende onderzoekscentra; 3. de universitaire afdelingen; 4. de afdelingen van hogescholen. Art. 13. Een promotor kan een toelage ″Horizon Europe″ ontvangen voor de voorbereiding, de indiening en de onderhandeling van elk project dat aan de volgende voorwaarden beantwoordt : 1. het project wordt ingediend bij het ″Eurêka-secretariaat″ om het ″Eurêka-label″ te verkrijgen; 2. de promotor komt niet in aanmerking, voor dit project, voor een steun die geheel of gedeeltelijk eenzelfde of soortgelijk doel heeft als het doel van de subsidie ″Horizon Europe″ en dat door een of andere Belgische, buitenlandse of internationale entiteit van publiek recht wordt toegekend. Art. 14. Wanneer de promotor een kleine of middelgrote onderneming, een erkend onderzoekscentrum of een afdeling van een hogeschool is, mag hij niet meer dan twee toelagen ″Horizon Europe″ ontvangen voor projecten voorgelegd bij het ″Eurêka-secretariaat″ in de loop van hetzelfde kalenderjaar. In afwijking van vorig lid, bij fusie van erkende onderzoekscentra, worden hoogstens vier toelagen ″Horizon Europe″ verleend voor projecten voorgelegd bij het ″Eurêka-Secretariaat″ in de loop van hetzelfde kalenderjaar.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 15. Wanneer de promotor de hoofdpartner van het project is in de zin van ″Eurêka″, zijn de toelaatbare uitgaven die welke hij specifiek voorlegt om het project voor te bereiden, in te dienen en te onderhandelen, beperkt tot volgende bestanddelen : 1o de bezoldiging van het personeel van de promotor dat het secretariaat verzorgt of van het externe personeel dat datzelfde secretariaat verzorgt, voor een forfaitair bedrag van 5.000 euro wanneer de hoofdpartner van het project een erkend onderzoekcentrum, een universitaire afdeling of een afdeling van hogescholen is. Dit bedrag wordt verhoogd tot 7.000 euro wanneer de hoofdpartner van het project een kleine of middelgrote onderneming is; 2o de andere secretariaatskosten, voor een forfaitair bedrag van 500 euro; 3o de kosten van vertalingen die de promotor laat verrichten ter uitvoering van een dienstencontract; 4o de kosten voor juridische prestaties die de promotor laat verrichten ter uitvoering van een dienstencontract; 5o de reiskosten voor verplaatsingen die de personeelsleden van de promotor in België maken, berekend overeenkomstig de Waalse regelgeving inzake rondreiskosten; 6o met uitzondering van de internationale colloquia, de kosten voor een opdracht in het buitenland van maximum twee personeelsleden van de promotor, met name : a) de reiskosten; b) de verblijfkosten, ten belope van hoogstens 2 overnachtingen, en de ontbijtkosten; c) de restauratiekosten, bestaande uit de ″per diem″ bedoeld bij de Waalse regelgeving inzake buitenlandse dienstreizen. De hiervoor aangegeven bestanddelen die gefinancierd zijn in de vorm van een tegemoetkoming of een opdracht vanwege een Belgische, buitenlandse of internationale entiteit van publiek recht maken niet deel uit van de toelaatbare uitgaven. De toelage ″Horizon Europe″ dekt in totaal de toelaatbare uitgaven. Wanneer de hoofdpartner van het project een erkend onderzoekscentrum, een universitaire afdeling of een afdeling van hogescholen is mag het bedrag ervan niet meer bedragen dan tienduizend euro. Dit bedrag wordt verhoogd tot 12.000 euro wanneer de hoofdpartner van het project een kleine of middelgrote onderneming is. Art. 16. Wanneer de promotor een kleine of middelgrote onderneming is en niet de hoofdpartner van het project in de zin van ″Eurêka″, zijn de toelaatbare uitgaven die welke hij specifiek voorlegt om het project voor te bereiden, in te dienen en te onderhandelen, beperkt tot volgende bestanddelen : 1o de bezoldiging van het personeel van de promotor dat het secretariaat verzorgt of van het externe personeel dat datzelfde secretariaat verzorgt, voor een forfaitair bedrag van 3.500 euro; 2o de andere secretariaatskosten, voor een forfaitair bedrag van 350 euro; 3o de kosten van vertalingen die de promotor laat verrichten ter uitvoering van een dienstencontract; 4o de kosten voor juridische prestaties die de promotor laat verrichten ter uitvoering van een dienstencontract; 5o de reiskosten voor verplaatsingen die de personeelsleden van de promotor in België maken, berekend overeenkomstig de Waalse regelgeving inzake rondreiskosten; 6o met uitzondering van de internationale colloquia, de kosten voor een opdracht in het buitenland van maximum twee personeelsleden van de promotor, met name : a) de reiskosten; b) de verblijfkosten, ten belope van hoogstens 2 overnachtingen, en de ontbijtkosten; c) de restauratiekosten, bestaande uit de ″per diem″ bedoeld bij de Waalse regelgeving inzake buitenlandse dienstreizen. De hiervoor aangegeven bestanddelen die gefinancierd zijn in de vorm van een tegemoetkoming of een opdracht vanwege een Belgische, buitenlandse of internationale entiteit van publiek recht maken niet deel uit van de toelaatbare uitgaven. De toelage ″Horizon Europe″ dekt in totaal de toelaatbare uitgaven. Het bedrag ervan mag niet meer bedragen dan 7.000 euro. Art. 17. Wanneer de promotor een erkend onderzoekscentrum of een universitaire afdeling of een afdeling van een hogeschool is en niet de hoofdpartner van het project in de zin van ″Eurêka″, zijn de toelaatbare uitgaven die welke hij specifiek voorlegt om het project voor te bereiden, in te dienen en te onderhandelen, beperkt tot volgende bestanddelen : 1o de bezoldiging van het personeel van de promotor dat het secretariaat verzorgt of van het externe personeel dat datzelfde secretariaat verzorgt, voor een forfaitair bedrag van 1.750 euro; 2o de andere secretariaatskosten, voor een forfaitair bedrag van 175 euro; 3o de kosten van vertalingen die de promotor laat verrichten ter uitvoering van een dienstencontract; 4o de kosten voor juridische prestaties die de promotor laat verrichten ter uitvoering van een dienstencontract; 5o de reiskosten voor verplaatsingen die de personeelsleden van de promotor in België maken, berekend overeenkomstig de Waalse regelgeving inzake rondreiskosten; 6o met uitzondering van de internationale colloquia, de kosten voor een opdracht in het buitenland van maximum twee personeelsleden van de promotor, met name : a) de reiskosten; b) de verblijfkosten, ten belope van hoogstens 2 overnachtingen, en de ontbijtkosten; c) de restauratiekosten, bestaande uit de ″per diem″ bedoeld bij de Waalse regelgeving inzake buitenlandse dienstreizen. De hiervoor aangegeven bestanddelen die gefinancierd zijn in de vorm van een tegemoetkoming of een opdracht vanwege een Belgische, buitenlandse of internationale entiteit van publiek recht maken niet deel uit van de toelaatbare uitgaven. De toelage ″Horizon Europe″ dekt in totaal de toelaatbare uitgaven. Het bedrag ervan mag niet meer bedragen dan 3.500 euro. Art. 18. Binnen 240 dagen volgend op de datum van indiening van het project bij het ″Eurêka-secretariaat″, richt de promotor een aanvraag om een toelage ″Horizon Europe″ aan het bestuur met vermelding van : 1. zijn naam, rechtsvorm, adres, het nummer van zijn bankrekening en de personalia van de desnoods te contacteren persoon;

8613

8614

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 2. een afschrift van het bij het ″Eurêka-secretariaat″ ingediend project; 3. een bewijs van de datum van indiening van het project bij het ″Eurêka-secretariaat″; 4. een schuldvorderingsverklaring waarin de voorgelegde toelaatbare uitgaven nader worden bepaald, in voorkomend geval vergezeld van de volgende bewijsstukken : a) de facturen van de vertaalkosten; b) de lijst van de reiskosten voor verplaatsingen in België; c) de facturen van verplaatsingen in het buitenland, vergezeld van documenten ter bevestiging van het aantal overnachtingen; d) de facturen van juridische prestaties. Het bestuur behandelt de aanvraag op basis van een gewoon afschrift van de bewijsstukken. Op verzoek van het bestuur is de promotor evenwel ertoe gehouden zijn originele bewijsstukken over te maken. Art. 19. Zodra het bestuur een in artikel 18 bedoeld dossier ontvangt, richt ze een ontvangbewijs aan de promotor. Als de promotor de voorgeschreven termijn niet in acht heeft genomen, laat ze hem weten dat ze het dossier niet in aanmerking kan nemen. Binnen zestig dagen na de regelmatige ontvangst van het dossier bepaalt het bestuur de toelaatbare uitgaven op grond van de gegevens van het dossier en laat ze de toelage ″Horizon Europe″ uitbetalen. HOOFDSTUK IV. — Overdracht van bevoegdheden Art. 20. De directeur-generaal wordt ertoe gemachtigd de toelaatbare uitgaven betreffende de bij dit besluit bedoelde toelagen vast te leggen, goed te keuren en te ordonnanceren. HOOFDSTUK V. — Slotbepalingen Art. 21. Indien een termijn verstrijkt, ofwel tussen 1 juli en 31 augustus, ofwel tussen 21 december en 31 december, dan wordt de vervaldag respectievelijk uitgesteld tot 30 september en 31 januari die onmiddellijk volgt op voornoemde perdiode. Indien een termijn een zaterdag, een zondag of een feestdag verstrijkt, dan wordt de vervaldag uitgesteld tot de eerstkomende werkdag. Art. 22. Het besluit van de Waalse Regering van 12 maart 1998 waarbij toelagen worden verleend voor de voorbereiding en de indiening van Europese onderzoeksprojecten wordt opgeheven. Art. 23. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 26 november 2008. Art. 24. De Minister van Onderzoek en Nieuwe Technologieën is belast met de uitvoering van dit besluit. Namen, 12 december 2008. De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Onderzoek, Nieuwe Technologieën en Internationale Betrekkingen, Mevr. M.-D. SIMONET

* SERVICE PUBLIC DE WALLONIE F. 2009 — 467 [C − 2009/27028] 19 DECEMBRE 2008. — Arrêté du Gouvernement wallon adoptant le projet de révision du plan de secteur de Tournai-Leuze-Péruwelz en vue de l’inscription de zones de loisirs, de zones agricoles, de zones forestières, de zones d’espaces verts, de zones naturelles et de zones de parc sur le territoire des communes d’Antoing, Brunehaut et Péruwelz Le Gouvernement wallon, Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 26 août 2004 portant règlement du fonctionnement du Gouvernement, modifié par les arrêtés du Gouvernement wallon du 16 septembre 2004, du 15 avril 2005 et du 15 mai 2008; Vu l’arrêté du 8 janvier 2008 fixant la répartition des compétences entre les Ministres et réglant la signature des actes du Gouvernement; Vu le Code wallon de l’Aménagement du Territoire, de l’Urbanisme et du Patrimoine (CWATUP), notamment les articles 22, 29, 32, 35 à 41 et 42 à 46; Vu le schéma de développement de l’espace régional adopté par le Gouvernement wallon le 27 mai 1999; Vu le plan de secteur Tournai-Leuze-Péruwelz, adopté par arrêté royal du 24 juillet 1981, révisé par un arrêté de l’Exécutif régional wallon du 25 juillet 1991 (inscription du tracé de la Ligne LGV) et par un arrêté du Gouvernement wallon du 26 juin 2003 (extension de la sablière Deviaenne); Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 27 avril 2006 (Moniteur belge du 30 juin 2006) décidant la mise en révision du plan de secteur de Tournai-Leuze-Péruwelz (planche 44/3), adoptant l’avant-projet de révision de plan en vue de l’inscription d’une zone de loisirs, de zones de parc, de zones forestières, de zones d’espaces verts et de zones agricoles à Antoing et Péruwelz et le projet de contenu de l’étude d’incidences; Considérant que la mise en révision du plan de secteur était motivée par le projet de création d’un Centre européen de sports de nature et de glisse par un consortium privé; Considérant que dans son avis 06/A.542-AN, la Commission régionale d’Aménagement du Territoire (CRAT) a fait part de ses remarques quant à l’avant-projet de révision du plan de secteur et au projet de contenu de l’étude d’incidences; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 13 juillet 2006 (Moniteur belge du 13 septembre 2006) décidant de faire réaliser une étude d’incidences sur l’avant-projet de révision de plan de secteur de Tournai-Leuze-Péruwelz (planche 44/3) en vue de l’inscription d’une zone de loisirs, de zones de parc, de zones forestières, de zones d’espaces verts et de zones agricoles à Antoing et Péruwelz; Considérant que l’ampleur et le degré de précision des informations que doit comprendre l’étude d’incidences ont été fixés après consultation de la CRAT, du Conseil wallon de l’Environnement pour le Développement durable (CWEDD), de la Division de la Nature et Forêts (DNF), de la Direction générale des Ressources naturelles et de l’Environnement (DGRNE) du Ministère de la Région wallonne (MRW), du Parc naturel des Plaines de l’Escaut et des autorités transfrontalières concernées et sont annexés à l’arrêté du Gouvernement wallon du 13 juillet 2006;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Considérant qu’à la suite d’une procédure d’appel d’offre général au sens de l’article 16 de la loi du 24 décembre 1993 relative aux marchés publics et à certains marchés de travaux, de fournitures et de services le Gouvernement wallon a désigné, en date du 29 janvier 2007, le bureau PLANéco (SPRL), agréé à cet effet, pour réaliser l’étude d’incidence relative à l’avant-projet de révision du plan de secteur susdit; Considérant le dépôt de l’étude d’incidences le 17 juillet 2007; Considérant que la CRAT a fait part des remarques relatives à la première phase de l’étude dans son avis 07/A.603-AN et de ses observations et suggestions suite à la présentation orale de la seconde phase par l’auteur de l’étude d’incidences dans son avis du 07/A.609-AN; Considérant qu’en séance du 19 juillet 2007 le Gouvernement a pris acte des résultats de l’étude d’incidences; Considérant que sur base de ces résultats, le Gouvernement a chargé le Ministre du Développement territorial de prendre contact avec les investisseurs du projet pour examiner les conclusions de l’étude afin d’en tirer les enseignements pour la suite; Considérant que suite à ce contact, une nouvelle variante de délimitation a été proposée; Considérant que les principes de la nouvelle variante de délimitation ont été exposés à la CRAT le 26 novembre 2007, lors d’une visite du site; qu’elle a formulé des observations et présenté des suggestions quant à la poursuite de la procédure dans son avis 07/A.646-AN; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 21 mars 2008 (Moniteur belge du 22 avril 2008) décidant de compléter l’arrêté du Gouvernement wallon du 27 avril 2006 décidant la mise en révision du plan de Tournai-Leuze-Péruwelz et adoptant l’avant-projet de révision de plan en vue de l’inscription d’une zone de loisirs, de zones de parc, de zones forestières, de zones d’espaces verts et de zones agricoles à Antoing et Péruwelz, en vue de définir des compensations complémentaires en application de l’article 46, § 1er, alinéa 2, 3°, du Code wallon de l’Aménagement du Territoire, de l’Urbanisme et du Patrimoine; Considérant que cet arrêté complète le contenu de l’étude d’incidences arrêté le 13 juillet 2006, en ce compris l’analyse des incidences sur l’environnement des compensations proposées par le Gouvernement en application de l’article 46, § 1er, alinéa 2, 3° du Code; Considérant que l’ampleur et le degré de précision des informations que doit comprendre le complément d’étude d’incidences ont été fixés après consultation des mêmes instances que pour le contenu initial; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 17 juillet 2008 (Moniteur belge du 19 septembre 2008) décidant de faire réaliser une étude d’incidences sur l’avant-projet de révision du plan de secteur de Tournai-Leuze-Péruwelz (planche 44/3), adopté par arrêté du Gouvernement wallon du 27 avril 2006 et complété par l’arrêté du Gouvernement wallon du 21 mars 2008 portant sur l’inscription de zones de loisirs, de zones de parc, de zones forestières, de zones d’espaces verts, de zones naturelles et de zones agricoles à Antoing et Péruwelz; Considérant que l’étude d’incidences initiale a été complétée sur base de cet arrêté; Considérant que ce complément d’étude d’incidences et le résumé non technique actualisé ont été déposés le 5 novembre 2008; Considérant que les résultats de ce complément d’étude d’incidences ont été communiqués à la CRAT le 18 novembre 2008; + Conclusions de l’étude d’incidences initiale. Examen de la compatibilité des objectifs de l’avant-projet au regard des options régionales Considérant que l’avant-projet est jugé globalement compatible avec les objectifs de la Déclaration de Politique régionale (DPR); Considérant que l’auteur d’étude souligne toutefois que le plan de valorisation et de développement du tourisme qui aurait dû guider l’action du Gouvernement en matière de tourisme n’a pas été finalisé préalablement à l’adoption de l’avant-projet; Considérant que l’avant-projet est jugé compatible avec les objectifs du Contrat d’Avenir pour la Wallonie (CAW); Considérant que l’avant-projet est jugé globalement compatible avec les objectifs du Schéma de Développement de l’Espace régional (SDER); qu’en effet la création d’un ″point d’appui touristique″ visant à renforcer le ″pôle d’appui touristique″ de Tournai, situé dans l’eurocorridor Lille-Liège et dans l’aire de coopération suprarégionale participe à la structuration de l’espace wallon; Considérant que l’auteur d’étude souligne toutefois que l’avant-projet ne renforce pas un point d’appui touristique existant; Considérant que le SDER définit les pôles d’appui touristiques comme des pôles ayant ″un rôle à jouer sur le plan touristique en raison de leurs caractéristiques propres sur le plan culturel et patrimonial″ et les points d’appui touristiques comme ″des lieux (…) dont certains ont déjà actuellement une renommée internationale″; Considérant que l’avant-projet a pour objectif de permettre la création d’un centre de loisirs ″nature et sport″ dont la vocation n’est pas de renforcer ce type de pôle; Considérant que l’auteur d’étude estime que la composante commerciale de l’avant-projet (création de 23 000 m2 de commerces à l’écart de villes et de noyaux d’habitat) n’est pas compatible avec les objectifs du SDER; Considérant que l’avant-projet est jugé globalement compatible avec les objectifs du Plan d’Environnement pour le de Développement durable (PEDD); Considérant que l’auteur d’étude estime toutefois que l’objectif de préservation de la surface forestière et de renforcement de la protection légale de certaines zones n’est pas atteint; Considérant que l’avant-projet est jugé compatible avec le plan de gestion du Parc Naturel des Plaines de l’Escaut (PNPE); Considérant que l’avant-projet est jugé compatible avec le Schéma régional d’Aménagement et de Développement territorial du Nord-Pas-de-Calais; Considérant que l’auteur d’étude juge l’avant-projet compatible avec les réglementations en vigueur; Validation des besoins socio-économiques justifiant l’avant-projet Considérant que l’auteur d’étude a évalué les zones d’influences pour chacune des composantes de l’avant-projet, à savoir l’hébergement, les attractions (activités sportives et de loisirs) et les commerces; Considérant que les zones d’influences de la composante hébergement se basent sur trois cercles concentriques de rayon 100, 200 et 300 km; Considérant que les zones d’influences des composantes ″attractions″ et ″commerces″ se basent sur des courbes isochrones 30 et 60 minutes à partir du site; Considérant que les zones d’influences estimées par l’auteur d’étude diffèrent donc de la zone d’influence de 80 km envisagée dans l’avant-projet;

8615

8616

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Considérant que l’auteur d’étude estime que la combinaison des différentes composantes de l’avant-projet élargit et renforce l’attractivité de la zone d’influence ″principale″ de chacune d’elles et que la combinaison hébergement – loisirs – commerces permet d’envisager des taux de pénétration du marché meilleurs que si ces activités étaient menées séparément; Considérant que l’auteur d’étude remet cependant en question l’hypothèse émise dans le dossier de demande de la ville d’Antoing qui stipule que ″le projet n’entre pas en concurrence avec des infrastructures centrées sur les sports de glisse existants (…)″; Considérant qu’en effet, l’identification de l’offre des trois composantes dans leurs zones d’influence respectives montre que l’avant-projet entrera en concurrence avec des activités existantes : — pour l’hébergement : le village de la Plate Taille à Froidchapelle; — pour les pistes de ski : Ice mountain à Comines, Yeti ski à Anderlecht, Loisinord à Noeux-les-Mines (France) et Snow Games en projet à Lessines; — pour les activités aquatiques : Océade à Bruxelles, Aqua Tournai à Tournai, Nautisport à Enghien; — pour les activités commerciales : le centre ville et le shopping center ″les Bastions″ à Tournai, le centre commercial périphérique de Froyennes. Considérant que, bien que revoyant nettement à la baisse le nombre de nuitées prévues par le projet du promoteur, l’étude socio-économique évalue un potentiel annuel de visiteurs (750 000 à 1 126 000) pour le projet sous-tendu par l’avant-projet de révision du plan de secteur proche de l’hypothèse de l’avant-projet (800 000 à 1 500 000 visiteurs/an) Considérant que l’étude identifie cependant que ces visiteurs seront principalement motivés par l’offre commerciale de l’avant-projet (68 % du potentiel); Considérant sur cette base que les recommandations de l’auteur d’étude, en termes de nature et de dimensionnement des espaces nécessaires aux différentes activités, sont les suivantes : — hébergement : soit appliquer un ″phasage″ pour la construction des hébergements, afin d’évaluer plus finement la demande en cours d’exploitation, soit proposer un type d’hébergement réversible ″camping sous tentes″ par exemple; — attractions : se différencier de l’offre existante, en particulier des futures pistes de ski de Lessines en développant principalement les activités ″froides″ liées au ski nordique et à la patinoire; — commerces : ne pas élargir la thématique du fun shopping : conserver au minimum 50 à 60 % des surfaces nettes à la thématique du sport. Considérant que, bien que l’offre actuelle en zone de loisirs au plan de secteur soit, d’un point de vue quantitatif, largement suffisante pour répondre aux besoins à l’horizon 2015, l’auteur d’étude conclut à l’impossibilité de réaliser l’avant-projet tel que visé par l’arrêté en l’état actuel du plan de secteur vu l’absence de zone de loisirs de grande taille disponible; Considérant que la nécessité de mettre en révision le plan de secteur de Tournai-Leuze-Péruwelz est donc validée; Validation de la localisation Considérant qu’au vu des objectifs de l’avant-projet, aucune des variantes de localisation identifiées par l’auteur d’étude à Tournai, Lessines, Froidchapelle (site de l’Eau d’Heure) et Butgenbach ne permet d’envisager la réalisation complète du projet sous-tendu par la révision du plan de secteur; Validation de la délimitation et de la mise en œuvre de l’avant-projet Considérant que l’auteur d’étude a procédé à l’analyse de la situation de fait et de droit du périmètre d’étude et établi une variante de délimitation, liée à la préservation du gisement de la sablière Deviaene et des milieux naturels, et une variante de mise en œuvre, liée aux principes d’accessibilité au site, sur la base des vulnérabilités identifiées; Considérant que l’auteur d’étude a ensuite analysé les effets sur l’environnement de l’avant-projet de plan et des variantes et proposé des mesures à prendre pour réduire les effets négatifs qu’il a identifiés; Evaluation des effets non négligeables probables aux différentes étapes de réalisation des variantes de délimitation et de mise en oeuvre Considérant en ce qui concerne les effets non négligeables probables aux différentes étapes de réalisation des variantes de délimitation et de mise en œuvre que ceux-ci sont évalués sur différents ″secteurs″ de l’environnement; Air et climat Considérant que l’auteur d’étude estime que le bâtiment d’une hauteur approximative de 65 mètres envisagé dans le projet sous-tendu par l’avant-projet de révision du plan de secteur pourrait avoir une incidence sur le microclimat, que celui-ci devra donc être analysé sur base d’un projet plus précis; Considérant que l’auteur d’étude a analysé les impacts des options choisies en matière de production et d’utilisation de l’énergie au regard du protocole de Kyoto; Considérant que les rejets en CO2 du projet sous-tendu par l’avant-projet de révision du plan de secteur ont été évalués sur base de l’utilisation d’un système avec et sans cogénération et que le système avec cogénération est apparu comme le plus avantageux; Considérant qu’avec un système de cogénération, l’auteur d’étude estime les rejets à 9 535 t/an (18 121 t/an sans cogénération); Considérant que le projet sous-tendu par l’avant-projet de révision du plan de secteur envisageait, lui, l’utilisation d’une unité de tri-génération alimentée au gaz naturel; Considérant qu’il faut encore ajouter à ces émissions la consommation d’énergie liée au trafic routier généré par le projet; Eaux souterraines et superficielles Considérant que l’auteur d’étude a analysé l’impact des pompages sur l’état des nappes existantes et, par résultante, sur le niveau d’humidité des zones humides locales et/ou régionales; Considérant que l’auteur d’étude évalue le ruissellement annuel supplémentaire à 152 000 m3 par an, les rejets d’eaux usées à 6 000 EH (équivalent habitant) et les rejets pour l’entretien du centre de glisse et du parc aquatique à environ 42 000 m3 par an; Considérant que l’auteur d’étude n’attend pas d’incidences des ruissellements sur la recharge de l’aquifère et estime que l’impact sur les captages sera négligeable; Considérant qu’en ce qui concerne plus spécifiquement le golf situé au sud du canal, l’auteur d’étude estime que les impacts seront réduits pour autant que : — les écoulements présents soient maintenus sans les canaliser; — des aménagements de type zones humides, roselières,… soient compris dans les aménagements; — aucun drainage de grande envergure ne soit envisagé.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Considérant que l’auteur d’étude a analysé les impacts engendrés par l’épuration des eaux usées du projet sous-tendu par l’avant-projet de révision du plan de secteur sur la station d’épuration de Hollain, tant pour le réseau de canalisations à créer que pour l’augmentation de sa capacité; Considérant qu’en première estimation la charge rejetée (6 000 EH) est identique à la possibilité d’augmentation maximale de la capacité de traitement de la station de Hollain et que les effets sur la modification de la qualité des eaux de surfaces pourront dès lors être maîtrisés en cas de réalisation de l’extension de celle-ci et d’un égouttage séparatif; Considérant que le principal risque de pollution accidentelle identifié est lié à l’utilisation des étangs existants pour les rejets bisannuels des vidanges des eaux des bassins de natation; Sol et sous-sol Considérant que l’avant-projet modifie l’affectation de deux zones d’extraction : la sablière du Bois de Fouage et l’ancienne sablière du Bois de Péronnes; Considérant que l’auteur d’étude met en évidence que l’avant-projet de révision du plan de secteur pourrait avoir une incidence sur l’immobilisation d’une partie du gisement située en zone d’extraction; Considérant que la partie est de la zone d’extraction du Bois de Fouage est couverte par un permis datant de 2003 et est en cours d’exploitation et que la partie nord-ouest, inscrite en 2003, n’a pas encore été exploitée; Considérant que l’auteur d’étude ne remet pas en question la modification de l’affectation des parties déjà exploitées des autres zones d’extraction; Considérant qu’en terme de risque de pollution accidentelle des sols, l’auteur d’étude identifie un risque faible principalement lié aux pertes d’hydrocarbure sur les parkings paysagers; Considérant que l’auteur d’étude ne peut exclure, vu la recommandation de l’arrêté du Gouvernement wallon du 27 avril 2006 de ″creuser un puit de captage, ce qui évitera de pomper dans les étangs existants″, que ″(…) localement, à proximité des captages, se produisent un ou des dénoyages de zones karstifiées avec son corollaire de processus aussi dommageables que le développement de puits naturels.″; Considérant que l’auteur d’étude n’identifie pas d’autres risques majeurs en ce qui concerne le sol ou le sous-sol; Faune et Flore Considérant qu’aucun site candidat Natura 2000 n’est affecté en zone de loisirs par l’avant-projet; Considérant que l’auteur d’étude estime que l’avant-projet aura des incidences importantes sur la destruction et la fragmentation des biotopes et met en évidence la présence de quatre sites qu’il identifie comme d’intérêt biologique très élevé (présence sur la liste d’habitats Natura 2000) dans le périmètre de l’avant-projet; Considérant qu’il identifie également plusieurs zones d’intérêt écologique élevé; Considérant que l’auteur d’étude estime que l’affectation en zone de loisirs entraînera une présence humaine importante qui aura des incidences sur la faune observée; Considérant qu’il estime que ″les niveaux de perturbation seront toutefois fonction de la maîtrise des comportements des visiteurs sur le site et de la capacité du futur gestionnaire à faire respecter des comportements visant la préservation des sites sensibles.″; Santé Considérant que l’auteur d’étude ne relève pas de nuisances significatives pour la santé; Considérant que l’auteur d’étude identifie toutefois une augmentation des nuisances sonores liées au charroi engendré par l’avant-projet; Agrément des conditions de vie Considérant que l’auteur d’étude identifie trois types de bâtiments pouvant avoir un impact paysager potentiel : l’hébergement pavillonnaire, l’hôtel-restaurant et les pistes de ski; Considérant qu’il conclut que la réalisation d’une piste de ski alpin à l’intérieur du périmètre de l’avant-projet constituera un repère visuel nouveau, visible dans le paysage local; Considérant que l’auteur d’étude estime que le maintien du caractère forestier minimisera l’impact possible de l’avant-projet sur le paysage; Considérant qu’il identifie toutefois un impact significatif pour : — la rue de Hollain longeant le sud du Grand Large; — le halage longeant le Grand Large face au Bois de Fouage; — le périmètre situé entre le Bois de Fouage et la N503; Bien matériels et patrimoniaux Considérant que l’auteur d’étude estime qu’aucun site d’intérêt patrimonial ou d’intérêt écologique ne sera affecté par l’avant-projet; Mobilité Considérant que l’auteur d’étude évalue un nombre de visiteurs annuel compris entre 750 000 et 1 126 000; Considérant qu’en hypothèse haute, ce nombre de visiteurs génère en moyenne 1 159 véhicules par jour; qu’un samedi moyen en saison, ce nombre de véhicules monte à 1 738 par jour et que le risque de pointe maximal est évalué à 3 000 véhicules par jour; Considérant que ces 3 000 véhicules par jour se répartissent au cours de la journée et génèrent des flux de 600 véhicules par heure aux heures de pointe; Considérant que les heures de pointe de ce type de centre de loisirs s’étalent de 9 à 12 heures pour les arrivées et de 16 à 20 heures pour les départs; Considérant que le nombre de véhicules générés par les employés et les livraisons est considéré comme constant au cours de la saison; Considérant que ce flux est évalué à 830 équivalents véhicules particuliers par jour; Considérant que dans l’avant-projet, trois accès au site sont prévus : — une entrée principale par la rue de Hollain vers un parking de 2 000 places et l’entrée sud du centre de loisirs; — un accès secondaire par la N503 vers un parking de 1 200 places et l’entrée nord du centre de loisirs; — un accès secondaire à la zone sportive par la N504 et la rue Général de Gaulle vers un parking de 500 places auxquelles s’ajoutent 300 places pour le personnel; Considérant que l’auteur d’étude estime, contrairement à ce qui est envisagé dans l’arrêté du Gouvernement wallon du 27 avril 2006, que le système d’organisation sur trois parkings séparés risque de conduire à des situations de saturation de parking et des flux supplémentaires entre les parkings;

8617

8618

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Considérant qu’il estime également, pour les scénarios les plus élevés, que la charge supplémentaire pour le réseau des N 504 et 503 et les rues locales dans les villages de Vezoncheau, Morlies, Grand Champ et le Marais (Callenelle) est inacceptable, dangereuse et fait saturer le réseau local avec ses petits carrefours; Considérant que, selon lui, le charroi lourd aura des incidences importantes pour le village de Vezoncheau; Considérant qu’en ce qui concerne la problématique des modes doux il estime que les cheminements RAVeL ne seront ni détournés, ni affectés par la mise en œuvre de l’avant-projet, mais que celle-ci nécessitera par contre de dévier certains chemins et sentiers vicinaux, en particulier le sentier n° 71; Réseaux et autres infrastructures Considérant que la mise en œuvre d’une unité de cogénération de l’ampleur de celle envisagée nécessitera une réflexion globale sur les réseaux électriques et de gaz et une adaptation de ceux-ci; Considérant que les incidences sur ce point ne sont pas négligeables et devront être évaluées dans une pré-étude complète; Activités Considérant que la réalisation de l’avant-projet entraînera la cessation de l’activité de l’aérodrome de Maubray; Considérant que le bâtiment du Tournai Yacht Club est entièrement repris en zone de loisirs, que cette affectation permet d’envisager des synergies entre les différentes activités; Considérant que l’avant-projet n’a aucun impact sur l’activité de l’écluse en amont du Grand Large; Considérant que le club d’aviron et le centre ADEPS pourront poursuivre leurs activités et que des synergies pourraient être trouvées entre les différents acteurs; Considérant que l’activité d’extraction sera touchée par la mise en œuvre de l’avant-projet; Considérant que celui-ci prévoit la poursuite de l’exploitation jusqu’à son terme mais que le permis délivré ne couvre qu’une partie de la zone d’extraction, la mise en œuvre de l’avant-projet risque d’immobiliser une partie du gisement; Considérant que l’avant-projet aura pour conséquence l’immobilisation de 20 ha de terres agricoles et qu’un des exploitants perdra de ce fait un peu plus de 37 % de la surface totale sur laquelle il exerce son activité d’élevage; Compensations Considérant que l’article 46, § 1er, 3°, du Code wallon de l’Aménagement du Territoire, de l’Urbanisme et du Patrimoine prévoit que ″dans le respect du principe de proportionnalité, l’inscription de toute nouvelle zone destinée à l’urbanisation susceptible d’avoir des incidences non négligeables sur l’environnement, est compensée par la modification équivalente d’une zone existante destinée à l’urbanisation en zone non destinée à l’urbanisation ou par toute compensation alternative définie par le Gouvernement tant en termes opérationnel, environnemental ou énergétique qu’en termes de mobilité en tenant compte, notamment, de l’impact de la zone destinée à l’urbanisation sur le voisinage; la compensation planologique ou alternative peut être réalisée par phases″; Considérant que le Gouvernement wallon a proposé dans son arrêté du 27 avril 2006 de compenser l’inscription des 90 ha de nouvelles zones qu’il projette de destiner à l’urbanisation, d’une part par la modification de 67,47 ha de zones existantes destinées à l’urbanisation en zones non destinées à l’urbanisation situées à l’intérieur du périmètre du centre de loisirs et, pour trois d’entre elles, à l’extérieur et, d’autre part par deux compensations alternatives liées à la mobilité, à savoir : — la création d’un accès direct vers la N52 par la grand-route pour le trafic lié à l’exploitation de la sablière; le financement de cette voirie serait pris en charge par l’opérateur du centre de loisirs, déduction faite, le cas échéant, de la partie subventionnée; — la desserte par bus entre les gares et le centre de loisirs; le financement de ces dessertes serait pris en charge par l’opérateur du centre de loisirs, déduction faite, le cas échéant, de la partie prise en charge par les TEC; et une compensation alternative de nature environnementale, à savoir : — la constitution d’une convention entre la Division Nature et Forêt de la Direction générale des Ressources naturelles et de l’Environnement du ministère de la Région wallonne et une ASBL de valorisation et de gestion du domaine, aux fins d’assurer une gestion environnementale des biotopes intéressants présents au sein du domaine supportant le centre de loisirs et d’élaborer un plan de gestion, le centre européen des sports de nature et de glisse assurant une dotation annuelle à ladite ASBL dont la composition, le domaine spatial d’intervention et les champs d’action, les modalités de gestion administrative et la dotation seront à définir avec les partenaires. Cette convention sera soumise à l’approbation du Gouvernement au plus tard à la date d’adoption définitive de la révision du plan de secteur Tournai-Leuze-Péruwelz; Considérant que l’avant-projet de plan se solde, dans cette configuration, par une augmentation de 22,53 ha de la zone destinée à l’urbanisation dans le plan de secteur concerné; Considérant que l’étude d’incidences initiale a examiné les compensations proposées au regard de leur conformité à l’article 46, § 1er, du Code, conformément au cahier des charges; Considérant que l’auteur d’étude estime que ″la compensation planologique n’est, à ce stade, pas suffisante car elle ne couvre pas totalement des milieux non urbanisés même si elle enlève une insécurité juridique concernant la zone d’extraction (sablière Deviaene)″; Considérant que l’auteur d’étude estime que les compensations alternatives ne sont pas optimales et peuvent se confondre avec des charges d’urbanisme; Considérant que l’auteur d’étude a établi, en conclusion, une variante de délimitation sur la base des vulnérabilités identifiées qui modifie profondément les contours des zones affectées; Considérant que la CRAT a formulé des remarques et objections sur l’étude d’incidences les 12 juin 2007 (07/A. 603-AN) et 13 juillet 2007 (07/A. 609-AN); Considérant que la CRAT estime que l’auteur d’étude ne répond pas à ses interrogations concernant le choix de l’affectation de certaines zones (zone de parc, zone de loisirs) compte tenu des équipements qui y sont envisagés (cabanes dans les arbres et maisons sur pilotis, centre commercial); Considérant que la CRAT relève que l’impact de la variante de délimitation proposée par l’auteur d’étude sur la faune et la flore reste important; Considérant que la CRAT s’interroge sur la faisabilité et les impacts de l’option retenue par le Gouvernement en matière d’assainissement des eaux usées (augmentation de la capacité de la station d’épuration de Hollain); Considérant que la CRAT prend acte du fait que l’auteur d’étude n’a pas donné suite à sa recommandation de limiter l’accès au site par le nord avec un accès direct à l’autoroute E42 et constate que le second accès proposé en variante par celui-ci pose de nouvelles questions tant sur le plan économique qu’environnemental; Considérant que la CRAT insiste sur la nécessité de s’assurer de la pérennité des activités déjà présentes sur le site, du maintien d’un tourisme diffus dans les alentours et de l’accès public des alentours du plan d’eau du Grand Large;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Considérant que la CRAT constate le caractère extrêmement énergivore du projet sous-tendu par l’avant-projet de révision du plan de secteur et l’importance de ses rejets de CO2, que la mobilité qu’il va susciter contribuera à augmenter; Considérant que la CRAT s’interroge quant à l’impact paysager de la superstructure de piste de ski alpin qui sera visible depuis la Forêt de Flines; Considérant que la CRAT estime quant aux compensations proposées par le Gouvernement que « l’inscription du site en cours d’exploitation (sablière Deviaene) en zone d’espaces verts n’apporte aucune garantie de pérennité à cette exploitation en cas de renouvellement ou de modification du permis d’environnement″; Considérant que la CRAT estime que les compensations alternatives ne sont pas optimales et peuvent se confondre avec des charges d’urbanisme; Considérant que le Gouvernement a pris acte des résultats de l’étude d’incidences en séance du 19 juillet 2007; Considérant que sur base de ces résultats, le Gouvernement a chargé le Ministre du Développement territorial de prendre contact avec les investisseurs du projet pour examiner les conclusions de l’étude afin d’en tirer les enseignements pour la suite; Décision de déterminer une nouvelle variante de délimitation Considérant qu’au vu des conclusions de l’étude d’incidences et du contact pris avec les investisseurs que ni l’avant-projet, ni les variantes de délimitation ne permettent de rencontrer l’ensemble du programme des investisseurs; Considérant que les surfaces nécessaires à la réalisation du projet sont insuffisantes et que la dispersion des activités sur le site n’en permet pas une gestion optimale; Considérant qu’une nouvelle variante de délimitation de l’avant-projet de révision du plan de secteur a été définie; Considérant que la nouvelle variante de délimitation vise à concilier la préservation des zones d’intérêt biologique et des intérêts paysagers tout en tentant d’améliorer la cohérence géographique du projet sous-tendu par l’avant-projet de révision du plan de secteur; Considérant que la nouvelle variante de délimitation permet de polariser les différentes activités autour du Grand Large ce qui présente le double avantage de permettre un développement progressif des activités et de réduire les distances entre les activités; Considérant que les principales évolutions du projet sous-tendu par l’avant-projet de révision du plan de secteur prises en compte pour définir la réorganisation spatiale des activités sont : — la priorité donnée au tourisme de séjour par rapport au tourisme d’un jour; — l’abandon des pistes de ski alpin et de la superstructure; — l’abandon d’une structure commerciale importante ouverte à tous (l’offre commerciale a été fortement diminuée, dispersée sur le site et thématisée selon sa localisation et est réservée aux seuls clients du centre de loisirs); — la préservation des zones d’intérêt biologique et des intérêts paysagers. Considérant que les principales modifications portent sur : + le recentrage des activités de loisirs autour du Grand Large de part et d’autre du canal Nimy-Blaton-Péronnes : au sud du canal : transfert de la zone de loisirs de l’est vers l’ouest afin de préserver la zone d’intérêt biologique; — la butte de Maubray qui jouxte l’aérodrome, à l’est du périmètre, a été repérée comme site de grand intérêt biologique dans l’étude d’incidence initiale. La zone de loisirs prévue à cet endroit est abandonnée au profit du développement d’une zone de loisirs en rive sud du Grand Large, sur la seule partie de la zone forestière et de parc qui ne présente pas ou peu d’intérêt biologique particulier. La construction du golf initialement prévue sur une partie de cette zone forestière et de parc est, quant à elle, abandonnée; — la butte de Maubray est inscrite en zone naturelle et l’aérodrome en zone agricole; au nord du canal : réduction de la zone de loisirs dans sa partie nord-est et le long du canal, et extension de celle-ci au nord de l’étang du Bois de Fouage; La nouvelle variante de délimitation maintien l’inscription d’une prescription supplémentaire repérée ″* L.1″ afin de permettre le retour aux affectations antérieures si le projet sous-tendu par l’avant-projet de révision du plan de secteur ne se réalise pas dans les sept ans à dater de l’entrée en vigueur de la révision du plan de secteur; La superficie totale des zones de loisirs a été diminuée d’environ 10 ha par rapport à l’avant-projet approuvé par le Gouvernement le 27 avril 2006. + La redéfinition des accès au site de part et d’autre du canal Nimy-Blaton-Péronnes : au sud du canal : — création de 1200 places de stationnement à l’entrée ouest de la zone de loisirs destinée à accueillir les visiteurs d’un jour avec une extension possible pour les jours de grande affluence; — déclassement d’une voirie publique; au nord du canal : — création de 1000 places de stationnement dans la partie nord-est destinée à accueillir les visiteurs de séjour; — création d’une liaison entre les zones de loisirs existantes à l’ouest du Grand Large et la zone de loisirs prévue à l’est du Grand Large; + La préservation d’un certain nombre de sites : au nord du canal : — préservation du gisement de sable inscrit par la précédente révision du plan de secteur en 2003 et couverte par un permis d’exploiter valable jusqu’en 2015 et inscription d’un périmètre d’extension de zones d’extraction en surimpression à la zone de parc (*P.1.) projetée sur le solde de celle-ci de manière à ce que les actes et travaux liés à l’aménagement du golf ne mettent pas en péril une exploitation potentielle du gisement de sable; — préservation des sites d’intérêt biologique élevé repérés par l’étude d’incidences par l’inscription en zone naturelle avec surimpression d’un périmètre paysager des hêtraies à jacinthe (habitat Natura 2000) situées dans les Bois de Fouage et de Lanchon; — extension de la zone forestière au nord-ouest de la zone de loisirs; au sud du canal : — inscription de la clairière sableuse située dans le Bois de Péronnes en zone naturelle afin d’y préserver une faune et une flore particulières; - inscription de la butte de Maubray en zone naturelle en lieu et place d’une zone de loisirs et d’espaces verts; une partie de ce site étant reprise dans l’inventaire des sites de grand intérêt biologique; — inscription du site au nord-est de l’étang du prince en zone forestière et de celui au sud-est en zone d’espace vert;

8619

8620

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD — inscription d’une zone forestière en lieu et place d’une zone agricole dans le Bois de Lanchon; — inscription d’une zone forestière en lieu et place d’une zone agricole au plan de secteur dans le Bois de Péronnes; + extension du périmètre de l’avant-projet au sud du canal, à l’ouest du Bois de Péronnes, par l’inscription d’une zone de parc au lieu dit ″Le Burgot″ et d’une bande en zone forestière au sud de celle-ci; + abandon des commerces jumelés à la passerelle projetée au-dessus du canal pour relier les parties nord et sud du site et inscrite en zone de loisirs dans l’avant-projet de 2006; + le solde du périmètre de révision est inscrit en zones de parc, en zone d’espaces verts ou maintenu en zone forestière et dédicacé aux activités de plein air ne nécessitant pas, ou peu, d’aménagements irréversibles. Considérant qu’afin de répondre aux interrogations de la CRAT quant au choix du zonage, la nouvelle variante de délimitation n’autorise plus la construction de cabanes perchées dans les arbres, ni de maisons sur pilotis en zone de parc et réserve les surfaces commerciales à la clientèle touristique ayant payé un droit d’entrée; Considérant qu’afin de répondre aux interrogations de la CRAT quant à l’impact de l’avant-projet sur la faune et la flore : — la nouvelle variante de délimitation propose l’abandon du site de Maubray (aérodrome) pour le développement des activités indoor au profit d’un recentrage de ces activités en rive sud du Grand Large; — la nouvelle variante de délimitation propose l’inscription d’une zone de loisirs centrée sur la seule zone au sud du canal qui ne présente peu ou pas d’intérêt biologique particulier; — la nouvelle variante de délimitation affecte les zones identifiées comme d’intérêt très élevé en zone naturelle et n’affecte plus de zones identifiées comme d’intérêt élevé en zone de loisirs; Considérant que la nouvelle variante de délimitation rencontre les observations de la CRAT quant à la fréquentation annuelle du site et notamment l’attractivité commerciale du site; Considérant que la superficie des surfaces commerciales a été ramenée de 23 000 m2 à 8 000 m2; qu’elles seront uniquement accessibles pour la clientèle touristique ayant payé un droit d’entrée et constituées, pour l’essentiel de la surface projetée, par des boutiques virtuelles qui ne sont pas destinées à la vente au détail d’équipements sportifs que l’on trouve dans les magasins de sports traditionnels, mais à la présentation des productions, innovations technologiques et produits phares de marques commerciales; Considérant qu’afin de répondre aux interrogations de la CRAT relatives à la mobilité et plus particulièrement à l’accessibilité au site et au risque de saturation du réseau local la nouvelle variante de délimitation revoit fondamentalement le fonctionnement du centre de loisirs, notamment en donnant la priorité aux visiteurs de séjour sur les visiteurs d’un jour, en diminuant les surfaces de commerces et en limitant leur accès aux visiteurs du centre de loisirs et l’accessibilité au site en n’y prévoyant plus que deux accès : — une entrée nord par la N503 réservée aux visiteurs hébergés et au personnel (1000 places de parking dont 200 pour le personnel); — une entrée sud par la rue de Hollain réservée aux visiteurs d’un jour et aux employés (1200 places de parking dont 200 pour le personnel); Considérant que la nouvelle variante de délimitation prévoit également la modification du tracé de la rue de Hollain; Considérant qu’afin de répondre aux interrogations de la CRAT concernant l’impact paysager de la super structure de piste de ski alpin qui atteindrait une hauteur de 65 m et qui serait visible depuis la Forêt de Flines, les pistes de ski alpin ont été supprimées dans la nouvelle variante de délimitation et le centre de glisse sera probablement semi-enterré; Considérant qu’afin de répondre aux interrogations de la CRAT quant à la nécessaire pérennité des activités présentes sur le site suite à la mise en œuvre de l’avant-projet : — la nouvelle variante de délimitation affecte l’aérodrome de Maubray en zone agricole ce qui permet de maintenir l’activité; — les bâtiments existants, qui sont couverts par un permis, peuvent être maintenus, transformés ou agrandis; — le Tournai Yacht Club est repris en zone de loisirs aussi bien dans l’avant-projet que dans la nouvelle variante de délimitation; — l’organisation de régates de discipline olympique est envisageable compte tenu de l’agrandissement du plan d’eau proposé comme compensation alternative complémentaire; — la nouvelle variante de délimitation ne porte atteinte ni à la circulation ni aux berges du canal; — que le centre ADEPS pourra poursuivre son activité avec la mise en oeuvre de l’avant-projet et que des stages et formations de qualité supérieure pourront être organisés vu l’agrandissement du plan d’eau (parcours de régates officiels) et que des synergies sont à envisager avec le centre de loisirs (stages de voile pour les visiteurs du centre de loisirs, …); Considérant qu’afin de répondre aux interrogations de la CRAT quant au caractère énergivore du projet sous-tendu par l’avant-projet de révision du plan de secteur et à l’importance de ses émissions de CO2, la nouvelle variante de délimitation entend tirer profit de l’abandon des pistes de ski alpin, de la diminution considérable des surfaces commerciales de l’ordre de 65 % et de la diminution des déplacements du fait de la priorité donnée au tourisme de séjour par rapport au tourisme d’un jour; Conclusions du complément d’étude. Examen de la compatibilité des objectifs de l’avant-projet au regard des options régionales. Considérant que l’auteur d’étude confirme l’examen de la compatibilité des objectifs de l’avant-projet au regard des options régionales réalisé dans l’étude d’incidences initiale; Considérant qu’en réservant l’accès des commerces aux seuls visiteurs du centre de loisirs et en réduisant leur superficie à 8 000 m2, la nouvelle variante de délimitation est jugée compatible avec les objectifs du SDER car elle répond à l’objection émise sur la création de commerces à l’écart de villes et de noyaux d’habitat; Validation des besoins socio-économiques justifiant l’avant-projet. Considérant que si l’étude d’incidences initiale a pris en compte trois facteurs d’attractivité pour déterminer la zone d’influence, à savoir : l’hébergement, l’attraction sportive et les commerces, suite à la diminution des surfaces commerciales de 23 000 m2 à 8 000 m2 seuls deux facteurs d’attractivité ont été retenus dans le complément d’étude d’incidences, à savoir : l’hébergement et l’attraction sportive; Considérant que suite à cette modification, l’auteur d’étude estime que le potentiel de fréquentation annuel du centre de loisirs se situe entre : — 198 000 et 297 000 visiteurs d’un jour pour les attractions; — 148 000 à 222 000 visiteurs en hébergement; Considérant que les estimations confirment un potentiel haut de visiteurs mais que ces estimations sont toutefois plus faibles que celles envisagées précédemment;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Considérant que l’auteur d’étude estime que même si le projet sous-tendu par la nouvelle variante de délimitation en diffère quelque peu du fait qu’il comporte un centre de glisse mais pas de pistes de ski alpin en tant que telles, il sera en concurrence avec les centres de glisse sur neige artificielle ou synthétique existants et futurs situés à proximité : — Ice mountain à Comines; — Loisinord à Noeux-les-Mines (France); — Snow Games en projet à Lessines; Considérant que le même risque de concurrence est à craindre dans le domaine des parcs aquatiques situés à proximité du site : — Aqua Tournai à Tournai; — Nautisport à Enghien; Considérant que l’impact du centre de loisirs sera totalement négligeable sur les commerces de la zone de chalandise, les commerces du centre de loisirs étant uniquement accessibles pour la clientèle touristique ayant payé un droit d’entrée; Considérant que l’estimation globale de création de 800 emplois indiquée par le promoteur du centre de loisirs nature et sport est jugée réaliste par l’auteur d’étude; Considérant que, l’auteur d’étude confirme l’impossibilité de réaliser la nouvelle variante de délimitation telle que visée par le complément d’étude en l’état actuel du plan de secteur vu l’absence de zone de loisirs de grande taille disponible; Considérant que la nécessité de mettre en révision le plan de secteur de Tournai-Leuze-Péruwelz est donc confirmée dans le complément d’étude; Evaluation des effets non négligeables probables aux différentes étapes de réalisation des variantes de délimitation et de mise en oeuvre Air et climat Considérant que l’auteur d’étude estime que les incidences de la nouvelle variante de délimitation sur le microclimat seront négligeables du fait de l’abandon du bâtiment d’une hauteur approximative de 65 mètres envisagé dans le projet sous-tendu par celle-ci; Considérant en ce qui concerne les émission de CO2 que l’auteur d’étude attend un effet positif sur la consommation énergétique globale du projet sous-tendu par la nouvelle variante de délimitation du fait de l’abandon des pistes de ski alpin, de la diminution de la superficie affectée aux commerces et de la diminution des déplacements du fait de la priorité donnée au tourisme de séjour par rapport au tourisme d’un jour; Considérant que l’auteur d’étude conclut que ces modifications réduisent la consommation énergétique globale du projet sous-tendu par la nouvelle variante de délimitation et donc les émissions de CO2 de l’ordre de 10 %; Considérant que l’auteur d’étude évalue sur cette base la quantité de CO2 produite par an par le projet sous-tendu par la nouvelle variante de délimitation à 13 006 tonnes sans cogénération et à 12 602 tonnes avec cogénération; Considérant que suite à cette évaluation, l’auteur d’étude remet en question l’opportunité environnementale de l’utilisation de la cogénération dans le projet sous-tendu par la nouvelle variante de délimitation; Eaux souterraines et superficielles Considérant que le projet sous-tendu par la nouvelle variante de délimitation intègre le respect du cycle de l’eau par la limitation de l’imperméabilisation des sols et des consommations d’eau potable, la récupération des eaux de pluie et la réalisation de réseaux d’égouttage séparés pour les eaux de ruissellement et les eaux usées; Considérant que l’auteur d’étude reconnaît que ces dispositions permettront de réduire le ruissellement mais qu’il n’est pas possible, à ce stade du projet, de déterminer avec précision le volume de cette réduction; Considérant que l’auteur d’étude estime qu’il appartiendra à l’étude d’incidences réalisée dans le cadre des demandes de permis de déterminer avec précision les surfaces actives, les volumes d’eau de ruissellement et les débits; Considérant que l’auteur d’étude évalue le rejet d’eaux usées à 6 000 EH, soit des rejets équivalents à ceux évalués lors de l’étude initiale; Considérant qu’en première estimation la charge rejetée (6 000 EH) est identique à la possibilité d’augmentation maximale de la capacité de traitement de la station de Hollain; Considérant que l’auteur d’étude recommande toutefois que la création d’une, voire de deux stations d’épuration au sein du périmètre du projet sous-tendu par la nouvelle variante de délimitation puisse être envisagée dans le cadre des demandes de permis ultérieures ou que des solutions techniques alternatives telles que le lagunage puissent être envisagées en lieu et place d’un raccordement à la station d’épuration de Hollain; Considérant que, suite à la redéfinition des activités du centre de loisirs, l’auteur d’étude réévalue les rejets pour l’entretien du centre de glisse et du parc aquatique à environ 39 000 m3 par an, soit une diminution de l’ordre de 10 % par rapport au projet sous-tendu par l’avant-projet de révision du plan de secteur initial; Considérant que le projet sous-tendu par la nouvelle variante de délimitation envisage un cycle des eaux en circuit fermé par l’utilisation des étangs pour pomper et rejeter l’eau utilisée pour les bassins et servir à la fabrication de la glace et de la neige; Considérant que l’auteur d’étude estime que s’il est effectivement possible de ne pas employer d’additif pour la fabrication de la glace et de la neige, il existe néanmoins un risque potentiel de modification de la qualité des eaux de surface en cas d’utilisation de chlore pour le parc aquatique; Sol et sous-sol Considérant que la nouvelle variante de délimitation modifie l’affectation de trois zones d’extraction : une partie de la sablière du Bois de Fouage, l’ancienne sablière du Bois de Péronnes et l’ancienne sablière de Maubray; Considérant que l’auteur d’étude estime que ″l’incidence du projet sur la partie gisement actuellement exploité est inexistante″, la partie est de la zone d’extraction du Bois de Fouage couverte par un permis ne faisant plus l’objet de modification d’affectation; Considérant que l’auteur d’étude met en évidence que l’inscription d’une zone de parc avec en surimpression un périmètre d’extension d’extraction sur la partie non encore exploitée de la zone d’extraction du Bois de Fouage permet le maintient du gisement de cette zone; Considérant toutefois qu’il se pose la question de l’intérêt d’une telle opération pour deux raisons : — l’exploitation de cette zone nécessitera une nouvelle révision du plan de secteur alors que la révision de plan précédente ayant inscrit cette zone a abouti en date du 26 juin 2003; — les éventuels remblais pour la réalisation d’un terrain d’entraînement de golf prévu à cet endroit par la prescription *P1 induiraient une augmentation du volume de terres de découverture en cas d’exploitation de ce gisement;

8621

8622

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Considérant que l’auteur d’étude ne remet pas en question la modification de l’affectation des parties déjà exploitées des autres zones d’extraction; Considérant qu’en terme de risque de pollution accidentelle des sols, l’auteur d’étude identifie un risque faible principalement lié aux pertes d’hydrocarbure sur les parkings paysagers; Considérant que suite à l’évaluation du caractère pollué des terres à déblayer liées à l’agrandissement du Grand Large, les informations disponibles et les 30 échantillons prélevés ne révèlent aucune trace de pollution au sens de l’AGW du 4 mars 1999; Considérant que l’auteur d’étude estime le volume dû à cet agrandissement à 325 500 m3 et qu’il envisage la possibilité du dépôt de ces terres dans la sablière Deviaene en cours d’exploitation; Considérant que l’auteur d’étude estime qu’un dragage sera vraisemblablement nécessaire afin de permettre l’organisation de compétitions sur le Grand Large étendu; que la gestion des matières enlevées du lit et des berges des cours et plan d’eau est règlementée par l’arrêté du Gouvernement wallon du 10 juin 1999; que les incidences environnementales liées à ce dragage éventuel seront dès lors limitées; Considérant que l’auteur d’étude estime qu’en l’absence de pompage, le risque karstique est quasi nul et qu’il n’identifie pas d’autres risques majeurs en ce qui concerne le sol ou le sous-sol; Faune et Flore Considérant que l’auteur d’étude estime que les sites d’intérêt majeurs d’un point de vue écologique sont préservés par leur inscription en zone naturelle; Considérant que l’auteur d’étude estime cependant que la nouvelle variante de délimitation n’intègre pas le pourtour de la hêtraie à jacinthe dans la zone naturelle et que son inscription en zone de loisir implique une pression importante sur le milieu et vraisemblablement la disparition à terme de la zone périphérique de la hêtraie; Considérant qu’il constate également que cette zone est entièrement enclavée et dépourvue de toute connexion avec le réseau écologique; Considérant qu’il estime qu’il existe un risque de rupture du réseau écologique en fonction du traitement des limites du projet sous-tendu par la nouvelle variante de délimitation; Considérant que l’agrandissement du Grand Large en exécution du plan de secteur réduira de manière significative le site de grand intérêt biologique dit ″pré humide du Grand Large″ identifié par le Parc naturel des Plaines de l’Escaut (PNPE) et bientôt repris à l’inventaire des SGIB de la Région wallonne; Santé Considérant que dans le complément, l’auteur d’étude évalue l’augmentation des nuisances sonores liées au charroi engendrée par le projet sous-tendu par la nouvelle variante de délimitation; Considérant qu’il estime que les nuisances sonores liées au charroi engendrées par le projet sous-tendu par la nouvelle variante de délimitation seront plus importantes (+1 dB(A)) en période de forte affluence pour les villages de Vezoncheau, Morlies et, dans une moindre mesure, Maubray, au regard de la fonction résidentielle; Agrément des conditions de vie Considérant que l’auteur d’étude estime que le nombre de points de vue sur le projet sous-tendu par la nouvelle variante de délimitation est limité par la présence de nombreux massifs forestiers et alignement d’arbres, le long des canaux notamment; Considérant toutefois que les infrastructures pressenties en bordure du plan d’eau, dans le Bois de Fouage, seront nettement perceptibles si elles ne sont pas intégrées à la qualité de cet ensemble paysager; Considérant qu’il souligne que le bâtiment abritant le parc aquatique pourrait dépasser du couvert boisé et être visible; Considérant qu’il estime que la passerelle reliant les parties nord et sud constituera une coupure visuelle nette dans le paysage remarquable du canal; Considérant qu’il estime enfin que l’agrandissement du plan d’eau à l’ouest modifiera la perception de celui-ci par une ouverture visuelle plus vaste encore; Considérant qu’il identifie en conclusion un impact significatif pour les points de vue suivants : — le centre nautique Adeps; — les habitations terrestres rue du Bois et sur les cinq péniches bordant le Grand Large; — l’habitation isolée au nord du périmètre; — la rue de Hollain dans sa portion comprise dans le Bois de Péronnes; — les habitations isolées le long de l’ancien canal; — les habitations des éclusiers; — les chemins de halage et notamment le RAVeL; Considérant que l’auteur d’étude estime que la suppression du périmètre d’intérêt paysager en surimpression des zones de loisirs est admissible dès lors que l’étude ADESA exclut elle-même les espaces boisés; qu’il est en revanche sans intérêt de le maintenir sur la zone naturelle et la zone de parc projetées au cœur du Bois de Fouage du fait de leurs superficies relativement réduites et de leur caractère enclavé au sein de zones urbanisables; Considérant qu’il estime néanmoins que le périmètre d’intérêt paysager maintenu en surimpression de la zone d’espaces verts figurant en bordure du Grand Large devrait être étendu sur la zone de loisirs sur une profondeur de 20 m le long des berges et sur une profondeur plus importante à la pointe du Bois de Fouage de manière à préserver l’intérêt paysager de cette lisière boisée; Bien matériels et patrimoniaux Considérant qu’aucun site d’intérêt patrimonial ou d’intérêt écologique ne sera affecté par la nouvelle variante de délimitation; Mobilité Considérant que la nouvelle variante de délimitation revoit fondamentalement le fonctionnement du projet sous-tendu par l’avant-projet de révision du plan de secteur, notamment en donnant la priorité aux visiteurs de séjour sur les visiteurs d’un jour, en diminuant les surfaces de commerces et en limitant leur accès aux visiteurs du centre de loisirs; Considérant que celle-ci revoit également l’accessibilité au site en n’y prévoyant plus que deux accès : — une entrée nord par la N503 réservée aux visiteurs hébergés et au personnel (1000 places de parking dont 200 pour le personnel); — une entrée sud par la rue de Hollain réservée aux visiteurs d’un jour et au personnel (1200 places de parking dont 200 pour le personnel);

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Considérant que les évaluations du nombre de visiteurs ont été revues dans le complément d’étude d’incidences en tenant compte de ces modifications; Considérant qu’une étude de mobilité datée du 22 août 2008 a été réalisée à la demande de la commune de Brunehaut par le bureau d’étude STRATEC; Considérant que dans le complément d’étude d’incidences, l’auteur d’étude considère l’analyse de l’étude de mobilité STRATEC; Considérant que ses nouvelles évaluations estiment le nombre de visiteurs annuels entre 346 000 et 519 000; Considérant qu’en hypothèse haute, ce nombre de visiteurs génère en moyenne 817 véhicules par jour, que ce nombre de véhicules monte à 1 225 par jour un samedi moyen en saison et, que le risque de pointe maximal est évalué à 1800 véhicules par jour; Considérant que le nombre de véhicules générés par les employés et les livraisons est évalué à 625 équivalents véhicules particuliers par jour; Considérant que l’auteur d’étude estime que, dans ces conditions, la charge générée par le projet sous-tendu par la nouvelle variante de délimitation peut être absorbée par le réseau local et principal et que même aux heures de pointe les plus élevées, les capacités des voiries du réseau sont loin d’être atteintes; Considérant qu’afin de sécuriser le carrefour rue de Péronnes/N507, l’auteur d’étude recommande l’aménagement d’un rond-point à ce carrefour tel que proposé dans l’étude STRATEC; Considérant que le flux de charroi lourd est relativement faible pour la sablière et le projet sous-tendu par la nouvelle variante de délimitation; Considérant qu’en ce qui concerne la compensation alternative prévoyant la création possible d’un accès direct vers la N52 via la Grand’Route (N503) pour le trafic lié à l’exploitation de la sablière, l’auteur d’étude estime, qu’en cas de conservation de l’accès actuel, les nuisances en terme de trafic seront acceptables tant pour les villages situés au nord du projet que pour le centre de loisirs; Considérant que la principale nuisance est liée à l’émission de poussières, l’auteur d’étude recommande le passage des camions par un bac de nettoyage des roues à la sortie de la sablière afin de réduire cette nuisance; Réseaux et autres infrastructures Considérant que l’auteur d’étude confirme les effets sur les réseaux et infrastructures qu’il avait identifiés lors de la première étude; Activités Considérant que l’auteur d’étude estime que l’affectation de l’aérodrome en zone agricole n’entraînera pas la cessation de l’activité de l’aérodrome de Maubray; Considérant qu’en plus des synergies à envisager, la mise en œuvre de la nouvelle variante de délimitation et plus particulièrement le creusement du Grand Large permettra au Tournay Yacht Club et au Péronnes Yacht Club d’organiser des régates de discipline olympique; Considérant que la nouvelle variante de délimitation ne porte atteinte ni à la circulation ni aux berges du canal; Considérant que le projet sous-tendu par la nouvelle variante de délimitation n’a aucun impact sur l’activité de l’écluse en amont du Grand Large; Considérant que l’auteur d’étude souligne toutefois que la circulation fluviale pourrait être perturbée si la passerelle projetée en amont de l’écluse en vue de relier les parties nord et sud du centre de loisirs ne respecte pas le tirant d’air de 7 m imposé par les gestionnaires des voies hydrauliques; Considérant que le club d’aviron et le centre ADEPS pourront poursuivre leurs activités; Considérant, en conclusion, que l’auteur d’étude n’a mis en évidence aucun problème particulier d’accès et conclut que des synergies sont à envisager entre les différentes activités présentes sur le site; Considérant que l’activité d’extraction sera touchée par l’immobilisation de la partie nord non encore exploitée de la zone d’extraction du Bois de Fouage; Considérant que la nouvelle variante de délimitation aura pour conséquence la suppression de 15,84 ha de zone agricole et l’immobilisation de 24,34 ha de terres occupées par l’agriculture et qu’un des exploitants perdra de ce fait un tiers de la surface totale sur laquelle il exerce son activité d’élevage; Compensations Considérant que la nouvelle variante de délimitation dont le Gouvernement a pris acte le 21 mars 2008 rencontre en partie les objections de l’auteur d’étude et de la CRAT puisqu’elle prend l’option de maintenir la partie de la sablière Deviaene couverte par permis en zone d’extraction; Considérant que le Gouvernement propose en outre de compenser l’inscription des 92,35 ha de nouvelles zones que la nouvelle variante de délimitation destine à l’urbanisation en complétant le dispositif initial par la modification d’une zone d’extraction, située en périphérie nord du site du centre de loisirs, en zone naturelle et en zone d’espaces verts, et par une compensation alternative complémentaire de nature opérationnelle visant à agrandir le plan d’eau du Grand Large en exécution du plan de secteur de manière à pouvoir y organiser des compétitions nautiques; Considérant que la nouvelle variante de délimitation se solde, dans cette configuration, par une augmentation de 15,42 ha de la zone destinée à l’urbanisation dans le plan de secteur concerné; Considérant que le complément d’étude d’incidences a examiné les compensations proposées au regard de leur conformité à l’article 46, § 1er, du Code ainsi qu’au regard de leurs incidences sur l’environnement, conformément au nouveau cahier des charges complété en exécution du décret du 20 septembre 2007; Considérant que les incidences environnementales de la modification de la zone de loisirs de la butte de Maubray, située au sud de l’aérodrome, dont une partie est identifiée comme le Site de Grand Intérêt Biologique dit ″Butte sableuse de l’aérodrome de Maubray″, en zone naturelle (10,58 ha) et de la zone d’extraction de l’ancienne sablière du Bois de Lanchon, en zone forestière (3,97 ha), en zone d’espaces verts (1,18 ha) et en zone de parc portant la surimpression *P3 (0,06 ha) ont déjà été étudiées dans l’étude d’incidences initiale, car elles se situent à l’intérieur du périmètre d’étude, et jugées positives; Considérant que l’auteur d’étude estime que la modification de la zone de services publics et d’équipements communautaires de l’aérodrome en zone agricole (14,27 ha), pour la partie occupée par la ″piste″, et en zone naturelle (2,67 ha), pour la partie identifiée par l’étude d’incidences initiale comme reprenant un habitat Natura 2000, permet à la fois d’empêcher son urbanisation et de poursuivre l’activité récréative de plein air existante sans affecter l’activité agricole du fait de la piètre qualité agronomique des terres concernées; Considérant que l’auteur d’étude recommande en revanche de maintenir la zone d’équipements communautaires et de services publics au droit des bâtiments du Tournai Air Club;

8623

8624

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Considérant que l’auteur d’étude estime que la modification de la zone d’extraction de Maubray en zone naturelle apportera une protection particulière à ce site de grand intérêt biologique et que la modification de sa partie sud en zone d’espaces verts permettra de créer une zone de transition entre la réserve et la ligne de chemin de fer; Considérant que l’auteur d’étude recommande cependant de modifier le solde de la zone d’extraction existante en zone d’espaces verts jugeant son exploitation peu compatible avec la préservation des parois sableuses et la quiétude requise dans la réserve naturelle voisine; Considérant que l’auteur d’étude recommande de renoncer à la modification de la partie non exploitée et non couverte par permis de la zone d’extraction, située dans le Bois de Fouage, en zone de parc comportant un périmètre d’extension de zones d’extraction (12,20 ha) afin de maintenir les activités d’extraction justifiées lors de la révision du plan de secteur qui a inscrit cette zone en 2003; Considérant que l’auteur d’étude estime que la modification de la zone de loisirs dite ″du Petit Large″ en zone non destinée à l’urbanisation supprimera tout risque de pression liée aux loisirs sur le réseau écologique développé existant aux alentours, dont notamment les mares et la mégaphorbiaie proches du site; Considérant que l’auteur d’étude estime l’affectation projetée en zone d’espaces verts peu judicieuse et recommande d’affecter pour partie la zone en zone agricole et pour l’autre partie en zone forestière, conformément aux occupations du sol rencontrées; Considérant que l’auteur d’étude recommande en outre de conserver le site de grand intérêt biologique dit ″pré humide du Grand Large″ identifié par le Parc naturel des Plaines de l’Escaut par la modification de la zone de loisirs existante au plan de secteur en zone naturelle; Considérant que l’auteur d’étude estime cependant que la compensation alternative complémentaire visant à agrandir le plan d’eau du Grand Large entraînera une perturbation potentielle du site de grand intérêt biologique dit ″pré humide du Grand large″ identifié au nord du Grand Large et recommande d’adapter localement le périmètre du futur plan d’eau de manière à préserver en partie ce milieu; Considérant que l’auteur d’étude a évalué le caractère pollué des terres à déblayer liées à l’agrandissement du Grand Large; que les informations disponibles et les 30 échantillons prélevés sur le site ne révèlent aucune trace de pollution; Considérant que l’auteur d’étude estime que la compensation alternative visant à créer une ASBL en charge de la gestion environnementale des biotopes intéressants et de l’élaboration d’un plan de gestion est favorable à l’environnement dans la mesure où son domaine spatial d’intervention serait étendu à l’ensemble du site et son champ d’action couvrirait la mise en œuvre du centre de loisirs depuis l’élaboration du plan communal d’aménagement jusqu’à l’organisation et la planification du chantier; Considérant que l’auteur d’étude estime que la compensation alternative visant à la desserte par bus entre les gares et le centre de loisirs a une incidence positive sur la mobilité de la clientèle internationale, dans le cas de la desserte d’une gare internationale comme Lille, et des employés du centre de loisirs, dans le cas de la desserte de la gare de Tournai; Considérant que l’auteur d’étude nuance les conclusions de l’étude d’incidences initiale concernant la création d’un accès direct vers la N52 pour le trafic lié à l’exploitation de la sablière dans la mesure où il juge les flux de camions limités et leurs nuisances acceptables tant pour les villages situés au nord du projet sous-tendu par la nouvelle variante de délimitation que pour le centre de loisirs sous réserve de prendre des mesures destinées à réduire l’émission de poussières; Considérant qu’il ressort de l’analyse des compensations planologiques proposées les recommandations suivantes : — maintien d’une zone d’équipements communautaires et de services publics au droit des bâtiments du Tournai Air Club; — maintien de la zone d’extraction non encore exploitée inscrite lors de la révision du plan de secteur de 2003; — modification de la zone de loisirs dite ″du Petit Large″ située à l’est de l’Escaut, dans les limites de la situation de fait, en zone agricole (3,16 ha) et en zone forestière (3,92 ha); — modification de la partie de la zone de loisirs située au nord du Grand Large, identifiée comme le Site de Grand Intérêt Biologique dit ″pré humide du Grand Large″, en zone naturelle (1,79 ha); — adaptation du périmètre d’agrandissement du Grand large en fonction de la configuration de la zone naturelle précédente; — modification du solde de la zone d’extraction dite ″sablière de Maubray″ en zone d’espaces verts (2,68 ha); Considérant que l’auteur d’étude estime en conclusion que, dans le cas où ses recommandations seraient retenues, le maintien d’un niveau de compensations planologiques équivalent à celui proposé pour la nouvelle variante de délimitation justifierait d’envisager une ou plusieurs compensation(s) planologique(s) complémentaire(s), couvrant une superficie de 7,14 ha au total; Considérant que l’auteur d’étude suggère soit de déclasser, par exemple, d’autres zones de loisirs ou de réduire d’autant la zone de loisirs destinée au centre de loisirs, soit d’envisager une compensation alternative complémentaire de nature énergétique qui aurait pour objet de fixer le pourcentage des énergies renouvelables intervenant dans l’alimentation énergétique du projet sous-tendu par la nouvelle variante de délimitation à un chiffre équivalent à celui que s’est fixé l’Union européenne à l’horizon 2020, à savoir : 20 %; Considérant qu’il ressort de l’analyse des incidences sur l’environnement de la nouvelle variante de délimitation dont le Gouvernement a pris acte les recommandations suivantes quant au zonage : — maintien de la zone d’extraction inscrite au plan de secteur en 2003; — inscription d’une zone naturelle dans le Bois de Fouage dans les limites relevées par l’auteur d’étude; — inscription de périmètres de liaison écologique en surimpression de la zone de loisirs entre la hêtraie à jacinthes du Bois de Fouage et la zone Natura 2000 au nord, via le cours d’eau existant, et le site de grand intérêt biologique de l’étang de Fouage à l’est; — maintien de la zone de services publics et d’équipements communautaires de l’aérodrome au droit des bâtiments existants; — inscription de périmètres d’intérêt paysager en extension de celui existant au nord du canal afin d’intégrer les infrastructures de loisirs dans leur contexte paysager; — inscription d’un périmètre d’intérêt paysager, en extension de celui existant sur le canal et ses berges, en surimpression du plan d’eau du Grand Large, d’une partie de la zone d’espaces verts située au sud de celui-ci et de la zone de loisirs inscrite au nord du canal sur une profondeur de 20 mètres et sur une profondeur plus importante à la pointe du Bois de Fouage; — suppression du périmètre d’intérêt paysager figurant en surimpression de la zone de parc projetée au sud de l’extension de la sablière Deviaene et de la zone naturelle projetée au cœur du Bois de Fouage;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD — inscription d’une prescription supplémentaire sur la zone de loisirs comportant un périmètre d’intérêt paysager située à la pointe du Bois de Fouage de manière à limiter la hauteur des bâtiments afin de préserver la qualité paysagère de la lisière; Considérant que la CRAT a formulé des remarques et observations sur le complément d’étude d’incidences le 9 décembre 2008 (08/A. 735-AN); Considérant que la CRAT prend acte avec satisfaction de l’évolution de l’avant-projet de révision du plan de secteur et de son adaptation aux remarques précédemment formulées; Considérant que la CRAT s’interroge cependant sur l’importance économique réelle du projet sous-tendu par la nouvelle variante de délimitation et les répercussions d’intérêt général escomptées par le Gouvernement du fait des conclusions de l’auteur d’étude en matière de fréquentation du site et de concurrence avec le secteur des pistes de ski artificielles existantes; Considérant que la CRAT fait état des conclusions de l’étude de mobilité commanditée par la commune de Brunehaut au bureau d’étude STRATEC; Considérant que la CRAT estime en matière de zonage que le maintien de la zone d’extraction au cœur du périmètre n’est pas forcément incompatible avec la réalisation d’un practice de golf et que la raison de l’affectation de certains espaces en zone naturelle n’est pas suffisamment détaillée dans l’étude d’incidences; Considérant que la CRAT estime que l’inscription d’un périmètre de couloir écologique sur le plan, telle que suggérée par l’auteur d’étude, n’est pas judicieuse et qu’une prescription supplémentaire serait mieux adaptée; Considérant que la CRAT estime qu’il n’y a pas de garantie suffisante quant aux conséquences du projet sous-tendu par la nouvelle variante de délimitation sur les étangs; Considérant que le Gouvernement estime qu’il n’y a pas lieu de douter des répercussions du projet sous-tendu par la nouvelle variante de délimitation dès lors que l’auteur d’étude conclut que les estimations de fréquentation, certes inférieures aux hypothèses initiales, confirment un potentiel haut de visiteurs, que celui-ci permettra d’attirer une nouvelle clientèle étrangère en Wallonie et que l’estimation du nombre d’emplois de 700 emplois directs et 100 emplois indirects est réaliste; Considérant que le Gouvernement rejoint l’auteur d’étude sur l’ensemble des recommandations exposées ci-dessus à l’exception du maintien d’une partie de la zone de services publics et d’équipements communautaires de l’aérodrome de Maubray, de l’inscription de périmètres de liaison écologique en surimpression de la zone de loisirs inscrite au nord du canal et de l’inscription d’une prescription supplémentaire sur la pointe du Bois de Fouage de manière à limiter la hauteur des bâtiments afin de préserver la qualité paysagère de la lisière; Considérant en effet que le Gouvernement avait écarté l’option de maintenir un aérodrome à Maubray lorsqu’il a adopté l’avant-projet de révision du plan de secteur puisqu’il y localisait le centre de glisse; Considérant que le recentrage de cet équipement au sud du Grand Large ne peut cependant justifier le maintien à titre définitif de l’aérodrome dans un site où les dérangements de la faune et de la flore sont déjà qualifiés d’importants par l’auteur d’étude; Considérant que contrairement à ce qu’affirme la CRAT, l’auteur d’étude a validé l’affectation de certains espaces en zone naturelle du fait de leur intérêt majeur d’un point de vue écologique; que l’étude relève en effet que : Forêt à jacinthe du Bois de Lanchon et du Bois de Fouage On observe dans le Bois de Lanchon, un fragment de hêtraie de l’Asperulo-Fagetum (habitat Natura 2000, code 9130). Cet habitat est également présent dans le Bois de Fouage. La partie de hêtraie de l’Asperulo-Fagetum est caractérisée par la présence, notamment, du hêtre (Fagus sylvatica), du châtaignier (Castanea sativa), du chêne (Quercus sp.) et du bouleau (Betula pubescens) et des espèces telles que l’anémone des bois (Anemone nemorosa), le lamier jaune (Lamium galeabdolon), la luzule printanière (Luzula pilosa) et la méringie trinerviée (Moehringia trinervia). On retrouve également de la jacinthe des bois (Hyacinthoides non-cripta), protégée par l’annexe VII et typique d’un sous-type de cette hêtraie, la hêtraie neutrophile atlantique. Clairière sableuse du Bois de Péronnes La zone sableuse est entourée par de la lande assez jeune (habitat F4.22, potentiellement habitat Natura 2000, code 2310 – Landes psammophiles à Calluna et Genista). Le bord de la clairière est caractérisé par une association de plantes peu communes : de la callune (Calluna vulgaris) avec des joncs (Juncus effusus, Juncus conglomeratus, Juncus tenuis et Juncus bufonius) et des roseaux (Phragmites australis) La butte de Maubray Une partie de ce site est reprise dans l’inventaire des Sites de Grand Intérêt Biologique de la Région wallonne. D’après les relevés réalisés par le Laboratoire d’Ecologie – FUSAGx, toute la butte sableuse, y compris l’ancienne piste de karting, est de grand intérêt biologique. Plusieurs habitats ont été recensés sur la butte sableuse : — des pelouses à Deschampsia flexuosa (habitat E1.73) — des formations à Calamagostris epigeos (habitat E1.74), ainsi que — des pelouses silicicoles à espèces annuelles (E1.91) et — des pelouses silicicoles à espèces pérennes (E1.92). Ces deux derniers habitats sont caractéristiques des dunes intérieures avec pelouses ouvertes, habitat Natura 2000, repris sous le code 2330. Ancienne Sablière de Maubray Ce site répertorié comme SGIB, constitue par ailleurs une Réserve naturelle Domaniale depuis cette année (AGW du 14 février 2008) On trouve dans cette zone, différentes espèces d’oiseaux protégées par le décret du 6 décembre 2001 (annexe Ire), comme le petit gravelot (Charadrius dubius), le faucon hobereau (Falco subbuteo), le grèbe castagneux (Tachybaptus ruficollis) et l’hirondelle de rivage (Riparia riparia). Grand Large Une zone de développement fermée formée de fourrés de saules sur mégaphorbiaie a été identifiée par le PNPE. Selon les informations fournies, ce site sera bientôt repris à l’inventaire des Sites de Grand Intérêt Biologique (SGIB). Les relevés floristiques révèlent une grande diversité biologique. Ce SGIB (Pré Humide du Grand Large) est une mosaïque de milieux tels que les mégaphorbiaies, les magnocariç aies, les phragmitaies, les irisaies, etc. On retrouve sur cette zone, différentes espèces d’oiseaux protégées par le décret du 6 décembre 2001 comme l’épervier d’Europe (Accipiter nisus), la locustrelle tachetée (Locustella naevia), etc. Le site est également fréquenté par la grenouille verte ou commune (Rana esculenta) qui est protégée par l’annexe IIb du décret du 6 décembre 2001. Le PNPE gère ce périmètre dans l’objectif d’y favoriser le développement du milieu naturel;

8625

8626

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Considérant que le Gouvernement rejoint en particulier la proposition d’inscrire la zone naturelle projetée sur la hêtraie à jacinthe du Bois de Fouage dans les limites relevées par l’auteur d’étude; Considérant que le Gouvernement rejoint en revanche la CRAT sur le caractère inopportun de faire figurer les périmètres de liaison écologique tels que proposés par l’auteur d’étude du fait de leur taille mais estime que le plan communal d’aménagement qui sera élaboré ultérieurement constitue une échelle de réflexion plus appropriée à leur prise en compte que l’inscription d’une prescription supplémentaire au plan de secteur; Considérant que le Gouvernement estime en outre qu’il convient d’étendre le périmètre d’intérêt paysager que l’auteur d’étude recommande d’inscrire en surimpression au plan d’eau du Grand Large à la totalité de la zone de loisirs située au nord-ouest de manière à ce que les actes et travaux qui seront exécutés entre le Grand Large et l’ancien canal soient eux aussi appréciés au regard de leur contribution au maintien, à la formation ou à la recomposition du paysage de ce qui constituera le pôle des aménagements projetés; Considérant que les conclusions du bureau d’étude STRATEC auxquelles fait référence la CRAT sont établies à partir des estimations de fréquentation de l’opérateur du projet de centre de loisirs et ne peuvent être retenues dès lors que l’auteur d’étude les conteste; Considérant qu’à hypothèses de fréquentation équivalentes les méthodes utilisées par les deux bureaux d’étude conduisent cependant à des résultats équivalents; Considérant que les étangs existants dans le site sont affectés dans l’avant-projet de révision du plan de secteur comme dans la nouvelle variante de délimitation en zone de parc assortie de prescription supplémentaire ″*P.3″ libellée de la manière suivante : ″la zone de parc repérée ″*P.3″ est affectée aux plans d’eau″; que cette prescription a clairement pour objet de fixer une affectation aux plans d’eau concernés pour en garantir le respect, en l’absence de prescription générale attachée aux plans d’eau figurant au plan de secteur; Considérant que l’auteur d’étude n’a par ailleurs relevé aucun impact particulier sur les étangs du fait de la mise en œuvre de la nouvelle variante de délimitation; que le Gouvernement ne s’explique dès lors pas ce qui justifie les réserves de la CRAT; Considérant que le Gouvernement estime que la préservation de l’intérêt paysager de la pointe du Bois de Fouage sera assurée par l’inscription du périmètre d’intérêt paysager recommandé par l’auteur d’étude et que la maîtrise de la hauteur des bâtiments relève de l’échelle d’un plan communal d’aménagement; qu’il ne retient pas pour ce motif la recommandation de l’auteur d’étude; Considérant que la nouvelle variante de délimitation se solde, dans cette configuration, par l’inscription de 90,85 ha de nouvelles zones destinées à l’urbanisation; Considérant qu’afin de réduire les impacts qu’il a identifiés, l’auteur d’étude propose par ailleurs plusieurs mesures d’aménagement qui devront être examinées au moment de la mise en œuvre du projet sous-tendu par la nouvelle variante de délimitation; Considérant que la CRAT a formulé des remarques et observations sur les compensations proposées le 9 décembre 2008 (08/A. 735-AN); Considérant que le Gouvernement a pris attitude dès l’adoption de l’avant-projet de révision du plan de secteur sur l’affectation en zone de services publics et d’équipements communautaires de la zone de l’aérodrome de Maubray; Considérant en effet qu’un aérodrome ne relève pas d’une infrastructure aéroportuaire au sens de l’article 21 du Code et que son affectation est dès lors fixée par l’article 6, § 1er, 4, du décret du 27 novembre 1997; qu’il y a lieu de ne pas tenir compte de la remarque de la CRAT à cet égard; Considérant que l’option d’exploiter le solde de la sablière de Maubray n’est pas conciliable, du fait de sa faible superficie, avec celle de préserver les caractéristiques écologiques de la partie déjà exploitée; Considérant qu’il convient en outre de confirmer l’option récemment prise par le Gouvernement d’inscrire la partie exploitée de la sablière en réserve naturelle au sens de la loi sur la conservation de la nature; Considérant que l’article 86, § 2, du Code limite les charges d’urbanisme ″à la réalisation ou à la rénovation (…) de voiries ou d’espaces verts publics″; Considérant que la desserte par bus du centre de loisirs ne relève donc pas d’une charge d’urbanisme et que l’option du Gouvernement de la proposer en tant que compensation alternative se justifie pleinement dès lors que l’auteur d’étude en a validé l’intérêt; Considérant que s’il apparaît en revanche que la création d’un accès direct à l’exploitation de la sablière vers la N52 via la Grand-Route (N503) aurait pu relever d’une charge d’urbanisme, il convient d’indiquer que le Gouvernement, craignant la surcharge des voiries existantes par des trafics de nature différentes, a pris l’option de proposer cet aménagement en tant que compensation alternative dès lors qu’il ne pouvait plus l’imposer comme charge d’urbanisme puisque le permis d’environnement actuel ne l’impose pas; Considérant que les conclusions de l’étude d’incidences ne confirment pas les craintes du Gouvernement puisque l’étude estime que les nuisances du trafic de la sablière sont acceptables tant pour les villages situés au nord du projet que pour le centre de loisirs; Considérant que le Gouvernement propose dès lors d’abandonner cette compensation alternative, se réservant la possibilité de l’imposer en tant que charge d’urbanisme au moment de la délivrance du permis unique pour l’extension de l’exploitation si la situation le requiert à ce moment là; Considérant que le Gouvernement propose de retenir au vu des conclusions de l’étude d’incidences et des recommandations de la CRAT les compensations plano logiques suivantes : — la modification de la totalité de la zone de services publics et d’équipements communautaires de l’aérodrome de Maubray en zone agricole; — la modification de la zone de loisirs située à l’est de l’Escaut en zone agricole, conformément à la recommandation de la CRAT; — la modification d’une partie de la zone de loisirs située en rive ouest du Grand Large en zone naturelle dans les limites du site de grand intérêt biologique relevées par l’auteur d’étude; — la modification de la totalité de la zone d’extraction de Maubray en zone naturelle et en zone d’espaces verts; — la modification de la totalité de la zone d’extraction du Bois de Lanchon en zone forestière, d’espaces verts et de parc; — la modification d’une partie de la zone de loisirs située au nord est du Grand Large en zone forestière; Considérant que la nouvelle variante de délimitation se solde, compte tenu des compensations proposées, par une augmentation de 21,58 ha de la zone destinée à l’urbanisation dans le plan de secteur concerné; Considérant que le Gouvernement estime, au vu des conclusions de l’étude d’incidences et des recommandations de la CRAT, qu’il y a lieu de maintenir les compensations alternatives qu’il a proposées à l’exception de celle qui vise la création d’un accès direct à l’exploitation de la sablière vers la N52 via la Grand-Route (N503);

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Considérant en effet que l’auteur d’étude et la CRAT ne mettent pas en cause la pertinence des propositions du Gouvernement mais contestent leur qualification de compensations alternatives; Considérant que par la combinaison des compensations qu’il propose, le Gouvernement estime avoir répondu de manière proportionnée aux incidences sur l’environnement relevées par l’auteur d’étude; qu’il apparaît en effet que les options retenues par le Gouvernement constituent des améliorations significatives de la situation environnementale du site qui aurait résulté de la mise en œuvre de l’avant-projet, réduisent l’augmentation de la superficie destinée à l’urbanisation dans le plan de secteur par rapport à l’avant-projet et assurent en particulier une meilleure protection des sites de grand intérêt biologique existants comme du paysage au niveau du bassin du Grand Large par rapport au plan de secteur existant; Considérant que la localisation des compensations planologiques proposées comme le choix des compensations alternatives contribuent également à réduire de manière adaptée les impacts du projet sur le voisinage; Considérant pour ces motifs que le Gouvernement considère que le projet qu’il entend adopter répond au prescrit de l’article 46, § 1er, 3°, du Code; Considérant qu’il résulte de l’analyse qui précède que la solution la meilleure pour rencontrer les objectifs poursuivis par le Gouvernement wallon, dans le respect des objectifs énoncés à l’article 1er du Code, consiste à retenir comme projet de révision du plan de secteur l’inscription d’un plan modifié conformément aux motivations développées ci-dessus; Sur la proposition du Ministre du Logement, des Transports et du Développement territorial, Arrête : Article 1er. Le Gouvernement wallon adopte provisoirement la révision du plan de secteur de Tournai-LeuzePéruwelz, selon le plan annexé, qui comprend l’inscription : Sur le territoire de la commune d’Antoing : — de deux zones de loisirs assorties de la prescription supplémentaire ″*L.1″; — d’une zone agricole; — de cinq zones forestières; — de deux zones d’espaces verts; — de cinq zones naturelles; — de quatre zones de parc assorties de la prescription supplémentaire ″*P.3″; — d’une zone de parc; — d’un périmètre d’intérêt paysager en surimpression d’une partie de la zone de loisirs inscrite au nord du canal; — d’un périmètre d’intérêt paysager en surimpression du Grand Large, de la zone d’espaces verts au sud, de la zone de loisirs et de la zone naturelle à l’ouest, de la zone de loisirs et de la zone forestière au nord et de la zone d’espaces verts et de loisirs à l’est; — d’un périmètre d’intérêt paysager en surimpression de la zone naturelle inscrite au nord du canal en bordure nord-ouest du Bois de Lanchon. Sur le territoire de la commune de Brunehaut : — d’une zone forestière; — d’une zone de parc. Sur le territoire des communes d’Antoing et de Péruwelz : — d’une zone agricole; — d’une zone naturelle. Sur le territoire des communes d’Antoing et de Brunehaut : — d’une zone d’espaces verts. Art. 2. La prescription supplémentaire suivante repérée ″*L.1″ est d’application dans les zones de loisirs inscrites au plan par le présent arrêté : ″la zone de loisirs repérée ″*L.1.″ est soumise à une clause de réversibilité de l’affectation si le projet n’est pas réalisé dans les sept ans à dater de l’entrée en vigueur du plan de secteur″. Art. 3. La prescription supplémentaire suivante repérée ″*P.3″ est d’application dans quatre zones de parc inscrites au plan par le présent arrêté : ″la zone de parc repérée ″*P.3″ est affectée aux plans d’eau″. Art. 4. Le Gouvernement impose, à titre de compensation alternative : — une compensation alternative liée à la mobilité : la desserte par bus entre les gares et le centre de loisirs; le financement de ces dessertes serait pris en charge par l’opérateur du centre de loisirs, déduction faite, le cas échéant, de la partie prise en charge par les TEC; — une compensation alternative de nature environnementale : la constitution d’une convention entre la Division Nature et Forêt de la Direction générale des Ressources naturelles et de l’Environnement du Ministère de la Région wallonne et une ASBL de valorisation et de gestion du domaine, aux fins d’assurer une gestion environnementale des biotopes intéressants présents au sein du domaine supportant le centre de loisirs et d’élaborer un plan de gestion, le centre de loisirs sports et nature assurant une dotation annuelle à ladite ASBL dont la composition, le domaine spatial d’intervention et les champs d’action, les modalités de gestion administrative et la dotation seront à définir avec les partenaires. Cette convention sera soumise à l’approbation du Gouvernement au plus tard à la date d’adoption définitive de la révision du plan de secteur Tournai-Leuze-Péruwelz; — une compensation alternative de nature opérationnelle : le creusement du Grand large en exécution du plan de secteur. Art. 5. Le Ministre du Développement territorial est chargé de l’exécution du présent arrêté. Namur, le 19 décembre 2008. Le Ministre-Président, R. DEMOTTE Le Ministre du Logement, des Transports et du Développement territorial, A. ANTOINE

8627

8628

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD ÜBERSETZUNG ÖFFENTLICHER DIENST DER WALLONIE D. 2009 — 467 [C − 2009/27028] 19. DEZEMBER 2008 — Erlass der Wallonischen Regierung zur Verabschiedung des Projekts zur Revision des Sektorenplans von Tournai-Leuze-Péruwelz zwecks der Eintragung von Freizeitgebieten, Agrargebieten, Forstgebieten, Grüngebieten, Naturgebieten und Parkgebieten auf dem Gebiet der Gemeinden Antoing, Brunehaut und Pérulwelz Die Wallonische Regierung, Aufgrund des Erlasses der Wallonischen Regierung vom 26. August 2004 zur Regelung der Arbeitsweise der Regierung, abgeändert durch die Erlasse der Wallonischen Regierung vom 16. September 2004, 15. April 2005 und 15. Mai 2008; Aufgrund des Erlasses der Wallonischen Regierung vom 8. Januar 2008 zur Festlegung der Verteilung der Zuständigkeiten unter die Minister und zur Regelung der Unterzeichnung der Urkunden der Regierung; Aufgrund des Wallonischen Gesetzbuches über die Raumordnung, den Städtebau und das Erbe (CWATUP), insbesondere der Artikel 22, 29, 32, 35 bis 41 und 42 bis 46; Aufgrund des am 27. Mai 1999 durch die Wallonische Regierung verabschiedeten Entwicklungsplans des regionalen Raums; Aufgrund des Sektorenplans Tournai-Leuze-Péruwelz, der durch den von einem Erlass der Wallonischen Regionalexekutive vom 25. Juli 1991 (Eintragung der Trasse der Hochgeschwindigkeitslinie) und einem Erlass der Wallonischen Regierung vom 26. Juni 2003 (Erweiterung der Sandgrube Deviaenne) abgeänderten Königlichen Erlass vom 24. Juli 1981 angenommen wurde; Aufgrund des Erlasses der Wallonischen Regierung vom 27. April 2006 (Belgisches Staatsblatt vom 30. Juni 2006), durch den beschlossen wird, dass der Sektorenplan Tournai-Leuze-Péruwelz (Karte 44/3) einer Revision zu unterziehen ist, und durch den der Vorentwurf zur Revision des Sektorenplans zwecks Eintragung von einem Freizeitgebiet, von Park-, Forst-, Grün- und Agrargebieten in Antoing und Péruwelz und der Inhaltsentwurf der Umweltverträglichkeitsprüfung angenommen werden; In der Erwägung, dass die Tatsache, dass der Sektorenplan einer Revision unterzogen wird, durch das Projekt der Schaffung eines Europäischen Zentrums für Natur- und Gleitsport durch ein privates Konsortium begründet war; In der Erwägung, dass der Regionalausschuss für Raumordnung (″Commission régionale d’Aménagement du Territoire″ - CRAT) seine Bemerkungen betreffend den Vorentwurf zur Revision des Sektorenplans und den Entwurf zum Inhalt der Umweltverträglichkeitsprüfung mitgeteilt hat; Aufgrund des Erlasses der Wallonischen Regierung vom 13. Juli 2006 (Belgisches Staatsblatt vom 13. September 2006), durch den beschlossen wird, über den Vorentwurf zur Revision des Sektorenplans Tournai-Leuze-Péruwelz (Karte 44/3) zwecks Eintragung von einem Freizeitgebiet, von Park-, Forst-, Grün- und Agrargebieten in Antoing und Péruwelz eine Umweltverträglichkeitsprüfung durchführen zu lassen; In der Erwägung, dass der Umfang und die Genauigkeit der Informationen, die in der Umweltverträglichkeitsprüfung enthalten sein müssen, nachdem der Regionalausschuss für Raumordnung, der Wallonischer Umweltrat für eine nachhaltige Entwicklung (CWEDD), die Abteilung Natur und Forstwesen (DNF), die Generaldirektion der Naturschätze und der Umwelt (DGRNE) des Ministeriums der Wallonischen Region (MWR), der ″Parc naturel des plaines de l’Escaut″, und die betroffenen Behörden auf beiden Seiten der Grenze zu Rate gezogen wurden, festgelegt worden sind, und diese Informationen dem Erlass der Wallonischen Regierung vom 13. Juli 2006 beigefügt wurden; In der Erwägung, dass die Wallonische Regierung im Anschluss an einen allgemeinen Angebotsaufruf im Sinne von Art. 16 des Gesetzes vom 24. Dezember 1993 über öffentliche Aufträge und bestimmte Bau-, Liefer- und Dienstleistungsaufträge am 29. Januar 2007 das hierfür zugelassene Büro ″PLANéco SPRL″ bestelltt hat, um die Umweltverträglichkeitsprüfung für diesen Vorentwurf zur Revision besagten Sektorenplans durchzuführen; In der Erwägung, dass die Umweltverträglichkeitsprüfung am 17. Juli 2007 hinterlegt worden ist; In der Erwägung, dass der Regionalausschuss für Raumordnung in seinem Gutachten 07/A.603-AN seine Bemerkungen betreffend die erste Phase der Prüfung mitgeteilt hat, und in seinem Gutachten 07/A.609-AN seine Feststellungen und Vorschläge anschließend an die mündliche Darlegung der zweiten Phase durch den Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung erörtert hat; In der Erwägung, dass die Regierung in ihrer Sitzung vom 19. Juli 2007 von den Ergebnissen der Umweltverträglichkeitsprüfung Kenntnis genommen hat; In der Erwägung, dass die Regierung aufgrund dieser Ergebnisse den für räumliche Entwicklung zuständigen Minister damit beauftragt hat, mit den Investoren des Projektes Kontakt aufzunehmen, um die Schlussfolgerungen der Umweltverträglichkeitsprüfung zu untersuchen, um daraus Lehren für die Folgen zu ziehen; In der Erwägung, dass anschließend an diese Kontaktaufnahme eine neue Variante der Abgrenzung vorgeschlagen worden ist; In der Erwägung, dass die Grundsätze der neuen Abgrenzungsvariante dem Regionalausschuss für Raumordnung am 26. November 2007, anschließend an einen Besuch vor Ort, erläutert worden sind; dass der Regionalausschuss für Raumordnung Bemerkungen und Vorschläge hinsichtlich der Weiterverfolgung des Verfahrens in seinem Gutachten 07/A.646-AN geäußert hat; Aufgrund des Erlasses der Wallonischen Regierung vom 21. März 2008 (Belgisches Staatsblatt vom 22. April 2008) über die Entscheidung zur Ergänzung des Erlasses der Wallonischen Regierung vom 27. April 2006, durch den beschlossen wurde, dass der Sektorenplan Tournai-Leuze-Péruwelz einer Revision zu unterziehen ist, und durch den der Vorentwurf zur Revision des Sektorenplans zwecks Eintragung von einem Freizeitgebiet, von Park-, Forst-, Grünund Agrargebieten in Antoing und Péruwelz angenommen wurde, um ergänzende Ausgleichsmaßnahmen in Anwendung von Artikel 46, § 1, Absatz 2, 3° des Wallonischen Gesetzbuches über die Raumordnung, den Städtebau und das Erbe zu bestimmen; In der Erwägung, dass dieser Erlass den am 13. Juli 2006 festgelegten Inhalt der Umweltverträglichkeitsprüfung ergänzt, einschließlich der Analyse der umweltrelevanten Auswirkungen der von der Regierung in Anwendung von Artikel 46, § 1, Absatz 2, 3° des Gesetzbuches vorgeschlagenen Ausgleichsmaßnahmen; In der Erwägung, dass der Umfang und die Genauigkeit der Informationen, die in dem Nachtrag zur Umweltverträglichkeitsprüfung enthalten sein müssen, festgelegt worden sind, nachdem dieselben Instanzen wie für den ursprünglichen Inhalt zu Rate gezogen worden sind;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Aufgrund des Erlasses der Wallonischen Regierung vom 17. Juli 2008 (Belgisches Staatsblatt vom 19. September 2008), durch den beschlossen wird, eine Umweltverträglichkeitsprüfung bezüglich des durch Erlass der Wallonischen Regierung vom 27. April 2006 verabschiedeten und durch Erlass der Wallonischen Regierung vom 21. März 2008 zwecks Eintragung von einem Freizeitgebiet, von Park-, Forst-, Grün- und Agrargebieten in Antoing und Péruwelz ergänzten Vorentwurfs zur Revision des Sektorenplans Tournai-Leuze-Péruwelz (Karte 44/3) durchführen zu lassen; In der Erwägung, dass die ursprüngliche Umweltverträglichkeitsprüfung aufgrund dieses Erlasses ergänzt worden ist; In der Erwägung, dass dieser Nachtrag zur Umweltverträglichkeitsprüfung und die aktualisierte nichttechnische Zusammenfassung am 5. November 2008 hinterlegt worden sind; In der Erwägung, dass die Ergebnisses dieses Nachtrags zur Umweltverträglichkeitsprüfung am 18. November 2008 dem Regionalausschuss für Raumordnung mitgeteilt worden sind; + Schlussfolgerungen der ursprünglichen Umweltverträglichkeitsprüfung. ¨ berprüfung der Vereinbarkeit der Ziele des Vorentwurfs mit den regionalen Optionen U In der Erwägung, dass der Vorentwurf grundsätzlich als mit den Zielsetzungen der regionalpolitischen Erklärung vereinbar betrachtet wird; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung jedoch betont, dass der Plan zur Förderung und Entwicklung des Tourismus, der die Aktion der Regierung in Sachen Tourismus hätte leiten sollen, vor der Verabschiedung des Vorentwurfs noch nicht beendet war; In der Erwägung, dass der Vorentwurf als mit den Zielsetzungen des Vertrags für die Zukunft der Wallonie vereinbar betrachtet wird; In der Erwägung, dass der Vorentwurf grundsätzlich als mit den Zielsetzungen des Entwicklungsplans des regionalen Raums (SDER) vereinbar betrachtet wird; dass die Schaffung eines ″touristischen Stützpunktes″ zur Stärkung des ″touristischen Stützpols″ von Tournai im Eurokorridor Lille-Lüttich und im Gebiet überregionaler Zusammenarbeit, zur Strukturierung des Wallonischen Raums beiträgt; In der Erwägung, dass der Urheber der Prüfung jedoch betont, dass der Vorentwurf nicht einen bereits bestehenden touristischen Stützpunkt stärkt; In der Erwägung, dass die touristischen Stützpole im SDER als Pole bestimmt werden, die ″wegen ihrer spezifischen Merkmale in Sachen Kultur und Erbe eine Rolle im Bereich Tourismus zu spielen haben″, wobei die touristischen Stützpunkte als Orte bestimmt werden, ″(...), von denen manche jetzt bereits international bekannt sind″; In der Erwägung, dass der Vorentwurf zum Ziel hat, die Schaffung eines Freizeitzentrums ″Natur und Sport″ zu ermöglichen, dessen Bestimmung es nicht ist, diese Art Pole zu stärken; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass die kommerzielle Komponente des Vorentwurfs (Schaffung von 23000 m2 Handelsfläche abseits der Städte und Wohnkerne) mit den Zielsetzungen des Entwicklungsplans des regionalen Raums (SDER) nicht vereinbar ist; In der Erwägung, dass der Vorentwurf grundsätzlich als mit den Zielsetzungen des Umweltplans für die nachhaltige Entwicklung vereinbar betrachtet wird; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung jedoch der Ansicht ist, dass das Ziel der Erhaltung der Forstfläche und der Stärkung des gesetzlichen Schutzes für bestimmte Zonen nicht erreicht wird; In der Erwägung, dass der Vorentwurf als mit dem Verwaltungsplan des Naturparks der Schelde-Ebenen vereinbar betrachtet wird; In der Erwägung, dass der Vorentwurf als mit dem regionalen Raumordnungs- und –entwicklungsschema für das Gebiet Nord-Pas-de-Calais vereinbar betrachtet wird; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung den Vorentwurf als mit den geltenden Regelungen vereinbar betrachtet; Billigung der sozialwirtschaftlichen Bedürfnisse zur Begründung des Vorentwurfs In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung die Einflusszonen für jede der Komponenten des Vorentwurfs bewertet hat, d.h. die Unterkünfte, die Attraktionen (Sport und Freizeit) und den Handel; In der Erwägung, dass die Einflusszonen der Komponente ″Unterkunft″ auf drei konzentrischen Kreisen mit einem Radius von je 100, 200 und 300 km beruhen; In der Erwägung, dass die Einflusszonen der Komponenten ″Attraktionen″ und ″Handel″ auf isochronen Kurven von 30 und 60 Minuten ab dem Standort beruhen; In der Erwägung, dass die vom Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung geschätzten Einflusszonen also von der 80 km großen, im Vorentwurf berücksichtigten Einflusszone abweichen; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass die Kombination der verschiedenen Komponenten des Vorentwurfs die Attraktivität der ″wichtigsten″ Einflusszone jeder dieser Komponenten ausweitet und stärkt, und dass die Kombination Unterkunft – Freizeit – Handel bessere Durchdringungsraten ermöglicht, als wenn diese Aktivitäten getrennt geführt würden; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung jedoch die in der Antragsakte der Stadt Antoing erörterte Annahme, dass ″das Projekt nicht mit den bestehenden Infrastrukturen für Gleitsport in Konkurrenz tritt (…)″, in Frage stellt; In der Erwägung, dass die Identifizierung des Angebots der drei Komponenten in ihrer jeweiligen Einflusszone zeigt, dass der Vorentwurf mit den bestehenden Aktivitäten in Konkurrenz treten wird: — für die Unterkunft: das Dorf ″Plate Taille″ in Froidchapelle; — für die Skipisten: Ice mountain in Comines, Yeti ski in Anderlecht, Loisinord in Noeux-les-Mines (Frankreich) und Snow Games (Projekt in Lessines); — für die Wasseraktivitäten: Océade in Brüssel, Aqua Tournai in Tournai, Nautisport in Enghien; — für die Geschäfte: die Stadtmitte von Tournai und das Einkaufzentrum ″les Bastions″ in dieser Stadt, das Handelszentrum in der Peripherie von Froyennes. In der Erwägung, dass die sozialwirtschaftliche Untersuchung, obgleich sie die Anzahl Nächte, die im Projekt des Promotors vorgesehen war, stark vermindert, für das sich aus dem Vorentwurf zum Sektorenplan ergebende Projekt jedoch ein jährliches Besucherpotential von 750 000 bis 1 126 000 Besucher/Jahr vorsieht, wobei sich diese Zahl der im Vorentwurf angegebenen Hypothese (800 000 bis 1 500 000 Besucher/Jahr) nähert. In der Erwägung, dass in der Umweltverträglichkeitsprüfung darauf hingewiesen wird, dass diese Besucher vor allem durch das kommerzielle Angebot des Vorentwurfs (68 % des Potentials) motiviert sein werden;

8629

8630

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD In der Erwägung, dass die Empfehlungen des Autors der Umweltverträglichkeitsprüfung, was die Art und Größe der für die verschiedenen Aktivitäten notwendigen Räume betrifft, auf dieser Grundlage die Folgenden sind: — Unterkunft: entweder eine ″Phasierung″ beim Bau der Unterkünfte anwenden, um die Anfrage während des Betriebs genauer einschätzen zu können, oder ″umkehrbare″ Unterkünfte vorschlagen, wie z.B.. Camping in Zelten; — Attraktionen: sich vom bestehenden Angebot differenzieren, insbesondere von den künftigen Skipisten in Lessines, hauptsächlich durch die Entwicklung ″kalter″ Aktivitäten in Verbindung mit dem Langlaufski und der Eislaufbahn; — Geschäfte: die Thematik des ″fun shopping″ nicht weiter ausbreiten: mindestens 50% bis 60% der netto Flächen sollten der Thematik Sport vorbehalten bleiben. In der Erwägung, dass obwohl das aktuelle Angebot an Freizeitgebieten im Sektorenplan quantitativ bei weitem ausreicht, um den Bedürfnissen bis 2015 zu genügen, kommt der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung zum Schluss, dass es unmöglich ist, den im Erlass angegebenen Vorentwurf im heutigen Stand des Sektorenplans umzusetzen, dies wegen des Fehlens von größeren verfügbaren Freizeitgebieten; In der Erwägung, dass die Notwendigkeit einer Revision des Sektorenplans von Tournai-Leuze-Péruwelz demnach gerechtfertigt ist; Billigung der Standortwahl In der Erwägung, dass unter Berücksichtigung der Zielsetzungen des Vorentwurfs keine der Standortvarianten, die vom Urheber der Umweltverträglichkeit in Tournai, Lessines, Froidchapelle (″Eau d’Heure″) und Bütgenbach identifiziert worden sind, eine komplette Ausführung des Projekts, so wie in der Revision des Sektorenplans beabsichtigt, ermöglicht; Billigung der Abgrenzung und der Durchführung des Vorentwurfs In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung die Sach- und Rechtslage des Prüfungsumkreises untersucht hat, und eine Abgrenzungsvariante in Zusammenhang mit der Erhaltung des Vorkommens der Sandgrube Deviaene und der natürlichen Milieus, und eine Durchführungsvariante in Verbindung mit den Grundsätzen der Zugänglichkeit des Standorts auf der Grundlage der identifizierten Gefährdungen bestimmt hat; In der Erwägung, dass Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung danach die umweltrelevanten Auswirkungen des Vorentwurfs des Plans und der Varianten untersucht hat, und Maßnahmen zur Verringerung der negativen Auswirkungen, die er identifiziert hat, vorgeschlagen hat; Einschätzung der voraussichtlichen, bedeutsamen Ein- und Auswirkungen in den verschiedenen Stufen der Verwirklichung der Varianten für die Abgrenzung und die Durchführung In der Erwägung, dass was die nicht unwichtigen, wahrscheinlichen Auswirkungen im Laufe der verschiedenen Stufen der Umsetzung der Abgrenzungs- und Durchführungsvarianten betrifft, diese Auswirkungen für verschiedene Umweltbereiche bewertet werden; Luft und Klima In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass das ca. 65 m hohe Gebäude im Projekt, das im Vorentwurf zur Revision des Sektorenplans beabsichtigt wird, das Mikroklima beeinflussen könnte, dass eine genauere Analyse auf der Grundlage eines genaueren Projekts demnach durchzuführen ist; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung die Auswirkungen der gewählten Optionen in Sachen Energieerzeugung und –verbrauch angesichts des Protokolls von Kyoto untersucht hat; In der Erwägung, dass die CO2-Ausstöße des im Vorentwurf zur Revision des Sektorenplans beabsichtigten Projekts auf der Grundlage eines Systems mit und ohne Kraft-Wärme-Kopplung untersucht worden ist, und das System mit einer KWK-Anlage als günstiger erscheint; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung die Ausstöße auf 9 535 t/Jahr einschätzt (18 121 t/Jahr ohne Kraft-Wärme-Kopplung); In der Erwägung, dass in dem sich aus dem Vorentwurf zur Revision des Sektorenplans ergebenden Projekt die Benutzung einer mit Erdgas versorgten Kraft/Wärme-Kopplungsanlage vorgesehen war; In der Erwägung, dass diesen Ausstößen noch der Verbrauch von Energie in Verband mit dem sich aus dem Projekt ergebenden Straßenverkehr hinzuzurechnen ist; Grund- und Oberflächengewässer In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung die Auswirkungen der Pumpvorgänge auf die Lage der bestehenden Wasserleitschichten untersucht hat, und demnach auch Schlussfolgerungen für die Entwicklung der Feuchtigkeit in den lokalen/regionalen Feuchtgebieten ziehen kann; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung mit einer zusätzlichen Wasserabflussmenge von 152 000 m3 rechnet; dass die zusätzliche Abwasserableitung 6000 EWG betragen würde, und die Abwassermenge in Zusammenhang mit der Instandhaltung des Gleitsportzentrums und des Wasserparks ca. 42 000 m3 pro Jahr entspricht; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung nicht erwartet, dass die abgeleiteten Abwassermengen die Grundwasserleiter anreichern würden, so dass die Auswirkungen auf die Wasserentnahmebauwerke unbedeutend sein werden; In der Erwägung, dass was insbesondere den Golfplatz südlich des Kanals betrifft, der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass die Auswirkungen minimal sein werden, wenn folgende Bedingungen beachtet werden: — die bereits jetzt vorhandenen Abwasserflüsse werden aufrechterhalten, ohne sie zu kanalisieren; — Einrichtungen wie für Feuchtgebiete, Röhrichtgebiete,… üblich, vorgenommen werden; — keine bedeutenden Entwässerungsbauwerke vorgesehen werden. In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung die Auswirkungen auf die Klärstation von Hollain in Zusammenhang mit der Abwasserklärung des sich aus dem Vorentwurf zur Revision des Sektorenplans ergebenden Projekts untersucht hat, sowohl für das zu schaffende Kanalisationsnetz als für die Erhöhung ihrer Kapazität; In der Erwägung, dass die abgeleitete Last (6000 EGW) in einer ersten Schätzung der maximal möglichen ¨ nderung der Qualität Leistungserhöhung der Klärstation von Hollain entspricht, und dass die Auswirkungen auf die A des Oberflächenwassers somit bei einem Ausbau dieser Station und der Anlage einer getrennten Entwässerung beherrscht werden können; In der Erwägung, dass die wichtigste Gefahr einer unfallbedingten Verschmutzung, die identifiziert wurde, mit der Verwendung der bestehenden Teiche für die Entleerung der Schwimmbecken, die alle zwei Jahre stattfindet, verbunden ist;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Boden und Untergrund In der Erwägung, dass der Vorentwurf die Zweckbestimmung von zwei Abbaugebieten abändert: die Sandgrube ″Bois de Fouage″ und die ehemalige Sandgrube ″Bois de Péronnes″; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung hervorhebt, dass der Vorentwurf zur Revision des Sektorenplans Auswirkungen auf die Lahmlegung eines Teils des Vorkommens im Abbaugebiet haben könnte; In der Erwägung, dass der östliche Teil des Abbaugebiets ″Bois de Fouage″ durch eine 2003 erteilte Genehmigung gedeckt ist; dass er zur Zeit bewirtschaftet wird, und dass der nordwestliche Teil, der im Jahre 2003 eingetragen wurde, noch nicht bewirtschaftet worden ist; ¨ nderung der Zweckbestimmung der In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung die A bereits bewirtschafteten Teile der anderen Abbaugebiete nicht in Frage stellt; In der Erwägung, dass, was die Gefahr einer unfallbedingten Bodenverschmutzung angeht, der Urheber der ¨ lverlusten auf den Umweltverträglichkeitsprüfung ein schwaches Risiko identifiziert hat, das hauptsächlich mit O Parkplätzen verbunden ist; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung es angesichts der Empfehlung des Erlasses der Wallonischen Regierung vom 27. April 2006, ″einen Fassungsbrunnen zu bohren, um zu vermeiden, dass in den bestehenden Teichen gepumpt wird″, nicht ausschließen kann, dass auf lokaler Ebene in der Nähe der Wasserfassungen eine oder mehrere Vorentwässerungen der Karstzonen stattfinden, was nachteilige Folgen haben kann, wie z.B. das Entstehen von natürlichen Brunnen. In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung keine sonstigen bedeutenden Risiken betreffend den Boden oder den Untergrund identifiziert; Fauna und Flora In der Erwägung, dass durch den Vorentwurf kein um die Bezeichnung Natura 2000 kandidierender Standort zum Freizeitgebiet geändert wird; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass der Vorentwurf wichtige Auswirkungen auf die Vernichtung und Fragmentierung der Biotope haben wird, und das Vorhandensein im Umkreis des Vorentwurfes von vier Standorten hervorhebt, die er als Gebiete mit großem biologischem Interesse bezeichnet (auf der Liste der Natura 2000-Lebensräume angegeben); In der Erwägung, dass er ebenfalls mehrere Gebiete mit einem großen ökologischen Interesse identifiziert; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass die Zweckbestimmung als Freizeitgebiet eine bedeutende menschliche Anwesenheit verursachen wird, die auf die beobachtete Fauna Auswirkungen haben wird; In der Erwägung, dass er der Ansicht ist, dass die Beeinträchtigungen jedoch stark vom Verhalten der Besucher, und von dem Vermögen des künftigen Bewirtschafters, dieses Verhalten so zu beherrschen, dass die gefährdeten Gebiete geschützt bleiben, abhängen wird; Gesundheit In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung keine bedeutende Beeinträchtigung der Gesundheit hervorhebt; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung jedoch darauf hinweist, dass die Lärmbelästigung durch den auf den Vorentwurf zurückzuführenden Straßenverkehr steigen wird; Annehmlichkeit der Lebensbedingungen In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung drei Arten von Bauten identifiziert, die Auswirkungen auf die Landschaft haben könnten: freistehende Unterkunftsgebäude, Hotel-Restaurants und Skipisten; In der Erwägung, dass er zum Schluss kommt, dass der Bau einer alpinen Skipiste innerhalb des Umkreises der Vorentwurfs ein neuer visueller Referenzpunkt im örtlichen Landschaftsbild sein wird; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass die Erhaltung der Forste die landschaftlichen Auswirkungen des Vorentwurfs minimieren wird; In der Erwägung, dass er jedoch eine bedeutende Auswirkung identifiziert für: — die rue de Hollain entlang der südlichen Seite des Grand Large; — den Treidelweg entlang des Grand Large gegenüber dem Bois de Fouage; — den Umkreis zwischen dem Bois de Fouage und der N503; Materielle Güter und Erbgut In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass kein Standort, der ein wichtiges Kultur- bzw. Naturerbe darstellt, oder mit einem bedeutenden ökologischen Interesse, durch den Vorentwurf beeinträchtigt wird; Mobilität In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung die Zahl der Besucher pro Jahr auf zwischen 750 000 und 1 126 000 einschätzt; In der Erwägung, dass diese Anzahl Besucher im höheren Durchschnitt 1 159 Kraftfahrzeuge/Tag verursachen wird, wobei diese Zahl an Samstagen in der Hochsaison 1 738 erreichen kann, mit Spitzen bis 3 000 Kraftfahrzeuge/ Tag; In der Erwägung, dass diese Zahl von 3 000 Fahrzeugen über den ganzen Tag zu streuen ist, wobei 600 Fahrzeuge pro Stunde während der Spitzenzeiten zu berücksichtigen sind; In der Erwägung, dass die Spitzenzeiten für diese Art Freizeitzentrum sich morgens von 9 bis 12 h (Ankunft) und abends von 16 bis 20 h (Abfahrt) erstrecken; In der Erwägung, dass die Anzahl Fahrzeuge für die Angestellten und Lieferanten während der Saison als konstant betrachtet wird; In der Erwägung, dass dieser Fluss auf 830 PkW pro Tag geschätzt wird; In der Erwägung, dass im Vorentwurf der Standort über drei Zufahrten verfügen wird: — eine Hauptzufahrt über die rue de Hollain nach einem Parkplatz für 2000 Kraftfahrzeuge und dem Süd-Eingang zum Freizeitzentrum; — eine Zufahrt ab der N503 nach einem Parkplatz für 1 200 Kfz und dem Nord-Eingang zum Freizeitzentrum; — eine Zufahrt zur Sportzone ab der N504 und durch die rue Général de Gaulle nach einem Parkplatz für 500 Kfz, plus 300 Plätze für das Personal;

8631

8632

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung im Gegensatz mit dem, was im Erlass der Wallonischen Regierung vom 27. April 2006 vorgesehen ist, der Ansicht ist, dass das System mit drei getrennten Parkplätzen zur Sättigung bestimmter Parkplätze und einem zusätzlichen Verkehr zwischen den Parkplätzen führen kann; In der Erwägung, dass er ebenfalls der Ansicht ist, dass bei starkem Verkehr die zusätzliche Last für das Netz, das aus der N504, der N503 und den lokalen Straßen in den Dörfern Vezoncheau, Morlies, Grand Champ und Le Marais (Callenelle) besteht, unakzeptierbar und gefährlich ist, und zur Sättigung der lokalen Straßen mit ihren kleinen Kreuzungen führen wird; In der Erwägung, dass er der Ansicht ist, dass der schwere Verkehr bedeutende Auswirkungen für das Dorf Vezoncheau haben wird; In der Erwägung, dass er, was die Problematik der sanften Verkehrsmittel betrifft, der Ansicht ist, dass die RAVeL-Wege wegen der Durchführung des Vorentwurfs weder umgeleitet noch beeinträchtigt werden; dass dementgegen bestimmte Vicinalwege und –pfade, insbesondere der Pfad Nr. 71 umgeleitet werden müssen; Netze und sonstige Infrastrukturen In der Erwägung, dass die Durchführung einer Kraft-Wärme-Kopplung der beabsichtigten Größe einer globalen ¨ berlegung über die Strom- und Gasnetze und deren Anpassung bedarf; U In der Erwägung, dass dieser Punkt bedeutende Auswirkungen haben wird, die in einer vollständigen Vorstudie zu bewerten sind; Aktivitäten In der Erwägung, dass die Ausführung des Vorentwurfs die Betriebseinstellung des Flugplatzes von Maubray mit sich bringen wird; In der Erwägung, dass das Gebäude des Tournai Yacht Club vollständig in einem Freizeitgebiet liegt, dass diese Zweckbestimmung Synergien zwischen den verschiedenen Aktivitäten ermöglicht; In der Erwägung, dass der Vorentwurf keine Auswirkungen auf den Betrieb der Schleuse stromaufwärts des Grand Large haben wird; In der Erwägung, dass der Ruderklub und das ADEPS-Zentrum ihre jeweiligen Aktivitäten weiterführen können, und dass Synergien zwischen den verschiedenen Akteuren gefunden werden können; In der Erwägung, dass die Abbauaktivitäten durch die Durchführung des Vorentwurfs beeinträchtigt werden; In der Erwägung, dass der Vorentwurf die Weiterführung der Bewirtschaftung bis zum Ablauf der Genehmigung vorsieht, dass diese jedoch nur einen Teil des Abbaugebiets deckt, und dass die Umsetzung des Vorentwurfs die Lahmlegung eines Teils des Vorhabens als Folge haben könnte; In der Erwägung, dass der Vorentwurf die Lahmlegung von 20 h Agrarland verursachen wird, und dass einer der Betreiber deswegen ein wenig mehr als 37 % der Gesamtfläche seines Zuchtbetriebs verlieren wird; Ausgleichsmaßnahmen In der Erwägung, dass in Artikel 46, § 1, Absatz 3, °des Wallonischen Gesetzbuches über die Raumordnung, den Städtebau und das Erbe das Folgende vorgesehen wird: ″unter Beachtung des Prinzips der Verhältnismäßigkeit wird die Eintragung jedes neuen zur Verstädterung bestimmten Gebiets, die bedeutsame Auswirkungen auf die Umwelt haben könnte, ausgeglichen, und zwar dadurch, dass ein bestehendes, zur Verstädterung bestimmtes Gebiet in ein nicht zur Verstädterung bestimmtes Gebiet in gleichem Maße verändert wird, oder durch jegliche von der Regierung bestimmte alternative Ausgleichung sowohl operativer, umweltrelevanter, energetischer oder mobilätsbezogener Art unter Berücksichtigung insbesondere der Auswirkung des zur Verstädterung bestimmten Gebiets auf die Nachbarschaft; der planologische oder alternative Ausgleich kann phasenweise ausgeführt werden″; In der Erwägung, dass die Wallonische Regierung in ihrem Erlass vom 26. April 2006 vorgeschlagen hat, die Eintragung von 90 ha neuer Gebiete, die in diesem Erlass der Verstädterung bestimmt sind, einerseits dadurch auszugleichen, dass 67,47 ha bestehender, zur Verstädterung bestimmter Gebiete, die sich teilweise innerhalb und teilweise (3) außerhalb des Umkreises des Freizeitzentrums befinden, nun nicht mehr verstädtert werden, und anderseits durch die Umsetzung zweier alternativer Ausgleichsmaßnahmen in Verbindung mit der Mobilität, nl.: — die Schaffung einer direkten Zufahrt zur N52 über die Schnellstraße für den mit der Bewirtschaftung der Sandgrube verbundenen Verkehr; die Finanzierung dieser Straße wäre ggf. nach Abzug des bezuschussten Teils vom Operator des Freizeitzentrums übernommen; — die Busverbindung zwischen den Bahnhöfen und dem Freizeitzentrum; die Finanzierung dieser Verbindung wäre ggf. nach Abzug des zu Lasten des ″TEC″ gehenden Teils vom Operator des Freizeitzentrums übernommen; und ebenfalls durch eine alternative umweltrelevante Maßnahme, nl.: — die Bildung einer Vereinbarung zwischen der Abteilung Natur und Forstwesen der Generaldirektion der Naturschätze und der Umwelt des Ministeriums der Wallonischen Region und einer VoE zur Aufwertung und Verwaltung der Domäne, um eine umweltbezogene Verwaltung der interessanten Biotope, die in der das Zentrum aufnehmenden Domäne vorhanden sind, zu gewährleisten, und einen Verwaltungsplan auszuarbeiten; das Europäische Zentrum für Natur- und Gleitsport wird eine jährliche Dotation der besagten VoE gewähren, deren Zusammensetzung, der räumliche Tätigkeitsbereich und die Tätigkeitsfelder, die Modalitäten für die administrative Verwaltung und die Dotation mit den Partnern zu bestimmen sein werden. Diese Vereinbarung wird spätestens am Tage der endgültigen Annahme der Revision des Sektorenplans Tournai-Leuze-Pérulwez der Regierung zur Genehmigung unterbreitet werden. In der Erwägung, dass der Vorentwurf in dieser Konfiguration letztendlich eine Vergrößerung (+22,53 ha) des zur Verstädterung bestimmten Gebiets im betroffenen Sektorenplan mit sich bringt; In der Erwägung, dass in der ursprünglichen Umweltverträglichkeitsprüfung die vorgeschlagenen Ausgleichs¨ bereinstimmung mit Artikel 46 § 1 des Gesetzbuches und in U ¨ bereinstimmung mit maßnahmen hinsichtlich ihrer U dem Lastenheft untersucht worden sind; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass die raumplanerischen Ausgleichsmaßnahmen nicht zureichend sind, weil sie die nicht verstädterten Gebiete nicht ganz decken, obgleich sie eine Rechtsunsicherheit betreffend das Abbaugebiet (Sandgrube Deviaene) beseitigen; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass die alternativen Ausgleichsmaßnahmen nicht optimal sind, und sich mit den städtebaulichen Auflagen verwechseln; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung abschließend eine Abgrenzungsvariante auf der Grundlage der identifizierten Gefährdungen festgelegt hat, die den Umkreis der bestimmten Gebiet tiefgehend ändert; In der Erwägung, dass der Regionalausschuss für Raumordnung Bemerkungen und Einwände betreffend die Umweltverträglichkeitsprüfung am 12. Juni 2007 (07/A. 603-AN) und am 13. Juli 2007 (07/A. 609-AN) erörtert hat;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD In der Erwägung, dass der Regionalausschuss für Raumordnung der Ansicht ist, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung seine Fragen über die Wahl der Zweckbestimmung bestimmter Gebiete (Parkgebiet, Freizeitgebiet) nicht beantwortet, unter Berücksichtigung der dort geplanten Ausrüstungen (Hütten in den Bäumen, Pfahlbauhäuser, Handelszentrum); In der Erwägung, dass der Regionalausschuss für Raumordnung hervorhebt, dass die Auswirkungen der vom Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung vorgeschlagenen Abgrenzungsvariante auf die Pflanzen- und Tierwelt bedeutend sind; In der Erwägung, dass der Regionalausschuss für Raumordnung sich hinsichtlich der Durchführbarkeit und der Auswirkungen der von der Regierung gewählten Option Fragen stellt, u.a. was die Abwasserklärung betrifft (Erhöhung der Kapazität der Klärstation von Hollain); In der Erwägung, dass der Regionalausschuss für Raumordnung zur Kenntnis nimmt, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung seiner Empfehlung, die Zufahrt auf die nördliche Zufahrt (mit einer direkten Verbindung zur Autobahn E42) zu begrenzen, nicht Rechnung getragen hat, und feststellt, dass die zweite, als Alternative vorgeschlagene Variante neue wirtschaftliche und umweltrelevante Probleme mit sich bringt; In der Erwägung, dass der Regionalausschuss für Raumordnung die Notwendigkeit der Weiterführung der bereits am Standort bestehenden Aktivitäten, die Erhaltung eines diffusen Tourismus in der Umgebung und des öffentlichen Zugangs zu der Wasserfläche des Grand Large betont; In der Erwägung, dass der Regionalausschuss für Raumordnung den extrem hohen Energieverbrauch des sich aus dem Vorentwurf zur Revision des Sektorenplans ergebenden Projekts und die hohen CO2-Ausstöße, die durch den Verkehr infolge des Projekts noch erhöht werden, hervorhebt; In der Erwägung, dass der Regionalausschuss für Raumordnung sich Fragen stellt über die landschaftlichen Auswirkungen der Struktur der alpinen Skianlage, der bereits ab dem Wald von Flines zu sehen sein wird; In der Erwägung, dass der Regionalausschuss für Raumordnung betreffend die von der Regierung vorgeschlagenen Ausgleichsmaßnahmen der Ansicht ist, dass die Eintragung des zur Zeit bewirtschafteten Standorts (Sandgrube Deviaene) als Grüngebiet keine Garantie bezüglich der Weiterführung der Aktivitäten dieses Betriebs bei einer Erneuerung oder Abänderung der Umweltgenehmigung mit sich bringt; In der Erwägung, dass der Regionalausschuss für Raumordnung der Ansicht ist, dass die alternativen Ausgleichsmaßnahmen nicht optimal sind, und sich mit den städtebaulichen Auflagen verwechseln; In der Erwägung, dass die Regierung die Ergebnisse der Umweltverträglichkeitsprüfung während ihrer Sitzung vom 19. Juli 2007 zur Kenntnis genommen hat; In der Erwägung, dass die Regierung aufgrund dieser Ergebnisse den für räumliche Entwicklung zuständigen Minister damit beauftragt hat, mit den Investoren des Projekts Kontakt aufzunehmen, um die Schlussfolgerungen der Umweltverträglichkeitsprüfung zu untersuchen, um daraus die Lehren für die Folge zu ziehen; Beschluss, eine neue Abgrenzungsvariante festzulegen In der Erwägung, dass weder der Vorentwurf, noch die Abgrenzungsvarianten angesichts der Schlussfolgerungen der Umweltverträglichkeitsprüfung und der Kontakte mit den Investoren es erlauben, der Gesamtheit des Programms der Investoren Rechnung zu tragen; In der Erwägung, dass die zur Durchführung des Projekts notwendigen Flächen unzureichend sind, und die Streuung der Aktivitäten am Standort keine optimale Bewirtschaftung ermöglicht; In der Erwägung, dass eine neue Abgrenzungsvariante des Vorentwurfs zur Revision des Sektorenplans bestimmt worden ist; In der Erwägung, dass die neue Abgrenzungsvariante darauf abzielt, die Notwendigkeit der Erhaltung der biologisch wertvollen und landschaftlich interessanten Gebiete und die Verbesserung der geographischen Kohärenz des sich aus dem Vorentwurf zur Revision des Sektorenplans ergebenden Projekts miteinander in Einklang zu bringen; In der Erwägung, dass die neue Abgrenzungsvariante eine Polarisierung der verschiedenen Aktivitäten um den Grand Large herum ermöglicht, was einen doppelten Vorteil hat: eine allmähliche Entwicklung der Aktivitäten und eine Verringerung der Abstände zwischen den Aktivitäten; In der Erwägung, dass die wichtigsten Entwicklungen des sich aus dem Vorentwurf zur Revision des Sektorenplans ergebenden Projekts, die berücksichtigt wurden, um die räumliche Umgliederung der Aktivitäten zu bestimmen, die Folgenden sind: — der Aufenthaltstourismus hat den Vorrang vor dem Tagestourismus; — es wird auf die alpinen Skipisten und die betreffende Struktur verzichtet; — es wird auf eine große Handelsstruktur für alle Käuferkategorien verzichtet (das kommerzielle Angebot wurde stark verringert, über den ganzen Standort verstreut und je nach der Ortslage thematisiert, und wird ausschließlich den Kunden des Freizeitzentrums vorbehalten); — die Erhaltung der biologisch wertvollen Gebiete und des landschaftlichen Interesses. ¨ nderungen das Folgende betreffen: In der Erwägung, dass die wichtigsten A + die Wiederzentralisierung der Freizeitaktivitäten um den Grand Large auf beiden Seiten des Kanals Nimy-Blaton-Péronnes: südlich des Kanals: Verlegung des Freizeitgebiets von Ost nach West, um das biologisch wertvolle Gebiet zu schützen; — die Anhöhe ″butte de Maubray″ neben dem Flugplatz, östlich des Umkreises, ist in der ursprünglichen Umweltverträglichkeitsprüfung als Gebiet von großem biologischem Interesse identifiziert worden. Es wird auf das dort vorgesehene Freizeitgebiet verzichtet zugunsten der Entwicklung eines Freizeitgebiets am südlichen Ufer des Grand Large, und zwar auf dem einzigen Teil des Forst- und Parkgebietes, der kein besonderes biologisches Interesse aufweist. Es wird auf den ursprünglich an dieser Stelle des Forst- und Parkgebiets vorgesehenen Bau des Golfplatzes verzichtet; — die Anhöhe von Maubray wird als Naturgebiet eingetragen, und der Flugplatz wird als Agrargebiet eingetragen; nördlich des Kanals: Einschränkung des Freizeitgebiets in seinem nordöstlichen Teil und entlang des Kanals, und Erweiterung des Freizeitgebiets nördlich des Teichs im Bois de Fouage; In der neuen Abgrenzungsvariante wird die Eintragung einer zusätzlichen Auflage mit dem Vermerk ″* L.1″ beibehalten, um die Rückkehr zu den vorherigen Zweckbestimmungen zu ermöglichen, falls das sich aus dem Vorentwurf zur Revision des Sektorenplans ergebende Projekt binnen sieben Jahren ab dem Inkrafttreten der Revision des Sektorenplans nicht durchgeführt worden ist; Die Gesamtfläche der Freizeitgebiete wurde im Vergleich mit dem am 27. April 2006 von der Regierung genehmigten Vorentwurf um ca. 10 ha verringert. + Die Neubestimmung der Zufahrten zum Standort auf beiden Seiten des Kanals Nimy-Blaton-Péronnes:

8633

8634

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD südlich des Kanals: — Schaffung von 1200 Stellplätzen für Kfz am westlichen Eingang zum Freizeitgebiet für die Tagesbesucher, mit Möglichkeit einer Erweiterung an den Tagen mit großem Andrang; — Außerbetriebsetzung einer öffentlicher Verkehrsstraße; nördlich des Kanals: — Schaffung von 1000 Stellplätzen für Kfz im nordöstlichen Teil für die Aufenthaltsgäste; — Schaffung einer Verbindung zwischen dem bestehenden Freizeitgebiet westlich des Grand Large und dem östlich des Grand Large vorgesehenen Freizeitgebiet; + Schutz bestimmter Standorte: nördlich des Kanals: — Erhaltung des 2003 bei der letzten Revision des Sektorenplans eingetragenen Sandvorkommens, das durch eine bis 2015 gültige Betriebsgenehmigung gedeckt ist, und Eintragung eines Umkreises zur Erweiterung eines ¨ berdruck zusätzlich zu dem Parkgebiet (*P.1.), das so auf dem Restteil dieses Gebiets projektiert Abbaugebiets als U wird, dass die Handlungen und Arbeiten in Verbindung mit der Anlage des Golfplatzes eine potentielle Bewirtschaftung des Sandvorkommens nicht beeinträchtigen können; — Erhaltung der Gebiete mit hohem biologischem Interesse, die in der Umweltverträglichkeitsprüfung durch die ¨ berdruck eines landschaftlichen Umkreises identifiziert worden waren, wobei dieses Eintragung als Naturgebiet mit U Naturgebiet insbesondere aus einem Buchenwald mit Hyazinthen (Natura 2000-Lebensraum) in dem Bois de Fouage und dem Bois de Lanchon besteht; — Erweiterung des Forstgebiets nordwestlich des Freizeitgebiets; südlich des Kanals: — Eintragung der sandigen Lichtung, die sich im Wald Bois de Péronnes befindet, als Naturgebiet, zwecks des Schutzes einer besonderen Fauna und Flora; — Eintragung der Anhöhe von Maubray als Naturgebiet anstelle eines Freizeit- und Grüngebiets, da ein Teil dieses Standorts im Inventar der Gebiete von großem biologischem Interesse aufgenommen ist; — Eintragung des Standorts nordöstlich des Teiches étang du prince als Forstgebiet und des südöstlich gelegenen Standorts als Grüngebiet; — Eintragung eines Forstgebiets anstelle eines Agrargebiets im bois de Lanchon; — Eintragung eines Forstgebiets anstelle eines Agrargebiets im Sektorenplan im bois de Péronnes; + Erweiterung des Umkreises des Vorentwurfs südlich des Kanals, westlich des bois de Péronnes, durch die Eintragung eines Parkgebiets am Ort genannt ″Le Burgot″, und eines Streifens als Forstgebiet südlich dieses Parkgebiets; + Verzicht auf die Geschäfte, die an die Fußgängerbrücke gekoppelt sind, die über den Kanal beabsichtigt wird, um den nördlichen und südlichen Teil des Standorts zu verbinden, die im Vorentwurf von 2006 als Freizeitgebiet eingetragen waren; + der Rest des von der Revision betroffenen Umkreises ist als Parkgebiet oder Grüngebiet eingetragen, oder bleibt ein Forstgebiet, und wird Aktivitäten im Freien vorbehalten, die keine oder wenige unumkehrbare Einrichtungen erfordern. In der Erwägung, dass die neue Abgrenzungsvariante den Bau von Hütten in den Bäumen, und von Pfahlbauhäusern im Parkgebiet nicht mehr erlaubt, und die Handelsflächen der touristischen Kundschaft vorbehält, die eine Eintrittsgebühr bezahlt haben, dies um den Bemerkungen des Regionalausschusses für Raumordnung betreffend die Wahl der Zoneneinteilung Rechnung zu tragen; ¨ nderungen, um den Bemerkungen des Regionalausschusses für Raumordnung In Erwägung der nachstehenden A betreffend die Auswirkungen des Vorentwurfs auf die Fauna und die Flora Rechnung zu tragen: — die neue Abgrenzungsvariante schlägt vor, auf den Standort von Maubray (Flugplatz) für den Ausbau von Indoor-Aktivitäten zu verzichten, zugunsten einer Wiederzentrierung dieser Aktivitäten am südlichen Ufer des Grand Large; — die neue Abgrenzungsvariante schlägt die Eintragung eines Freizeitgebiets vor, das auf die einzige Zone südlich des Kanals zentriert ist, die kein oder nur ein geringes biologisches Sonderinteresse aufweist; — die neue Abgrenzungsvariante bestimmt die Gebiete mit sehr hohem Interesse als Naturgebiet und bestimmt nicht mehr die Gebiete mit hohem Interesse als Freizeitgebiet; In der Erwägung, dass die neue Abgrenzungsvariante den Bemerkungen des Regionalausschusses für Raumordnung hinsichtlich der jährlichen Besucherzahl und der kommerziellen Attraktivität des Standorts Rechnung trägt; In der Erwägung, dass die Handelsfläche von 23 000 auf 8 000 m2 zurückgebracht wird, dass die dort befindlichen Geschäfte nur für die touristische Kundschaft zugänglich sein werden, die eine Eintrittsgebühr bezahlt hat, dass es sich dabei hauptsächlich um virtuelle Geschäfte handelt, die nicht für den Einzelverkauf von Sportausrüstungen bestimmt nicht, die man in den üblichen Sportgeschäften finden kann, sondern eher Produktpaletten, technologisch innovative Erzeugnisse und Vorzeigeprodukte von Handelsmarken vorstellen; In der Erwägung, dass die neue Abgrenzungsvariante die Funktionsweise des Freizeitzentrums völlig neu anpackt, um den Fragestellungen des Regionalausschusses für Raumordnung im Bereich der Mobilität gerecht zu werden, insbesondere was die Zugänglichkeit des Standorts und die Gefahr einer Sättigung des lokalen Netzes betrifft, und zwar dadurch, dass den Gästen, die länger als einen Tag bleiben, den Vorrang über die Tagesgäste gegeben wird, dass die Handelsflächen verringert werden, und dass die Zugänglichkeit beschränkt wird, indem nur noch zwei Zufahrten vorgesehen werden: — eine nördliche Zufahrt über die N503, die den Aufenthaltsgästen und dem Personal vorbehalten wird (1000 Stellplätze, worunter 200 für das Personal); — eine südliche Zufahrt über die rue de Hollain, die den Tagesgästen und dem Personal vorbehalten wird (1200 Stellplätze, worunter 200 für die Angestellten); In der Erwägung, dass die neue Abgrenzungsvariante ebenfalls eine Abänderung der Trasse der rue de Hollain vorsieht; In der Erwägung, dass in der neuen Abgrenzungsvariante auf die alpinen Skipisten verzichtet wurde, und das Gleitsportzentrum halb eingegraben sein wird, um somit den Sorgen des Regionalausschusses für Raumordnung betreffend die landschaftlichen Auswirkungen der 65 m hohen Struktur der alpinen Skipiste, die ab dem Wald von Flines sichtbar wäre, Rechnung zu tragen;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD In der Erwägung, dass folgende Grundsätze zu beachten sind, um den Bemerkungen des Regionalausschusses für Raumordnung hinsichtlich der notwendigen Weiterführung der am Standort vorhandenen Aktivitäten anschließend an die Durchführung des Vorentwurfs Rechnung zu tragen: — die neue Abgrenzungsvariante bestimmt, dass der Flugplatz von Maubray in einem Agrargebiet liegen wird, so dass dessen Aktivitäten weitergeführt werden können; — die bestehenden Gebäude, für die eine Genehmigung vorliegt, können erhalten, abgeändert oder vergrößert werden; — der Tournai Yacht Club bleibt in einem Freizeitgebiet sowohl im Vorentwurf als in der neuen Abgrenzungsvariante; — die Organisation von olympischen Regatten ist machbar unter der Voraussetzung der Vergrößerung der Wasserfläche, die als zusätzliche alternative Ausgleichsmaßnahme vorgeschlagen wird; — die neue Abgrenzungsvariante beeinträchtigt weder den Verkehr noch die Ufer des Kanals; — das ADEPS-Zentrum kann anschließend an die Durchführung des Vorentwurfs seine Aktivitäten weiterführen und höhere Ausbildungslehrgänge können organisiert werden, wenn die Wasserfläche vergrößert sein wird (offizielle Regattastrecke); zudem können Synergien mit dem Freizeitzentrum beabsichtigt werden (Segellehrgänge für die Besucher des Freizeitzentrums, …); In der Erwägung, dass die neue Abgrenzungsvariante dank des Verzichts auf die alpinen Skipisten, der beträchtlichen Verminderung der Handelsflächen (um ca. 65 %) und der Abnahme des Verkehrs wegen der Bevorzugung des Aufenthaltstourismus gegenüber dem Tagestourismus den Bemerkungen des Regionalausschusses für Raumordnung betreffend den hohen Energieverbrauch des sich aus dem Vorentwurf zur Revision des Sektorenplans ergebenden Projekts und die hohen CO2-Ausstöße Rechnung trägt; Schlussfolgerungen des Nachtrags zur Umweltverträglichkeitsprüfung ¨ berprüfung der Vereinbarkeit der Ziele des Vorentwurfs mit den regionalen Optionen U In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung die in der ursprünglichen Umweltver¨ berprüfung der Vereinbarkeit der Ziele des Vorentwurfs mit den regionalen träglichkeitsprüfung vorgenommene U Optionen bestätigt; In der Erwägung, dass wenn der Zugang zu den Geschäften ausschließlich den Besuchern des Freizeitzentrums vorbehalten wird, und wenn die Fläche der Geschäfte auf 8 000 m2 reduziert wird, die neue Abgrenzungsvariante als vereinbar mit den Zielsetzungen des SDER betrachtet wird, da sie der Einwand bezüglich der Schaffung von Geschäften außerhalb der Städte und Wohnkerne begegnet; Billigung der sozialwirtschaftlichen Bedürfnisse zur Begründung des Vorentwurfs In der Erwägung, dass obwohl die ursprüngliche Umweltverträglichkeitsprüfung drei Attraktivitätsfaktoren zur Bestimmung des Einflussgebiets berücksichtigt hat, nämlich: Unterkunft, Sportattraktion und Geschäfte, infolge der Reduzierung der Handelsflächen von 23 000 m2 auf 8 000 m2, nur zwei Faktoren im Nachtrag zur Umweltverträglichkeitsprüfung in Betracht gezogen wurden, nämlich: Unterkunft und Sportattraktion; In der Erwägung, dass infolge dieser Abänderung der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass das Potenzial der jährlichen Besucherzahl des Freizeitgebiets zwischen: — 198 000 und 297 000 Tagesgästen für die Attraktionen; — 148 000 bis 222 000 Aufenthaltsgästen liegt; In der Erwägung, dass die Veranschlagungen ein hohes Besucherpotenzial bestätigen, dass aber diese Veranschlagungen niedriger sind als diejenigen, die vorher gegeben wurden; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass auch wenn das Projekt mit der neuen Abgrenzungsvariante etwas verschieden ist, da es ein Gleitsportzentrum aber keine alpine Skipisten als solche umfasst; es mit den bereits bestehenden oder zukünftigen Zentren für Gleitsport auf Kunstschnee in der Nähe konkurrieren wird: — Ice mountain in Comines; — Loisinord in Noeux-les-Mines (Frankreich); — Snow Games (Projekt) in Lessines; In der Erwägung, dass das gleiche Konkurrenzrisiko im Bereich der Wasserparken in der Nähe des Geländes zu befürchten ist; — Aqua Tournai in Tournai; — Nautisport in Enghien; In der Erwägung, dass der Einfluss des Freizeitzentrums auf die Geschäfte des Einzugsbereichs vernachlässigbar ist, da die Geschäfte des Freizeitzentrums nur für die touristische Kundschaft, die eine Eintrittsgebühr gezahlt hat, zugänglich sind; In der Erwägung, dass die globale Einschätzung von 800 Arbeitsstellen, die vom Träger des Zentrums für Naturund Gleitsport angegeben wurde, durch den Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung für realistisch gehalten wird; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung bestätigt, dass es unmöglich ist, im heutigen Stand des Sektorenplans angesichts des Fehlens eines verfügbaren Freizeitgebiets mit ausreichender Größe die in dem Nachtrag zur Umweltverträglichkeitsprüfung erwähnte neue Abgrenzungsvariante zu verwirklichen; In der Erwägung, dass die Notwendigkeit, den Sektorenplan Tournai-Leuze-Peruwelz einer Revision zu unterziehen, im Nachtrag zur Umweltverträglichkeitsprüfung also bestätigt wird; Einschätzung der voraussichtlichen, bedeutsamen Ein- und Auswirkungen in den verschiedenen Stufen der Verwirklichung der Varianten für die Abgrenzung und die Durchführung Luft und Klima In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass die Ein- und Auswirkungen der neuen Abgrenzungsvariante auf das Mikroklima vernachlässigbar sein werden, da das in dem diese Abgrenzung berücksichtigenden Projekt beabsichtigte ca. 65 m hohes Gebäude aufgegeben wurde; In der Erwägung, dass, was die CO2 –Emissionen betrifft, der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung eine positive Wirkung auf den globalen Energieverbrauch des Projekts der neuen Abgrenzungsvariante erwartet, da die alpinen Skipisten aufgegeben werden, die für den Handel bestimmten Flächen verringert werden und den Verkehr reduziert wird, da dem Aufenthaltstourismus vor dem Tagestourismus der Vorrang gegeben wird; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung schlussfolgert, dass diese Abänderungen den globalen Energieverbrauch des Projekts mit der neuen Abgrenzungsvariante und somit ebenfalls die CO2 Emissionen um ca. 10 % reduzieren;

8635

8636

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung auf diesem Basis die jährlich durch das Projekt der neuen Abgrenzungsvariante erzeugte Quantität von CO2 auf 13.006 Tonnen ohne Kraft/Wärme-Kopplung und auf 12.602 Tonnen mit Kraft/Wärme-Kopplung einschätzt; In der Erwägung, dass infolge dieser Einschätzung der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung die Zweckmäßigkeit hinsichtlich der Umwelt der Verwendung der Kraft/Wärme-Kopplung in dem die neue Abgrenzungsvariante berücksichtigenden Projekt in Frage stellt; Grund- und Oberflächenwasser In der Erwägung, dass das Projekt der neuen Abgrenzungsvariante die Beachtung des Wasserkreislaufs durch die Begrenzung der Abdichtung des Bodens und des Trinkwasserverbrauchs, die Rückgewinnung des Regenwassers und die Anlage von getrennten Kanalisationsnetzen für Niederschlagswasser und Abwasser einbezieht; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung anerkannt, dass diese Bestimmungen eine Verringerung des Abflusses des Oberflächenwassers ermöglichen werden, dass es aber in diesem Stadium des Projekts noch nicht möglich ist, das Volumen dieser Verringerung genau zu bestimmen; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass die aktiven Flächen, die Volumen des Abflusswassers und die Abflussmengen anlässlich der im Rahmen der Genehmigungsanträge durchgeführten Umweltverträglichkeitsprüfung genau zu bestimmen sind; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung mit einer Abwasserableitung von 6 000 EWG rechnet, d.h. mit der gleichen Menge wie derjenigen, die in der ursprünglichen Umweltverträglichkeitsprüfung geschätzt wurde; In der Erwägung, dass die abgeleitete Last (6 000 EGW) in einer ersten Schätzung der maximal möglichen Leistungserhöhung der Klärstation von Hollain entspricht; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung jedoch empfiehlt, dass die Schaffung von einer bzw. zwei Kläranlagen innerhalb des Umkreises des Projekts der neuen Abgrenzungsvarianten im Rahmen der späteren Genehmigungsanträge in Betracht gezogen werden kann, oder dass solche technische Alternativlösungen wie die Behandlung im Abwasserteich anstelle eines Anschlusses an der Kläranlage Hollain in Betracht gezogen werden können; In der Erwägung, dass infolge der Neubestimmung der Aktivitäten des Freizeitzentrums der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung die Ableitungen für die Instandhaltung des Gleitsportzentrums und des Wasserparks auf ungefähr 39 000 m3 jährlich neu schätzt, d.h. eine Verringerung um ungefähr 10% im Verhältnis zum Projekt, das auf dem ursprünglichen Vorentwurf zur Revision des Sektorenplans beruhte; In der Erwägung, dass das Projekt der neuen Abgrenzungsvariante einen geschlossenen Wasserkreislauf durch die Benutzung der Teiche zum Abpumpen und Ableiten des für die Becken dienenden Wassers und zur Herstellung von Eis und Schnee beabsichtigt; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass es zwar möglich ist, keine Zusatzmittel für die Herstellung von Eis und Schnee zu benutzen, dass es aber eine potentielle Gefahr besteht, dass die Qualität des Oberflächenwassers bei Verwendung von Chlor für das Wasserpark verändert wird; Boden und Unterboden In der Erwägung, dass die neue Abgrenzungsvariante die Zweckbestimmung von drei Abbaugebieten abändert: einem Teil der Sandgrube des Waldes ″Bois de Fouage″, der ehemaligen Sandgrube des Waldes ″Bois de Péronnes″ und der ehemaligen Sandgrube von Maubray; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass die ″es keine Auswirkung des Projekts auf den Teil des zur Zeit abgebauten Vorkommens besteht″, da der östliche Teil des Abbaugebiets des ″Bois de Fouage″, der mit einer Genehmigung gedeckt ist, den Gegenstand einer Abänderung der Zweckbestimmung nicht mehr bildet; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung hervorhebt, dass die Eintragung eines ¨ berdruck gekennzeichneten Umkreis der Abbauerweiterung auf dem noch nicht Parkgebiets mit einem als U erschlossenen Teil des Abbaugebiets des ″Bois de Fouage″ die Erhaltung des Vorkommens dieses Gebiets erlaubt; In der Erwägung, dass sich die Frage der Zweckmäßigkeit einer solchen Maßnahme aus zwei Gründen stellt: — die Erschließung dieses Gebiets wird eine neue Revision des Sektorenplans benötigen, während die ehemalige Revision des Planes, durch die das Gebiet eingetragen wurde, am 26. Juni 2003 zustande gekommen ist; — die eventuellen Aufschüttungen für die Anlage eines durch die Vorschrift *P1 an dieser Stelle vorgesehenen Golftrainingsgeländes würden eine Zunahme des Volumens von Abraumerde im Falle des Aufschlusses dieses Vorkommen verursachen; ¨ nderung der Zweckbestimmung der In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung die A bereits bewirtschafteten Teile der anderen Abbaugebiete nicht in Frage stellt; In der Erwägung, dass, was die Gefahr einer unfallbedingten Bodenverschmutzung angeht, der Urheber der ¨ lverlusten auf den Umweltverträglichkeitsprüfung ein schwaches Risiko identifiziert hat, das hauptsächlich mit O Parkplätzen verbunden ist; In der Erwägung, dass nach Einschätzung der Verseuchung der abzutragenden Erde in Verbindung mit der Vergrößerung des ″Grand Large″, die verfügbaren Information und die 30 Probeentnahmen keine Spur von Verseuchung im Sinne des Erlasses der Wallonischen Regierung vom 4. März 1999 zutage gebracht haben; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung das durch diese Vergrößerung verursachte Volumen auf 325 500 m3 einschätzt, und dass er die Möglichkeit der Ablagerung dieser Erde in der zur Zeit in Betrieb befindlichen Sandgrube Deviaene in Betracht zieht; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass eine Ausbaggerung wahrscheinlich notwendig sein wird, um die Veranstaltung von Rennen auf dem erweiterten ″Grand Large″ möglich zu machen; dass die Verwaltung der vom Bett und von den Ufern der Wasserläufe und –flächen abgeraumten Materien durch den Erlass der Wallonischen Regierung vom 10. Juni 1999 geregelt ist; dass die Ein- und Auswirkungen auf die Umwelt, die mit dieser eventuellen Ausbaggerung verbunden sind, deshalb beschränkt sein werden. In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass ohne Abpumpen die mit dem Karst verbundene Gefahr fast gleich null ist, und dass er keine andere große Gefahr hinsichtlich des Bodens und Unterbodens identifiziert; Fauna und Flora In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass die Gelände von überwiegendem Interesse hinsichtlich der Umwelt durch ihre Eintragung in einem Naturgebiet bewahrt werden;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung jedoch erachtet, dass die neue Abgrenzungsvariante den Umfang des Buchenwald mit Hyazinthen in das Naturgebiet nicht eingliedert, und dass seine Eintragung in einem Freizeitgebiet einen bedeutenden Druck auf die Umwelt darstellt und wahrscheinlich das Verschwinden auf Zeit des Randgebiets des Buchenhains zur Folge hätte; In der Erwägung, dass er ebenfalls feststellt, dass dieses Gebiet völlig umschlossen ist und überhaupt keinen Anschluss zum ökologischen Netz hat; In der Erwägung, dass er erachtet, dass es eine Gefahr von Unterbrechung des ökologischen Netzes je nach der Behandlung der Grenzen des Projekts der neuen Abgrenzungsvariante besteht; In der Erwägung, dass die Vergrößerung des ″Grand Large″ in Ausführung des Sektorenplans das Gebiet von großem biologischem Interesse genannt ″pré humide du Grand Large″ (feuchte Wiese des ″Grand Large″), das vom ″Naturpark Naturpark der Schelde-Ebenen (PNPE) identifiziert und bald im Verzeichnis der Gebiete von großem biologischem Interesse aufgenommen wird, beträchtlich reduzieren wird; Gesundheit In der Erwägung, dass im Nachtrag zur Umweltverträglichkeitsprüfung der Urheber die Zunahme der Lärmbelästigungen, die mit dem durch das Projekt der neuen Abgrenzungsvariante verursachten Verkehr verbunden sind, abschätzt; In der Erwägung, dass die mit dem durch das Projekt der neuen Abgrenzungsvariante verursachten Verkehr verbundenen Lärmbelästigungen für die Dörfer Vezoncheau, Morlies und in einem geringeren Maße Maubray in den Spitzenperioden angesichts der Wohnfunktion größer ((+1 dB(A)) sein werden; Annehmlichkeit der Lebensbedingungen In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass die Zahl der Ausblicken auf das Projekt der neuen Abgrenzungsvariante durch das Vorhandensein von zahlreichen Waldgebieten und Baumreihen, insbesondere entlang der Kanälen, begrenzt wird; In der Erwägung jedoch, dass die am Rande der Wasserfläche im Wald ″Bois de Fouage″ gedachten Infrastrukturen deutlich bemerkbar sein werden, wenn sie nicht in der Qualität dieses landschaftlichen Ganzen eingegliedert werden; In der Erwägung, dass er hervorhebt, dass das Gebäude, in dem sich der Wasserpark befindet, über das Blätterdach hinausragen und sichtbar sein könnte; In der Erwägung, dass er erachtet, dass die Fußgängerbrücke zur Verbindung der nördlichen und südlichen Teilen einen deutlichen Einschnitt in die bemerkenswerte Landschaft des Kanals darstellen wird; In der Erwägung, dass er schließlich erachtet, dass die Vergrößerung der Wasserfläche im Westen deren ¨ ffnung verändern wird; Wahrnehmung durch eine noch größere visuelle O In der Erwägung, dass er als Schlussfolgerung eine bedeutende Auswirkung für die folgenden Ausblicken identifiziert: — das Wassersportzentrum Adeps; — die ″rue du Bois″ gelegenen Wohnungen und die Wohnungen auf den fünf Lastkähnen am Rande des ″Grand Large″; — die abgelegene Wohnung im Norden des Umkreises; — die ″rue de Hollain″ in ihrem im ″Bois de Péronnes″ gelegenen Abschnitt; — die abgelegenen Wohnhäuser am Rande des ehemaligen Kanals; — die Wohnungen der Schleusenwärter; — die Treidelwege, insbesondere das Autonomes Netz langsamer Wege (RAVeL); In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass die Abschaffung des ¨ berdruck der Freizeitgebiete zulässig ist, da die Studie ADESA selbst Umkreises von landschaftlichem Interesse als U die bewaldeten Flächen ausschließt; dass es im Gegensatz dazu uninteressant ist, ihn auf den innerhalb des ″Bois de Fouage″ vorgesehenen Natur- und Parkgebieten wegen ihrer ziemlich kleinen Flächen und ihres umschlossenen Charakters in zur Verstädterung bestimmten Gebieten beizubehalten; ¨ berdruck zum In der Erwägung, dass er jedoch erachtet, dass der Umkreis von landschaftlichem Interesse, der als U am Rande des ″Grand Large″ gelegenen Grüngebiet beibehalten wird, auf das Freizeitgebiet über eine Tiefe von 20 m entlang der Ufer und über eine größere Tiefe an der Spitze des ″Bois de Fouage″ erweitert werden sollte, um das landschaftliche Interesse dieses bewaldeten Waldrandes zu bewahren; Materielle Güter und Erbgut In der Erwägung, dass kein Gebiet von erbe- bzw. umweltbezogenem Interesse durch die neue Abgrenzungsvariante beeinträchtigt sein wird; Mobilität In der Erwägung, dass mit der neuen Abgrenzungsvariante das Funktionieren des Projekts, das auf den Vorentwurf zur Revision des Sektorenplans beruht, grundlegend revidiert wird, insbesondere dadurch, dass den Besuchern für Aufenthaltstourismus vor den Besuchern für Tagestourismus den Vorrang gegeben wird, dass die Handelsflächen verringert werden und der Zugang zu diesen auf die Besucher des Freizeitzentrums beschränkt ist; In der Erwägung, dass die Zugänglichkeit des Gebiets ebenfalls abgeändert wird, indem nur noch zwei Zufahrten vorgesehen werden: — eine nördliche Zufahrt durch die N503, der den Aufenthaltsgästen und dem Personal vorbehalten wird (1000 Parkplätze, worunter 200 für das Personal); — eine südliche Zufahrt durch die ″rue de Hollain″, die den Tagesgästen und dem Personal vorbehalten ist (1200 Parkplätze, worunter 200 für das Personal); In der Erwägung, dass die Veranschlagungen der Besucherzahl im Nachtrag zur Umweltverträglichkeitsprüfung unter Berücksichtigung dieser Abänderungen revidiert worden sind; In der Erwägung, dass eine Studie über die Mobilität am 22. August 2008 auf Antrag der Gemeinde Brunehaut durch das Planungsbüro SRATEC erstellt worden ist; In der Erwägung, dass im Nachtrag zur Umweltverträglichkeitsprüfung der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung die Analyse der Studie über die Mobilität STRATEC berücksichtigt; In der Erwägung, dass seine neuen Veranschlagungen die Anzahl der jährlichen Besucher auf 346 000 bis 519 000 schätzen; In der Erwägung, dass bei hoher Schätzung, diese Besucherzahl durchschnittlich den Verkehr von 817 Fahrzeugen pro Tag verursacht; dass diese Anzahl Fahrzeuge 1225 pro Tag an einem durchschnittlichen Samstag in der Hauptsaison erreichen kann und dass das höchste Spitzenrisiko auf 1800 Fahrzeuge pro Tag geschätzt wird;

8637

8638

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD In der Erwägung, dass der durch die Angestellten und Lieferungen erzeugte Verkehr auf eine 625 PKW entsprechende Anzahl Fahrzeuge geschätzt wird; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass unter diesen Umständen, die vom Projekt der neuen Abgrenzungsvariante erzeugte Last durch den lokalen Hauptnetz absorbiert werden kann, und dass auch zu den höchsten Spitzenzeiten die Aufnahmekapazität der Straßen des Wegenetzes überhaupt nicht erreicht ist; In der Erwägung, dass zur Gewährleistung der Sicherheit an der Kreuzung ″rue de Péronnes″/N507 der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung die Anlage eines Kreisverkehrs an dieser Kreuzung empfiehlt, wie es in der STRATEC-Studie vorgeschlagen worden ist; In der Erwägung, dass die Verkehrsströme der Lastwagen für die Sandgrube und das Projekt der neuen Abgrenzungsvariante ziemlich schwach ist; In der Erwägung, dass was die alternative Ausgleichmaßnahme bezüglich der möglichen Schaffung einer direkten Zufahrt zur N52 über die ″Grand’Route″ (N503) für den mit dem Betrieb der Sandgrube verbundenen Verkehr betrifft, der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass im Falle der Beibehaltung der heutigen Zufahrt die mit dem Verkehr verbundenen Belästigungen sowohl für die nördlich des Projekts gelegenen Dörfer als auch für das Freizeitzentrum annehmbar sind; In der Erwägung, dass die Hauptbelästigung mit der Staubemission verbunden ist; dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung empfiehlt, dass die Lastwagen in ein Becken für das Spülen der Räder an der Ausfahrt der Sandgrube fahren, um diese Belästigung zu verringern; Netze und sonstige Infrastrukturen In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung die Effekte auf die Verkehrsnetze und anderen Infrastrukturen, die er anlässlich der ersten Umweltverträglichkeitsprüfung identifiziert hatte, bestätigt; Aktivitäten In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass die Zweckbestimmung des Flugplatzes keine Einstellung der Aktivität des Flugplatzes Maubray zur Folge haben wird; In der Erwägung, dass zusätzlich zu den in Betracht zu ziehenden Synergien die Anwendung der neuen Abgrenzungsvariante und insbesondere die Ausgbaggerung des ″Grand Large″ dem ″Tournai Yacht Club″ und dem ″Péronnes Yacht Club″ erlauben wird, Regatten olympischer Disziplinen zu organisieren; In der Erwägung, dass die neue Abgrenzungsvariante weder den Verkehr noch die Ufer des Kanals antastet; In der Erwägung, dass das Projekt der neuen Abgrenzungsvariante kein Effekt auf den Betrieb der Schleuse stromaufwärts des ″Grand Large″ hat; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung jedoch betont, dass der Flussverkehr gestört werden könnte, wenn die stromaufwärts der Schleuse vorgesehene Fußgängerbrücke zur Verbindung der ¨ berwassernördlichen und südlichen Teile des Freizeitzentrums die von den Verwaltern der Wasserwege auferlegte U höhe von 7 m nicht beachtet; In der Erwägung, dass der Ruderklub und das ADEPS-Zentrum ihre jeweiligen Aktivitäten weiterführen können, In der Erwägung, als Schlussfolgerung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung auf kein besonderes Zugangsproblem hinweist und schlussfolgert, dass Synergien zwischen den verschiedenen Aktivitäten auf dem Gelände zu erwägen sind; In der Erwägung, dass die Abbautätigkeit von der Lahmlegung des noch nicht bewirtschafteten nördlichen Teils des Abbaugebiets des ″Bois de Fouage″ beeinträchtigt wird; In der Erwägung, dass die neue Abgrenzungsvariante die Beseitigung von 15,84 ha des Agrargebiets und die Lahmlegung von 24,34 ha als Agrarland benutzter Gelände verursachen wird, und dass einer der Betreiber deswegen ein Drittel der Gesamtfläche seines Zuchtbetriebs verlieren wird; Ausgleichsmaßnahmen In der Erwägung, dass die neue Abgrenzungsvariante, von der die Regierung am 21. März 2008 Kenntnis genommen hat, den Einwänden des Urhebers der Umweltverträglichkeitsprüfung und des Regionalausschusses für Raumordnung teilweise begegnet, da die Erhaltung des durch eine Genehmigung gedeckten Teils der Sandgrube als Abbaugebiet gewählt wird; In der Erwägung, dass die Regierung außerdem vorschlägt, die Eintragung der 92,35 ha in der neuen Abgrenzungsvariante zur Verstädterung bestimmten neuen Gebiete dadurch auszugleichen, dass der ursprüngliche Text durch die Umwandlung eines am nördlichen Rande des Freizeitgebiets gelegenen Abbaugebiets in ein Naturgebiet und ein Grüngebiet ergänzt wird, und durch eine zusätzliche alternative Ausgleichmaßnahme operationeller Art, die darauf abzielt, die Wasserfläche des Grand Large in Ausführung des Sektorenplans zu vergrößern, so dass Wassersportwettbewerbe dort veranstaltet werden können; In der Erwägung, dass die neue Abgrenzungsvariante in dieser Konfiguration letztendlich eine Vergrößerung (15,42 ha) des zur Verstädterung bestimmten Gebiets im betroffenen Sektorenplan mit sich bringt; In der Erwägung, dass der Nachtrag zur ursprünglichen Umweltverträglichkeitsprüfung die vorgeschlagenen ¨ bereinstimmung mit Artikel 46 § 1 des Gesetzbuches sowie hinsichtlich Ausgleichsmaßnahmen hinsichtlich ihrer U ¨ bereinstimmung mit dem in Ausführung des Dekrets vom 20. ihrer Ein- und Auswirkungen auf die Umwelt, und in U September 2007 ergänzten Lastenheft untersucht worden sind; In der Erwägung, dass die Ein- und Auswirkungen auf die Umwelt der Umwandlung des Freitzeitgebiets der südlich des Flugplatzes gelegenen Anhöhe Maubray, von der ein Teil als Gebiet von großem biologischem Interesse ″Butte sableuse de l’aérodrome de Maubray″ (Sandanhöhe des Flugplatzes Maubray) identifiziert ist, in ein Naturgebiet (10,58 ha) und des Abbaugebiets der ehemaligen Sandgrube des ″Bois de Lanchon″ in ein Forstgebiet (3,97 ha), in ein ¨ berdruck *P3 (0,06 ha) in der ursprünglichen UmweltverträgGrüngebiet (1,18 ha) und in ein Parkgebiet mit dem U lichkeitsprüfung bereits untersucht worden sind, da sie innerhalb des Untersuchungsbereichs liegen, und für positiv gehalten worden sind; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass die Umwandlung des Gebiets für öffentliche Dienststellen und gemeinschaftliche Anlagen des Flugplatzes in ein Agrargebiet (14,27 ha) für den als ″Piste″ benutzten Teil und in ein Naturgebiet (2,67 ha) für die durch die ursprüngliche Umweltverträglichkeitsprüfung als ein Gebiet mit einem Lebensraum Natura 2000 identifizierten Teil, erlaubt, gleichzeitig seine Verstädterung zu verhindern und die bereits bestehende Freizeitaktivität im Freien weiterzuführen, ohne die Agrartätigkeit zu beeinträchtigen, da das betroffene Land keine hochwertige Bodenqualität aufweist; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung im Gegenteil empfiehlt, das Gebiet für öffentliche Dienststellen und gemeinschaftliche Anlagen an den Gebäuden des ″Tournai Air Club″ zu erhalten;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass die Umwandlung des Abbaugebiets Maubray in ein Naturgebiet diesem Gebiet von großem biologischem Interesse einen besonderen Schutz gewährleisten wird, und dass die Umwandlung seines südlichen Teils in ein Grüngebiet erlauben wird, eine ¨ bergangszone zwischen der Reserve und der Eisenbahnlinie zu schaffen; U In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung jedoch empfiehlt, das Rest des bestehenden Abbaugebiets in ein Grüngebiet umzuwandeln, weil er seine Bewirtschaftung für wenig vereinbar mit der Erhaltung der Sandwände und der in der benachbarten Naturreserve erforderlichen Ruhe hält; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung empfiehlt, darauf zu verzichten, den im ″Bois de Fouage″ gelegenen, nicht abgebauten und durch keine Genehmigung gedeckten Teil des Abbaugebiets in ein Parkgebiet mit einem Umkreis zur Erweiterung von Abbaugebieten (12,20 ha) umzuwandeln, um die Abbautätigkeiten, die bei der Revision des Sektorenplans zur Eintragung dieses Gebiets im Jahre 2003 gerechtfertigt worden sind, beizubehalten; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass die Umwandlung des Freizeitgebiets ″du Petit Large″ in ein nicht zur Verstädterung bestimmtes Gebiet jede Gefahr eines mit den ¨ konetz, nämlich die Teiche Freizeitaktivitäten verbundenen Drucks auf das in der Umgebung bestehende entwickelte O und den Hochstaudenflur in der Nähe des Gebiets, beseitigen wird, In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung die geplante Zweckbestimmung als Grüngebiet für kaum zweckmäßig hält und empfiehlt, dem Gebiet die Zweckbestimmung teilweise als Agrargebiet und teilweise als Forstgebiet gemäß den vorhandenen Flächennutzungen zu geben; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung außerdem empfiehlt, das Gebiet von großem biologischem Interesse genannt ″pré humide du Grand Large″ (feuchte Wiese des ″Grand Large″), das vom Naturpark der Schelde-Ebenen (PNPE) identifiziert wird, durch die Umwandlung des im Sektorenplan bestehenden Freizeitgebiets in ein Naturgebiet zu erhalten; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung jedoch der Ansicht ist, dass die zusätzliche alternative Ausgleichmaßnahme zur Vergrößerung der Wasserfläche des ″Grand Large″ eine potentielle Störung des nördlich des ″Grand Large″ identifizierten Gebiets von großem biologischem Interesse genannt ″pré humide du Grand Large″ mit sich bringen wird, und eine lokale Anpassung des Umkreises der zukünftigen Wasserfläche empfiehlt, um diesen Lebensraum teilweise zu schützen; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung die Verseuchung der abzutragenden Erde in Verbindung mit der Vergrößerung des ″Grand Large″ eingeschätzt hat; dass die verfügbaren Information und die 30 Probeentnahmen keine Spur von Verseuchung zutage gebracht haben; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass die alternative Ausgleichmaßnahme, die darin besteht, eine VoE zu gründen, die mit der umweltbezogenen Verwaltung der interessanten Biotope und der Erstellung eines Bewirtschaftungsplans beauftragt ist, günstig für die Umwelt ist, insofern sich ihr räumlicher Eingriffsbereich auf das ganze Gebiet erstrecken würde und ihr Aktionsbereich die Erschließung des Freizeitzentrums seit der Erstellung des kommunalen Raumordnungsplans bis zur Organisation und Planung der Baustelle decken würde; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung der Ansicht ist, dass die alternative Ausgleichsmaßnahme bezüglich der Busverbindung zwischen den Bahnhöfen und dem Zentrum im Falle der Verbindung mit einem internationalen Bahnhof wie Lille eine positive Auswirkung auf die Mobilität der internationalen Kundschaft und im Falle der Verbindung mit dem Bahnhof Tournai auf die Mobilität der Angestellten des Freizeitzentrums hat; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung die Schlussfolgerungen der ursprünglichen Umweltverträglichkeitsprüfung bezüglich der Schaffung einer direkten Zufahrt zur N52 für den mit dem Betrieb der Sandgrube verbundenen Verkehr nuanciert, insofern er die Verkehrströme der Lastwagen und deren Belästigungen sowohl für die nördlich des Projekts der neuen Abgrenzungsvariante gelegenen Dörfer als auch für das Freizeitzentrum als annehmbar betrachtet, unter Vorbehalt, dass Maßnahmen zur Verringerung der Staubemissionen getroffen werden; In der Erwägung, dass aus der Analyse der vorgeschlagenen raumplanerischen Ausgleichmaßnahmen die folgenden Empfehlungen hervorgehen: — Erhaltung eines Gebiets für öffentliche Dienststellen und gemeinschaftliche Anlagen an den Gebäuden des ″Tournai Air Club″; — Erhaltung des noch nicht erschlossenen Abbaugebiets, das bei der Revision des Sektorenplans im Jahre 2003 eingetragen wurde; — Umwandlung des östlich der Schelde gelegenen Freizeitgebiets genannt ″Petit Large″, in den Begrenzungen der Sachlage, in ein Agrargebiet (3,16 ha) und in ein Forstgebiet (3,92 ha); — Umwandlung des Teils des nördlich des ″Grand Large″ gelegenen Freizeitgebiets, der als Gebiet von großem biologischem Interesse genannt ″pré humide du Grand Large″ identifiziert worden ist, in ein Naturgebiet; — Anpassung des Erweiterungsumkreises des ″rand Large″ unter Berücksichtigung der örtlichen Gegebenheiten des Naturgebiets; — Umwandlung des Restes des Abbaugebiets genannt ″sablière de Maubray″ (Sandgrube Maubray) in ein Grüngebiet (2,68 ha); In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung als Schlussfolgerung der Ansicht ist, dass falls seine Empfehlungen berücksichtigt werden, die Erhaltung eines gleichwertigen Niveaus der raumplanerischen Ausgleichsmaßnahmen wie vorgeschlagen in der neuen Abgrenzungsvariante rechtfertigen würde, dass eine oder mehrere zusätzliche raumplanerische Ausgleichsmaßnahmen über eine Fläche von 7,14 ha insgesamt in Erwägung gezogen wird bzw. werden; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung vorschlägt, entweder zum Beispiel andere Freizeitgebiete zu entwidmen, oder das für das Freizeitzentrum bestimmte Freizeitgebiet in gleichem Maße zu verringern, oder eine zusätzliche alternative Ausgleichsmaßnahme im Bereich der Energie, die zum Gegenstand hätte, den Prozentsatz der erneuerbaren Energie, die in der Energieversorgung des Projekts der neuen Abgrenzungsvariante angewandt wird, auf eine gleichwertige Zahl wie diejenige, die sich die Europäische Union bis 2020 als Zielsetzung festgesetzt hat, festzusetzen, nämlich: 20%; In der Erwägung, dass aus der Analyse der Ein- und Auswirkungen auf die Umwelt der neuen Abgrenzungsvariante, von der die Regierung Kenntnis genommen hat, die folgenden Empfehlungen in Sachen Gebietseinteilung hervorgehen: — Erhaltung des 2003 im Sektorenplan eingetragenen Abbaugebiets; — Eintragung eines Naturgebiets im Wald ″Bois de Fouage″ innerhalb der durch den Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung bestimmten Grenzen;

8639

8640

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD ¨ berdruck zum Freizeitgebiet zwischen dem — Eintragung von Umkreisen mit ökologischen Verbindungen als U Buchenwald mit Hyazinthen des ″Bois de Fouage″ und dem Natura 2000 Gebiet im Norden, via den bestehenden Wasserlauf, und dem Gebiet von großem biologischem Interesse des Teichs ″étang de Fouage″ im Osten; — Erhaltung des Gebiets für öffentliche Dienststellen und gemeinschaftliche Anlagen des Flugplatzes an den bestehenden Gebäuden; — Eintragung von Umkreisen von landschaftlichem Interesse als Erweiterung des nördlich des Kanals bestehenden Umkreises zur Eingliederung der Freizeitinfrastrukturen in ihren landschaftlichen Zusammenhang; — Eintragung eines Umkreises von landschaftlichem Interesse als Erweiterung des auf dem Kanal und dessen Ufer ¨ berdruck zur Wasserfläche des ″Grand Large″, eines Teils des südlich dessen gelegenen bestehenden Umkreises als U Grüngebiets und des nördlich des Kanals gelegenen Freizeitgebiets über eine Tiefe von 20 m und tiefer an der Spitze des ″Bois de Fouage″ ¨ berdruck zum geplanten Parkgebiet — Beseitigung des Umkreises von landschaftlichem Interesse, der als U südlich der Erweiterung der Sandgrube Deviaene gelegen ist, und des mittel im Wald ″Bois de Fouage″ geplanten Naturgebiets; — Eintragung einer zusätzlichen Vorschrift auf dem einen Umkreis von landschaftlichem Interesse umfassenden Freizeitgebiet an der Spitze des ″Bois de Fouage″, um die Höhe der Gebäude zu begrenzen, damit die landschaftliche Qualität des Waldrands bewahrt wird; In der Erwägung, dass der Regionalausschuss für Raumordnung Bemerkungen und Einwände betreffend den Nachtrag zur Umweltverträglichkeitsprüfung am 9. Dezember 2008 (08/A. 735-AN) erörtert hat; In der Erwägung, dass der Regionalausschuss für Raumordnung Kenntnis von der Entwicklung des Vorentwurfs zur Revision des Sektorenplans und dessen Anpassung an die geäußerten Bemerkungen zufrieden nimmt; In der Erwägung, dass sich der Regionalausschuss für Raumordnung infolge der Schlussfolgerungen des Urhebers der Umweltverträglichkeitsprüfung in Sachen Besucherzahl des Geländes und Konkurrenz mit dem Sektor der bestehenden Kunstskipisten jedoch Fragen über die wirkliche wirtschaftliche Wichtigkeit des Projekts der neuen Abgrenzungsvariante und die von der Regierung erwarteten gemeinnützigen Auswirkungen stellt; In der Erwägung, dass der Regionalausschuss für Raumordnung die Schlussfolgerungen der von der Gemeinde Brunehaut dem Planungsbüro STRATEC anvertrauten Mobilitätsstudie anführt; In der Erwägung, dass der Regionalausschuss für Raumordnung in Sachen Gebietseinteilung der Ansicht ist, dass die Erhaltung des Abbaugebiets innerhalb des Umkreises nicht unbedingt unvereinbar mit der Anlage einer Golfpractice ist, und dass der Grund der Eintragung bestimmter Flächen als Naturgebiet in der Umweltverträglichkeitsprüfung nicht ausführlich genug erklärt ist; In der Erwägung, dass der Regionalausschuss für Raumordnung der Ansicht ist, dass die Eintragung eines Umkreises zur ökologischen Schneise im Plan, so wie dies vom Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung vorgeschlagen worden ist, nicht zweckdienlich ist, und dass eine zusätzliche Vorschrift geeigneter wäre; In der Erwägung, dass der Regionalausschuss für Raumordnung der Ansicht ist, dass es keine ausreichende Garantie bezüglich der Auswirkungen des Projekts der neuen Abgrenzungsvariante auf die Teiche besteht, In der Erwägung, dass die Regierung der Ansicht ist, dass es keinen Anlass gibt, über die Auswirkungen des Projekts der neuen Abgrenzungsvariante zu zweifeln, sofern der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung schlussfolgert, dass die Veranschlagungen der Besucherzahl zwar unter den anfänglichen Hypothesen liegen, jedoch ein hohes Besucherpotenzial bestätigen; dass dieses erlauben wird, eine neue fremde Kundschaft in die Wallonie anzuziehen, und dass die Veranschlagung der Beschäftigung auf 700 direkte Arbeitsstellen und 100 indirekte Arbeitsstellen realistisch ist; In der Erwägung, dass die sich Regierung dem Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung für die gesamten oben angeführten Empfehlungen anschließt, mit Ausnahme der Erhaltung eines Teils des Gebiets für öffentliche Dienststellen und gemeinschaftliche Anlagen des Flugplatzes von Maubray, der Eintragung von Umkreisen mit ¨ berdruck zum nördlich des Kanals eingetragenen Freizeitgebiet und der Eintragung ökologischen Verbindungen als U einer zusätzlichen Vorschrift an der Spitze des ″Bois de Fouage″ zur Begrenzung der Höhe der Gebäude im Hinblick auf den Schutz der landschaftlichen Qualität des Waldrandes; In der Erwägung, dass die Regierung nämlich die Option zurückgewiesen hatte, einen Flugplatz in Maubray zu erhalten, als sie den Vorentwurf zur Revision des Sektorenplans angenommen hatte, weil sie dort das Gleitsportzentrum vorgesehen hatte; In der Erwägung, dass die Verlegung dieser Ausstattung südlich des Grand Large jedoch die endgültige Erhaltung des Flugplatzes in einem Gebiet, wo der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung bereits auf große Störungen der Fauna und der Flora hingewiesen hat, nicht rechtfertigen kann; In der Erwägung, dass im Gegensatz zu den Behauptungen des Regionalausschusses für Raumordnung der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung die Eintragung bestimmter Flächen als Naturgebiet wegen ihres überwiegenden Interesses im Bereich der Umwelt gebilligt hat; dass die Umweltverträglichkeitsprüfung nämlich auf das Folgende hinweist: Buchenwald mit Hyazinthen der Wälder ″Bois de Lanchon″ und ″Bois de Fouage″ Im Wald ″Bois de Lanchon″ wird ein Stück eines Buchenwalds des Asperulo-Fagetum (Lebensraum Natura 2000; Kode 9130) beobachtet. Dieser Lebensraum ist ebenfalls vorhanden im Wald ″Bois de Fouage″. Der Buchenwaldteil des Asperulo-Fagetum wird insbesondere durch das Vorhandensein von Buche (Fagus sylvatica), Edelkastanie (Castanea sativa), Eiche (Quercus sp) und Birke (Betula pubescens) und von Pflanzenarten wie Buschwindröschen (Anemone nemorosa), Goldnessel (Lamium galeabdolon), behaarte Hainsimse (Luzula pilosa) und dreinervige Nabelmiere (Moehringia trinervia) gekennzeichnet. Die durch die Anlage VII geschützte und für eine Unterart dieses Buchenwalds, nämlich den neutrophilen atlantischen Buchenwald typische Waldhyazinthe (Hyacinthoides non-cripta) ist ebenfalls zu finden. Sandige Lichtung im Wald ″Bois de Péronnes″ ¨ dland (Lebensraum F4.22, potenzieller Lebensraum Natura 2000, Die Sandzone ist von ziemlich jungem O Kode 2310) umgeben – psammophile Heiden mit Calluna und Genista). Der Rand der Lichtung ist durch das gleichzeitige Vorhandensein von unüblichen Pflanzen gekennzeichnet: Heidekraut (Calluna vulgaris) mit Binse (Juncus effusus, Juncus conglomeratus, Juncus tenuis und Juncus bufonius) und Schilfrohr (Phragmites australis) Anhöhe Maubray Ein Teil dieses Geländes wird in dem Verzeichnis der Gebiete von großem biologischem Interesse der Wallonischen Region aufgenommen. Nach den von dem Labor ″Laboratoire d’Ecologie – FUSAGx″ vorgenommenen Aufstellungen ist der ganze Sandhügel, einschließlich der ehemaligen Kartingbahn, von großem biologischen Interesse. Mehrere Lebensräume wurden auf dem Sandhügel gezählt: — Rasenfläche mit Deschampsia flexuosa (Lebensraum E1.73)

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD — Formationen mit Calamagostris epigeos (Lebensraum E1.74), sowie — Kieselsäurehaltige Rasenflächen mit einjährigen Pflanzenarten (E1.91) und — Kieselsäurehaltige Rasenflächen mit mehrjährigen Pflanzenarten (E1.91). Die beiden letzten Lebensräume sind typisch für die Innenhügel mit offenen Rasen, Lebensraum Natura 2000, aufgenommen unter Kode 2330. Ehemalige Sandgrube Maubray Dieses als Gebiet von großem biologischem Interesse aufgenommene Gelände bildet übrigens seit diesem Jahr ein domaniales Naturschutzgebiet (Erlass der Wallonischen Regierung vom 14. Februar 2008). In diesem Gebiet sind mehrere durch das Dekret vom 6. Dezember 2001 (Anlage 1) geschützte Vogelarten, nämlich der Flussregenpfeifer (Charadrius dubius), der Baumfalke (Falco subbuteo), der Zwergtaucher (Tachybaptus ruficollis) und die Uferschwalbe (Riparia riparia) zu finden. ″Grand Large″ Eine aus Weidendickichten auf Hochstaudenflur zusammengesetzte geschlossene Entwicklungszone wurde durch den PNPE identifiziert. Nach den erteilten Informationen wird dieses Gelände in das Verzeichnis der Gebiete von großem biologischem Interesse (SGIB) bald aufgenommen. Die pflanzenkundliche Aufstellungen weisen auf eine große biologische Vielfalt. Dieses SGIB (″Pré Humide du Grand Large″) ist ein Mosaik von Lebensräumen wie Hochstaudenflur, Seggenriede, Röhrichte, Schwertliliengebiete usw. In dieser Zone sind verschiedene durch das Dekret vom 6. Dezember 2001 geschützte Vogelarten zu finden, wie der Sperber (Accipiter nisus), der Feldschwirl (Locustella naevia), usw. Das Gebiet ist ebenfalls vom Teichfrosch oder Wasserfrosch (Rana esculenta) besucht, der durch Anlage IIB des Dekrets vom 6. Dezember 2001 geschützt wird. Der PNPE verwaltet diesen Umkreis mit dem Ziel, dort die Entwicklung des natürlichen Lebensraums zu fördern; In der Erwägung, dass sich die Regierung insbesondere dem Vorschlag anschließt, das geplante Naturgebiet im Buchenwald mit Hyazinthen des ″Bois de Fouage″ innerhalb der vom Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung bestimmten Begrenzungen einzutragen; In der Erwägung, dass sich die Regierung dagegen dem Regionalausschuss für Raumordnung anschließt, was die Unzweckmäßigkeit betrifft, die vom Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung vorgeschlagenen Umkreise mit ökologischen Verbindungen angesichts ihrer Größe anzugeben; dass sie aber der Ansicht ist, dass der später zu ¨ berlegungsebene für deren Berücksichtigung als die erstellende kommunale Raumordnungsplan eine geeignetere U Eintragung einer zusätzlichen Vorschrift im Sektorenplan bildet; In der Erwägung, dass die Regierung außerdem der Ansicht ist, dass der Umkreis von landschaftlichem Interesse, ¨ berdruck zur Wasserfläche des ″Grand Large″ der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung deren Eintragung als U empfiehlt, auf das ganze nordwestlich gelegene Freizeitgebiet zu erweitern ist, so dass die zwischen dem ″Grand Large″ und dem ehemaligen Kanal ausgeführten Arbeiten ebenfalls angesichts deren Beitrag zur Erhaltung, Bildung und Neugestaltung der Landschaft von dem, was den Pol der geplanten Einrichtungen bilden wird, geschätzt werden; In der Erwägung, dass die Schlussfolgerungen des Planungsbüros STRATEC, auf welche sich der Regionalausschuss für Raumordnung bezieht, auf der Grundlage der vom Träger des Projekts des Freizeitzentrums gegebenen Veranschlagungen der Besucherzahl erstellt werden, und nicht in Betracht gezogen werden, wenn der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung sie bestreitet; In der Erwägung, dass bei gleichen Hypothesen bezüglich der Besucherzahl, die von den beiden Planungsbüros angewandten Methoden jedoch zu gleichwertige Ergebnissen führen; In der Erwägung, dass die auf dem Gebiet bestehenden Teiche sowohl im Vorentwurf zur Revision des Sektorenplans als auch in der neuen Abgrenzungsvariante als Parkgebiet mit zusätzlichen Vorschriften ″*P.3.″ mit folgendem Wortlaut eingetragen sind: ″Das ″ * P.3 ″ gekennzeichnete Parkgebiet wird den Wasserflächen vorbehalten.″ ; dass diese Vorschrift eindeutig zum Ziel hat, den betroffenen Wasserflächen eine Zweckbestimmung zu geben, um wegen der fehlender allgemeiner Vorschriften für Wasserflächen im Sektorenplan deren Respekt zu sichern; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung sonst keine besonderen Auswirkungen auf die Teiche anschließend an die Durchführung der neuen Abgrenzungsvariante festgestellt hat; dass die Regierung demzufolge die Vorbehalte des Regionalausschusses für Raumordnung nicht versteht; In der Erwägung, dass die Regierung der Ansicht ist, dass die Erhaltung des landschaftlichen Interesses der Spitze des bois de Fouage durch die Eintragung des vom Urheber der Umweltverträglichkeit empfohlenen Umkreises von landschaftlichem Interesse gewährleistet wird, und dass die Kontrolle über die Höhe der Gebäude eher eine Angelegenheit ist, die von einem kommunalen Raumordnungsplan abhängt; dass die Regierung aus diesem Grund die Empfehlung des Urhebers der Umweltverträglichkeitsprüfung nicht berücksichtigt; In der Erwägung, dass die neue Abgrenzungsvariante in dieser Konfiguration letztendlich die Eintragung von 90,85 ha neuer zur Verstädterung bestimmten Gebiete mit sich bringt; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung zur Begrenzung der von ihm identifizierten Auswirkungen darüber hinaus mehrere Raumordnungsmaßnahmen vorschlägt, die zum Zeitpunkt der Umsetzung des Projekts der neuen Abgrenzungsvariante zu untersuchen sind; In der Erwägung, dass der Regionalausschuss für Raumordnung Bemerkungen und Einwände betreffend die am 9. Dezember 2008 (08/A. 735-AN) vorgeschlagenen Ausgleichsvarianten erörtert hat; In der Erwägung, dass die Regierung sofort ab der Verabschiedung des Vorentwurfs zur Revision des Sektorenplans zur Zweckbestimmung der Zone des Flugplatzes von Maubray als Gebiet für öffentliche Dienststellen und gemeinschaftliche Anlagen Stellung genommen hat; In der Erwägung, dass ein Flugplatz in der Tat keine Flughafeninfrastruktur im Sinne von Artikel 21 des Gesetzbuches ist, und dass seine Zweckbestimmung demnach von Artikel 6, § 1, 4 des Dekrets vom 27. November 1997 abhängt; dass die Bemerkung des Regionalausschusses für Raumordnung demnach nicht zu berücksichtigen ist; In der Erwägung, dass die Option, die restlichen Grundstücke der Sandgrube von Maubray zu bewirtschaften wegen ihrer kleinen Fläche nicht mit der Option der Erhaltung der ökologischen Merkmale des bereits bewirtschafteten Teils vereinbar ist; In der Erwägung, dass es zudem gilt, die unlängst von der Regierung gewählte Option der Eintragung des bewirtschafteten Teils der Sandgrube als Naturschutzgebiet im Sinne des Gesetzes über die Erhaltung der Natur zu bestätigen; In der Erwägung, dass die städtebaulichen Auflagen kraft Artikel 86, § 2 des Gesetzbuches auf die ″(…) Ausführung oder Renovierung von öffentlichen Wegen oder Grünanlagen″ begrenzt sind. In der Erwägung, dass die Busverbindung zum Freizeitzentrum demnach keine städtebauliche Auflage ist, und dass die Option der Regierung, sie als alternative Ausgleichsmaßnahme vorzuschlagen völlig gerechtfertigt ist, da der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung das Interesse dieser Maßnahme bestätigt hat;

8641

8642

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD In der Erwägung, dass wenn dementgegen erscheint, dass die Schaffung einer direkten Zufahrt von der Sandgrube zur N52 über die Hauptstraße N503 eine städtebauliche Auflage hätte sein können, es hervorzuheben ist, dass die ¨ berbelastung der bestehenden Straßen durch unterschiedliche Verkehrsarten Regierung wegen der Befürchtung einer U die Option gewählt hat, diese Einrichtung als alternative Ausgleichsmaßnahme vorzuschlagen, sobald sie diese Maßnahme nicht mehr als städtebauliche Auflage auferlegen konnte, da dies aufgrund der aktuellen Umweltgenehmigung nicht Pflicht war; In der Erwägung, dass die Schlussfolgerungen der Umweltverträglichkeitsprüfung die Befürchtungen der Regierung nicht bestätigen, da die Umweltverträglichkeitsprüfung davon ausgeht, dass die Verkehrsbelästigungen seitens der Sandgrube sowohl für die Dörfer nördlich des Projekts als für das Freizeitzentrum annehmbar sind; In der Erwägung, dass die Regierung demnach vorschlägt, auf diese alternative Ausgleichsmaßnahme zu verzichten, und sich die Möglichkeit vorbehält, sie zum Zeitpunkt der Ausstellung der Globalgenehmigung für die Erweiterung des Betriebs als städtebauliche Auflage aufzuerlegen, wenn die Lage es zu diesem Zeitpunkt erfordert; In der Erwägung, dass die Regierung angesichts der Schlussfolgerungen der Umweltverträglichkeitsprüfung und der Empfehlung des Regionalausschusses für Raumordnung vorschlägt, die folgenden raumplanerischen Ausgleichsmaßnahmen anzuwenden: — die Umwandlung der Gesamtheit des Gebiets für öffentliche Dienststellen und gemeinschaftliche Anlagen des Flughafens von Maubray in ein Agrargebiet; ¨ bereinstimmung mit der — die Umwandlung des Freizeitgebiets östlich der Schelde in ein Agrargebiet, in U Empfehlung des Regionalausschusses für Raumordnung; — die Umwandlung eines Teils des Freizeitgebiets am westlichen Ufer des Grand Large in ein Naturgebiet innerhalb der vom Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung bestimmten Grenzen des Gebiets von großem biologischem Interesse; — die Umwandlung der Gesamtheit des Abbaugebiets von Maubray in ein Naturgebiet und ein Grüngebiet; — die Umwandlung der Gesamtheit des Abbaugebiets des bois de Lanchon in ein Forstgebiet, ein Grüngebiet und ein Parkgebiet; — die Umwandlung eines Teils des Freizeitgebiets nordöstlich des Grand Large in ein Forstgebiet; In der Erwägung, dass die neue Abgrenzungsvariante unter Berücksichtigung der vorgeschlagenen Ausgleichsmaßnahmen letztendlich eine Vergrößerung (+ 21,58 ha) des zur Verstädterung bestimmten Gebiets im betroffenen Sektorenplan mit sich bringt; In der Erwägung, dass die Regierung auf der Grundlage der Schlussfolgerungen der Umweltverträglichkeitsprüfung und der Empfehlungen des Regionalausschusses für Raumordnung der Ansicht ist, dass die alternativen Ausgleichsmaßnahmen, die sie vorgeschlagen hat, aufrechterhalten werden sollten, mit Ausnahme derjenigen, die die Schaffung einer direkten Zufahrt von der Sandgrube zur N52 über die Hauptstraße (N503) bezweckt; In der Erwägung, dass der Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung und der Regionalausschuss für Raumordnung die Relevanz der Vorschläge der Regierung in der Tat nicht in Frage stellen, sondern nur ihre Bezeichnung als Ausgleichsmaßnahmen anfechten; In der Erwägung, dass die Regierung durch die Kombination der von ihr vorgeschlagenen Ausgleichsmaßnahmen der Ansicht ist, dass sie den vom Urheber der Umweltverträglichkeitsprüfung festgestellten umweltrelevanten Auswirkungen auf angemessene Weise Rechnung getragen hat; dass in der Tat zum Vorschein kommt, dass die von der Regierung gewählten Optionen bedeutende Verbesserungen der Umweltlage im Vergleich mit dem Vorentwurf darstellen, dass sie die Vergrößerung der zur Verstädterung bestimmten Fläche in Grenzen halten (im Vergleich mit dem Vorentwurf) und insbesondere einen besseren Schutz der bestehenden Standorte mit großem biologischem Interesse und der Landschaft in der Umgebung des Grand Large im Vergleich mit dem bestehenden Sektorenplan gewährleisten; In der Erwägung, dass die Standortwahl für die vorgeschlagenen raumplanerischen Ausgleichsmaßnahmen wie ebenfalls die Wahl der alternativen Ausgleichsmaßnahmen auch zu einer geeigneten Verringerung der Auswirkungen des Projekts auf die Umgebung beitragen; In der Erwägung, dass die Regierung aus diesen Gründen der Ansicht ist, dass das Projekt, dessen Verabschiedung sie beabsichtigt, den Vorschriften von Artikel 46 § 1 3° des Gesetzbuches genügt; In der Erwägung, dass aus der oben stehenden Analyse hervorgeht, dass die beste Lösung, um die von der Wallonischen Regierung gesteckten Ziele unter Einhaltung der in Artikel 1 des CWATUP erörterten Zielsetzungen zu ¨ bereinstimmung mit den oben angeführten Begründungen erreichen, darin besteht, die Eintragung eines in U abgeänderten Plans als Projekt zur Revision des Sektorenplans festzuhalten; Auf Vorschlag des Ministers des Wohnungswesens, des Transportwesens und der räumlichen Entwicklung, Beschließt: Artikel 1 - Die Regierung verabschiedet die vorläufige Revision des Sektorenplans von Tournai-Leuze-Péruwelz gemäß dem beigefügten Plan. Dieser betrifft die Eintragung von: auf dem Gebiet der Gemeinde Antoing: — zwei Freizeitgebieten mit der zusätzlichen Vorschrift ″*L.1″; — einem Agrargebiet; — fünf Forstgebieten; — zwei Grüngebieten; — fünf Naturgebieten; — vier Parkgebieten mit der zusätzlichen Vorschrift ″*P.3″; — einem Parkgebiet; ¨ berdruck eines Teils des nördlich des Kanals eingetragenen — einem Umkreis von landschaftlichem Interesse als U Freizeitgebiets; ¨ berdruck zum Grand Large, des Grüngebiets im Süden, des — einem Umkreis von landschaftlichem Interesse als U Freizeitgebiets und des Naturgebiets im Westen, des Freizeitgebiets und des Forstgebiets im Norden und des Grüngebiets und des Freizeitgebiets im Osten; ¨ berdruck zum nördlich des Kanals am nordwestlichen — einem Umkreis von landschaftlichem Interesse als U Rande des bois de Lanchon eingetragenen Naturgebiet; auf dem Gebiet der Gemeinde Brunehaut:

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD — einem Forstgebiet; — einem Parkgebiet; auf dem Gebiet der Gemeinden Antoing und Péruwelz: — einem Agrargebiet; — einem Naturgebiet. auf dem Gebiet der Gemeinden Antoing und Brunehaut: — einem Grüngebiet. Art. 2 - Folgende, mit ″*L.1″ gekennzeichnete Zusatzvorschrift gilt in den Freizeitgebieten, die durch vorliegenden Erlass im Plan ausgewiesen werden: ″das mit ″*L.1.″ gekennzeichnete Freizeitgebiet unterliegt einer Klausel der Umkehrbarkeit der Zweckbestimmung, wenn das Projekt binnen sieben Jahren ab dem Inkrafttreten des Sektorenplans nicht durchgeführt wird″. Art. 3 - Folgende, mit ″*P.3″ gekennzeichnete Zusatzvorschrift gilt in vier Parkgebieten, die durch vorliegenden Erlass im Plan ausgewiesen werden: ″Das ″*P.3 ″ gekennzeichnete Parkgebiet wird den Wasserflächen vorbehalten.″ . Art. 4 - Zur alternativen Ausgleichung wird das Folgende von der Regierung auferlegt: — eine alternative Ausgleichsmaßnahme in Verbindung mit der Mobilität: die Busverbindung zwischen den Bahnhöfen und dem Zentrum; die Finanzierung dieser Verbindung wäre ggf. nach Abzug des zu Lasten des ″TEC″ gehenden Teils vom Operator des Zentrums übernommen; — eine alternative umweltrelevante Ausgleichsmaßnahme: die Bildung einer Partnerschaft in Form einer Vereinbarung zwischen der Abteilung Natur und Forstwesen der Generaldirektion der Naturschätze und der Umwelt des Ministeriums der Wallonischen Region und einer VoE zur Aufwertung und Verwaltung der Domäne, um eine umweltbezogene Verwaltung der interessanten Biotope, die in der das Zentrum aufnehmenden Domäne vorhanden sind, zu gewährleisten, und einen Verwaltungsplan auszuarbeiten; das Freizeitzentrum für Sport und Natur wird eine jährliche Dotation der besagten VoE gewähren, deren Zusammensetzung, der räumliche Tätigkeitsbereich und die Tätigkeitsfelder, die Modalitäten für die administrative Verwaltung und die Dotation mit den Partnern zu bestimmen sein werden. Diese Vereinbarung wird spätestens am Tage der endgültigen Annahme der Revision des Sektorenplans Tournai-Leuze-Pérulwez der Regierung zur Genehmigung unterbreitet werden. — eine alternative Ausgleichsmaßnahme operativer Art: die Ausgrabung des Grand Large in Ausführung des Sektorenplans. Art. 5 - Der Minister der räumlichen Entwicklung wird mit der Durchführung des vorliegenden Erlasses beauftragt. Namur, den 19. Dezember 2008 Der Minister-Präsident, R. DEMOTTE Der Minister des Wohnungswesens, des Transportwesens und der räumlichen Entwicklung, A. ANTOINE

VERTALING WAALSE OVERHEIDSDIENST N. 2009 — 467 [C − 2009/27028] 19 DECEMBER 2008. — Besluit van de Waalse Regering tot aanneming van het ontwerp tot herziening van het gewestplan Doornik-Leuze-Péruwelz met het oog op de opneming van recreatiegebieden, landbouwgebieden, bosgebieden, groengebieden, natuurlijke gebieden en parkgebieden op het grondgebied van de gemeenten Antoing, Brunehaut en Péruwelz De Waalse Regering, Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 26 augustus 2004 houdende regeling van de werking van de Regering, gewijzigd bij de besluiten van de Waalse Regering van 16 september 2004, 15 april 2005 en 15 mei 2008; Gelet op het besluit van 8 januari 2008 tot vaststelling van de verdeling van de bevoegdheden tussen de ministers en tot regeling van de ondertekening van de akten van de Regering; Gelet op het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Patrimonium (CWATUP), inzonderheid op artikelen 22, 29, 32, 35 tot 41, en 42 tot 46; Gelet op het gewestelijk ruimtelijk ontwikkelingsplan, aangenomen door de Waalse Regering op 27 mei 1999; Gelet op het gewestplan Doornik-Leuze-Péruwelz, goedgekeurd bij het koninklijk besluit van 24 juli 1981, herzien bij een besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 25 juli 1991 (opneming van het tracé van de hogesnelheidslijn) en bij het besluit van de Waalse Regering van 26 juni 2003 (uitbreiding van de zandgroeve Deviaenne); Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 27 april 2006 (Belgisch Staatsblad van 30 juni 2006) tot herziening van het gewestplan Doornik-Leuze-Péruwelz (blad 44/3), tot aanneming van het voorontwerp van herziening van het plan met het oog op de opneming van een recreatiegebied, parkgebieden, bosgebieden, groengebieden en landbouwgebieden te Antoing en Péruwelz en het inhoudelijk ontwerp van milieueffectonderzoek; Overwegende dat de herziening van het gewestplan ingegeven was door het project tot oprichting van een Europees centrum voor natuur- en glijsporten door een privé-consortium; Overwegende dat de ″Commission régionale d’Aménagement du Territoire″ (Gewestelijke Commissie voor Ruimtelijke Ordening, afgekort CRAT) haar opmerkingen heeft medegedeeld in haar advies 06/A.542-AN wat het voorontwerp van herziening van het gewestplan en het inhoudelijk ontwerp van milieueffectonderzoek betreft; Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 13 juli 2006 (Belgisch Staatsblad van 13 september 2006) waarbij beslist wordt een effectenonderzoek te laten doorvoeren met betrekking tot het voorontwerp van herziening van het gewestplan Doornik-Leuze-Péruwelz (blad 44/3) met het oog op de opneming van een recreatiegebied, parkgebieden, bosgebieden, groengebieden en landbouwgebieden te Antoing en Péruwelz;

8643

8644

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Overwegende dat de omvang en de graad van nauwkeurigheid van de gegevens die opgenomen moeten zijn in het milieueffectenonderzoek zijn vastgesteld na raadpleging van de CRAT, de ″Conseil wallon de l’environnement pour le développement durable″ (Waalse Raad voor het Leefmilieu voor Durzame Ontwikkeling, afgekort CWEDD), de Afdeling Natuur en Bossen, het Directoraat-generaal Natuurlijke Hulpbronnen en Leefmilieu van het Ministerie van het Waalse Gewest, het Natuurpark ″Plaines de l’Escaut″ en de betrokken grensoverschrijdende overheden en zijn opgenomen als bijlage bij het besluit van de Waalse Regering van 13 juli 2006; Overwegende dat de Waalse Regering op 29 januari 2007 het bureau PLANéco (BVBA) dat daartoe erkend is heeft aangewezen om het milieueffectonderzoek betreffende het voorontwerp van herziening van het bovenbedoelde gewestplan uit te voeren, na een procedure van algemene offertenaanvraag in de zin van artikel 16 van de wet van 24 december 1993 betreffende de overheidsopdrachten en sommige opdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten; Gelet op de indiening van het milieueffectonderzoek op 17 juli 2007; Overwegende dat de CRAT haar opmerkingen betreffende de eerste fase van het onderzoek in haar advies 07/A.603-AN heeft megedeeld en dat ze haar opmerkingen en voorstellen in haar advies 07/A.609-AN heeft megedeeld na de mondelinge presentatie van de tweede fase door de auteur van het milieueffectonderzoek; Overwegende dat de Regering op haar vergadering van 19 juli 2007 akte heeft genomen van de resultaten van het milieueffectonderzoek; Overwegende dat de Regering, op basis van deze resultaten, de Minister van Ruimtelijke Ontwikkeling ermee belast heeft om contact op te nemen met de investeerders van het project om de conclusies van het onderzoek te bestuderen om eruit lering te trekken voor het vervolg; Overwegende dat na dat contact een nieuwe afbakeningsvariant voorgesteld is; Overwegende dat de principes van de nieuwe afbakeningsvariant de CRAT op 26 november 2007 zijn uiteengezet tijdens een bezichtiging van de locatie; dat ze bemerkingen heeft geopperd en voorstellen heeft gedaan in zijn advies 07/A.646-AN wat het vervolg van de procedure betreft; Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 21 maart 2008 (Belgisch Staatsblad van 22 april 2008) tot aanvulling van het besluit van de Waalse Regering van 27 april 2006 tot herziening van het gewestplan Doornik-Leuze-Péruwelz en tot aanneming van het voorontwerp van herziening van het plan met het oog op de opneming van een recreatiegebied, parkgebieden, bosgebieden, groengebieden en landbouwgebieden te Antoing en Péruwelz, met het oog op de bepaling van aanvullende compensaties overeenkomstig artikel 46, § 1, lid 2, 3°, van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Patrimonium; Overwegende dat dit besluit de inhoud aanvult van het milieueffectonderzoek dat op 13 juli 2006 is besloten, met inbegrip van het milieueffectonderzoek van de compensaties die door de Regering worden voorgesteld overeenkomstig artikel 46, § 1, lid 2, 3° van het Wetboek; Overwegende dat de omvang en de graad van nauwkeurigheid van de gegevens die opgenomen moeten zijn in het milieueffectonderzoek zijn vastgesteld na raadpleging van dezelfde instanties als voor de eerste inhoud; Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 17 juli 2008 (Belgisch Staatsblad van 19 september 2008) waarbij beslist wordt een effectenonderzoek te laten doorvoeren met betrekking tot het voorontwerp van herziening van het gewestplan Doornik-Leuze-Péruwelz (blad 44/3), aangenomen bij het besluit van de Waalse Regering van 27 april 2006 en aangevuld bij het besluit van de Waalse Regering van 21 maart 2008 houdende de opneming van recreatiegebieden, parkgebieden, bosgebieden, groengebieden, natuurlijke gebieden en landbouwgebieden te Antoing en Péruwelz; Overwegende dat het eerste effectenonderzoek is aangevuld op basis van dit besluit; Overwegende dat dit aanvullende effectenonderzoek en de geactualiseerde niet-technische samenvatting op 5 november 2008 neergelegd zijn; Overwegende dat de resultaten van dit aanvullende effectonderzoek op 18 november 2008 tegenover de CRAT uiteengezet zijn; + Conclusies van het eerste effectenonderzoek. Onderzoek van de verenigbaarheid van de doelstellingen van het voorontwerp ten opzichte van de gewestelijke opties Overwegende dat het voorontwerp over het geheel verenigbaar wordt geacht met de doelstellingen van de gewestelijke beleidsverklaring; Overwegende dat de auteur van het onderzoek evenwel onderstreept dat het plan voor de valorisatie en de ontwikkeling van het toerisme dat de actie van de Regering inzake het toerisme had moeten begeleiden, niet afgewerkt is voor de aanneming van het voorontwerp; Overwegende dat het voorontwerp verenigbaar wordt geacht met de doelstellingen van het toekomstcontract voor Wallonië; Overwegende dat het voorontwerp over het geheel verenigbaar wordt geacht met de doelstellingen van het gewestelijk ruimtelijk ontwikkelingsplan; dat de oprichting van een ″toeristisch steunpunt″ met het oog op de versterking van het ″toeristische steuncentrum″ van Doornik dat in de Eurocorridor Rijsel-Luik en in het gebied van supraregionale samenwerking gelegen is, aan de structurering van de Waalse ruimte deelneemt; Overwegende dat de auteur van het onderzoek evenwel onderstreept dat het voorontwerp geen bestaand toeristisch steunpunt versterkt; Overwegende dat het gewestelijk ruimtelijk ontwikkelingsplan de toeristische steuncentra omschrijft als centra die ″een rol te spelen hebben op het toeristische vlak wegens hun eigen kenmerken op het culturele en patrimoniale vlak″ en de toeristische steunpunten als ″plaatsen (…) waarvan sommigen al wereldwijd bekend zijn″; Overwegende dat het voorontwerp beoogt een ontspanningscentrum ″natuur en sport″ op te richten waarvan de bedoeling niet is dit type centrum te versterken; Overwegende dat de auteur van het onderzoek acht dat de commerciële component van het voorontwerp (oprichting van 23 000 m2 aan winkels buiten de steden en woonkernen) niet verenigbaar is met de doelstellingen van het gewestelijk ruimtelijk ontwikkelingsplan; Overwegende dat het voorontwerp over het geheel verenigbaar wordt geacht met de doelstellingen van het milieubeleidsplan voor de duurzame ontwikkeling; Overwegende dat de auteur van het onderzoek evenwel acht dat de doelstelling voor de bescherming van de bosoppervlakte en de versterking van de legale bescherming van sommige gebieden niet is bereikt; Overwegende dat het voorontwerp verenigbaar wordt geacht met het beheersplan van het Natuurpark ″Plaines de l’Escaut″; Overwegende dat het voorontwerp verenigbaar wordt beschouwd met het Gewestelijk Plan van Ruimtelijke Ontwikkeling van de ″Nord-Pas-de-Calais″;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Overwegende dat de auteur van het onderzoek acht dat het voorontwerp verenigbaar is met de vigerende regelgevingen; Validering van de sociaal-economische behoeften die het voorontwerp verantwoorden Overwegende dat de auteur van het onderzoek de invloedgebieden heeft ingeschat voor iedere component van het voorontwerp, namelijk de huisvesting, de bezienswaardigheden (sporten ontspanningactiviteiten) en de winkels; Overwegende dat de invloedgebieden van de huisvestingscomponent zich op drie concentrische cirkels met een straal van 100, 200 en 300 km baseren; Overwegende dat de invloedgebieden van de componenten ″bezienswaardigheden″ en ″winkels″ zich op isochronen van 30 en 60 minuten vanaf de locatie baseren; Overwegende dat de invloedgebieden die door de auteur van het onderzoek zijn geschat dus verschilt van het 80 km lang invloedgebied in het voorontwerp; Overwegende dat de auteur van het onderzoek acht dat de combinatie van de verschillende componenten van het voorontwerp de aantrekkelijkheid van het ″voornaamste″ invloedgebied van elke component uitbreidt en versterkt en dat de combinatie huisvesting – vrijetijdsbesteding – winkels het mogelijk maakt betere marktpenetraties te overwegen dan als deze activiteiten afzonderlijk uitgevoerd werden; Overwegende dat de auteur van het onderzoek de hypothese evenwel in twijfel trekt die in het dossier van aanvraag van de stad Antoing geformuleerd is waarin bepaald wordt dat ″het project niet concurreert met infrastructuren gericht op de bestaande glijsporten (…)″; Overwegende dat de identificatie van het aanbod van de drie componenten in hun respectievelijke invloedgebieden toont dat het voorontwerp met bestaande activiteiten zal concurreren : — voor de huisvesting : het dorp van ″Plate taille″ te Froidchapelle; — voor de skipistes : ″Ice mountain″ te Komen, ″Yeti ski″ te Anderlecht, ″Loisinord″ te Noeux-les-Mines (Frankrijk) en het beoogde ″Snow Games″ te Lessen; — voor de wateractiviteiten : ″Océade″ te Brussel, ″Aqua Tournai″ te Doornik, ″Nautisport″ te Enghien; — voor de commerciële activiteiten : het stadscentrum en het shopping center ″les Bastions″ te Doornik, het winkelcentrum aan de rand van Froyennes. Overwegende dat er in het sociaal-economisch onderzoek, hoewel het aantal overnachtingen, voorzien in het project van de promotor, naar beneden is bijgesteld, voor het op het voorontwerp van herziening van het gewestplan steunende project dat de hypothese van het voorontwerp (800 000 tot 1 500 000 bezoekers/jaar) benadert, uitgegaan wordt van een jaarlijks bezoekerspotentieel (750 000 tot 1 126 000); Overwegende dat het onderzoek evenwel van oordeel is dat deze bezoekers hoofdzakelijk gemotiveerd zullen zijn door het commerciële aanbod van het voorontwerp (68 % van het potentieel); Overwegende op deze basis dat de aanbevelingen van de auteur van het onderzoek inzake de aard en de afmeting van de ruimtes die voor de verschillende activiteiten nodig zijn, de volgende zijn : — huisvesting : hetzij een ″fasering″ uit te voeren voor de aanleg van de woningen om de tegenwoordige vraag nauwkeuriger in te schatten, hetzij bij voorbeeld een type huisvesting die een ″camping onder tenten″ kan worden, voor te stellen; — bezienswaardigheden : zich van het bestaande aanbod onderscheiden, in het bijzonder van de toekomstige skipistes van Lessen, door het ontwikkelen van de ″koude″ activiteiten die met langlaufen de ijsbaan verbonden zijn; — winkels : de thematiek van fun shopping niet uit te breiden; tenminste 50 à 60 % van de netto oppervlakten voor de sportthematiek te behouden; Overwegende dat de auteur van het onderzoek, hoewel het huidige aanbod aan recreatiegebieden in het gewestplan vanuit een kwantitatief standpunt ruimschoots voldoende is om in te spelen op de behoeften tegen 2015, tot de onmogelijkheid besluit om het voorontwerp, zoals bedoeld bij het besluit, uit te voeren gelet op het gebrek aan grote recreatiegebieden; Overwegende dat de noodzaak om het gewestplan Doornik-Leuze-Péruwelz te herzien dus bekrachtigd is; Validering van de ligging Overwegende dat geen van de door de auteur van het onderzoek geindentificeerde liggingsvarianten te Doornik, Lessen, Froidchapelle (de site van ″l’Eau d’Heure″) en Butgenbach, gelet op de doelstellingen, het mogelijk maakt de volledige uitvoering van het op de herziening van het gewestplan steunende project te overwegen; Validering van de afbakening en de tenuitvoerlegging van het project Overwegende dat de auteur van het onderzoek een analyse van de feitelijke en de rechtstoestand van de onderzoeksomtrek heeft verricht en dat hij een afbakeningsvariant in verband met de bescherming van de afzetting van de zandgroeve Deviaene en de natuurlijke gebieden en een uitvoeringsvariant in verband met de bereikbaarheid van de locatie, heeft vastgesteld; Overwegende dat de auteur van het onderzoek daarna de milieueffecten van het voorontwerp van het plan en de varianten heeft onderzocht en dat hij maatregelen heeft voorgesteld om de door hem vastgestelde negatieve effecten te verminderen; Beoordeling van de vermoedelijke niet te verwaarlozen effecten bij de verschillende stappen voor de uitvoering van de afbakenings- en uitvoeringsvarianten Overwegende dat de vermoedelijke niet te verwaarlozen effecten bij de verschillende stappen voor de uitvoering van de afbakenings- en uitvoeringsvarianten dan weer beoordeeld worden op verschillende ″leefmilieusectoren″; Lucht en klimaat Overwegende dat de auteur van het onderzoek acht dat het ongeveer 65 meter hoge gebouw, dat in het op het voorontwerp van herziening van het gewestplan steunende project overwogen is, een effect op het microklimaat zou kunnen hebben, dat dit microklimaat dus onderzocht zal moeten worden op basis van een nauwkeuriger project; Overwegende dat de auteur van het onderzoek de effecten van de opties gekozen inzake energieproductie en –gebruik ten opzichte van het protocol van Kyoto heeft onderzocht; Overwegende dat de CO2-uitstoten van het op het voorontwerp van herziening van het gewestplan steunende project zijn geëvalueerd op basis van het gebruik van een systeem met en zonder warmtekrachtkoppeling en dat het systeem met warmtekrachtkoppeling het goedkoopste lijkt; Overwegende dat de auteur van het onderzoek de uitstoten met een systeem met warmtekrachtoppeling op 9.535 t/jaar schat (18.121 t/jaar zonder warmetekrachtkoppeling); Overwegende dat het op het voorontwerp van herziening van het gewestplan steunende project overwoog een trigeneratie-eenheid bevoorraad met aardgas te gebruiken; Overwegende dat het energieverbruik dat met het door het project veroorzaakte wegverkeer verbonden is, aan deze uitstoten moet worden toegevoegd;

8645

8646

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Grond- en oppervlaktewater Overwegende dat de auteur van het onderzoek de impact van de waterwinningen op de stand van de bestaande waterlagen en daardoor op de vochtigheidsgraad van de plaatselijke en/of gewestelijke vochtige gebieden heeft onderzocht; Overwegende dat de auteur van het onderzoek het bijkomende jaarlijkse afvloeiend hemelwater op 152 000 m3, de lozing van afvalwater op 6 000 m3 equivalent-inwoners en de lozing voor het onderhoud van het glijsportcentrum en het waterpark op ongeveer 42 000 m3 per jaar schat; Overwegende dat de auteur van het onderzoek geen impact van het afvloeiend hemelwater op de vulling van de aquifer verwacht en acht dat de impact op de waterwinningen te verwaarlozen zal zijn; Overwegende dat de auteur van het onderzoek, wat specifiek de golf ten zuiden van het kanaal betreft, acht dat de impact verminderd zal worden voor zover : — de aanwezige afwateringen bewaard worden zonder kanalisering; — inrichtingen van het type vochtige gebieden, rietvelden,… in de inrichtingen inbegrepen worden; — geen grootscheepse drainage overwogen wordt; Overwegende dat de auteur van het onderzoek de impact van de afvalwaterzuivering van het op het voorontwerp van herziening van het gewestplan steunende project op de waterzuiveringsinstallatie van Hollain heeft onderzocht, zowel voor het leidingnet dat gebouwd zal moeten worden als voor zijn capaciteitsverhoging; Overwegende dat de geloosde hoeveelheid (6 000 equivalent-inwoners) bij de eerste schatting dezelfde is als de maximale verhogingsmogelijkheid van de zuiveringscapaciteit van de installatie van Hollain en dat de effecten op de wijziging van de kwaliteit van het oppervlaktewater dan beheerst zullen kunnen worden in geval van uitvoering van haar uitbreiding en van een scheidingsriolering; Overwegende dat het voornaamste vastgestelde gevaar voor toevallige verontreiniging met het gebruik van de bestaande vijvers voor de tweejarige lozingen van het water van de zwembaden verbonden is; Bodem en ondergrond Overwegende dat het voorontwerp de bestemming van twee ontginningsgebieden wijzigt : de zandgroeve ″Bois du Fourage″ en de vroegere zandgroeve ″Bois de Péronnes″; Overwegend dat de auteur van het onderzoek onderstreept dat het voorontwerp van herziening van het gewestplan een impact zou kunnen hebben op de immobilisatie van een deel van de afzetting die in ontginningsgebied gelegen is; Overwegende dat het deel van het ontginningsgebied van de ″Bois du Fouage″ gedekt is door een vergunning van 2003 en geëxploiteerd wordt en dat het noordwestelijk deel, dat in 2003 opgenomen is, nog niet geëxploiteerd wordt; Overwegende dat de auteur van het onderzoek de wijziging van de bestemming van de delen die al in andere ontginningsgebieden geëxploiteerd zijn niet in twijfel trekt; Overwegende dat de auteur van het onderzoek, wat het gevaar voor toevallige verontreiniging betreft, een laag gevaar vaststelt dat voornamelijk met het verlies aan koolwaterstof op landschapachtige parkeerterreinen verbonden is; Overwegende dat de auteur van het onderzoek niet kan uitsluiten, gelet op de aanbeveling van de Waalse Regering van 27 april 2006, ″een controleput te graven die zal voorkomen in de bestaande vijvers te pompen″, dat ″een of verschillende afwatering(en) van karstgebieden vlakbij de waterwinningen wordt/worden uitgevoerd met hun overeenstemmende procédés die even schadelijk zijn als de ontwikkeling van natuurlijke putten; Overwegende dat de auteur van het onderzoek geen andere grote gevaren vaststelt wat de bodem en de ondergrond betreft; Fauna en flora Overwegende dat het voorontwerp geen enkele kandidaatlocatie Natura 2000 in recreatiegebieden indeelt; Overwegende dat de auteur van het onderzoek acht dat het voorontwerp de verwoesting en de versnippering van de biotopen teweeg zal brengen en dat hij wijst op de aanwezigheid van vier locaties die hij als biologisch zeer waardevol beschouwt (aanwezigheid op de lijst van habitats Natura 2000) in de omtrek van het voorontwerp; Overwegende dat hij ook verschillende ecologisch waardevolle gebieden bemerkt; Overwegende dat de auteur van het onderzoek acht dat de bestemming als recreatiegebieden een grote menselijke aanwezigheid zal veroorzaken die effecten op de waargenomen flora zal hebben; Overwegende dat hij acht dat ″de storingsniveaus evenwel afhankelijk zullen zijn van de beheersing van het bezoekersgedrag op de locatie en het vermogen van de toekomstige beheerder om gedragingen op te leggen met het oog op de bescherming van de gevoelige locaties.″; Gezondheid Overwegende dat de auteur van het onderzoek geen significante hinder voor de gezondheid opmerkt; Overwegende dat de auteur van het onderzoek een verhoging opmerkt van de geluidshinder die met het door het voorontwerp veroorzaakte verkeer verbonden is; Aangenaam leefklimaat Overwegende dat de auteur van het onderzoek drie types gebouwen opmerkt die een mogelijke landschappelijke impact zouden kunnen hebben : de eengezinswoningen, het hotel-restaurant en de skipisten; Overwegende dat hij besluit dat het bouwen van een alpineskiënpiste binnen de omtrek van het voorontwerp een nieuw visueel merk zal zijn dat in het plaatselijke landschap zichtbaar zal zijn; Overwegende dat de auteur van het onderzoek acht dat het behoud van het boskarakter de mogelijke impact van het voorontwerp op het landschap zal minimaliseren; Overwegende dat hij evenwel een significante impact opmerkt voor : — de ″rue de Hollain″ die langs het zuiden van de ″Grand Large″ gelegen is; — het jaagpad dat langs de ″Grand Large″ en tegenover de ″Bois de Fouage″ gelegen is; — de omtrek tussen de ″Bois de Fouage″ en de N503; Materiële goederen en erfgoederen Overwegende dat de auteur van het onderzoek acht dat geen enkele patrimoniaal of ecologisch waardevolle locatie door het voorontwerp zal worden getroffen;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Mobiliteit Overwegende dat de auteur van het onderzoek een jaarlijks aantal bezoekers schat tussen 750 000 en 1 126 000; Overwegende dat dit aantal bezoekers, volgens de hoogste schattingen, gepaard zal gaan met de aanwezigheid van gemiddeld 1 159 voertuigen per dag; dat dit aantal voertuigen tot 1 738 per dag stijgt op een gewone zaterdag in het seizoen en dat het toprisico op 3 000 voertuigen per dag geschat wordt; Overwegende dat deze 3 000 voertuigen per dag in de loop van de dag verdeeld worden en tijdens de spitsuren stromen van 600 voertuigen per uur in hand werken; Overwegende dat de spitsuren van dit type ontspanningscentrum zich van 9 tot 12 uur voor de aankomsten en van 16 tot 20 uur voor de vertrekken uitstrekken; Overwegende dat het aantal voertuigen die door de werknemers en de leveranciers gebruikt worden als constant beschouwd wordt tijdens het seizoen; Overwegende dat deze stroom op 830 equivalent-privéauto’s per dag wordt geschat; Overwegende dat drie toegangen tot de locatie in het voorontwerp worden gepland : — een hoofdingang door de ″rue de Hollain″ naar een parkeerterrein van 2 000 plaatsen en de zuidingang van het ontspanningscentrum; — een bijkomende toegang via de N503 naar een parkeerterrein van 1 200 plaatsen en de noordingang van het ontspanningscentrum; — een bijkomende toegang tot het sportgebied via de N504 en de ″rue Général de Gaulle″ naar een parkeerterrein van 500 plaatsen met 300 bijkomende plaatsen voor het personeel; Overwegende dat de auteur van het onderzoek acht dat het organisatiesysteem met drie afzonderlijke parkeerterreinen, in tegenstelling tot wat er in het besluit van de Waalse Regering van 27 april 2006 staat, een verzadiging van de parkeerterreinen en bijkomende stromen ertussen kan veroorzaken; Overwegende dat hij ook acht dat de bijkomende stroom voor het netwerk van de N504 en 503 en de plaatselijke straten in de dorpen van Vezoncheau, Morlies, Grand Champ en le Marais (Callenelle), voor de hoogste schattingen, onaanvaardbaar en gevaarlijk is en dat het plaatselijke netwerk met zijn kleine kruispunten daardoor zal dichtslibben; Overwegende dat hij is van mening dat het zware verkeer grote effecten voor het dorp van Vezoncheau zal hebben; Overwegende dat hij acht dat het RAVeL-net, wat de problematiek van de zachte vervoermiddelen betreft, noch afgeleid noch getroffen zal worden door de uitvoering van het voorontwerp maar dat het nodig zal zijn om verschillende lokale wegen en paden af te leiden, pad nr. 71 in het bijzonder; Netwerken en andere infrastructuren Overwegende dat de uitvoering van een warmtekrachtoppeling met de omvang van de overwogen eenheid een globale reflectie zal eisen over de elektrische en gasnetwerken en hun aanpassingen; Overwegende dat de impact daarop niet te verwaarlozen is en dat hij in een volledig vooronderzoek geschat zal moeten worden; Activiteiten Overwegende dat de uitvoering van het voorontwerp de staking van de activiteit van het vliegveld van Maubray tot gevolg zal hebben; Overwegende dat het gebouw van de ″Tournai Yacht Club″ totaal in recreatiegebieden opgenomen wordt en dat deze bestemming het mogelijk maakt synergieën tussen de verschillende activiteiten te overwegen; Overwegende dat het voorontwerp geen impact op de activiteit van de sluis stroomopwaarts de ″Grand Large″ heeft; Overwegende dat de roeiersclub en het ADEPS-centrum hun activiteiten zullen kunnen vervolgen en dat er synergieën tussen de verschillende actoren gevonden zullen kunnen worden; Overwegende dat de ontginningsactiviteit door de uitvoering van het voorontwerp getroffen zal worden; Overwegende dat het voorontwerp de vervolging van de ontginning tot haar einde plant maar dat de afgegeven vergunning alleen maar een deel van het ontginningsgebied dekt, de uitvoering van het voorontwerp dreigt een deel van de afzetting te immobiliseren; Overwegende dat het voorontwerp de immobilisatie van 20 ha landbouwgronden tot gevolg zal hebben en dat één van de landbouwers bijgevolg ruim 37 % van de totale oppervlakte waarop hij werkt zal verliezen; Compensaties Overwegende dat artikel 46, § 1, 3°, van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Patrimonium voorziet dat ″de opneming van elk nieuw bebouwingsgebied dat aanzienlijke milieueffecten zou kunnen veroorzaken met inachtneming van het proportionaliteitsbeginsel gecompenseerd wordt door een gelijkwaardige wijziging van een bestaand bebouwingsgebied in een niet voor bebouwing bestemd gebied of door een alternatieve compensatie bepaald door de Regering, zowel op operationeel, ecologisch of energetisch vlak als inzake mobiliteit, rekening houdend, o.a., met de impact van het voor bebouwing bestemde gebied op de omgeving, waarbij de planologische of alternatieve compensatie in fasen uitgevoerd kan worden″; Overwegende dat de Waalse Regering in zijn besluit van 27 april 2006 heeft voorgesteld de opneming van de 90 ha nieuwe gebieden die zij voor de bebouwing wil bestemmen te compenseren door de wijziging van 67,47 ha bestaande bebouwingsgebieden in niet voor bebouwing bestemde gebieden binnen de omtrek van het ontspanningscentrum en erbuiten voor drie van hen, en door twee andere compensaties in verband met de mobiliteit, met name : — de aanleg van een rechtstreekse toegang naar de N52 via de grote weg voor het verkeer gebonden aan de ontginning van het zandgebied; de financiering van deze wegen zou ten laste komen van de operator van het ontspanningscentrum na aftrek, in voorkomend geval, van het gesubsidieerde gedeelte; — de verkeersverbinding met de bus tussen de stations en het ontspanningscentrum; de financiering van deze verkeersverbindingen zou ten laste komen van de operator van het ontspanningscentrum na aftrek, in voorkomend geval, van het door de ″TEC″ gesubsidieerde gedeelte;

8647

8648

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD en een alternatieve compensatie voor het milieu, met name : — de sluiting van een overeenkomst tussen de Afdeling Natuur en Bossen van het Directoraat-generaal Natuurlijke Hulpbronnen en Leefmilieu van het Ministerie van het Waalse Gewest en een VZW belast met de valorisatie en het beheer van het domein om te zorgen voor een milieubeheer van de interessante biotopen die in het domein aanwezig zijn waarin het ontspanningscentrum opgericht moet worden, en om een beheersplan op te maken, waarbij het Europees Centrum voor natuur- en glijsporten een jaarlijkse dotatie stort aan bovengenoemde VZW, waarvan de samenstelling, de ruimte waarin geïntervenieerd wordt en de actiegebieden, de administratieve beheersmodaliteiten en de dotatie met de partners bepaald zullen moeten worden. Deze overeenkomst zal ter goedkeuring aan de Regering worden voorgelegd uiterlijk op de datum van de definitieve goedkeuring van de herziening van het gewestplan Doornik-Leuze-Péruwelz; Overwegende dat het voorontwerp, in deze configuratie, tot een verhoging van het bebouwingsgebied met 22,53 ha in het betrokken gewestplan leidt; Overwegende dat het eerste milieueffectonderzoek de voorgestelde compensaties heeft onderzocht ten opzichte van hun overeenstemming met artikel 46, § 1, van het Wetboek, overeenkomstig het bestek; Overwegende dat de auteur van het onderzoek acht dat ″de planologische compensatie, in dit stadium, onvoldoende is omdat ze de niet-verstedelijkte gebieden geheel niet dekt ook al wordt de rechtsonzekerheid ongedaan gemaakt wat het ontginningsgebied (de zandgroeve Deviaene) betreft; Overwegende dat de auteur van het onderzoek acht dat de andere compensaties niet optimaal zijn en zich met de stedenbouwkundige lasten kunnen vermengen; Overwegende dat de auteur van het onderzoek ten slotte een afbakeningsvariant heeft vastgesteld op basis van de geïdentificeerde kwetsbaarheden die de buitenlijnen van de getroffen gebieden diepgaand wijzigt; Overwegende dat de CRAT opmerkingen en bezwaren heeft uitgedrukt qua het milieueffectonderzoek op 12 juni 2007 (07/A. 603-AN) en 13 juli 2007 (07/A. 609-AN); Overwegende dat de CRAT acht dat de auteur van het onderzoek zijn vragen niet beantwoordt wat de keuze van de bestemming van sommige gebieden (parkgebied, recreatiegebied) betreft, rekening houdend met de overwogen uitrustingen (boomhutten, paalwoningen, winkelcentrum); Overwegende dat de CRAT opmerkt dat de impact van de door de auteur van het onderzoek voorgestelde afbakeningsvariant op fauna en flora groot blijft; Overwegende dat de CRAT vragen heeft bij de haalbaarheid en de effecten van de optie die de Regering nam inzake de sanering van afvalwater (verhoging van de capaciteit van de waterzuiveringsinstallatie van Hollain); Overwegende dat de CRAT ervan akte neemt dat de auteur van het onderzoek geen gevolg heeft gegeven aan haar aanbeveling om de toegang naar de site te beperken via het Noorden met een rechtstreekse toegang naar de E42 en constateert dat de tweede door de auteur voorgestelde toegang nieuwe vragen opwerpt, zowel op het economische als op het milieugebied; Overwegende dat de CRAT op de noodzaak aandringt om zich te verzekeren van het voortbestaan van de activiteiten die al op de locatie aanwezig zijn, het behoud van een verspreid toerisme in de omgeving en de publieke toegang in de omgeving van de waterplas ″Grand Large″; Overwegende dat de CRAT constateert dat het op het voorontwerp van herziening van het gewestplan steunende project een zeer aanzienlijk energieverspilling in de hand zal werken, en belangrijke CO2-emissies tot gevolg hebben die alleen maar zullen verergeren door de toegenomen mobiliteit; Overwegende dat de CRAT zich afvraagt wat de impact zal zijn van de bovenbouw van de alpineskipiste, die vanuit het bos van Flines zichtbaar zal zijn, op het landschap; Overwegende dat de CRAT acht dat, wat de door de Regering voorgestelde compensaties betreft, ″de opneming als groengebied van de heden geëxploiteerde locatie (zandgroeve Deviaene) geen garantie van voortbestaan biedt aan deze ontginning in geval van hernieuwing of herziening van de milieuvergunning″; Overwegende dat de CRAT acht dat de andere compensaties niet optimaal zijn en zich met de stedenbouwkundige lasten kunnen vermengen; Overwegende dat de Regering akte van de resultaten van het mileueffectonderzoek heeft genomen op haar vergadering van 19 juli 2007; Overwegende dat de Regering, op basis van deze resultaten, de Minister van Ruimtelijke Ontwikkeling ermee belast heeft om contact op te nemen met de investeerders van het project om de conclusies van het onderzoek te bestuderen om er lessen uit te trekken voor het vervolg; Beslissing om een nieuwe afbakeningsvariant te bepalen Overwegende dat noch het voorontwerp noch de afbakeningsvarianten, gelet op de conclusies van het milieueffectonderzoek en het contact met de investeerders, het mogelijk maken het geheel van het programma van de investeerders te volgen; Overwegende dat de noodzakelijke oppervlakten voor de uitvoering van het project onvoldoende zijn en dat de versnippering van de activiteiten op de locatie een optimaal beheer verhindert; Overwegende dat een nieuwe afbakeningsvariant van het voorontwerp van herziening van het gewestplan is vastgesteld; Overwegende dat de nieuwe afbakeningsvariant ertoe strekt de bescherming van de biologisch waardevolle gebieden en de belangen van het landschap overeen te brengen en tegelijkertijd de geografische coherentie van het op het voorontwerp van herziening van het gewestplan steunende project probeert te verbeteren en tegelijkertijd de geografische coherentie van het op het voorontwerp van herziening van het gewestplan steunende project probeert te verbeteren; Overwegende dat de nieuwe afbakeningsvariant het mogelijk maakt de verschillende activiteiten rond de ″Grand Large″ te concentreren, wat het tweeledige voordeel biedt de activiteiten geleidelijk te ontwikkelen en de afstanden ertussen te verminderen; Overwegende dat de voornaamste veranderingen in het op het voorontwerp van herziening van het gewestplan steunende project die in aanmerking komen voor de bepaling van de ruimtelijke reorganisatie van de activiteiten de volgende zijn : — de voorrang aan het verblijftoerisme ten opzichte van het dagtoerisme; — het afzien van de alpineskipisten en de bovenbouw; — het afzien van een voor het publiek toegankelijke grote commerciële structuur (het commerciële aanbod is erg verminderd, op de locatie verspreid en in thema’s onderverdeeld naar gelang zijn lokalisatie en het is alleen maar voor de klanten van het ontspanningscentrum gereserveerd); — de bescherming van de biologisch waardevolle gebieden en de belangen van het landschap;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Overwegende dat de voornaamste wijzigingen betrekking hebben op : + de hercentrering van de ontspanningsactiviteiten rong de ″Grand Large″ aan beide kanten van het kanaal Nimy-Blaton-Péronnes : + de hercentrering van de ontspanningsactiviteiten rond de ″Grand Large″ en aan beide kanten van het kanaal Nimy-Blaton-Péronnes : ten zuiden van het kanaal : verplaatsing van het recreatiegebied van het oosten naar het westen om het biologisch waardevolle gebied te beschermen; — de heuvel van Maubray die naast het vliegveld ligt ten oosten van de omtrek is als biologisch waardevolle locatie in het eerste milieueffectonderzoek gemarkeerd. Van het recreatiegebied dat op die plaats gepland is wordt afgezien wegens de ontwikkeling van een recreatiegebied aan de zuidelijke oever van de ″Grand Large″, op het enige deel van het bos- en parkgebied dat weinig of geen bijzondere biologische waarde heeft. Van de aanleg van de golf die aanvankelijk op een deel van dit bos- en parkgebied gepland is wordt afgezien; — de heuvel van Maubray wordt als natuurlijk gebied opgenomen en het vliegveld als landbouwgebied; ten noorden van het kanaal : vermindering van het recreatiegebied in zijn noordoostelijke deel en langs het kanaal en uitbreiding ervan ten noorden van de vijver van de ″Bois du Fouage″; De nieuwe afbakeningsvariant behoudt de opneming van een bijkomend voorschrift gemerkt ″*L.1″ om de terugkeer naar de vorige bestemmingen mogelijk te maken als het op het voorontwerp van herziening van het gewestplan steunende project binnen zeven jaar na de inwerkingtredingsdatum van de herziening van het gewestplan niet uitgevoerd is; De totale oppervlakte van de recreatiegebieden is met ongeveer 10 ha verminderd ten opzichte van het door de Regering op 27 april 2006 goedgekeurde voorontwerp; + De herbepaling van de toegangen tot de locatie aan beide kanten van het kanaal Nimy-Blaton-Péronnes : ten zuiden van het kanaal : — aanleg van 1 200 parkeerplaatsen aan de westelijke ingang van het recreatiegebied om de ééndagsbezoekers te onthalen, met een mogelijke uitbreiding voor de spitsdagen; — declassering van een openbare weg; ten noorden van het kanaal : — aanleg van 1 000 parkeerplaatsen in het noordoostelijke deel om de ééndagsbezoekers te onthalen; - aanleg van een verbinding tussen de bestaande recreatiegebieden ten westen van de ″Grand Large″ en het geplande recreatiegebied ten oosten van de ″Grand Large″; + De bescherming van een aantal locaties : ten noorden van het kanaal : — bescherming van de zandafzetting, die door de vorige herziening van het gewestplan in 2003 opgenomen is en door een bedrijfsvergunning geldig tot 2015 gedekt is, en opneming van een uitbreidingsomtrek van ontginningsgebieden als overdruk op het parkgebied (*P.1.) die op zijn saldo geprojecteerd is opdat de handelingen en werken in verband met de inrichting van de golf een mogelijke ontginning van de zandafzetting niet in gevaar brengen; — bescherming van de biologisch waardevolle locaties die door het milieueffectonderzoek opgemerkt zijn door de opneming als natuurlijk gebied met overdruk van een landschappelijke omtrek van beukenbossen met hyacinten (habitat Natura 2000) in de ″Bois de Fouage″ en ″Bois de Lanchon″; — uitbreiding van het bosgebied in het noordwesten van het recreatiegebied; ten zuiden van het kanaal : — opneming van de zandige open plek in de ″Bois de Péronnes″ als natuurlijk gebied om een bijzondere fauna en flora te beschermen; — opneming van de heuvel van Maubray als natuurgebied in plaats van een recreatie- en groengebied; een deel van deze locatie staat in de inventaris van de biologisch zeer waardevolle locaties; — opneming van de locatie ten noordoosten van de ″Etang du prince″ als bosgebied en de locatie ten zuidoosten als groengebied; — opneming van een bosgebied in plaats van een landbouwgebied in de ″Bois de Lanchon″; — opneming van een bosgebied in plaats van een landbouwgebied in de ″Bois de Péronnes″; + uitbreiding van de omtrek van het voorontwerp ten zuiden van het kanaal, ten westen van de ″Bois de Péronnes″, door de opneming van een parkgebied in het gehucht ″Le Burgot″ en van een strook als bosgebied ten zuiden van dit parkgebied; + afzien van de winkels die met de loopbrug boven het kanaal verbonden zijn die de noordelijke en zuidelijke delen van de locatie zal verbinden en die als recreatiegebied in het voorontwerp van 2006 opgenomen is; + het saldo van de herzieningsomtrek wordt als park- of groengebieden opgenomen of het wordt als bosgebied behouden en wordt aan de activiteiten in de open lucht besteed die geen of weinig onomkeerbare inrichtingen eisen; Overwegende dat de nieuwe afbakeningsvariant, om de vragen van de CRAT wat de keuze van de zonering betreft te beantwoorden, het bouwen van boomhutten en paalwoningen in parkgebied niet meer toelaat en dat ze de handelsoppervlakten reserveert voor de toeristische klanten die een toegangsprijs hebben betaald; Overwegende dat, om de vragen van de CRAT wat de impact van het voorontwerp op fauna en flora betreft te beantwoorden : — de nieuwe afbakeningsvariant het afzien van de locatie van Maubray voor de ontwikkeling van de indoor activiteiten voorstelt omwille van een hercentrering van deze activiteiten aan de zuidkant van de ″Grand Large″; — de nieuwe afbakeningsvariant de opneming van een recreatiegebied voorstelt dat op het enige gebied ten zuiden van het kanaal gericht is dat weinig of geen bijzondere biologische waarde heeft; — de nieuwe afbakeningsvariant de in natuurgebied zeer waardevolle gebieden treft en niet meer de in recreatiegebieden waardevolle gebieden treft; Overwegende dat de nieuwe afbakeningsvariant de waarnemingen van de CRAT volgt wat de jaarlijkse bezoekersaantallen en namelijk de commerciële aantrekkelijkheid van de locatie betreft; Overwegende dat de oppervlakte van de handelspanden van 23 000 m2 tot 8 000 m2 is teruggebracht; dat ze enkel voor de toeristische klanten die een toegangsprijs hebben betaald toegankelijk zullen zijn en, voor het grootste deel van de geprojecteerde oppervlakte, uit virtuele winkels zullen bestaan die niet bestemd zijn voor de detailverkoop van sportuitrustingen die in de traditionele sportwinkels verkrijgbaar zijn maar voor de presentatie van de producten, de technologische innovaties en de topproducten van handelsmerken;

8649

8650

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Overwegende dat de nieuwe afbakeningsvariant, om de vragen van de CRAT te beantwoorden wat de mobiliteit en meer bepaald de toegankelijkheid van de locatie en het risico op verzadiging van het plaatselijke netwerk betreft, de werking van het ontspanningscentrum totaal herziet door de voorrang te verlenen aan de verblijfsbezoekers ten opzichte van de ééndagsbezoekers, door de handelsoppervlakten te verminderen en door hun toegang voor de bezoekers van het ontspanningscentrum en de toegang naar de locatie op die wijze te beperken dat slechts in twee toegangen voorzien wordt; — een noordelijke toegang via de N503 die voor de verblijfsbezoekers en het personeel gereserveerd is (1 000 parkeerplaatsen, w.o. 200 voor het personeel); — een zuidelijke toegang via de ″rue de Hollain″ die voor de ééndagsbezoekers en de werknemers gereserveerd is (1 200 parkeerplaatsen, w.o. 200 voor het personeel); Overwegende dat de nieuwe afbakeningsvariant ook de tracéwijziging van de ″rue de Hollain″ plant; Overwegende dat, om de vragen van de CRAT te beantwoorden wat betreft de impact op het landschap van de bovenbouw van de alpineskiënpiste die 65 m hoog moet worden en vanuit het bos van Flines zichtbaar zou zijn, de alpineskiënpisten zijn ingetrokken in de nieuwe afbakeningsvariant en het glijsportcentrum waarschijnlijk half ingegraven zal zijn; Overwegende dat, om de vragen van de CRAT te beantwoorden wat betreft het noodzakelijke voortbestaan van de activiteiten die aanwezig op de locatie zijn na de uitvoering van het voorontwerp : — de nieuwe afbakeningsvariant het vliegveld van Maubray als landbouwgebied bestemt, wat het mogelijk maakt de activiteit te behouden; — de bestaande gebouwen, die door een vergunning gedekt zijn, behouden, verbouwd of uitgebreid kunnen worden; — de ″Tournai Yacht Club als recreatiegebied opgenomen wordt, zowel in het voorontwerp als in de nieuwe afbakeningsvariant; — de organisatie van als Olympische disciplines erkende regatta’s denkbaar is, rekening houdend met de uitbreiding van de waterplas die als bijkomende andere compensatie wordt voorgesteld; — de nieuwe afbakeningsvariant noch aan het verkeer noch aan de oevers van het kanaal afbreuk doet; — dat het ADEPS-centrum met zijn activiteit zal kunnen doorgaan met de uitvoering van het voorontwerp en dat stages en opleidingen van hogere kwaliteit georganiseerd zullen kunnen worden, gelet op de uitbreiding van de waterplas (officiële banen voor regatta’s) en dat synergieën met het ontspanningscentrum overwogen moeten worden (zeilstages voor de bezoekers van het ontspanningscentrum,…); Overwegende dat de nieuwe afbakeningsvariant, om de vragen van de CRAT te beantwoorden wat betreft de energieverspilling van het op het voorontwerp van herziening van het gewestplan steunende project en de omvang van zijn CO2-emissies, voordeel wil trekken uit het afzien van de alpineskipiste, de aanzienlijke vermindering van de handelspanden, ongeveer 65 %, en de vermindering van de verplaatsingen doordat voorrang wordt verleend aan het verblijfstoerisme ten opzichte van het ééndagstoerisme; Conclusies van het aanvullende onderzoek. Onderzoek van de overeenstemming van de doelstellingen van het voorontwerp met de gewestelijke opties Overwegende dat de auteur van het onderzoek, het onderzoek van de overeenstemming van de doelstellingen van het voorontwerp met de gewestelijke opties uitgevoerd in het oorspronkelijke effectenonderzoek, bevestigt; Overwegende dat door de toegang tot de winkels alleen voor te behouden aan de bezoekers van het recreatiecentrum en door hun oppervlakte tot 8 000 m2 te beperken, de nieuwe afbakeningsvariant verenigbaar wordt geacht met de doelstellingen van het gewestelijk ruimtelijk ontwikkelingsplan omdat ze een antwoord biedt op het bezwaar betreffende de oprichting van winkels ver van de steden en woonkernen; Validering van de sociaal-economische behoeften die het voorontwerp verantwoorden Overwegende dat als het oorspronkelijke effectenonderzoek drie aantrekkelijkheidsfactoren in aanmerking genomen heeft om het invloedsgebied te bepalen, met name : het verblijf, de sportattracties en de winkels, ten gevolge van de vermindering van de commerciële oppervlakte van 23 000 m2 tot 8 000 m2 slechts twee aantrekkingsfactoren in aanmerking genomen werden voor het aanvullende effectenonderzoek, met name : het verblijf en de sportattractie; Overwegende dat, ten gevolge van deze wijziging, de auteur van het onderzoek van mening is dat het jaarlijks bezoekpotentieel van het recreatiecentrum begrepen is tussen : — 198 000 en 297 000 dagbezoekers voor de attracties; — 148 000 tot 222 000 verblijvende bezoekers; Overwegende dat de schattingen een hoog potentieel aan bezoekers bevestigen maar dat deze schattingen echter lager liggen dan eerder gedacht; Overwegende dat de auteur van het onderzoek van mening is dat, zelfs als het project dat wordt ondersteund door de nieuwe afbakeningsvariant enigszins ervan verschilt door het feit dat hij een glijcentrum omvat maar geen pistes voor alpineskiën als dusdanig, hij zal moeten concurreren met de bestaande en toekomstige synthetische of kunstmatige glijcentra die in de buurt liggen : — Ice mountain in Komen; — Loisinord in Noeux-les-Mines (Frankrijk); — Snow Games in ontwerp in Lessen; Overwegende dat hetzelfde risico inzake concurrentie te vrezen is wat betreft de waterparken in de nabijheid van de site : — Aqua Tournai in Doornik; — Nautisport in Edingen; Overwegende dat het effect van het recreatiecentrum op de winkels van het klantengebied helemaal te verwaarlozen zal zijn, aangezien de winkels van het recreatiecentrum enkel toegankelijk zijn voor het toeristisch cliënteel dat een toegangsprijs heeft betaald; Overwegende dat de globale schatting die het creëren van 800 jobs voorziet zoals aangeduid door de promotor van het recreatiecentrum natuur en sport, als realistisch wordt beschouwd door de auteur van het onderzoek; Overwegende dat de auteur van het onderzoek, in de huidige toestand van het gewestplan, de onmogelijkheid bevestigt om een nieuwe afbakeningsvariant uit te voeren zoals bedoeld in het aanvullende onderzoek, gelet op het ontbreken van een groot beschikbaar recreatiegebied; Overwegende dat de noodzaak om het gewestplan Doornik-Leuze-Péruwelz te herzien, dus door het aanvullend onderzoek wordt bevestigd; Beoordeling van de waarschijnlijke niet-verwaarloosbare effecten bij de verschillende stappen voor de uitvoering van de afbakenings- en uitvoeringsvarianten.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Lucht en klimaat Overwegende dat de auteur van het onderzoek van mening is dat de effecten van de nieuwe afbakeningsvariant op het microklimaat verwaarloosbaar zullen zijn door het afzien van het gebouw van ongeveer 65 meter hoog dat voorzien was in het project ondersteund door deze variant; Overwegende dat, wat de CO2-emissies betreft, de auteur van het onderzoek een positief effect verwacht op het globaal energetisch verbruik van het project ondersteund door de nieuwe afbakeningsvariant door het feit dat er wordt afgezien van de pistes voor alpineskiën, door de vermindering van de oppervlakte bestemd voor winkels en de vermindering van de verplaatsingen door het feit dat er voorrang wordt gegeven aan het verblijfstoerisme t.o.v. van het ééndagstoerisme; Overwegende dat de auteur van het onderzoek besluit dat deze wijzigingen het globaal energetisch verbruik van het project ondersteund door de nieuwe afbakeningsvariant verminderen en dus de CO2-emissies met 10 %; Overwegende dat de auteur van het onderzoek op deze basis de hoeveelheid CO2 evalueert die jaarlijks wordt geproduceerd door het project ondersteund door de nieuwe afbakeningsvariant, op 13 006 ton zonder warmtekrachtkoppeling en op 12 602 ton met warmtekrachtkoppeling; Overwegende dat, ten gevolge van deze evaluatie, de auteur van het onderzoek de ecologische opportuniteit van het gebruik van de warmtekrachtkoppeling in het project ondersteund door de nieuwe afbakeningsvariant opnieuw in vraag stelt; Grond- en oppervlaktewater Overwegende dat het project ondersteund door de nieuwe afbakeningsvariant de watercyclus in acht neemt door de beperking van de impregnatie van de gronden en het verbruik van drinkwater, de terugwinning van het regenwater en de aanleg van gescheiden rioleringsnetwerken voor afvloeiend hemelwater en afvalwater; Overwegende dat de auteur van het onderzoek erkent dat deze maatregelen de afwatering zullen verminderen maar dat het niet mogelijk is, in dit stadium van het project, om met nauwkeurigheid het volume van deze vermindering te bepalen; Overwegende dat de auteur van het onderzoek van mening is dat het effectenonderzoek uitgevoerd in het kader van de vergunningsaanvragen met nauwkeurigheid de actieve oppervlakten, de volumes afvloeiend hemelwater en het afvloeiingsdebiet zal moeten bepalen; Overwegende dat de auteur van het onderzoek het geloosde afvalwater op 6 000 equivalent-inwoners evalueert, hetzij lozingen die gelijk staan met de evaluatie van het oorspronkelijk onderzoek; Overwegende dat in een eerste schatting de geloosde vracht (6 000 equivalent inwoners) dezelfde is als de mogelijkheid tot maximale verhoging van de verwerkingscapaciteit van het station van Hollain; Overwegende dat de auteur van het onderzoek echter aanbeveelt dat de oprichting van één of zelfs twee zuiveringsstations binnen de omtrek van het project ondersteund door de nieuwe afbakeningsvariant kan worden overwogen in het kader van de latere vergunningsaanvragen of dat alternatieve technische oplossingen zoals de bezinkbassins kunnen worden overwogen in plaats van een aansluiting op het zuiveringsstation van Hollain; Overwegende dat ten gevolge van de herdefiniëring van de activiteiten van het recreatiecentrum de auteur van het onderzoek de lozingen voor het glijcentrum en het waterpark op ongeveer 39 000 m3 per jaar herschat, hetzij een vermindering van 10 % ten opzichte van het project ondersteund door het voorontwerp van herziening van het oorspronkelijk gewestplan; Overwegende dat het project ondersteund door de nieuwe afbakeningsvariant een watercyclus in een gesloten circuit beoogt door de vijvers te gebruiken om het water bestemd voor de bassins te pompen en te lozen en ook voor de productie van ijs en sneeuw; Overwegende dat de auteur van het onderzoek van mening is dat als het effectief mogelijk is om geen additief te gebruiken voor de productie van ijs en sneeuw, er niettemin een potentieel risico bestaat van kwaliteitswijziging van het oppervlaktewater in geval van gebruik van chloor in het waterpark; Grond en ondergrond Overwegende dat de nieuwe afbakeningsvariant de bestemming van drie ontginningsgebieden wijzigt : een deel van de zandgroeve van Bois de Fouage, de voormalige zandgroeve van Bois de Péronnes en de voormalige zandgroeve van Maubray; Overwegende dat de auteur van het onderzoek van mening is dat ″de impact van het ontwerp op het gedeelte van de afzetting die heden uitgebaat wordt, onbestaand is″ aangezien het oostelijke gedeelte van het ontginningsgebied van de ″Bois de Fouage″ dat door een vergunning gedekt is, niet meer het voorwerp uitmaakt van een bestemmingswijziging; Overwegende dat de auteur van het onderzoek de nadruk legt op het feit dat de opneming als parkgebied met als overdruk een omtrek voor de uitbreiding van de ontginning op het nog niet uitgebate gedeelte van het ontginningsgebeid van de ″Bois de Fouage″ de handhaving van de afzetting van dat gebied mogelijk maakt; Overwegende dat het belang van een dergelijke verrichting om twee redenen evenwel een open vraag blijft : — de ontginning van dat gebied zal een nieuwe herziening van het gewestplan nodig maken terwijl de vorige planherziening tot opneming van dat gebied op 26 juni 2003 beëindigd werd; — de eventuele ophogingen bestemd voor de aanleg van een golfoefenterrein dat op die plaats gepland is door voorschrift *P1 zouden een verhoging van het volume van afgegraven aarde in geval van ontginning van deze afzetting teweegbrengen; Overwegende dat de auteur van het onderzoek de wijziging van de bestemming van de reeds uitgebate gedeelten van de andere ontginningsgebieden niet op de helling zet; Overwegende dat wat betreft het risico voor toevallige verontreiniging van de gronden, de auteur van het onderzoek een laag risico vaststelt, dat voornamelijk gebonden is aan de verliezen van koolwaterstof op de landschapachtige parkeerterreinen; Overwegende dat ten gevolge van de beoordeling van de verontreinigde aard van de weg te graven gronden gebonden aan de uitbreiding van de ″Grand Large″, de beschikbare gegevens en de 30 genomen monsters geen enkel spoor van verontreiniging in de zin van het besluit van de Waalse Regering van 4 maart 1999 vertonen;

8651

8652

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Overwegende dat de auteur van het volume te wijten aan deze uitbreiding op 325 500 m3 schat en dat hij in de mogelijkheid van opslag van deze gronden in de in uitbating zijnde zandgroeve Deviaene voorziet; Overwegende dat de auteur van het onderzoek van mening is dat baggerwerken waarschijnlijk noodzakelijk zullen zijn om de organisatie van wedstrijden op de uitgebreide ″Grand Large″ mogelijk te maken; dat het beheer van de uit de bedding en oevers van de waterlopen en watervlakken verwijderde stoffen geregeld wordt bij het besluit van de Waalse Regering van 10 juni 1999; dat de aan die eventuele baggerwerken gebonden milieugevolgen dan ook beperkt zullen zijn; Overwegende dat de auteur van het onderzoek van mening is dat bij gebrek aan pompen het karstrisico bijna nietig is en dat hij geen andere grote risico’s vaststelt wat betreft de grond of de ondergrond; Fauna en flora Overwegende dat de auteur van het onderzoek van mening is dat de waardevolle sites ecologisch gezien beschermd worden door hun opneming als natuurgebied; Overwegende dat de auteur van het onderzoek evenwel van mening is dat de nieuwe afbakeningsvariant in de omtrek van het beukenbos met hyacinten in het natuurlijke gebied niet opgenomen wordt en dat haar opneming als recreatiegebied een belangrijke druk op het milieu en waarschijnlijk het verdwijnen op termijn van de rand van het beukenbos impliceert; Overwegende dat hij ook vaststelt dat dat gebied volledig omringd is en verstoken is van elke verbinding met het ecologische netwerk; Overwegende dat hij van mening is dat er een risico is voor breuk van het ecologische netwerk naar gelang van de behandeling van de perken van het ontwerp dat ten grondslag ligt aan de nieuwe afbakeningsvariant; Overwegende dat de uitbreiding van de ″Grand Large″ in uitvoering van het gewestplan het biologisch zeer waardevolle gebied genoemd ″pré humide du Grand Large″ geïdentificeerd door het ″Parc Naturel des Plaines de l’Escaut (PNPE) en binnenkort opgenomen in de inventaris van de biologisch zeer waardevolle gebieden van het Waalse Gewest duidelijk zal verminderen; Gezondheid Overwegende dat in de aanvulling de auteur van het onderzoek de verhoging beoordeelt van de geluidshinder gebonden aan het verkeer, die veroorzaakt is door het ontwerp dat ten grondslag ligt aan de nieuwe afbakeningsvariant; Overwegende dat hij van mening is dat de geluidshinder gebonden aan het verkeer, die veroorzaakt is door het ontwerp dat ten grondslag ligt van de nieuwe afbakeningsvariant, belangrijker zal zijn (+1 dB(A)) tijdens de spitsperioden voor de dorpen Vezoncheau, Morlies en in een geringere maat, Maubray ten opzichte van de woonfunctie; Aangename leefomgeving Overwegende dat de auteur van het onderzoek van mening is dat het aantal gezichtspunten op het ontwerp dat ten grondslag ligt aan de nieuwe afbakeningsvariant, beperkt is door de aanwezigheid van talrijke bosgroeperingen en boomrijen met name langs de kanalen; Overwegende dat de infrastructuren die langs de waterplas, in de ″Bois de Fouage″ gepland zijn, duidelijk zichtbaar zullen zijn als ze niet aangepast worden aan de kwaliteit van dat landschappelijk geheel; Overwegende dat hij onderstreept dat het gebouw waarin het waterpark aangebracht is, hoger zou kunnen zijn dan het schutbos en zichtbaar zou kunnen zijn; Overwegende dat hij van mening is dat de loopbrug die het noordelijke en het oostelijke gedeelte verbindt, een zichtbare duidelijke breuk zal zijn in het opmerkelijke landschap van het kanaal; Overwegende dat hij ten slotte van mening is dat de uitbreiding van de waterplas in het westen de waarneming ervan zal wijzigen door een nog ruimere zichtbare opening; Overwegende dat hij als conclusie een duidelijke impact vaststelt voor de volgende gezichtspunten : — het watercentrum Adeps; — de landwoningen gelegen ″rue du Bois″ en op de vijf woonboten langs de ″Grand Large″; — de geïsoleerde woning ten noorden van de omtrek; — de ″rue de Hollain″ in haar gedeelte inbegrepen in de ″ois de Péronnes″; — de geïsoleerde woningen langs het oude kanaal; — de woningen van de sluiswachters; — de trekpaden en met name de ″RAVeL″; Overwegende dat de auteur van het onderzoek van mening is dat de afschaffing van de landschappelijk waardevolle omtrek als overdruk van de recreatiegebieden aanvaardbaar is van het moment dat het ADESA-onderzoek de beboste ruimten zelfs uitsluit; dat er bovendien geen reden is om ze te behouden op het natuurlijke gebied en het parkgebied die in het hart van de ″Bois de Fouage″ gepland zijn gezien hun relatief beperkte oppervlakten en hun omringde aard binnen bebouwbare gebieden; Overwegende dat hij nochtans van mening is dat de landschappelijk waardevolle omtrek die behouden wordt als overdruk van het groengebied dat langs de ″Grand Large″ gelegen is, uitgebreid zou moeten worden op het recreatiegebied over een diepte van 20 m langs de oevers en op een belangrijkere diepte op de scherpe hoek van het bos zodat de landschappelijke waarde van die bosrand behouden wordt; Materiële en erfgoedgoederen Overwegende dat geen patrimoniaal of ecologisch waardevolle site getroffen zal worden door de nieuwe afbakeningsvariant;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Mobiliteit Overwegende dat de nieuwe afbakeningsvariant de werking van het ontwerp dat ten grondslag ligt aan het voorontwerp van herziening van het gewestplan fundamenteel herziet, met name door de voorkeur te geven aan de verblijfsbezoekers boven de eendagsbezoekers, door de handeloppervlakten te verminderen door de toegang van de bezoekers tot het recreatiegebied te beperken; Overwegende dat deze variant ook de toegankelijkheid tot de site herziet, waarbij ze enkel in twee toegangen voorziet : — een noordelijke ingang door de N503 bestemd voor de gehuisveste bezoekers en het personeel (1 000 parkeerplaatsen waaronder 200 voor het personeel); — een zuidelijke ingang door de ″rue de Hollain″ bestemd voor de eendagsbezoekers en het personeel (1 000 parkeerplaatsen waaronder 200 voor het personeel); Overwegende dat de schattingen van het aantal bezoekers herzien zijn in het aanvullend effectonderzoek met inachtneming van deze wijzigingen; Overwegende dat een mobiliteitsonderzoek d.d. 22 augustus 2008 verricht is op verzoek van de gemeente Brunehaut door het studiebureau SRATEC; Overwegende dat in het aanvullende effectonderzoek de auteur van het onderzoek de analyse van het mobiliteitsonderzoek van STRATEC overweegt; Overwegende dat uit de nieuwe schattingen blijkt dat het aantal jaarlijke bezoekers tussen 346 000 en 519 000 bedraagt; Overwegende dat volgens de hoogste schattingen dit aantal bezoekers gemiddeld 817 voertuigen per dag veroorzaakt; dat dat aantal voertuigen op een gemiddelde zaterdag in het seizoen 1 225 bedraagt en dat het maximale spitsrisico op 1 800 voertuigen per dag wordt geraamd; Overwegende dat het aantal voertuigen veroorzaakt door het verkeer van de bedienden en de leveringen op 652 equivalent-privé-voertuigen per dag wordt geschat; Overwegende dat de auteur van het onderzoek van mening is dat in die omstandigheden de last veroorzaakt door het ontwerp dat ten grondslag ligt van de nieuwe afbakeningsvariant, opgeslorpt kan worden door het plaatselijke en hoofdwegennet en dat de capaciteiten van de wegen van het netwerk zelfs tijdens de spitsuren helemaal niet bereikt worden; Overwegende dat om het kruispunt ″rue de Péronnes/N507″ veilig te maken, de auteur van het onderzoek de aanleg van een rotonde op dit kruispunt aanbeveelt, zoals voorgesteld in het onderzoek van STRATEC; Overwegende dat de stroom van het zware verkeer voor de zandgroeve en het ontwerp dat ten grondslag ligt aan de nieuwe afbakeningsvariant relatief gering is; Overwegende dat wat betreft de alternatieve compensatie die voorziet in de mogelijke oprichting van een rechtstreekse toegang tot de N52 via de ″Grand Route (N503) voor het verkeer gebonden aan de ontginning van de zandgroeve, de auteur van het onderzoek van mening is dat in geval van handhaving van de huidige toegang, de geluidshinder betreffende het verkeer aanvaardbaar zal zijn zowel voor de dorpen gelegen ten noorden van het ontwerp als voor het recreatiegebied; Overwegende dat de voornamelijke hinder gebonden is aan opwaaiend stof en dat de auteur van het onderzoek aanbeveelt dat de vrachtwagens bij het verlaten van de zandgroeve door een waterbak rijden om die hinder te verminderen; Netwerken en andere infrastructuren Overwegende dat de auteur van het onderzoek de effecten op de netwerken en infrastructuren bevestigt die hij bij het eerste onderzoek had aangeduid; Activiteiten Overwegende dat de auteur van het onderzoek acht dat de bestemming van het vliegveld als landbouwgebied niet de stopzetting betekent van de activiteit van het vliegveld van Maubray; Overwegende dat de uitvoering van de nieuwe afbakeningsvariant en meer bepaald de uitdieping van de Grand Large naast de samenwerkingsverbanden die overwogen kunnen worden de Tournay Yacht Club in staat zal stellen als Olympische disciplines erkende regatta’s te organiseren; Overwegende dat de nieuwe afbakeningsvariant noch aan het verkeer noch aan de oevers van het kanaal afbreuk doet; Overwegende dat het op de nieuwe afbakeningsvariant steunende voorontwerp geen impact op de activiteit van de sluis stroomopwaarts de ″Grand Large″ heeft; Overwegende dat de auteur van het onderzoek evenwel erop wijst dat de binnenvaart verstoord zou kunnen worden mocht de loopbrug die in het vooruitzicht gesteld wordt stroomopwaarts de sluit om het noordelijke en het zuidelijke deel van het ontspanningscentrum te verbinden, de doorvaarthoogte van 7 m, opgelegd door de beheerders van de waterwegen, niet in acht nemen; Overwegende dat de roeiersclub en het ADEPS-centrum hun activiteiten zullen kunnen verderzetten; Overwegende dat de auteur van het onderzoek tot slot van geen enkel bijzonder toegangsprobleem gewag heeft gemaakt en besluit dat er samenwerkingen tot stand zouden moeten komen tussen de verschillende activiteiten op de locatie; Overwegende dat het ontginningsgebied getroffen wordt door de immobilisatie van het het nog niet uitgebate noordelijke deel van het ontginningsgebied van het ″bois de Fouage″; Overwegende dat de nieuwe afbakeningsvariant de schrapping van 15,84 ha landbouwgebied en de immobilisatie van 24,34 ha land gewijd aan de landbouw als gevolg zal hebben en dat één van de landbouwbedrijven daardoor één derde van de totale oppervlakte die als veehouderij dienst doet zal verliezen; Compensaties Overwegende dat de nieuwe afbakeningsvariant waarvan de Regering akte heeft genomen op 21 maart 2008 gedeeltelijk tegemoetkomt aan de bezwaren van de auteur van het onderzoek en de CRAT daar de optie genomen wordt om het deel van de zandgroeve Deviaene dat onder de vergunning voor ontginningsgebieden valt, in stand te houden; Overwegende dat de Regering daarnaast voorstelt om de opneming te compenseren van 92,35 ha nieuwe gebieden die door de nieuwe afbakeningsvariant bestemd worden voor bebouwing via de aanvulling van de aanvankelijke regeling, met de omvorming van een ontginningsgebied gelegen in de noordelijke rand van de locatie van het ontspanningscentrum tot een natuurgebied en een groengebied en door een aanvullende operationele alternatieve compensatie met het oog op de uitbreiding van de waterplas ″Grand Large″ ter uitvoering van het gewestplan om er watersportcompetities te kunnen houden;

8653

8654

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Overwegende dat de nieuwe afbakeningsvariant in deze configuratie het bebouwingsgebied in het betrokken gewestplan een met 15,42 ha verhoogd saldo vertoont; Overwegende dat het aanvullende effectenonderzoek de compensaties, voorgesteld ten opzichte van hun overeenstemming met artikel 46, § 1, van het Wetboek en ten opzichte van hun effecten op het leefmilieu, overeenkomstig het nieuwe bestek aangevuld ter uitvoering van het decreet van 20 september 2007 onderzocht heeft; Overwegende dat de milieueffecten van de omvorming van het recreatiegebied van de heuvel van Maubray, gelegen bezuiden het vliegveld, waarvan een gedeelte gemarkeerd staat als biologisch zeer waardevolle locatie, genaamd ″Butte sableuse de l’aérodrome de Maubray″, tot natuurgebied (10,58 ha) en van het ontginningsgebied van de voormalige zandgroeve van het bos van Lanchon tot bosgebied (3,97 ha), tot groengebied (1,18 ha) en tot parkgebied met overdruk *P3 (0,06 ha) reeds bestudeerd zijn in het aanvankelijke effectenonderzoek daar ze zich binnen de onderzochte omtrek bevinden, en positief zijn bevonden; Overwegende dat de auteur van het onderzoek van mening is dat de omvorming van het gebied voor openbare nutsvoorzieningen en gemeenschapsvoorzieningen van het vliegveld tot landbouwgebied (14,27 ha), voor het deel ingenomen door de ″start- en landingsbaan″, en tot natuurgebied, voor het deel dat in het aanvankelijke effectenonderzoek bekend staat als een Natura 2000-habitat tegelijk de bebouwing ervan voorkomt en toelaat dat de ontspanningsactiviteiten in de open lucht zoals ze nu bestaan verder plaats blijven vinden zonder nadeel te berokkenen aan de landbouwactiviteit gelet op de geringe landbouwwaarde van de betrokken gronden; Overwegende dat de auteur van het onderzoek daarentegen aanbeveelt dat het gebied voor openbare nutsvoorzieningen en gemeenschapsvoorzieningen in stand gehouden wordt recht tegenover de gebouwen van ″Tournai Air Club″; Overwegende dat de auteur van het onderzoek van mening is dat de omvorming van het ontginningsgebied Maubray tot natuurgebied die biologisch hoogst waardevolle locatie van een bijzondere bescherming zal voorzien en dat de omvorming van het zuidelijk deel ervan tot een groengebied voor een overgang zal zorgen tussen de reserve en de spoorlijn; Overwegende dat de auteur van het onderzoek evenwel aanbeveelt het saldo van het ontginningsgebied om te vormen tot grondgebied daar hij de inbedrijfname ervan weinig verenigbaar acht met de instandhouding van de zandwanden en de rust die in het naburige natuurreservaat vereist is; Overwegende dat de auteur van het onderzoek aanbeveelt af te zien van de omvorming van het niet-uitgebate deel dat niet onder de vergunning voor ontginningsgebieden valt, gelegen in het bos van Fouage, tot parkgebied met een uitbreidingsomtrek voor ontginningsgebieden (12,20 ha) om de ontginningsactiviteiten ingegeven tijdens de herziening van het gewestplan waarbij dat gebied in 2003 opgenomen werd, in stand te houden; Overwegende dat de auteur van het onderzoek van mening is dat de omvorming van het recreatiegebied genoemd ″Le Petit Large″ tot niet-bebouwingsgebied elk risico op druk uitgeoefend door de ontspanningsactiviteiten op het ecologisch netwerk dat in het omliggende gebied tot ontwikkeling is gekomen, opheft (o.a. de vijvers en de megaphorbiaie in de nabijheid van de locatie); Overwegende dat de auteur van het onderzoek van mening is dat de vooropgestelde bestemming als groengebied niet bijzonder oordeelkundig is en aanbeveelt om het gebied gedeeltelijk om te vormen tot landbouwgebied en anderdeels tot bosgebied, overeenkomstig de aangetroffen grondinnemingen; Overwegende dat de auteur van het onderzoek daarnaast aanbeveelt om de biologisch zeer waardevolle locatie, ″pré humide du Grand Large″ genoemd, aangeduid door het ″Parc Naturel des Plaines de l’Escaut″ in stand te houden door de omvorming van het bestaande recreatiegebied tot natuurgebied; Overwegende dat de auteur van het onderzoek evenwel van mening is dat de bijkomende alternatieve compensatie die ertoe strekt de waterplas, ″Grand Large″ genoemd, uit te breiden, een potentiële verstoring teweegbrengt van de biologisch zeer waardevolle locatie, ″pré humide du Grand Large″ genoemd, aangeduid benoorden de ″Grand Large″ aanbeveelt om de omtrek van de toekomstige waterplas plaatselijk aan te passen om dat milieu gedeeltelijk in stand te houden; Overwegende dat de auteur van het onderzoek het verontreinigd karakter van de af te graven aarde in verband met de uitbreiding van de ″Grand Large″ beoordeeld heeft; dat de beschikbare informatie en de 30 monsters genomen op de loactie geen enkel spoor van verontreiniging vertonen; Overwegende dat de auteur van het onderzoek van mening is dat de alternatieve compensatie met het oog op de oprichting van een VZW belast met het ecologisch beheer van de interessante biotopen en de uitwerking van een beheersplan gunstig is voor het milieu voor zover het ruimtelijk interventiegebied uitgebreid wordt naar de gehele locatie en zijn actiegebied de uitvoering van het ontspanningscentrum zou dekken vanaf de uitwerking van het gemeentelijk plan van aanleg tot aan de organisatie en de planificatie van de werf; Overwegende dat de auteur van het onderzoek van mening is dat de alternatieve compensatie met het oog op het inleggen van een bus tussen de stations en het ontspanningscentrum een positief effect heeft op de mobiliteit van de internationale klanten, in het geval een internationaal station als Rijsel wordt aangedaan, en van de werknemers van het ontspanningscentrum, ingeval het station van Doornik wordt aangedaan; Overwegende dat de auteur van het onderzoek de conclusies van het aanvankelijke effectenonderzoek nuanceert wat betreft de aanleg van een rechtstreekse toegangsweg naar de N52 voor het verkeer in verband met de uitbating van de zandgroeve voor zover hij acht dat de verkeersstroom van het vrachtvervoer beperkt is en hun hinder aanvaardbaar is zowel voor de dorpen gelegen benoorden het op de nieuwe afbakeningsvariant steunende ontwerp als voor het ontspanningscentrum met het voorbehoud dat er maatregelen worden getroffen voor de inperking van opwaaiend stof; Overwegende dat uit de analyse van de voorgestelde planologische compensaties volgende aanbevelingen worden gemaakt : — instandhouding van een gebied voor openbare nutsvoorzieningen en gemeenschapsvoorzieningen recht tegenover de gebouwen van Tournai Air Club; — instandhouding van het nog niet uitgebate ontginningsgebied opgenomen bij de herziening van het gewestplan uit 2003; — omvorming van het recreatiegebied genoemd ″Le Petit Large″, gelegen ten oosten van de Schelde, binnen de perken van de feitelijke toestand, tot landbouwgebied (3,16 ha) en bosgebied (3,92 ha); — omvorming van het gedeelte van het recreatiegebied gelegen benoorden de ″Grand Large″, aangeduid als biologisch zeer waardevolle locatie genoemd ″pré humide du Grand Large″ tot natuurgebied (1,79 ha); — aanpassing van de uitbreidingsomtrek van de ″Grand Large″ in functie van de configuratie van het voorgaande natuurgebied; — omvorming van het saldo van het ontginningsgebied genoemd ″sablière de Maubray″ tot groengebied (2,68 ha);

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Overwegende dat de auteur van het onderzoek tot slot van mening is dat, mocht rekening gehouden worden met zijn aanbevelingen, de instandhouding van een niveau van planologische compensaties gelijk aan dat voorgesteld voor de nieuwe afbakeningsvariant het zou verantwoorden om één of meerdere bijkomende planologische compensatie(s) in het vooruitzicht te stellen beantwoordend aan een totale oppervlakte van 7,14 ha; Overwegende dat de auteur van het onderzoek aanbeveelt om bijvoorbeeld andere recreatiegebieden hun statuut te ontnemen of het ontspanningsgebied voorzien voor het ontspanningscentrum dienovereenkomstig te beperken ofwel een alternatieve compensatie van energetische aard te overwegen die als doel zou hebben het percentage vast te stellen van de hernieuwbare energieën die optreden in de energiebevoorrading van het op de nieuwe afbakeningsvariant steunende ontwerp tot een cijfer dat gelijk is aan het percentage vastgesteld door de Europese Unie tegen 2020, namelijk : 20 %; Overwegende dat uit de analyse van de effecten van de nieuwe afbakeningsvariant, waarvan akte genomen werd door de Regering, op het leefmilieu volgende aanbevelingen worden getrokken voor de zonering : — instandhouding van het ontginningsgebied opgenomen op het gewestplan in 2003; — opneming van een natuurgebied in het ″bois de Fouage″ binnen de perken vastgesteld door de auteur van het onderzoek; — opneming van ecologische doorgangsomtrekken als overdruk op het ontspanningsgebied tussen het beukenbos met boshyacinthen van het ″bois du Fouage″ en het Natura 2000-gebied in het noorden, via de bestaande waterloop, en het biologisch zeer waardevolle gebied van de vijver van Fouage in het oosten; — instandhouding van het gebied voor openbare nutsvoorzieningen en gemeenschapsvoorzieningen van het vliegveld recht tegenover de bestaande gebouwen; — opneming van landschappelijk waardevolle omtrekken als uitbreiding van de bestaande omtrek benoorden het kanaal om de ontspanningsinfrastructuren in hun landschappelijke context op te nemen; — opneming van een landschappelijk waardevolle omtrek als uitbreiding van de bestaande omtrek op het kanaal en de oever als overdruk van de waterplas van de ″Grand Large″ gelegen is, met een deel van het groengeboed gelegen bezuiden laatstgenoemde en van het ontspanningsgebied opgenomen benoorden het kanaal over een diepte van 20 meter en over een grotere diepte in de punt van het ″bois de Fouage″; — schrapping van de landschappelijk waardevolle omtrek opgenomen als overdruk van het parkgebied overwogen bezuiden de uitbreiding van de zandgroeve Deviaene en het natuurgebied overwogen midden in het ″bois de Fouage″; — opneming van een bijkomend voorschrift op het ontspanningsgebied dat een landschappelijk waardevolle omtrek bevat gelegen in de punt van het ″bois de Fouage″ zodat de hoogte van de gebouwen beperkt wordt en zo de landschappelijke kwaliteit van de bosrand te handhaven; Overwegende dat de CRAT opmerkingen en bezwaren heeft uitgedrukt over het aanvullend milieueffectonderzoek op 9 december 2008 (08/A. 735-AN); Overwegende dat de CRAT met tevredenheid akte neemt van de evolutie van het voorontwerp van herziening van het gewestplan en de aanpassing ervan aan de voorafgaandelijke geopperde bemerkingen; Overwegende dat de CRAT evenwel vragen heeft bij het werkelijk economisch belang van het op de nieuwe afbakeningsvariant steunende project en bij de effecten die de Regering ervan verwacht voor het algemeen belang wegens de conclusies van de auteur van het onderzoek wat betreft de bezoekersaantallen en de concurrentie met de sector van de bestaande kunstmatige skipistes; Overwegende dat de CRAT de conclusies aanhaalt van het mobiliteitsonderzoek besteld door de gemeente Brunehaut bij het ingenieursbureau STRATEC; Overwegende dat de CRAT wat de zonering betreft van mening is dat de instandhouding van het ontginningsgebied in het hart van de omtrek niet noodzakelijkerwijs onverenigbaar is met de aanleg van een golfpractice en dat de reden voor de bestemming van sommige gebieden als natuurgebied niet omstandig genoeg uitgewerkt is in het effectenonderzoek; Overwegende dat de CRAT van mening is dat de opneming van een ecologisch doorgangsgebied op het plan, zoals aanbevolen door de auteur van het onderzoek, onoordeelkundig is en dat een bijkomend voorschrift beter aangepast zou zijn; Overwegende dat de CRAT van mening is dat er geen voldoende waarborg bestaat wat betreft de gevolgen van het op de nieuwe afbakeningsvariant steunende project op de vijvers; Overwegende dat de Regering van mening is dat niet getwijfeld moet worden aan de gevolgen van het op de nieuwe afbakeningsvariant steunende project daar de auteur van het onderzoek besluit dat de ramingen van de bezoekersaantallen, hoewel die lager liggen dan de aanvankelijke hypotheses, een hoog bezoekerspotentieel bevestigen, dat dat potentieel voor een buitenlandse klantenbestand zal zorgen in Wallonië en dat de raming van 700 rechstreekse banen en 100 onrechstreekse realistisch is; Overwegende dat de Regering de auteur van het onderzoek bijtreedt over het geheel van de aanbevelingen die hierover zijn geopperd behalve de instandhouding van een deel van het gebied voor openbare nutsvoorzieningen en gemeenschapsvoorzieningen van het vliegveld van Maubray, de opneming van ecologische doorgangsgebieden als overdruk van het recreatiegebied opgenomen benoorden het kanaal en de opneming van een bijkomend voorschrift in de punt van het ″bois de Fouage″ om de hoogte van de gebouwen te beperken en zo de landschappelijke kwaliteit van de bosrand te handhaven; Overwegende dat de Regering immers de optie had afgewezen die erin bestond een vliegveld in stand te houden te Maubray toen zij het voorontwerp van herziening van het gewestplan heeft aangenomen daar zij op die plaats het glij- en sportcentrum voorzag; Overwegende dat de hercentrering van die infrastructuur bezuiden de ″Grand Large″ evenwel het feit niet verantwoordt dat de instandhouding van het vliegveld definitief is op een locatie waar de hinder voor fauna en flora reeds zwaar wordt genoemd door de auteur van het onderzoek;

8655

8656

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Overwegende dat in tegenstelling tot wat de CRAT beweert, de auteur van het onderzoek de bestemming van sommige gebieden als natuurgebied heeft bekrachtigd wegens het hogere belang ervan voor de ecologie; dat de studie immers het volgende vaststelt : Bos met boshyacinten in het ″bois de Lanchon″ en het ″bois de Fouage″ In het bos van Lanchon wordt een stuk beukenbos waargenomen van de Asperulo-Fagetum (Natura 2000 habitat, code 9130). Dat habitat is eveneens aanwezig in het bos van Fouage. Het deel van het beukenbos Asperulo-Fagetum genoemd wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van de beuk (Fagus sylvatica), de kastanjelaar (Castanea sativa), de eik (Quercus sp.) en de berk (Betula pubescens) en van de soorten zoals de bosanemoon (Anemone nemorosa), de gele dovenetel (Lamium galeabdolon), de ruige veldbies (Luzula pilosa) en de drienerfmuur (Moehringia trinervia). Er worden eveneens boshyacinten waargenomen (Hyacinthoides non-cripta), beschermd bij bijlage VII en typisch voor het onderhout van dat soort beukebos, het Atlantische neutrofiele beukenbos. Zanderige open plek van het bos van Péronnes Het zanderig gebied wordt omringd door tamelijk jonge heide (habitat F4.22, potentieel Natura 2000-habitat, code 2310 psammofiele heide met Calluna en Genista). De rand van de open plek wordt gekenmerkt door een samengaan van weinig gangbare planten : struikheide (Calluna vulgaris) met bies (Juncus effusus, Juncus conglomeratus, Juncus tenuis et Juncus bufonius) en riet (Phragmites australis). De heuvel van Maubray Een deel van die locatie werd opgenomen in de inventaris van de biologisch zeer waardevolle locaties van het Waalse Gewest. Volgens de vaststellingen gemaakt door het ecologisch lab van de FUSAGx vormt de gehele zandheuvel, met de voormalige kartbaan, een biologisch zeer waardevolle locatie. Op de zandheuvel werden meerdere habitats waargenomen : — grasvelden met Deschampsia flexuosa (habitat E1.73) — vormingen met Calamagostris epigeos (habitat E1.74), evenals — silicicole grasvelden met eenjarige planten (E1.19) en — silicicole grasvelden met overblijvende planten (E1.19). Beide laatste habitats zijn kenmerkend voor de inlandse duinen met open grasvelden, habitat Natura 2000, opgenomen onder code 2330. Voormalige zandgroeve van Maubray Die locatie is ook biologisch zeer waardevol en vormt overigens sinds dit jaar een domaniaal natuurreservaat (regeringsbesluit van 14 februari 2008). In dat gebieden worden verschillende volgelsoorten aangetroffen, beschermd bij decreet van 6 december 2001 (bijlage I), zoals de kleine plevier (Charadrius dubius), de boomvalk (Falco subbuteo), de dodaars (Tachybaptus ruficollis) en de oeverzwaluw (Riparia riparia). Grand Large Het ″Parc Naturel des Plaines de l’Ecaut″ heeft er een gesloten ontwikkelingsgebied aangeduid, bestaande uit wilgenbosjes op megaphorbiaie. Volgens de verstrekte informatie wordt die locatie binnenkort opgenomen in de inventaris van de biologisch zeer waardevolle locaties. Floristisch onderzoek heeft aangetoond dat de locatie een belangrijke biodiversiteit bezit. Deze biologisch zeer waardevolle locatie, ″pré humide du Grand Large″ genoemd, is een mozaïek van natuurmilieus zoals megaphorbiaie, carex, rietvelden, irisvelden etc. In dat gebied worden verschillende vogelsoorten aangetroffen, beschermd bij het decreet van 6 december 2001 zoals de sperwer (Accipiter nisus), de sprinkhaanzanger (Locustella naevia), etc. De locatie is tevens een verblijfplaats van de groene kikker (Rana esculenta), beschermd bij bijlage IIBvan het decreet van 6 december 2001. Het genoemde natuurpark beheert die omtrek om de ontwikkeling van het natuurlijk milieu te begunstigen; Overwegende dat de Regering in het bijzonder het voorstel tegemoet is gekomen om het overwogen natuurgebied op te nemen in het gebied van het beukenbos met boshyacinten ″Bois de Fouage″ genoemd, binnen de perken vastgesteld door de auteur van het onderzoek; Overwegende dat de Regering daarentegen de CRAT bijtreedt en bevestigt dat het niet passend is de ecologische doorgangsgebieden zoals voorgesteld door de auteur van het onderzoek op te nemen wegens hun omvang, maar van mening is dat het gemeentelijk plan van aanleg dat later uitgewerkt wordt een meer geschikt reflectieniveau bied voor de inoverwegingname ervan dan de opneming van een bijkomend voorschrift op het gewestplan; Overwegende dat de Regering daarnaast van mening is dat de landschappelijke waardevolle omtrek die de auteur van het onderzoek aanbeveelt op te nemen als overdruk van de waterplas ″Grand Large″ genoemd, uitgebreid moet worden naar het gehele ontspanningscentrum gelegen in het noordwesten zodat de handelingen en werken die uitgevoerd zullen worden tussen het ″Grand Large″ en het voormalige kanaal eveneens beoordeeld worden vanuit hun bijdrage tot de handhaving, de vorming of de heropbouwing van het landschap dat de kern van de overwogen inrichtingen zal vormen; Overwegende dat de conclusies van het ingenieursbureau STRATEC waarnaar de CRAT verwijst, vastgesteld worden met de ramingen van de bezoekersaantallen van de operator van het project van het ontspanningscentrum en niet in aanmerking genomen mmogen worden daar ze door de auteur van het onderzoek betwist worden; Overwegende dat met hypothses voor gelijkwaardige bezoekersaantallen, de door beide ingenieursbureaus gebruikte methodes tot gelijkwaardige resultaten leiden; Overwegende dat de op de locatie bestaande vijvers in het voorontwerp van herziening van het gewestplan zoals in de nieuwe afbakeningsvariant bestemd worden als parkgebied gepaard gaand met het bijkomend voorschrift ″*P3″ luidend als volgt : ″het parkgebied met merk ″*P3″ wordt bestemd voor de waterplassen″; dat dat voorschrift duidelijk ertoe strekt een bestemming vast te stellen voor de betrokken waterplassen en de naleving ervan te waarborgen, bij ontstentenis van een algemeen voorschrift in verband met de waterplassen opgenomen in het gewestplan;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Overwegende dat de auteur van het onderzoek nergens een bijzonder effect heeft vastgesteld op de vijvers wegens de uitvoering van de nieuwe afbakeningsvariant; dat de Regering derhalve niet begrijpt waarom de CRAT terughoudendheid aan de dag legt; Overwegende dat de Regering van mening is dat de instandhouding van het landschappelijk belang van de punt van het ″bois de Fouage″ gegarandeerd wordt door de opneming van de omtrek van landschappelijk belang aanbevolen door de auteur van het onderzoek en dat de normen voor de hoogte van de gebouwen onder een gemeentelijk plan van aanleg valt; dat om die reden de aanbeveling van de auteur van het onderzoek niet in aanmerking komt; Overwegende dat de nieuwe afbakeningsvariant in deze configuratie resulteert in de opneming van 90,85 ha nieuw bebouwingsgebied; Overwegende dat de auteur van het onderzoek, om de door hem vastgestelde effecten te verminderen, overigens meerde inrichtingsmaatregelen voorstelt die onderzocht zullen moeten worden bij de uitvoering van het op de nieuwe afbakeningsvariant; Overwegende dat de CRAT opmerkingen en bezwaren heeft geopperd over de compensaties voorgesteld op 9 december 2008 (08/A. 735-AN); Overwegende dat de Regering zich ernaar geschikt heeft vanaf de aanneming van het voorontwerp van herziening van het gewestplan met de bestemming van het gebied van het vliegveld van Maubray als gebied voor openbare nutsvoorzieningen en gemeenschapsvoorzieningen; Overwegende dat een vliegveld immers niet onder de luchthaveninfrastructuren vallen in de zin van artikel 21 van het Wetboek en dat de bestemming ervan bijgevolg vaststaat bij artikel 6, § 1, 4°, van het decreet van 27 november 1997; dat met de bemerking van de CRAT over die aangelegenheid geen rekening moet worden gehouden; Overwegende dat de optie om het overblijfsel van de zandgroeve van Maubray uit te baten niet verenigbaar is, daar het een kleine oppervlakte betreft, met de optie om de ecologische kenmerken van het reeds uitgebate deel te beschermen; Overwegende dat daarnaast de optie bevestigd moet worden die recentelijk door de Regering is genomen om het uitgebate deel van de zandgroeve te bestemmen als natuurgebied in de zin van de wet op het natuurbehoud; Overwegende dat artikel 86, § 2, van het Wetboek de stedenbouwkundige lasten beperkt ″tot de aanleg of de hernieuwing (…) van wegen of openbare groengebieden″; Overwegende dat de bediening van het ontspanningscentrum door een buslijn niet onder een stedenbouwkundige last valt en dat de optie van de Regering om die lijn in te voeren als alternatieve compensatie ten volle verantwoord wordt door het feit dat de auteur van het onderzoek het belang ervan volledig heeft bevestigd; Overwegende dat hoewel daarentegen blijkt dat de aanleg van een rechtstreekse toegangsweg tot de uitbating van de zandgroeve naar de N52 via de Grand-Route (N503) onder een stedenbouwkundige last had kunnen vallen, aangegeven dient te worden dat de Regering, vrezend dat de bestaande wegen overbelast zouden raken door verkeersstromen van verschillende aard, de optie heeft genomen om die aanleg voor te stellen als alternatieve compensatie daar zij die inrichting niet meer kon opleggen als stedenbouwkundige last daar de huidige milieuvergunning die last niet oplegt; Overwegende dat de conclusies van het effectenonderzoek de vrees van de Regering niet bevestigt daar het onderzoek ervan uitgaat dat de verkeershinder door de zandgroeve aanvaardbaar is, zowel voor de dorpen gelegen benoorden het ontwerp als voor het ontspanningscentrum; Overwegende dat de Regering derhalve voorstelt om af te zien van die alternatieve compensatie, en zich de mogelijkheid voorbehoudt om haar als stedenbouwkundige last op te leggen bij het afleveren van de eenmalige vergunning voor de uitbreiding van de uitbating als de toestand dat op dat ogenblik vereist; Overwegende dat de Regering ten opzichte van de conclusies van het effectenonderzoek en de aanbevelingen van de CRAT volgende planologische compensaties voorstelt : — de omvorming van het gehele gebied van openbare nutsvoorzieningen en gemeenschapsvoorzieningen van het vliegveld van Maubray tot landbouwgebied; — de omvorming van het recreatiegebied gelegen ten oosten van de Schelde als landbouwgebied, overeenkomstig de aanbeveling van de CRAT; — omvorming van het gedeelte van het recreatiegebied gelegen op de westelijke oever van de ″Grand Large″, binnen de door de auteur vastgestelde perken van de biologisch zeer waardevolle locatie genoemd ″pré humide du Grand Large″, tot natuurgebied; — de omvorming van het gehele ontginningsgebied van Maubray tot natuurgebied en groengebied; — de omvorming van het gehele ontginningsgebied van het bois de Lanchon tot bos-, groenen parkgebied; — de omvorming van een deel van het recreatiegebied gelegen in het noordoosten van de Grand Large tot bosgebied; Overwegende dat de nieuwe afbakeningsvariant, rekening houdend met de voorgestelde compensaties, resulteert in een verhoging van het bebouwingsgebied in het betrokken gewestplan met 21,58 ha; Overwegende dat de Regering rekening houdend met de conclusies van het effectenonderzoek en de aanbevelingen van de CRAT van mening is dat de alternatieve compensaties die zij voorstelde in aanmerking moeten worden genomen, uitgezonderd de compensatie met het oog op de aanleg van een rechtstreekse toegangsweg tot de uitbating van de zandgroeve naar de N52 via de Grand-Route (N503); Overwegende dat de auteur van het onderzoek en de CRAT de relevantie van de voorstellen van de Regering inderdaad niet in twijfel trekken maar hun kwalificatie als alternatieve compensatie betwisten; Overwegende dat de Regering door de combinatie van de door haar voorgestelde compensaties van mening is dat zij verhoudingsgewijs ingegaan is op de leefmilieueffecten vastgesteld door de auteur van het onderzoek; dat immers blijkt dat de opties in aanmerking genomen door de Regering significante verbeteringen vormen van de milieutoestand van de locatie die voortgevloeid zou zijn uit de uitvoering van het voorontwerp, de verhoging van de oppervlakte voor bebouwing in het gewestplan verminderen in vergelijking met het voorontwerp en in het bijzonder garant zijn voor een betere bescherming van de bestaande biologisch zeer waardevolle locaties en van het landschap op het niveau van het watergebied van de Grand Large ten opzichte van het bestaande gewestplan;

8657

8658

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Overwegende dat de ligging van de planologische compensaties voorgesteld als keuze voor de alternatieve compensaties eveneens bijdragen tot de aangepaste vermindering van de impact van het project op de buurt; Overwegende, om die redenen, dat de Regering ervan uitgaat dat het project die zij voornemens is aan te nemen voldoet aan het bepaalde van artikel 46, § 1, 3°, van het Wetboek; Overwegende dat uit de analyse van hetgeen voorafgaat blijkt dat de beste oplossing om tegemoet te komen aan de doelstellingen van de Waalse Regering met inachtneming van de doelstellingen verwoord in artikel 1 van het Wetboek erin bestaat om de opneming van een gewijzigd plan overeenkomstig de hierboven besproken redenen als ontwerp-herziening van het gewestplan in aanmerking te nemen; Op de voordracht van de Minister van Huisvesting, Vervoer en Ruimtelijke Ontwikkeling, Besluit : Artikel 1. De Waalse Regering neemt de herziening van het gewestplan Doornik-Leuze-Péruwelz voorlopig aan, overeenkomstig bijgevoegd plan, waarop de volgende gebieden opgenomen zijn : Op het grondgebied van de gemeente Antoing : — twee recreatiegebieden, gepaard gaand met het bijkomend voorschrift gemerkt ″*L.1″; — een landbouwgebied; — vijf bosgebieden; — twee groengebieden; — vijf natuurgebieden; — vier parkgebieden gepaard gaand met het bijkomend voorschrift gemerkt ″*P.3″°; — een parkgebied; — een landschappelijk waardevolle omtrek als overdruk op een deel van het recreatiegebied dat ten noorden van het kanaal opgenomen is; — een landschappelijk waardevolle omtrek als overdruk op de ″Grand Large″, op het groengebied ten zuiden, op het recreatiegebied en het natuurgebied ten westen, op het recreatiegebied en het bosgebied ten noorden en het groenen recreatiegebied ten oosten; — een landschappelijk waardevolle omtrek als overdruk op het natuurgebied dat ten noorden van het kanaal opgenomen is aan de noord-westrand van de ″Bois de Lanchon″; Op het grondgebied van de gemeente Brunehaut : : — een bosgebied; — een parkgebied; Op het grondgebied van de gemeenten Antoing en Péruwelz : — een landbouwgebied; — een natuurgebied; Op het grondgebied van de gemeenten Antoing en Péruwelz : — een groengebied. Art. 2. Het volgende bijkomende voorschrift voorzien van het merk ″*L.1″ is van toepassing in de recreatiegebieden die bij dit besluit in het plan opgenomen zijn : ″het van het merkteken ″L 1″ voorziene recreatiegebied is onderworpen aan clausule inzake de omkeerbaarheid van de bestemming in geval van niet-uitvoering van het project binnen zeven jaar na de inwerkingtredingsdatum van het gewestplan″. Art. 3. Het volgende bijkomende voorschrift voorzien van het merk ″*P.3″ is van toepassing in vier parkgebieden die bij dit besluit in het plan opgenomen zijn : ″het van het merkteken ″P 3″ voorziene parkgebied is bestemd voor watervlakken″. Art. 4. Bij wijze van alternatieve compensatie legt de Regering hetgeen volgt op : — een alternatieve compensatie gebonden aan de mobiliteit : de verkeersverbinding met de bus tussen de stations en het recreatiecentrum; de financiering van deze verkeersverbindingen zou ten laste komen van de operator van het recreatiecentrum na aftrek, in voorkomend geval, van het door de ″TEC″ gesubsidieerde gedeelte; — een alternatieve milieucompensatie : de sluiting van een overeenkomst tussen de Afdeling Natuur en Bossen van het Directoraat-generaal Natuurlijke Hulpbronnen en Leefmilieu van het Ministerie van het Waalse Gewest en een VZW belast met de valorisatie en het beheer van het domein om te zorgen voor een milieubeheer van de interessante biotopen die in het domein aanwezig zijn waarin het recreatiecentrum opgericht moet worden, en om een beheersplan op te maken, waarbij het recreatie- en sportcentrum een jaarlijkse dotatie stort aan bovengenoemde VZW, waarvan de samenstelling, de ruimte waarin geïntervenieerd wordt en de actiegebieden, de administratieve beheersmodaliteiten en de dotatie met de partners bepaald zullen moeten worden. Deze overeenkomst zal ter goedkeuring aan de Regering worden voorgelegd uiterlijk op de datum van de definitieve goedkeuring van de herziening van het gewestplan Doornik-Leuze-Péruwelz; — een alternatieve operationele compensatie : het graven van de ″Grand Large″ ter uitvoering van het gewestplan. Art. 5. De Minister van Ruimtelijke Ontwikkeling is belast met de uitvoering van dit besluit. Namen, 19 december 2008. De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Huisvesting, Vervoer en Ruimtelijke Ontwikkeling, A. ANTOINE

8659


REGION DE BRUXELLES-CAPITALE — BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST MINISTERE DE LA REGION DE BRUXELLES-CAPITALE F. 2009 — 468

[C − 2008/31543]

4 SEPTEMBRE 2008. — Arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale modifiant l’arrêté royal du 2 août 1990 portant le règlement général de la comptabilité communale

Le Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale,

Vu l’article 239 de la nouvelle loi communale;

MINISTERIE VAN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST N. 2009 — 468

[C − 2008/31543]

4 SEPTEMBER 2008. — Besluit van de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest tot wijziging van het koninklijk besluit van 2 augustus 1990 houdende het algemeen reglement op de gemeentelijke comptabiliteit

De Brusselse Hoofdstedelijke Regering,

Gelet op het artikel 239 van de nieuwe gemeentewet;

Vu l’arrêté royal du 2 août 1990 portant le règlement général de la comptabilité communale, notamment l’article 39;

Gelet op het koninklijk besluit van 2 augustus 1990 houdende het algemeen reglement op de gemeentelijke comptabiliteit, inzonderheid op artikel 39;

Vu l’avis n° 44.651/4 du Conseil d’Etat, donné le 11 juin 2008, en application de l’article 84, § 1er, alinéa 1er, 1°, des lois coordonnées sur le Conseil d’Etat;

Gelet op het advies nr. 44.651/4 van de Raad van State, gegeven op 11 juni 2008, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Sur la proposition du Ministre-Président de la Région de BruxellesCapitale, chargé des Pouvoirs locaux, de l’Aménagement du Territoire, des Monuments et Sites, de la Rénovation urbaine, du Logement, de la Propreté publique et de la Coopération au Développement,

Op de voordracht van de Minister-President van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met Plaatselijke Besturen, Ruimtelijke Ordening, Monumenten en Landschappen, Stadsvernieuwing, Huisvesting, Openbare Netheid en Ontwikkelingssamenwerking,

Arrête :

Besluit :

Article 1er. Dans l’article 39 de l’arrêté royal du 2 août 1990 portant le règlement général de la comptabilité communale, il est inséré un § 2bis, rédigé comme suit :

Artikel 1. In artikel 39 van het koninklijk besluit van 2 augustus 1990 houdende het algemeen reglement op de gemeentelijke comptabiliteit wordt een § 2bis ingevoegd, luidende :

« § 2bis. Les extraits bancaires sous forme numérique sont admis au titre de pièces justificatives moyennant un certificat électronique qualifié. L’annotation prévue au § 2 du présent article est sans objet dans ce cas. »

« § 2bis. De elektronische bankuittreksels worden als bewijsstukken toegelaten indien een elektronisch gekwalificeerd certificaat beschikbaar is. In dat geval worden de merktekens bepaald in § 2 van dit artikel overbodig. »

Art. 2. Le Ministre qui a les Pouvoirs locaux dans ses attributions est chargé de l’exécution du présent arrêté.

Art. 2. De Minister tot wiens bevoegdheid de Plaatselijke Besturen behoren is belast met de uitvoering van dit besluit.

Bruxelles, le 4 septembre 2008.

Brussel, 4 september 2008.

Le Ministre-Président du Gouvernement de la Région de BruxellesCapitale, chargé des Pouvoirs locaux, de l’Aménagement du Territoire, des Monuments et Sites, de la Rénovation urbaine, du Logement, de la Propreté publique et de la Coopération au Développement, Ch. PICQUE

De Minister-President van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met Plaatselijke Besturen, Ruimtelijke Ordening, Monumenten en Landschappen, Stadsvernieuwing, Huisvesting, Openbare Netheid en Ontwikkelingssamenwerking,

Le Ministre du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale, chargé des Finances, du Budget, de la Fonction publique et des Relations extérieures, G. VANHENGEL

De Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met Financiën, Begroting, Openbaar Ambt en Externe Betrekkingen, G. VANHENGEL

Le Ministre du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale, chargé de l’Emploi, de l’Economie, de la Recherche scientifique et de la Lutte contre l’Incendie et l’Aide médicale urgente, B. CEREXHE

De Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met Tewerkstelling, Economie, Wetenschappelijk Onderzoek, Brandbestrijding en Dringende Medische Hulp, B. CEREXHE

Le Ministre du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale, chargé de la Mobilité et des Travaux publics, P. SMET

De Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met Mobiliteit en Openbare Werken, P. SMET

La Ministre du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale, chargée de l’Environnement, de l’Energie et de la Politique de l’Eau, Mme E. HUYTEBROECK

De Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met Leefmilieu, Energie en Waterbeleid,

Ch. PICQUE

Mevr. E. HUYTEBROECK

8660


AUTRES ARRETES — ANDERE BESLUITEN SERVICE PUBLIC FEDERAL INTERIEUR

FEDERALE OVERHEIDSDIENST BINNENLANDSE ZAKEN

[2009/00055] 29 JANVIER 2009. — Arrêté ministériel portant démission et désignation de l’assesseur effectif externe pour la Chambre néerlandophone du Conseil de discipline de la police intégrée

[2009/00055] 29 JANUARI 2009. — Ministerieel besluit houdende ontslag en aanwijzing van de externe effectieve bijzitter voor de Nederlandstalige Kamer van de Tuchtraad van de geïntegreerde politie

Le Ministre de l’Intérieur,

De Minister van Binnenlandse Zaken,

Vu la loi du 13 mai 1999 portant le statut disciplinaire des membres du personnel des services de police, notamment les articles 40 et 41; Vu l’arrêté ministériel du 28 mai 2008 portant le renouvellement et la désignation des assesseurs externes pour les Chambres du Conseil de discipline de la police intégrée, pour une période de deux ans, produisant ses effets le 7 mai 2008, Arrête :

Gelet op de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, inzonderheid op de artikelen 40 en 41; Gelet op het ministerieel besluit van 28 mei 2008 houdende hernieuwing en aanwijzing van de externe bijzitters voor de Kamers van de Tuchtraad van de geïntegreerde politie, voor een periode van twee jaar, dat uitwerking heeft met ingang van 7 mei 2008, Besluit :

Article 1er. La démission présentée par M. Vander Peypen, Erik, assesseur externe effectif au sein de la Chambre néerlandophone du Conseil de discipline de la police intégrée, est acceptée.

Artikel 1. Het ontslag aangeboden door de heer Vander Peypen, Erik, extern effectief bijzitter voor de Nederlandstalige Kamer van de Tuchtraad van de geïntegreerde politie, wordt aanvaard.

Art. 2. M. Lucas, Alexander, est désigné en tant qu’assesseur externe effectif au sein de la Chambre néerlandophone du Conseil de discipline de la police intégrée, en remplacement de M. Vander Peypen, Erik, dont il achèvera le mandat.

Art. 2. De heer Lucas, Alexander, wordt aangewezen als extern effectief bijzitter voor de Nederlandstalige Kamer van de Tuchtraad van de geïntegreerde politie, ter vervanging van de heer Vander Peypen, Erik, waarvan hij het mandaat zal beëindigen.





G. DE PADT

G. DE PADT

* SERVICE PUBLIC FEDERAL INTERIEUR

FEDERALE OVERHEIDSDIENST BINNENLANDSE ZAKEN

[C − 2009/00057] Conseil du Contentieux des Etrangers. — Détachement

[C − 2009/00057] Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. — Detachering

Par arrêté royal du 13 janvier 2009, Mme Anja Wijnants, juge au contentieux des étrangers auprès du Conseil du Contentieux des Etrangers, est détachée à partir du 1er octobre 2008 à l’université de Hasselt pendant une période d’un an.

Bij koninklijk besluit van 13 januari 2009 wordt Mevr. Anja Wijnants, rechter in vreemdelingenzaken bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, met ingang van 1 oktober 2008, voor een periode van één jaar, gedetacheerd bij de Universiteit Hasselt.

* SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE

FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG [2009/200410]

[2009/200410] Direction générale Relations collectives de travail Nomination des membres de la Sous-commission paritaire pour la carrosserie

Algemene Directie Collectieve Arbeidsbetrekkingen Benoeming van de leden van het Paritair Subcomité voor het koetswerk

Par arrêté du directeur général du 27 janvier 2009, qui entre en vigueur le jour de sa publication au Moniteur belge :

Bij besluit van de directeur-generaal van 27 januari 2009, dat in werking treedt de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt :

sont nommés membres de la Sous-commission paritaire pour la carrosserie :

worden benoemd tot leden van het Paritair Subcomité voor het koetswerk :

1. en qualité de représentants de l’organisation d’employeurs :

1. als vertegenwoordigers van de werkgeversorganisatie :

Membres effectifs MM. : VANDERVEKEN, Guy, à Woluwe-Saint-Lambert; LOOTS, Chris, à Tirlemont; VERMEIRE, Marc, à Hasselt; Mme VANDER STICHELE, Hilde, à Zaventem; M. IPEKLI, Bessim, à Uccle; Mme WILMET, Bernadette, à Namur; M. LAMBRECHTS, Bart, à Saint-Trond.

Gewone leden De heren : VANDERVEKEN, Guy, te Sint-Lambrechts-Woluwe; LOOTS, Chris, te Tienen; VERMEIRE, Marc, te Hasselt; Mevr. VANDER STICHELE, Hilde, te Zaventem; De heer IPEKLI, Bessim, te Ukkel; Mevr. WILMET, Bernadette, te Namen; De heer LAMBRECHTS, Bart, te Sint-Truiden.

8661

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Membres suppléants MM. : LIEVENS, Piet, à Waarschoot; BECKERS, Luc, à Sint-Katelijne-Waver; LUCCIOLI, Walter, à Fléron; MARCHESE, Traspadano, à Liège; DE BRUECKER, Antoon, à Alost; LEYN, Eric, à Wervik; BROUWERS, Harry, à Saint-Trond. 2. en qualité de représentants des organisations de travailleurs :

Plaatsvervangende leden De heren : LIEVENS, Piet, te Waarschoot; BECKERS Luc, te Sint-Katelijne-Waver; LUCCIOLI, Walter, te Fléron; MARCHESE, Traspadano, te Luik; DE BRUECKER, Antoon, te Aalst; LEYN, Eric, te Wervik; BROUWERS, Harry, te Sint-Truiden. 2. als vertegenwoordigers van de werknemersorganisaties :

Membres effectifs MM. : MAGNUS, Ortwin, à Willebroek; JANSSENS, Luc, à Aarschot; GOLDMANN, Michel, à Mettet; VAN DER EYCKEN, Dirk, à Vosselaar; VAN DER BRACHT, Marc, à Grammont; CORBEEL, Paul, à Asse; ROELANDT, Johan, à Kaprijke.

Gewone leden De heren : MAGNUS, Ortwin, te Willebroek; JANSSENS, Luc, te Aarschot; GOLDMANN, Michel, te Mettet; VAN DER EYCKEN, Dirk, te Vosselaar; VAN DER BRACHT, Marc, te Geraardsbergen; CORBEEL, Paul, te Asse; ROELANDT, Johan, te Kaprijke.

Membres suppléants Mme DE WITTE, Cindy, à Hamme; MM. : FRANS, Johnny, à Zutendaal; COLYNS, Laurent, à Charleroi; CHEMELLO, Emmanuel, à Fleurus; Mme DE PRETER, Godelieve, à Zemst; MM. : MAXY, Paul, à Menin; MARYSSE, Kurt, à Evergem.

Plaatsvervangende leden Mevr. DE WITTE, Cindy, te Hamme; De heren : FRANS, Johnny, te Zutendaal; COLYNS, Laurent, te Charleroi; CHEMELLO, Emmanuel, te Fleurus; Mevr. DE PRETER, Godelieve, te Zemst; De heren : MAXY, Paul, te Menen; MARYSSE, Kurt, te Evergem.

* SERVICE PUBLIC FEDERAL SECURITE SOCIALE

FEDERALE OVERHEIDSDIENST SOCIALE ZEKERHEID

[2009/22024] 24 NOVEMBRE 2008. — Arrêté ministériel portant désignation ou agréation des membres de la Chambre de recours auprès des institutions publiques de Sécurité sociale dans le cadre du cycle d’évaluation. — Erratum

[2009/22024] 24 NOVEMBER 2008. — Ministerieel besluit tot aanwijzing of erkenning van de leden van de Raad van beroep bij de openbare instellingen van de Sociale Zekerheid in het raam van de evaluatiecyclus. — Erratum

Publié au Moniteur belge du 3 décembre 2008, p. 63485 à 63486. A l’article 3, § 1er, a), il faut lire dans le texte néerlandais « ... en Réjane De Meurisse (HZIV);... » au lieu de « ... en Réjane Demeurisse (HZIV);... », dans le texte français « ... et Réjane De Meurisse (C.A.A.M.I.);... » au lieu de « ... et Réjane Demeurisse (C.A.A.M.I.);... ».

Bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 december 2008, blz. 63485 tot 63486. In artikel 3, § 1, a), leze men in de Nederlandse tekst « ... en Réjane De Meurisse (HZIV);... » in de plaats van « ... en Réjane Demeurisse (HZIV);... », in de Franse tekst « ... et Réjane De Meurisse (C.A.A.M.I.);... » in de plaats van « ... et Réjane Demeurisse (C.A.A.M.I.);... ».

* SERVICE PUBLIC FEDERAL SANTE PUBLIQUE, SECURITE DE LA CHAINE ALIMENTAIRE ET ENVIRONNEMENT [C − 2009/24031] 11 JANVIER 2009. — Arrêté royal portant nomination des membres du Collège du Conseil supérieur de la Santé ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut. Vu la Loi-programme du 27 avril 2007, l’article 37; Vu la loi du 20 juillet 1990 visant à promouvoir la présence équilibrée d’hommes et de femmes dans les organes possédant une compétence d’avis modifiée par la loi du 10 mai 2007 tendant à lutter contre la discrimination entre les femmes et les hommes, l’article 2bis, § 1er;

FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, VEILIGHEID VAN DE VOEDSELKETEN EN LEEFMILIEU [C − 2009/24031] 11 JANUARI 2009. — Koninklijk besluit tot benoeming van de leden van het College van de Hoge Gezondheidsraad ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. Gelet op de Programmawet van 27 april 2007, artikel 37; Gelet op de wet van 20 juli 1990 ter bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in organen met adviserende bevoegdheid, zoals gewijzigd door de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen, artikel 2bis, § 1;

8662


Vu l’arrêté royal du 5 mars 2007 portant création du Conseil supérieur de la Santé, l’article 7, § 1er;

Gelet op het koninklijk besluit van 5 maart 2007 houdende oprichting van de Hoge Gezondheidsraad, artikel 7, § 1;

Sur la proposition de la Ministre des Affaires sociales et de la Santé publique,

Op de voordracht van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,

Nous avons arrêté et arrêtons : er

Article 1 . Sont nommés membres du Collège du Conseil supérieur de la Santé, les experts suivants : Mmes :

Hebben Wij besloten en besluiten Wij : Artikel 1. Worden benoemd tot lid van het College van de Hoge Gezondheidsraad, de volgende experts : Mevrn. :

BEELE Hilde,

BEELE Hilde,

CELESTIN-WESTREICH Smadar,

CELESTIN-WESTREICH Smadar,

DE GUCHT Véronique,

DE GUCHT Véronique,

DE SUTTER Petra,

DE SUTTER Petra,

DENEYS Véronique,

DENEYS Véronique,

ECTORS Nadine,

ECTORS Nadine,

FABER Chantal,

FABER Chantal,

MAES Annemarie,

MAES Annemarie,

SCIPPO Marie-Louise,

SCIPPO Marie-Louise,

SIMON Anne,

SIMON Anne,

SINDIC Marianne,

SINDIC Marianne,

VAN DER ELST Josiane,

VAN DER ELST Josiane,

VANSANT Margareta,

VANSANT Margareta,

VOLDERS Micheline;

VOLDERS Micheline;

MM. :

De heren :

ADANG Dirk,

ADANG Dirk,

BAUDOUX Etienne,

BAUDOUX Etienne,

DAUBE Georges,

DAUBE Georges,

DE BACKER Guy,

DE BACKER Guy,

DE HENAUW Stefaan WJ,

DE HENAUW Stefaan WJ,

DE MOL Patrick,

DE MOL Patrick,

DEMOULIN Vincent,

DEMOULIN Vincent,

EGGERMONT Gilbert,

EGGERMONT Gilbert,

GORDTS Bart,

GORDTS Bart,

HENS Luc,

HENS Luc,

JAMAR Franç ois,

JAMAR Franç ois,

MUYLLE Ludo,

MUYLLE Ludo,

NEMERY DE BELLEVAUX Benoît,

NEMERY DE BELLEVAUX Benoît,

NEVE Jean,

NEVE Jean,

PAQUOT Michel,

PAQUOT Michel,

PASSCHIER Willem Frederik,

PASSCHIER Willem Frederik,

PATTESON René,

PATTESON René,

PAULUS Patrick,

PAULUS Patrick,

PELC Isidore,

PELC Isidore,

SION Jean-Paul,

SION Jean-Paul,

VAN LAETHEM Yves,

VAN LAETHEM Yves,

VAN OYEN Herman,

VAN OYEN Herman,

VAN RANST Marc,

VAN RANST Marc,

VANDERKELEN Alain,

VANDERKELEN Alain,

VERHAEGEN Jan,

VERHAEGEN Jan,

VERSCHAEVE Luc.

VERSCHAEVE Luc.

Art. 2. Le présent arrêté prend effet le jour de sa publication au Moniteur belge.


MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 3. La Ministre qui a la Santé publique dans ses attributions est chargée de l’exécution du présent arrêté. Bruxelles, le 11 janvier 2009.

8663

Art. 3. De Minister die de Volksgezondheid onder haar bevoegdheid heeft, is belast met de uitvoering van dit besluit. Brussel, 11 januari 2009.

ALBERT

ALBERT

Par le Roi :

Van Koningswege :

La Ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, Mme L. ONKELINX

De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Mevr. L. ONKELINX

* SERVICE PUBLIC FEDERAL SANTE PUBLIQUE, SECURITE DE LA CHAINE ALIMENTAIRE ET ENVIRONNEMENT

FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, VEILIGHEID VAN DE VOEDSELKETEN EN LEEFMILIEU

[C − 2009/24033] 11 JANVIER 2009. — Arrêté royal octroyant un subside à l’ASBL « Entr’Aide des Marolles »

[C − 2009/24033] 11 JANUARI 2009. — Koninklijk besluit houdende toekenning van een toelage aan de VZW « Entr’Aide des Marolles »

ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut. Vu les lois sur la comptabilité de l’Etat, coordonnées le 17 juillet 1991, les articles 55 à 58; Vu la loi du 1er juin 2008 contenant le budget général des dépenses pour l’année budgétaire 2008, le budget 25, article 51 61 33 02;

ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. Gelet op de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, de artikelen 55 tot 58; Gelet op de wet van 1 juni 2008 houdende de algemene uitgavenbegroting voor het begrotingsjaar 2008, de begroting 25, artikel 51 61 33 02; Gelet op het koninklijk besluit van 16 november 1994 betreffende de administratieve en begrotingscontrole, artikel 15, § 1, 4°, c); Op de voordracht van de Minister van Volksgezondheid,

Vu l’arrêté royal du 16 novembre 1994 relatif au contrôle administratif et budgétaire, l’article 15, § 1, 4°, c); Sur la proposition de la Ministre de la Santé publique, Nous avons arrêté et arrêtons :

Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

er

Article 1 . Une subvention de trois mille euros (3.000 euros), imputable à l’article 51 61 33 02 du budget du SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement, année budgétaire 2008, est allouée à l’ASBL « Entr’Aides des Marolles », rue des Tanneurs 169, à 1000 Bruxelles (CB. : 210-0883250-20), pour soutenir ses activités en matière de gymnastique « hypopressive ».

Artikel 1. Een toelage van drieduizend euro (3.000 euro), aan te rekenen ten laste van artikel 51 61 33 02 van de begroting van de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu, begrotingsjaar 2008, wordt toegekend aan de VZW « Entr’Aides des Marolles », Looiersstraat 169, te 1000 Brussel (bankrek. : 210-088325020), om zijn activiteiten inzake « hypopressive » gymnastiek te ondersteunen.

Art. 2. Les frais afférents à l’exécution du projet précité seront remboursés au bénéficiaire au fur et à mesure de l’introduction des pièces justificatives relatives aux frais de personnel et de fonctionnement de l’ASBL, à l’exclusion des frais d’investissement, avant le 30 juin 2009, date limite, auprès de la Direction générale de l’Organisation des Etablissements de Soins (Eurostation, Bloc II, bur. 1E361, place Victor Horta 40, bte 10, à 1060 Bruxelles), à concurrence du montant mentionné à l’article 1er.

Art. 2. De kosten van voornoemd project zullen aan de begunstigde terugbetaald worden naarmate de documenten ter staving van de personeelskosten en kosten in verband met het functioneren van de VZW, met uitzondering van investeringskosten, voorgelegd worden, uiterlijk vóór 30 juni 2009, aan het Directoraat-generaal Organisatie van de Gezondheidszorgvoorzieningen (Eurostation, Blok II, bur. 1E361, Victor Hortaplein 40, bus 10, te 1060 Brussel), dit binnen de perken van het in artikel 1 vermelde bedrag.

Art. 3. La Ministre qui a la Santé publique dans ses attributions est chargée de l’exécution du présent arrêté.

Art. 3. De Minister bevoegd voor Volksgezondheid is belast met de uitvoering van dit besluit.



ALBERT

ALBERT

Par le Roi :

Van Koningswege :

La Ministre de la Santé publique, Mme L. ONKELINX

De Minister van Volksgezondheid, Mevr. L. ONKELINX



[C − 2009/24015] 17 OCTOBRE 2008. — Arrêté ministériel allouant une subvention à la « Coalition nationale contre le Tabac » pour l’appui d’un projet concernant la journée mondiale sans tabac - 31 mai

[C − 2009/24015] 17 OKTOBER 2008. — Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie aan de « Nationale Coalitie tegen Tabak » inzake een project met betrekking tot de werelddag zonder tabak - 31 mei

La Ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, Vu l’article 116, § 2 de la loi-programme du 22 décembre 2003, remplacé par la loi du 20 juillet 2006; Vu l’arrêté royal du 28 décembre 2006 fixant les modalités d’attribution du Fonds de lutte contre les assuétudes, et l’appel fait le 23 mai 2008 dans le cadre de cet arrêté;

De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Gelet op artikel 116, § 2, van de programmawet van 22 december 2003, gewijzigd door de programmawet van 20 juli 2006; Gelet op het koninklijk besluit van 28 december 2006 tot vaststelling van de nadere regels voor subsidiëring door het Fonds ter bestrijding van de verslavingen, en de in het kader van dit besluit gedane oproep op 23 mei 2008;

8664


Vu la proposition de projet, intitulé « Journée mondiale sans tabac – 31 mai » déposée par M. Michel Pettiaux au SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement;

Gelet op het projectvoorstel, getiteld « werelddag zonder tabak – 31 mei », ingediend door de heer Michel Pettiaux bij de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu;

Vu l’avis du Comité d’accompagnement « Tabac », donné le 12 juin 2008;

Gelet op het advies van het Begeleidingscomité « Tabak » van 12 juni 2008; Besluit :

Arrête : Article 1er. § 1er. Il est alloué un montant de S 41.310 à la « Coalition nationale contre le Tabac », dénommé ci-après le bénéficiaire, à titre de subvention à l’appui d’un projet concernant la journée mondiale sans tabac, tel que visé dans le § 2. Ce montant est imputé au compte de la trésorerie ’Fonds de lutte contre les assuétudes’ de la Direction générale Animaux, Plantes et Alimentation, SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement.

Artikel 1. § 1. Er wordt een bedrag van S 41.310 toegekend aan de « Nationale Coalitie tegen Tabak », verder genoemd de begunstigde, als subsidie ter ondersteuning van een project betreffende de werelddag zonder tabak, als bedoeld in § 2. Dit bedrag wordt aangerekend op de orderekening van de thesaurie ’Fonds tot bestrijding van de verslavingen’ van het Directoraat generaal Dier, Plant en Voeding, FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.

§ 2. Les objectifs, l’échelonnement, et le budget du projet concerné sont décrits dans la proposition de projet dénommé « Journée mondiale sans tabac - 31 mai 2009 » déposée par M. Michel Pettiaux auprès du SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement.

§ 2. De doelstellingen, de fasering, en de budgettering betrokken project zijn beschreven in het projectvoorstel, « werelddag zonder tabak - 31 mei 2009 », ingediend door Michel Pettiaux bij de FOD Volksgezondheid, Veiligheid Voedselketen en Leefmilieu.

§ 3. Des demandes de changement dans les objectifs, l’échelonnement ou le budget doivent être envoyées par écrit à la Direction générale Animaux, Végétaux et Alimentation, SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement. Cette Direction général décidera quant à la demande et communiquera sa décision par écrit au bénéficiaire.

§ 3. Aanvragen tot wijzigingen in de doelstellingen, fasering of het budget dienen schriftelijk ingediend te worden bij het Directoraatgeneraal Dier, Plant en Voeding, FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu. Dit Directoraat-generaal zal beslissen over de aanvraag en haar beslissing schriftelijk meedelen aan de begunstigde.

Art. 2. § 1er. Un comité d’accompagnement peut être créé par la Direction générale Organisation des Etablissements de Soins, SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement.

Art. 2. § 1. Een begeleidingscomité kan worden opgericht door het Directoraat-generaal Organisatie Gezondheidszorg-voorzieningen, FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.

§ 2. Le rôle du comité d’accompagnement consiste à : — transmettre les directives du Ministre, qui à la Santé publique dans ses attributions et qui sont de nature à influencer le projet ou ses objectifs, au bénéficiaire; — surveiller l’état d’avancement des travaux;

van het getiteld de heer van de

§ 2. De taak van het begeleidingscomité bestaat erin om : — de richtlijnen van de Minister, die Volksgezondheid onder zijn bevoegheid heeft, en die een invloed kunnen hebben op het project of de doelstellingen ervan, door te geven aan de begunstigde, — over de stand van zaken van de werkzaamheden te waken,

— coordonner le projet entrepris avec tout autre projet reprenant un sujet similaire et/ou complémentaire, qu’il juge pertinent.

— het ondernomen project te coördineren met elk ander project betreffende een gelijkaardig en/of complementair onderwerp, dat het relevant acht.

Dans ce but, des réunions seront régulièrement organisées avec le comité et le bénéficiaire.

Met dit doel zullen geregeld bijeenkomsten van het comité en de begunstigde georganiseerd worden.

Art. 3. § 1er. Le paiement s’effectuera en deux tranches :

Art. 3. § 1. De betaling van de subsidie zal gebeuren in twee schijven :

La première tranche de 50 % du montant tel que visé dans l’article 1er à la date de signature du présent arrêté;

De eerste schijf van 50 % van het bedrag, als bedoeld in artikel 1 bij de datum van ondertekening van dit besluit;

Le solde de maximum 50 % du montant tel que visé dans l’article 1er. Pour ce paiement, qui ne peut pas être effectué avant le 1er juillet 2009, le bénéficiaire dépose à la Direction générale Animaux, Végétaux et Alimentation, SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement au plus tard le 1er août 2009 :

Het saldo van maximum 50 % van het bedrag, als bedoeld in artikel 1. Voor deze uitbetaling, die niet kan gebeuren voor 1 juli 2009, dient de begunstigde bij het Directoraat-generaal Dier, Plant en Voeding, FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu ten laatste op 1 augustus 2009, het volgende in :

a. un rapport définitif;

a. een eindrapport;

b. une évaluation du processus des activités faites;

b. procesevaluatie van de gedane werkzaamheden;

c. une déclaration de créance signée et datée;

c. een gehandtekende en gedagtekende schuldvordering;

d. la totalité des pièces pour la justification du montant déjà reç u, tel que visé au 1°, et du montant demandé, tel que visé au 2°.

d. de totaliteit aan stukken voor de verantwoording van het reeds ontvangen bedrag, als bedoeld in 1°, en het aangevraagde bedrag, als bedoeld in dit 2°.

Le paiement de cette deuxième tranche ne s’effectuera que pour le montant approuvé par le titulaire compétent sur base des pièces déposées, et sur base du budget repris dans la proposition, telle que visée dans l’article 1er, § 2. Le titulaire compétent peut demander des pièces supplémentaires au rapport définitif ou pour la justification des montants.

De betaling van de tweede schijf gebeurt uitsluitend van het door de bevoegde titularis goedgekeurde bedrag op basis van de ingediende stukken, en op basis van de budgettering opgenomen in het voorstel als bedoeld in artikel 1, § 2. De bevoegde titularis kan bijkomende stukken opvragen voor het eindrapport en de verantwoording van de bedragen.



Bruxelles, le 17 octobre 2008. Mme L. ONKELINX

Brussel, 17 oktober 2008. Mevr. L. ONKELINX

8665

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD SERVICE PUBLIC FEDERAL SANTE PUBLIQUE, SECURITE DE LA CHAINE ALIMENTAIRE ET ENVIRONNEMENT


[C − 2009/24016]

[C − 2009/24016]

17 OCTOBRE 2008. — Arrêté ministériel allouant une subvention à « BELTA » pour l’appui d’un projet concernant une campagne de sevrage tabagique de la femme enceinte et de son partenaire

17 OKTOBER 2008. — Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie aan « BELTA » inzake een project met betrekking tot een campagne voor tabaksontwenning bij zwangere vrouwen en hun partner

La Ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, Vu l’article 116, § 2, de la loi-programme du 22 décembre 2003, remplacé par la loi du 20 juillet 2006; Vu l’arrêté royal du 28 décembre 2006 fixant les modalités d’attribution du Fonds de lutte contre les assuétudes, et l’appel fait le 23 mai 2008 dans le cadre de cet arrêté; Vu la proposition de projet, intitulé « Campagne de sevrage tabagique de la femme enceinte et de son partenaire » déposée par Mme Bérengère Janssen au SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement; Vu l’avis du Comité d’accompagnement « Tabac », donné le 12 juin 2008,

De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Gelet op artikel 116, § 2 van de programmawet van 22 december 2003, gewijzigd door de programmawet van 20 juli 2006; Gelet op het koninklijk besluit van 28 december 2006 tot vaststelling van de nadere regels voor subsidiëring door het Fonds ter bestrijding van de verslavingen, en de in het kader van dit besluit gedane oproep op 23 mei 2008; Gelet op het projectvoorstel, getiteld « campagne voor tabaksontwenning bij zwangere vrouwen en hun partner », ingediend door Mevr. Bérengère Janssen bij de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu; Gelet op het advies van het Begeleidingscomité « Tabak » van 12 juni 2008, Besluit :

Arrête : Article 1 . § 1 . Il est alloué un montant de S 199.500 à « BELTA », dénommé ci-après le bénéficiaire, à titre de subvention à l’appui d’un projet concernant une campagne de sevrage tabagique de la femme enceinte et de son partenaire, tel que visé dans le § 2. Ce montant est imputé au compte de la trésorerie ’Fonds de lutte contre les assuétudes’ de la Direction générale Animaux, Plantes et Alimentation, SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement.

Artikel 1. § 1. Er wordt een bedrag van S 199.500 toegekend aan « BELTA », verder genoemd de begunstigde, als subsidie ter ondersteuning van een project betreffende een campagne voor tabaksontwenning bij zwangere vrouwen en hun partner, als bedoeld in § 2. Dit bedrag wordt aangerekend op de orderekening van de thesaurie ’Fonds tot bestrijding van de verslavingen’ van het Directoraat generaal Dier, Plant en Voeding, FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.

§ 2. Les objectifs, l’échelonnement, et le budget du projet concerné sont décrits dans la proposition de projet dénommé « Campagne de sevrage tabagique de la femme enceinte et de son partenaire » déposée par Mme Bérengère Janssen auprès du SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement.

§ 2. De doelstellingen, de fasering, en de budgettering van het betrokken project zijn beschreven in het projectvoorstel, getiteld « campagne voor tabaksontwenning bij zwangere vrouwen en hun partner », ingediend door Mevr. Bérengère Janssen bij de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.





er

er

§ 2. Le rôle du comité d’accompagnement consiste à : - transmettre les directives du Ministre, qui à la Santé publique dans ses attributions et qui sont de nature à influencer le projet ou ses objectifs, au bénéficiaire; - surveiller l’état d’avancement des travaux;

§ 2. De taak van het begeleidingscomité bestaat erin om : - de richtlijnen van de Minister, die Volksgezondheid onder zijn bevoegheid heeft, en die een invloed kunnen hebben op het project of de doelstellingen ervan, door te geven aan de begunstigde; - over de stand van zaken van de werkzaamheden te waken;

- coordonner le projet entrepris avec tout autre projet reprenant un sujet similaire et/ou complémentaire, qu’il juge pertinent.

- het ondernomen project te coördineren met elk ander project betreffende een gelijkaardig en/of complementair onderwerp, dat het relevant acht.





la première tranche de 50 % du montant tel que visé dans l’article 1er à la date de signature du présent arrêté;

de eerste schijf van 50 % van het bedrag, als bedoeld in artikel 1 bij de datum van ondertekening van dit besluit;

le solde de maximum 50 % du montant tel que visé dans l’article 1er. Pour ce paiement, qui ne peut pas être effectué avant le 1er juillet 2009, le bénéficiaire dépose à la Direction générale Animaux, Végétaux et Alimentation, SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement au plus tard le 1er août 2009 :

Het saldo van maximum 50 % van het bedrag, als bedoeld in artikel 1. Voor deze uitbetaling, die niet kan gebeuren voor 1 juli 2009, dient de begunstigde bij het Directoraat-generaal Dier, Plant en Voeding, FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu, ten laatste op 1 augustus 2009, het volgende in :


a. een eindrapport;







8666


Le paiement de cette deuxième tranche ne s’effectuera que pour le montant approuvé par le titulaire compétent sur base des pièces déposées, et sur base du budget repris dans la proposition, telle que visée dans l’art. 1er, § 2. Le titulaire compétent peut demander des pièces supplémentaires au rapport définitif ou pour la justification des montants.

De betaling van de tweede schijf gebeurt uitsluitend van het door de bevoegde titularis goedgekeurde bedrag op basis van de ingediende stukken, en op basis van de budgettering opgenomen in het voorstel als bedoeld in art. 1, § 2. De bevoegde titularis kan bijkomende stukken opvragen voor het eindrapport en de verantwoording van de bedragen.



Bruxelles, le 17 octobre 2008.

Brussel, 17 oktober 2008.

Mme L. ONKELINX

Mevr. L. ONKELINX



[C − 2009/24017]

[C − 2009/24017]

17 OCTOBRE 2008. — Arrêté ministériel allouant une subvention à la « Fondation contre le Cancer » pour l’appui d’un projet concernant l’évaluation de la prévalence tabagique en Belgique en 2008

17 OKTOBER 2008. — Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie aan de « Stichting tegen Kanker » inzake een project met betrekking tot de evaluatie van het rookgedrag in Belgïe in 2008

La Ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, Vu l’article 116, § 2, de la loi-programme du 22 décembre 2003, remplacé par la loi du 20 juillet 2006; Vu l’arrêté royal du 28 décembre 2006 fixant les modalités d’attribution du Fonds de lutte contre les assuétudes, et l’appel fait le 23 mai 2008 dans le cadre de cet arrêté; Vu la proposition de projet, intitulé « Onderzoeksvoorstel over het rookgedrag in Belgïe 2008 » déposée par M. Luk Joossens au SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement; Vu l’avis du Comité d’accompagnement « Tabac », donné le 12 juin 2008, Arrête :

De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Gelet op artikel 116, § 2, van de programmawet van 22 december 2003, gewijzigd door de programmawet van 20 juli 2006; Gelet op het koninklijk besluit van 28 december 2006 tot vaststelling van de nadere regels voor subsidiëring door het Fonds ter bestrijding van de verslavingen, en de in het kader van dit besluit gedane oproep op 23 mei 2008; Gelet op het projectvoorstel, getiteld « Onderzoeksvoorstel over het rookgedrag in Belgïe 2008 », ingediend door de heer Luk Joossens bij de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu; Gelet op het advies van het Begeleidingscomité « Tabak » van 12 juni 2008, Besluit :

Article 1er. § 1. Il est alloué un montant de S 17.500 à la « Fondation contre le Cancer », dénommé ci-après le bénéficiaire, à titre de subvention à l’appui d’un projet concernant l’évaluation de la prévalence tabagique en Belgique en 2008, tel que visé dans le § 2. Ce montant est imputé au compte de la trésorerie ’Fonds de lutte contre les assuétudes’ de la Direction générale Animaux, Plantes et Alimentation, SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement.

Artikel 1. § 1. Er wordt een bedrag van S 17.500 toegekend aan de « Stichting tegen Kanker », verder genoemd de begunstigde, als subsidie ter ondersteuning van een project betreffende de evaluatie van het rookgdrag in Belgïe in 2008, als bedoeld in § 2. Dit bedrag wordt aangerekend op de orderekening van de thesaurie ’Fonds tot bestrijding van de verslavingen’ van het Directoraat generaal Dier, Plant en Voeding, FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.

§ 2. Les objectifs, l’échelonnement, et le budget du projet concerné sont décrits dans la proposition de projet dénommé « Onderzoeksvoorstel over het rookgedrag in Belgïe 2008 » déposée par M. Luk Joossens auprès du SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement.

§ 2. De doelstellingen, de fasering, en de budgettering van het betrokken project zijn beschreven in het projectvoorstel, getiteld « Onderzoeksvoorstel over het rookgedrag in Belgïe 2008 », ingediend door Dhr. Luk Joossens bij de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.











Art. 3. § 1er. Le paiement s’effectuera en deux tranches : La première tranche de 50 % du montant tel que visé dans l’article 1 à la date de signature du présent arrêté;

Art. 3. § 1. De betaling van de subsidie zal gebeuren in twee schijven : De eerste schijf van 50 % van het bedrag, als bedoeld in artikel 1 bij de datum van ondertekening van dit besluit;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Le solde de maximum 50 % du montant tel que visé dans l’article 1er. Pour ce paiement, qui ne peut pas être effectué avant le 1er juillet 2009, le bénéficiaire dépose à la Direction générale Animaux, Végétaux et Alimentation, SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement au plus tard le 1er août 2009 :

8667

Het saldo van maximum 50 % van het bedrag, als bedoeld in artikel 1. Voor deze uitbetaling, die niet kan gebeuren voor 1 juli 2009, dient de begunstigde bij het Directoraat-generaal Dier, Plant en Voeding, FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu ten laatste op 1 augustus 2009, het volgende in :


a. een eindrapport;







Le paiement de cette deuxième tranche ne s’effectuera que pour le montant approuvé par le titulaire compétent sur base des pièces déposées, et sur base du budget repris dans la proposition, telle que visée dans l’art. 1, § 2. Le titulaire compétent peut demander des pièces supplémentaires au rapport définitif ou pour la justification des montants.



Art. 4. Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. Brussel, 17 oktober 2008.


Mevr. L. ONKELINX

Mme L. ONKELINX



[C − 2009/24018] 17 OCTOBRE 2008. — Arrêté ministériel allouant une subvention à la « Fondation belge contre le Cancer » pour l’appui d’un projet concernant le fonctionnement de la Ligne Tabac-Stop

[C − 2009/24018] 17 OKTOBER 2008. — Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie aan de « Belgische Stichting tegen Kanker » inzake een project met betrekking tot het functioneren van de tabakstoplijn

La Ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, Vu l’article 116, § 2 de la loi-programme du 22 décembre 2003, remplacé par la loi du 20 juillet 2006; Vu l’arrêté royal du 28 décembre 2006 fixant les modalités d’attribution du Fonds de lutte contre les assuétudes, et l’appel fait le 23 mai 2008 dans le cadre de cet arrêté; Vu la proposition de projet, intitulé « Ligne Tabac-Stop » déposée par Mme Suzanne Gabriëls au SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement; Vu l’avis du Comité d’accompagnement « Tabac », donné le 12 juin 2008, Arrête :

De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Gelet op artikel 116, § 2 van de programmawet van 22 december 2003, gewijzigd door de programmawet van 20 juli 2006; Gelet op het koninklijk besluit van 28 december 2006 tot vaststelling van de nadere regels voor subsidiëring door het Fonds ter bestrijding van de verslavingen, en de in het kader van dit besluit gedane oproep op 23 mei 2008; Gelet op het projectvoorstel, getiteld « Tabak Stop Lijn », ingediend door Mevr. Suzanne Gabriëls bij de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu; Gelet op het advies van het Begeleidingscomité « Tabak » van 12 juni 2008, Besluit :

Article 1er. § 1er. Il est alloué un montant de S 473.518 à la « Fondation belge contre le Cancer », dénommé ci-après le bénéficiaire, à titre de subvention à l’appui d’un projet concernant le fonctionnement de la Ligne Tabac-Stop, tel que visé dans le § 2. Ce montant est imputé au compte de la trésorerie ’Fonds de lutte contre les assuétudes’ de la Direction générale Animaux, Plantes et Alimentation, SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement.

Artikel 1. § 1. Er wordt een bedrag van S 473.518 toegekend aan de « Belgische Stichting tegen Kanker », verder genoemd de begunstigde, als subsidie ter ondersteuning van een project betreffende het functioneren van de tabakstoplijn, als bedoeld in § 2. Dit bedrag wordt aangerekend op de orderekening van de thesaurie ’Fonds tot bestrijding van de verslavingen’ van het Directoraat generaal Dier, Plant en Voeding, FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.

§ 2. Les objectifs, l’échelonnement, et le budget du projet concerné sont décrits dans la proposition de projet dénommé « Ligne TabacStop » déposée par Mme Suzanne Gabriëls auprès du SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement.

§ 2. De doelstellingen, de fasering, en de budgettering van het betrokken project zijn beschreven in het projectvoorstel, getiteld « Tabak Stop Lijn », ingediend door Mevr. Suzanne Gabriëls bij de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.







8668











het saldo van maximum 50 % van het bedrag, als bedoeld in artikel 1. Voor deze uitbetaling, die niet kan gebeuren voor 1 juli 2009, dient de begunstigde bij het Directoraat-generaal Dier, Plant en Voeding, FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu ten laatste op 1 augustus 2009, het volgende in :


a. een eindrapport;







Le paiement de cette deuxième tranche ne s’effectuera que pour le montant approuvé par le titulaire compétent sur base des pièces déposées, et sur base du budget repris dans la proposition, telle que visée dans l’art. 1, § 2. Le titulaire compétent peut demander des pièces supplémentaires au rapport définitif ou pour la justification des montants.






Mme L. ONKELINX

Mevr. L. ONKELINX



[C − 2009/24020] 17 OCTOBRE 2008. — Arrêté ministériel allouant une subvention à « BELTA » pour l’appui d’un projet concernant la Formation continuée inter-universitaire en tabacologie 2008/2009

[C − 2009/24020] 17 OKTOBER 2008. — Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie aan « BELTA » inzake een project met betrekking tot het Postgraduaat in de tabakologie 2008/2009

La Ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, Vu l’article 116, § 2 de la loi-programme du 22 décembre 2003, remplacé par la loi du 20 juillet 2006; Vu l’arrêté royal du 28 décembre 2006 fixant les modalités d’attribution du Fonds de lutte contre les assuétudes, et l’appel fait le 23 mai 2008 dans le cadre de cet arrêté; Vu la proposition de projet, intitulé « Formation continué interuniversitaire en tabacologie 2008/2009 » déposée par M. Michel Pettiaux au SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement; Vu l’avis du Comité d’accompagnement « Tabac », donné le 12 juin 2008, Arrête :

De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Gelet op artikel 116, § 2 van de programmawet van 22 december 2003, gewijzigd door de programmawet van 20 juli 2006; Gelet op het koninklijk besluit van 28 december 2006 tot vaststelling van de nadere regels voor subsidiëring door het Fonds ter bestrijding van de verslavingen, en de in het kader van dit besluit gedane oproep op 23 mei 2008; Gelet op het projectvoorstel, getiteld « Postgraduaat in de tabakologie 2008/2009 », ingediend door de heer Michel Pettiaux bij de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu; Gelet op het advies van het Begeleidingscomité « Tabak » van 12 juni 2008; Besluit :

Article 1er. § 1er. Il est alloué un montant de S 63.080 à « BELTA », dénommé ci-après le bénéficiaire, à titre de subvention à l’appui d’un projet concernant la Formation continuée inter-universitaire en tabacologie 2008/2009, tel que visé dans le § 2. Ce montant est imputé au compte de la trésorerie ’Fonds de lutte contre les assuétudes’ de la Direction générale Animaux, Plantes et Alimentation, SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement.

Artikel 1. § 1. Er wordt een bedrag van S 63.080 toegekend aan « BELTA », verder genoemd de begunstigde, als subsidie ter ondersteuning van een project betreffende het Postgraduaat in de tabakolgie 2008/2009, als bedoeld in § 2. Dit bedrag wordt aangerekend op de orderekening van de thesaurie ’Fonds tot bestrijding van de verslavingen’ van het Directoraat generaal Dier, Plant en Voeding, FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.

§ 2. Les objectifs, l’échelonnement, et le budget du projet concerné sont décrits dans la proposition de projet dénommé « Formation continué inter-universitaire en tabacologie 2008/2009 » déposée par M. Michel Pettiaux auprès du SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement.

§ 2. De doelstellingen, de fasering, en de budgettering van het betrokken project zijn beschreven in het projectvoorstel, getiteld « Postgraduaat in de tabakologie 2008/2009 », ingediend door de heer Michel Pettiaux bij de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.

§ 3. Des demandes de changement dans les objectifs, l’échelonnement ou le budget doivent être envoyées par écrit à la Direction générale Animaux, Végétaux et Alimentation, SPF Santé publique, Sécurité de la

§ 3. Aanvragen tot wijzigingen in de doelstellingen, fasering of het budget dienen schriftelijk ingediend te worden bij het Directoraatgeneraal Dier, Plant en Voeding, FOD Volksgezondheid, Veiligheid van


8669

Chaîne alimentaire et Environnement. Cette Direction général décidera quant à la demande et communiquera sa décision par écrit au bénéficiaire.

de Voedselketen en Leefmilieu. Dit Directoraat-generaal zal beslissen over de aanvraag en haar beslissing schriftelijk meedelen aan de begunstigde.
















a. een eindrapport;



c. une déclaration de créance signée et daté;










Mme L. ONKELINX

Mevr. L. ONKELINX



[C − 2009/24021] 17 OCTOBRE 2008. — Arrêté ministériel allouant une subvention à « BELTA » pour l’appui d’un projet concernant le réseau belge des hôpitaux sans tabac

[C − 2009/24021] 17 OKTOBER 2008. — Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie aan « BELTA » inzake een project met betrekking tot het Belgisch netwerk van rookvrije ziekenhuizen

La Ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, Vu l’article 116, § 2 de la loi-programme du 22 décembre 2003, remplacé par la loi du 20 juillet 2006; Vu l’arrêté royal du 28 décembre 2006 fixant les modalités d’attribution du Fonds de lutte contre les assuétudes, et l’appel fait le 23 mai 2008 dans le cadre de cet arrêté; Vu la proposition de projet, intitulé « Réseau Hôpitaux sans Tabac Belgique » déposée par M. Michel Pettiaux au SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement; Vu l’avis du Comité d’accompagnement « Tabac », donné le 12 juin 2008,

Gelet op artikel 116, § 2 van de programmawet van 22 december 2003, gewijzigd door de programmawet van 20 juli 2006; Gelet op het koninklijk besluit van 28 december 2006 tot vaststelling van de nadere regels voor subsidiëring door het Fonds ter bestrijding van de verslavingen, en de in het kader van dit besluit gedane oproep op 23 mei 2008; Gelet op het projectvoorstel, getiteld « netwerk van rookvrije – Belgïe », ingediend door de heer Michel Pettiaux bij de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu; Gelet op het advies van het Begeleidingscomité « Tabak » van 12 juni 2008, Besluit :

Arrête : Article 1 . § 1 . Il est alloué un montant de S 75.000 à « BELTA », dénommé ci-après le bénéficiaire, à titre de subvention à l’appui d’un projet concernant le réseau belge des hôpitaux sans tabac, tel que visé dans le § 2. Ce montant est imputé au compte de la trésorerie ’Fonds de er

De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,

er

Artikel 1. § 1. Er wordt een bedrag van S 75.000 toegekend aan « BELTA », verder genoemd de begunstigde, als subsidie ter ondersteuning van een project betreffende het Belgisch netwerk van rookvrije ziekenhuizen, als bedoeld in § 2. Dit bedrag wordt aangerekend op de

8670


lutte contre les assuétudes’ de la Direction générale Animaux, Plantes et Alimentation, SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement.

orderekening van de thesaurie ’Fonds tot bestrijding van de verslavingen’ van het Directoraat generaal Dier, Plant en Voeding, FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.

§ 2. Les objectifs, l’échelonnement, et le budget du projet concerné sont décrits dans la proposition de projet dénommé « Réseau Hôpitaux sans Tabac - Belgique » déposée par M. Michel Pettiaux auprès du SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement.

§ 2. De doelstellingen, de fasering, en de budgettering van het betrokken project zijn beschreven in het projectvoorstel, getiteld« netwerk van rookvrije – Belgïe », ingediend door de heer Michel Pettiaux bij de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.


















a. een eindrapport;











Bruxelles, le 17 octobre 2008. Mme L. ONKELINX

Brussel, 17 oktober 2008. Mevr. L. ONKELINX

8671

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD SERVICE PUBLIC FEDERAL SANTE PUBLIQUE, SECURITE DE LA CHAINE ALIMENTAIRE ET ENVIRONNEMENT


[C − 2009/24023]

[C − 2009/24023]

17 OCTOBRE 2008. — Arrêté ministériel allouant une subvention au « FARES » pour l’appui d’un projet concernant la sensibilisation aux méfaits du tabagisme dans le cadre du « Beau Vélo de Ravel »

17 OKTOBER 2008. — Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie aan « FARES » inzake een project met betrekking tot de sensibilisering voor de kwalijke gevolgen van roken in het kader van de « Beau Vélo de Ravel »

La Ministre des Affaires sociales et de la Santé publique,


Vu l’article 116, § 2 de la loi-programme du 22 décembre 2003, remplacé par la loi du 20 juillet 2006;

Gelet op artikel 116, § 2 van de programmawet van 22 december 2003, gewijzigd door de programmawet van 20 juli 2006;

Vu l’arrêté royal du 28 décembre 2006 fixant les modalités d’attribution du Fonds de lutte contre les assuétudes, et l’appel fait le 23 mai 2008 dans le cadre de cet arrêté;

Gelet op het koninklijk besluit van 28 december 2006 tot vaststelling van de nadere regels voor subsidiëring door het Fonds ter bestrijding van de verslavingen, en de in het kader van dit besluit gedane oproep op 23 mei 2008;

Vu la proposition de projet, intitulé « Beau vélo de Ravel - 2008 » déposée par M. Michel Pettiaux au SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement;

Gelet op het projectvoorstel, getiteld « Beau vélo de Ravel - 2008 », ingediend door de heer Michel Pettiaux bij de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu;

Vu l’avis du Comité d’accompagnement « Tabac », donné le 12 juin 2008,

Gelet op het advies van het Begeleidingscomité « Tabak» van 12 juni 2008,

Arrête :

Besluit :

Article 1er. § 1er. Il est alloué un montant de S 26.000 au « FARES », dénommé ci-après le bénéficiaire, à titre de subvention à l’appui d’un projet concernant la sensibilisation aux méfaits du tabagisme dans le cadre du « Beau Vélo de Ravel », tel que visé dans le § 2. Ce montant est imputé au compte de la trésorerie ’Fonds de lutte contre les assuétudes’ de la Direction générale Animaux, Plantes et Alimentation, SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement.

Artikel 1. § 1. Er wordt een bedrag van S 26.000 toegekend aan « FARES », verder genoemd de begunstigde, als subsidie ter ondersteuning van een project betreffende de sensibilisering voor de kwalijke gevolgen van roken in het kader van de « Beau Vélo de Ravel », als bedoeld in § 2. Dit bedrag wordt aangerekend op de orderekening van de thesaurie ’Fonds tot bestrijding van de verslavingen’ van het Directoraat generaal Dier, Plant en Voeding, FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.

§ 2. Les objectifs, l’échelonnement, et le budget du projet concerné sont décrits dans la proposition de projet dénommé « Beau vélo de Ravel - 2008 » déposée par Mr Michel Pettiaux auprès du SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement.

§ 2. De doelstellingen, de fasering, en de budgettering van het betrokken project zijn beschreven in het projectvoorstel, getiteld « Beau vélo de Ravel - 2008 », ingediend door de heer Michel Pettiaux bij de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.






§ 2. De taak van het begeleidingscomité bestaat erin om : - de richtlijnen van de Minister, die Volksgezondheid onder zijn bevoegheid heeft, en die een invloed kunnen hebben op het project of de doelstellingen ervan, door te geven aan de begunstigde, - over de stand van zaken van de werkzaamheden te waken,





Art. 3. § 1er. Le paiement s’effectuera en deux tranches : la première tranche de 50 % du montant tel que visé dans l’article 1er à la date de signature du présent arrêté;

Art. 3. § 1. De betaling van de subsidie zal gebeuren in twee schijven : de eerste schijf van 50 % van het bedrag, als bedoeld in artikel 1 bij de datum van ondertekening van dit besluit;

8672





a. een eindrapport;













Mme L. ONKELINX

Mevr. L. ONKELINX



[C − 2009/24024]

[C − 2009/24024]

17 OCTOBRE 2008. — Arrêté ministériel allouant une subvention au « FARES » pour l’appui d’un projet concernant Sport & tabac : des groupes pour arrêter de fumer, ou simplement pour réfléchir à sa consommation

17 OKTOBER 2008. — Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie aan « FARES » inzake een project met betrekking tot Sport & tabak : groepen om te stoppen met roken of om simpelweg na te denken over het gebruik

La Ministre des Affaires sociales et de la Santé publique,


Vu l’article 116, § 2 de la loi-programme du 22 décembre 2003, remplacé par la loi du 20 juillet 2006;

Gelet op artikel 116, § 2 van de programmawet van 22 december 2003, gewijzigd door de programmawet van 20 juli 2006;

Vu l’arrêté royal du 28 décembre 2006 fixant les modalités d’attribution du Fonds de lutte contre les assuétudes, et l’appel fait le 23 mai 2008 dans le cadre de cet arrêté;

Gelet op het koninklijk besluit van 28 december 2006 tot vaststelling van de nadere regels voor subsidiëring door het Fonds ter bestrijding van de verslavingen, en de in het kader van dit besluit gedane oproep op 23 mei 2008;

Vu la proposition de projet, intitulé « Sport & tabac : des groupes pour arrêter de fumer, ou simplement pour réfléchir à sa consommation » déposée par M. Nicolas Di Giacomo au SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement;

Gelet op het projectvoorstel, getiteld « Sport & tabac : des groupes pour arrêter de fumer, ou simplement pour réfléchir à sa consommation », ingediend door de heer Nicolas Di Giacomo bij de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu;

Vu l’avis du Comité d’accompagnement « Tabac », donné le 12 juin 2008,

Gelet op het advies van het Begeleidingscomité « Tabak » van 12 juni 2008,

Arrête :

Besluit :

Article 1er. § 1er. Il est alloué un montant de S 37.000 au « FARES », dénommé ci-après le bénéficiaire, à titre de subvention à l’appui d’un projet concernant Sport & tabac : des groupes pour arrêter de fumer, ou simplement pour réfléchir à sa consommation, tel que visé dans le § 2. Ce montant est imputé au compte de la trésorerie ’Fonds de lutte contre les assuétudes’ de la Direction générale Animaux, Plantes et Alimentation, SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement.

Artikel 1. § 1. Er wordt een bedrag van S 37.000 toegekend aan « FARES », verder genoemd de begunstigde, als subsidie ter ondersteuning van een project betreffende Sport & tabak : groepen om te stoppen met roken of om simpelweg na te denken over het gebruik, als bedoeld in § 2. Dit bedrag wordt aangerekend op de orderekening van de thesaurie ’Fonds tot bestrijding van de verslavingen’ van het Directoraat generaal Dier, Plant en Voeding, FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.

§ 2. Les objectifs, l’échelonnement, et le budget du projet concerné sont décrits dans la proposition de projet dénommé « Sport & tabac : des groupes pour arrêter de fumer, ou simplement pour réfléchir à sa consommation » déposée par M. Nicolas Di Giacomo auprès du SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement.

§ 2. De doelstellingen, de fasering, en de budgettering van het betrokken project zijn beschreven in het projectvoorstel, getiteld « Sport & tabac : des groupes pour arrêter de fumer, ou simplement pour réfléchir à sa consommation », ingediend door de heer Nicolas Di Giacomo bij de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.


8673


















a. een eindrapport;












Mme L. ONKELINX


Mevr. L. ONKELINX

8674

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD SERVICE PUBLIC FEDERAL JUSTICE

FEDERALE OVERHEIDSDIENST JUSTITIE [C − 2009/09094]

[C − 2009/09094] Ordre judiciaire. — Notariat

Rechterlijke Orde. — Notariaat

Par arrêté ministériel du 3 février 2009, entrant en vigueur le 1er avril 2009, M. Janne d’Othée (Ecuyer), O., notaire à la résidence de La Roche-en-Ardenne, est autorisé, pour la durée de l’association, à déplacer son étude à la résidence de M. Piérard, J.-Fr., notaire à la résidence de Marche-en-Famenne. Le recours en annulation de l’acte précité à portée individuelle peut être soumis à la section du contentieux administratif du Conseil d’Etat endéans les soixante jours après cette publication. La requête doit être envoyée au Conseil d’Etat (adresse : rue de la Science 33, 1040 Bruxelles), sous pli recommandé à la poste.

Bij ministerieel besluit van 3 februari 2009, dat in werking treedt op 1 april 2009, is de heer Janne d’Othée (Jonkheer), O., notaris ter standplaats La Roche-en-Ardenne, gemachtigd om, voor de duur van de associatie, zijn kantoor over te brengen naar de standplaats van de heer Piérard, J.-Fr., notaris ter standplaats Marche-en-Famenne. Het beroep tot nietigverklaring van de voormelde akte met individuele strekking kan voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden gebracht binnen zestig dagen na deze bekendmaking. Het verzoekschrift dient bij ter post aangetekende brief aan de Raad van State (adres : Wetenschapsstraat 33, 1040 Brussel), te worden toegezonden.

* SERVICE PUBLIC FEDERAL ECONOMIE, P.M.E., CLASSES MOYENNES ET ENERGIE

FEDERALE OVERHEIDSDIENST ECONOMIE, K.M.O., MIDDENSTAND EN ENERGIE

[C − 2009/03056]

[C − 2009/03056]

31 JANVIER 2009. — Arrêté royal portant nomination des représentants auprès de la personne morale, visée à l’article 4, § 1er, de la loi du 1er avril 2007 relative à l’assurance contre les dommages causés par le terrorisme

31 JANUARI 2009. — Koninklijk besluit tot benoeming van de vertegenwoordigers bij de rechtspersoon, bedoeld in artikel 4, § 1, van de wet van 1 april 2007 betreffende de verzekering tegen schade veroorzaakt door terrorisme



Vu la loi du 1er avril 2007 relative à l’assurance contre les dommages causés par le terrorisme, l’article 4, § 5;

Gelet op de wet van 1 april 2007 betreffende de verzekering tegen schade veroorzaakt door terrorisme, artikel 4, § 5;

Vu l’arrêté royal du 14 janvier 2009 portant approbation des statuts de la personne morale visés à l’article 4, § 4, de la loi du 1er avril 2007 relative à l’assurance contre les dommages causés par le terrorisme;

Gelet op het koninklijk besluit van 14 januari 2009 tot goedkeuring van de statuten van de rechtspersoon bedoeld in artikel 4, § 4, van de wet van 1 april 2007 betreffende de verzekering tegen schade veroorzaakt door terrorisme;

Sur la proposition du Ministre des Finances, du Premier Ministre et du Secrétaire d’Etat au Budget,

Op de voordracht van de Minister van Financiën, de Eerste Minister en de Staatssecretaris voor Begroting,

Nous avons arrêté et arrêtons :


Article 1er. Sont nommés en tant que représentants auprès de la personne morale, visée à l’article 4, § 1er, de la loi du 1er avril 2007 relative à l’assurance contre les dommages causés par le terrorisme :

Artikel 1. Worden benoemd als vertegenwoordigers bij de rechtspersoon bedoeld in artikel 4, § 1, van de wet van 1 april 2007 betreffende de verzekering tegen schade veroorzaakt door terrorisme :

1° sur la proposition du Ministre qui a les Assurances dans ses attributions, M. Filip NICOLAI¨, Conseiller au SPF Economie, P.M.E., Classes moyennes et Energie;

1° op voorstel van de Minister bevoegd voor de Verzekeringen, de heer Filip NICOLAI¨, Adviseur bij de FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie;

2° sur la proposition du Secrétaire d’état qui a le budget dans ses attributions, M. Patrick ROBERT, attaché au SPF Budget et Contrôle de la Gestion.

2° op voorstel van de Staatssecretaris bevoegd voor Begroting, de heer Patrick ROBERT, attaché bij de FOD Budget en Beheerscontrole.


Art. 2. Dit besluit treedt in werking, de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Art. 3. Le Premier Ministre, le Ministre qui a les Assurances dans ses attributions et le Secrétaire d’Etat qui a le Budget dans ses attributions sont chargés, chacun en ce qui le concerne, de l’exécution du présent arrêté.

Art. 3. De Eerste Minister, de Minister tot wiens bevoegdheid de Verzekeringen behoren en de staatssecretaris bevoegd voor Begroting zijn, ieder wat hen betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.



ALBERT

ALBERT

Par le Roi :

Van Koningswege :

Le Premier Ministre, H. VAN ROMPUY

De Eerste Minister, H. VAN ROMPUY



Le Secrétaire d’Etat au Budget, M. WATHELET

De Staatssecretaris voor Begroting, M. WATHELET

8675

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD SERVICE PUBLIC FEDERAL ECONOMIE, P.M.E., CLASSES MOYENNES ET ENERGIE


[C − 2009/03057]

[C − 2009/03057]

31 JANVIER 2009. — Arrêté royal portant nomination des représentants auprès du Comité de règlement des sinistres en cas de terrorisme

31 JANUARI 2009. — Koninklijk besluit tot benoeming van de vertegenwoordigers bij het Comité voor schadeafwikkeling bij terrorisme



Vu la loi du 1er avril 2007 relative à l’assurance contre les dommages causés par le terrorisme, article 5, § 1er;

Gelet op de wet van 1 april 2007 betreffende de verzekering tegen schade veroorzaakt door terrorisme, artikel 5, § 1;

Sur la proposition du Ministre des Finances, du Premier Ministre, de la Ministre de l’Emploi, du Ministre de la Fonction publique et du Secrétaire d’Etat au Budget,

Op de voordracht van de Minister van Financiën, de Eerste Minister, de Minister van Werk, de Minister van Ambtenarenzaken en de Staatssecretaris voor Begroting,

Nous avons arrêté et arrêtons :


Article 1er. Sont nommés auprès du Comité de règlement des sinistres en cas de terrorisme :

Artikel 1. Worden benoemd bij het Comité voor de schadeafwikkeling bij terrorisme :

1° sur la proposition du Ministre qui a les assurances dans ses attributions, M. Jean-Marc GALAND, Conseiller auprès de la cellule de politique générale du Vice-Premier Ministre et Ministre des Finances;

1° op voorstel van de Minister bevoegd voor verzekeringen, de heer Jean-Marc GALAND, Adviseur bij de beleidscel van de Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën;

2° sur la proposition de la Ministre qui a l’emploi dans ses attributions, M. Patrick RENAULT, conseiller auprès de la cellule stratégique de la Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des chances;

2° op voorstel van de Minister bevoegd voor werk, de heer Patrick RENAULT, adviseur bij de beleidscel van de Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen;

3° sur la proposition du Ministre qui a la fonction publique dans ses attributions, M. Marc DEDOBBELEER, Conseiller auprès de la cellule stratégique du Ministre de la Fonction publique;

3° op voorstel van de Minister bevoegd voor Ambtenarenzaken, de heer Marc DEDOBBELEER, adviseur bij de beleidscel van de Minister van Ambtenarenzaken;

4° sur la proposition du Secrétaire d’Etat qui a le budget dans ses attributions, M. Philippe ONCLINX, Conseiller auprès de la cellule stratégique du Secrétaire d’Etat au Budget;

4° op voorstel van de Staatssecretaris bevoegd voor Begroting, de heer Philippe ONCLINX, Adviseur bij de strategische cel van de Staatssecretaris voor Begroting;

5° sur la proposition de l’organe de coordination pour l’analyse de la menace, M. Luc VERHEYDEN;

5° op voorstel van het coördinatieorgaan voor dreigingsanalyse, de heer Luc VERHEYDEN;

6° sur la proposition de la personne morale visée à l’article 4, § 1er, de la loi du 1er avril 2007 relative à l’assurance contre les dommages causés par le terrorisme, MM. René DHONDT et Marc DIERCKX.

6° op voorstel van de rechtspersoon bedoeld in artikel 4, § 1, van de wet van 1 april 2007 betreffende de verzekering tegen schade veroorzaakt door terrorisme de heren René DHONDT en Marc DIERCKX.

Est désigné comme représentant avec voix consultative de la Commission bancaire, financière et des Assurances, M. Jan DE PAGIE.

Wordt aangewezen als vertegenwoordiger met raadgevende stem door de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen, de heer Jan DE PAGIE.


Art. 2. Dit besluit treedt in werking, de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Art. 3. Le Premier Ministre, le Ministre qui a les Assurances dans ses attributions, la ministre qui a l’Emploi dans ses attributions, le ministre qui a la Fonction publique dans ses attributions et le Secrétaire d’Etat qui a le Budget dans ses attributions sont chargés, chacun en ce qui le concerne, de l’exécution du présent arrêté.

Art. 3. De Eerste Minister, de Minister bevoegd voor de Verzekeringen, de minister bevoegd voor Werk, de minister bevoegd voor Ambtenarenzaken en de staatssecretaris bevoegd voor Begroting zijn, ieder wat hen betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.



ALBERT

ALBERT

Par le Roi :

Van Koningswege :

Le Premier Ministre, H. VAN ROMPUY

De Eerste Minister, H. VAN ROMPUY



La Ministre de l’Emploi, Mme J. MILQUET

De Minister van Werk, Mevr. J. MILQUET

Le Ministre de la Fonction publique, S. VANACKERE

De Minister van Ambtenarenzaken, S. VANACKERE

Le Secrétaire d’Etat au Budget, M. WATHELET

De Staatssecretaris voor Begroting, M. WATHELET

8676



VLAAMSE GEMEENSCHAP — COMMUNAUTE FLAMANDE VLAAMSE OVERHEID Bestuurszaken [2009/200296] Autonoom Gemeentebedrijf. — Statutenwijziging. — Goedkeuring Bij besluit van 13 januari 2009 hecht de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Stedenbeleid, Wonen en Inburgering zijn goedkeuring aan de beslissing van de gemeenteraad van Asse van 10 november 2008 waarbij de statuten van het Autonoom Gemeentebedrijf Asse werden gewijzigd.

* VLAAMSE OVERHEID Bestuurszaken [2009/200274] Agentschap voor Binnenlands Bestuur. — Benoeming Bij besluit van 12 januari 2009 van de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Stedenbeleid, Wonen en Inburgering is tot burgemeester benoemd van de stad Kortrijk, arrondissement Kortrijk, provincie West-Vlaanderen voor de periode van de verhindering van de titelvoerende burgemeester, de heer Lieven Lybeer.

* VLAAMSE OVERHEID Bestuurszaken [2009/200275] Agentschap voor Binnenlands Bestuur. — Benoeming Bij besluit van 21 januari 2009 van de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Stedenbeleid, Wonen en Inburgering is tot burgemeester benoemd van de stad Tongeren, arrondissement Tongeren, provincie Limburg, mevrouw Carmen Willems.

* VLAAMSE OVERHEID Bestuurszaken [2009/200284] Agentschap voor Binnenlands Bestuur. — Vernietiging Bij besluit van 16 januari 2009 van de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Stedenbeleid, Wonen en Inburgering wordt het besluit van de gemeenteraad van Sint-Truiden van 18 augustus 2008 houdende de aanstelling van Jo FRANCOIS als externe commissarisrevisor, vernietigd.

* VLAAMSE OVERHEID Welzijn, Volksgezondheid en Gezin [2009/200311] 22 DECEMBER 2008. — Ministerieel besluit houdende de toekenning van een bijkomende dotatie voor 2008 aan het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid ’Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap’ De Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, Gelet op het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap, en gewijzigd bij de decreten van 2 juni 2006, 22 december 2006 en 21 december 2007; Gelet op het decreet van 21 december 2007 houdende de begroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2008, inzonderheid op artikel 80; Gelet op het decreet van 23 mei 2008 houdende aanpassing van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2008; Gelet op het decreet van 21 november 2008 houdende tweede aanpassing van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2008;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 2001 houdende regeling van de begrotingscontrole en -opmaak, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 23 juni 2006 en 5 september 2008; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 27 juli 2004 tot bepaling van de bevoegdheden van de leden van de Vlaamse Regering, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 15 oktober 2004, 23 december 2005, 19 mei 2006, 30 juni 2006, 1 september 2006, 15 juni 2007, 28 juni 2007, 10 oktober 2007, 14 november 2007, 5 september 2008 en 22 september 2008; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 31 maart 2006 betreffende het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, betreffende de inwerkingtreding van regelgeving tot oprichting van agentschappen in het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en betreffende de wijziging van regelgeving met betrekking tot dat beleidsdomein, inzonderheid op artikel 77, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 2 juni 2006, 19 januari 2007 en 19 juli 2007; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 19 december 2008 tot gedeeltelijke verdeling van het provisioneel krediet ingeschreven onder basisallocatie CB0140B voor het begrotingsjaar 2008; Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 16 december 2008. Besluit : Artikel 1. Aan het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid ’Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap’ wordt voor het begrotingsjaar 2008 een bijkomende werkingsdotatie toegekend ten bedrage van drie miljoen honderdvierenzestigduizend euro (3.164.000 euro). Deze dotatie wordt aangerekend op programma GG, basisallocatie 41.70 B van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2008. Art. 2. De uitbetaling van de dotatie zal gebeuren in 1 storting volgens de onderstaande betaalkalender op het rekeningnummer 733-0320513-55 van het IVA Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap. Maand

Bedrag

December 2008

3.164.000 EUR

TOTAAL

3.164.000 EUR

Art. 3. De stortingen zullen gebeuren conform het decreet van 7 mei 2004 houdende bepalingen inzake kas-, schulden waarborgbeheer van de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest. Brussel, 22 december 2008. De Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, S. VANACKERE

* VLAAMSE OVERHEID Welzijn, Volksgezondheid en Gezin

[2009/200317] 22 DECEMBER 2008. — Ministerieel besluit houdende de toekenning van een bijkomende dotatie voor 2008 aan het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid ’Kind en Gezin’ De Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, Gelet op het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin, gewijzigd bij de decreten van 2 juni 2006 en van 22 december 2006; Gelet op het decreet van 21 december 2007 houdende de begroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2008, inzonderheid op artikel 80; Gelet op het decreet van 23 mei 2008 houdende aanpassing van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2008; Gelet op het decreet van 21 november 2008 houdende tweede aanpassing van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2008; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 2001 houdende regeling van de begrotingscontrole en -opmaak, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 23 juni 2006 en 5 september 2008; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 27 juli 2004 tot bepaling van de bevoegdheden van de leden van de Vlaamse Regering, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 15 oktober 2004, 23 december 2005, 19 mei 2006, 30 juni 2006, 1 september 2006, 15 juni 2007, 28 juni 2007, 10 oktober 2007, 14 november 2007, 5 september 2008 en 22 september 2008; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 31 maart 2006 betreffende het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, betreffende de inwerkingtreding van regelgeving tot oprichting van agentschappen in het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en betreffende de wijziging van regelgeving met betrekking tot dat beleidsdomein, inzonderheid op artikel 77, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 2 juni 2006, 19 januari 2007 en 19 juli 2007; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 19 december 2008 tot gedeeltelijke verdeling van het provisioneel krediet ingeschreven onder basisallocatie CB0140B voor het begrotingsjaar 2008; Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 16 december 2008. Besluit : Artikel 1. Aan het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid ’Kind en Gezin’ wordt voor het begrotingsjaar 2008 een bijkomende werkingsdotatie toegekend ten bedrage van zeven miljoen negenenzestigduizend euro (7.069.000 euro). Deze dotatie wordt aangerekend op programma GF, basisallocatie 41.02 B van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2008.

8677

8678

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 2. De uitbetaling van de dotatie zal gebeuren in 1 storting volgens de onderstaande betaalkalender op het rekeningnummer 435-4508101-09 van het IVA Kind en Gezin. Maand

Bedrag

December 2008

7.069.000 EUR

TOTAAL

7.069.000 EUR

Art. 3. De stortingen zullen gebeuren conform het decreet van 7 mei 2004 houdende bepalingen inzake kas-, schulden waarborgbeheer van de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest. Brussel, 22 december 2008. De Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, S. VANACKERE

* VLAAMSE OVERHEID Leefmilieu, Natuur en Energie [2009/200309] Erkenning wildbeheereenheden Bij besluit van de administrateur-generaal van het Agentschap voor Natuur en Bos van 23 januari 2009 werden de volgende wildbeheereenheden erkend, met ingang van 1 januari 2009 : — Jaboom te Rijmenam — Kinrooi te Kinrooi

* VLAAMSE OVERHEID Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed [2009/200316] Eervol ontslag. — Pensioen Bij besluit van de secretaris-generaal van het Departement Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed Vlaanderen van 26 augustus 2008, wordt aan mevrouw Marie, Madeleine, Paule, Marthe DE MAESSCHALCK, met ingang van 1 januari 2009 eervol ontslag verleend uit haar ambt van adjunct van de directeur. De betrokkene wordt ertoe gemachtigd met ingang van deze datum haar aanspraak op rustpensioen te doen gelden en de eretitel van haar ambt te voeren.

* VLAAMSE OVERHEID Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed [2009/200315] Eervol ontslag. — Pensioen Bij besluit van de administrateur-generaal van het IVA Ruimtelijke Ordening, Onroerend Erfgoed Vlaanderen van 15 december 2008, wordt aan de heer Benny, Joannes VAN ASSCHE, met ingang van 1 februari 2009 eervol ontslag verleend uit zijn ambt van hoofdadviseur, afdelingshoofd. De betrokkene wordt ertoe gemachtigd met ingang van deze datum zijn aanspraak op pensioen te doen gelden en de eretitel van zijn ambt te voeren.

* VLAAMSE OVERHEID Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed [2009/200163] Definitieve vaststelling van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan Historisch gegroeid bedrijf ″NV Bovin″ te Kortenaken Bij besluit van de Vlaamse Regering van 9 januari 2009 wordt het volgende bepaald : Artikel 1. Het bij dit besluit gevoegde gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan historisch gegroeid bedrijf ″NV Bovin″ te Kortenaken wordt definitief vastgesteld. De normatieve delen van dit gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan zijn gevoegd bij dit besluit als bijlagen I en II : 1o Bijlage I bevat het grafisch plan; 2o Bijlage II bevat de stedenbouwkundige voorschriften bij het grafisch plan. De niet-normatieve delen van dit gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan zijn gevoegd bij dit besluit als 3o Bijlage III, de toelichtingsnota : een weergave van de feitelijke en juridische toestand, meer bepaald de tekstuele toelichting en de kaarten, de relatie met het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, een lijst van de voorschriften die strijdig zijn met het voormelde ontwerp van gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan en die worden opgeheven; Art. 2. De Vlaamse minister, bevoegd voor de ruimtelijke ordening, is belast met de uitvoering van dit besluit.

8679

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD VLAAMSE OVERHEID Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed [2009/200310] Bekrachtiging van het besluit van de gemeente Kortrijk van 17 november 2008 houdende de goedkeuring van de algemene politieverordening van de stad Kortrijk Bij ministerieel besluit van 23 januari 2009 van de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Stedenbeleid, Wonen en Inburgering wordt het volgende bepaald : Artikel 1. Het besluit van de gemeenteraad van de gemeente Kortrijk van het besluit van de gemeenteraad van 17 november 2008 houdende de algemene politieverordening van de stad Kortrijk wordt bekrachtigd. Art. 2. Dit besluit treedt in werking op datum van ondertekening ervan.

* VLAAMSE OVERHEID Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed [2009/200285] Bijzonder plan van aanleg KORTEMARK : Bij besluit van 22 januari 2009 van de Viceminister-president van de Vlaamse Regering en Vlaams minister van Financiën en Begroting en Ruimtelijke Ordening — is goedgekeurd het bijgaand bijzonder plan van aanleg ″Krekemeersen″ genaamd, van de gemeente Kortemark, bestaande uit een plan feitelijke toestand, een plan juridische toestand, een bestemmingsplan, een bundel met stedenbouwkundige voorschriften en een onteigeningsplan, met uitsluiting van de blauw omrande delen van het bestemmingsplan en de stedenbouwkundige voorschriften; — is verklaard dat het algemeen nut de onteigening vordert van de onroerende goederen, aangegeven op het onteigeningsplan; — is aan de stad Kortemark en de provincie West-Vlaanderen machtiging tot onteigenen verleend.

* VLAAMSE OVERHEID Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed [2009/200265] Provincie West-Vlaanderen. — Provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan Bij besluit van 23 januari 2009 van de Viceminister-president van de Vlaamse Regering en Vlaams minister van Financiën en Begroting en Ruimtelijke Ordening is goedgekeurd het provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan ″Floralux″ te Moorslede van de provincie West-Vlaanderen, bestaande uit een bestemmingsplan met bijhorende stedenbouwkundige voorschriften en een weergave van de bestaande en juridische toestand, met uitzondering van de met blauw omrande delen van de stedenbouwkundige voorschriften en het bestemmingsplan.

REGION WALLONNE — WALLONISCHE REGION — WAALS GEWEST SERVICE PUBLIC DE WALLONIE [2009/200351] 20 JANVIER 2009. — Arrêté ministériel relatif à l’acquisition, par voie d’expropriation pour cause d’utilité publique, de trois maisons pontières sises rue du Château 10, Trieu Planquart 22 et rue d’Evregnies 13, à 7730 Estaimpuis Le Ministre du Logement, des Transports et du Développement territorial, Vu la loi du 26 juillet 1962 relative à la procédure d’extrême urgence en matière d’expropriation pour cause d’utilité publique; Vu le décret du 6 mai 1988 relatif aux expropriations pour cause d’utilité publique poursuivies ou autorisées par l’Exécutif régional wallon; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 26 août 2004 portant règlement du fonctionnement du Gouvernement; notamment l’article 22; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 8 janvier 2008 fixant la répartition des compétences entre les Ministres et réglant la signature des actes du Gouvernement; Considérant que le Ministère wallon de l’Equipement et des Transports a remis au Service des domaines du Comité d’acquisition d’immeubles de Mons, trois maisons pontières situées le long du canal de l’Espierres à Estaimpuis (Saint-Léger), rue du Château d’Eau 10; Trieu Planquart 22 et rue d’Evregnies 13, ci après désignées ″Les trois maisons pontières″;

8680

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Considérant que l’Intercommunale I.E.G. souhaite la prise de possession immédiate des parcelles suivantes : Indications cadastrales

Propriétaires

Section

Numéro

Estaimpuis (ex-Saint-Léger)

C

214/2

Ministère wallon de l’Equipement et des Transports Direction générale des Voies hydrauliques Rue de l’Hôpital Notre-Dame 2, à 7500 Mons

Contenance totale à exproprier ha

a

ca

1

0

181v

7

50

200f

1

15

221m

6

65

Considérant que les faits utiles à l’examen de la demande d’autorisation d’exproprier la parcelle susmentionnée se résument à l’exposé suivant : 1) le 8 avril 2003, une enquête de salubrité est menée sur le logement sis rue d’Evregnies 13, à 7730 Estaimpuis, par les enquêteurs compétents du Ministère de la Région wallonne - Direction générale de l’Aménagement du Territoire, du Logement et du Patrimoine et a conclu au caractère inhabitable améliorable du bien; 2) le 8 avril 2003, une enquête de salubrité est menée sur le logement sis rue du Château d’Eau 10, à 7730 Estaimpuis, par les enquêteurs compétents du Ministère de la Région wallonne - Direction générale de l’Aménagement du Territoire, du Logement et du Patrimoine et a conclu au caractère inhabitable améliorable du bien; 3) le 11 octobre 2007, le conseil d’administration de l’Intercommunale I.E.G. a adopté la délibération suivante : Considérant que le Ministère wallon de l’Equipement et des Transports, Direction générales des Voies hydrauliques a remis au service des Domaines du Comité d’Acquisition d’Immeubles de Mons, trois maisons pontières situées le long du canal de l’Espierres à Estaimpuis (Saint-Léger), rue du Château d’Eau 10, Trieu Planquart 22 et rue d’Evregnies 13; Considérant que ces habitations sont inoccupées; Considérant que l’état lamentable de ces habitations a permis la prolifération des rats et autres causes d’atteinte à l’hygiène publique; Considérant que ces habitations continuent à se détériorer faute de tout entretien; Considérant l’état désastreux de ces immeubles qui pourraient être affectés à du logement moyennant aménagement; Considérant l’absence de logements convenables à loyer raisonnable dans le parc locatif actuel; Considérant qu’il appartient aux pouvoirs publics de compenser l’inflation des loyers par une offre de logements décents à loyers accessibles; Considérant qu’il y a donc lieu d’éviter la vente au plus offrant par le Service des Domaines du Comité d’acquisition d’immeubles de Mons et de solliciter un arrêté d’expropriation; Vu l’article 2, 12o, des statuts de l’Intercommunale qui stipule que l’association a pour objet de lotir des terrains, ainsi que de construire et de rénover des constructions à des fms commerciales et d’habitat; Vu l’article L1512-6, § 2, du décret du 19 juillet 2006 modifiant le Livre V de la première partie du Code de la démocratie locale et de la décentralisation et relatif aux modes de coopération entre communes qui stipule que les intercommunales peuvent poursuivre en leur nom des expropriations; Vu le plan d’expropriation ci-joint portant les références : ″dossier E213 - no de plan 00/1″; Vu la loi du 26 juillet 1962 relative à la procédure d’extrême urgence en matière d’expropriation pour cause d’utilité publique; Considérant qu’il convient de réaliser une enquête publique d’une durée de quinze jours; A L’UNANIMITE Le conseil d’administration décide : d’approuver provisoirement le plan d’expropriation ci-joint portant les références : ″dossier E213 - no de plan 00/1″; de solliciter la reconnaissance d’utilité publique pour l’expropriation de ces biens; de recourir à la procédure d’extrême urgence prévue par la loi du 26 juillet 1962; de débuter la procédure de l’enquête publique; 4) l’enquête publique s’est déroulée du 12 au 27 novembre 2007; deux réclamations ayant été introduites par le Ministère wallon de l’Equipement et des Transports - Direction générale des Voies hydrauliques, rue de l’Hôpital Notre-Dame 2, à 7500 Tournai et par M. Denis Jacquemin, rue du Canal 4, à 7730 Leers-Nord; 5) le 6 décembre 2007, le conseil d’administration de l’Intercommunale I.E.G. a adopté la délibération suivante : Vu notre décision du 11 octobre 2007 d’approuver provisoirement le plan d’expropriation de trois maisons pontières, portant les références : ″dossier E213 - no de plan 00/1″; Vu l’article Ll512-6, § 2, du décret du 19 juillet 2006 modifiant le Livre V de la première partie du Code de la démocratie locale et de la décentralisation et relatif aux modes de coopération entre communes qui stipule que les intercommunales peuvent poursuivre en leur nom des expropriations; Considérant que le plan d’expropriation a été soumis du 12 novembre 2007 au 27 novembre 2007 à l’enquête publique; Considérant que l’avis d’expropriation a été affiché à l’administration communale d’Estaimpuis, dans la forme et aux endroits usités pour la publication officielle, ainsi qu’aux maisons à exproprier; Considérant que l’avis d’expropriation a été publié dans la presse locale, à savoir le ″Nord-Eclair MOSUDPRESSE″ du 17 novembre 2007 et ″l’Echo de Mouscron″ du 15 novembre 2007; Vu le certificat de publicité délivré par le collège des bourgmestre et échevins en date du 28 novembre 2007 attestant l’accomplissement des formalités administratives en matière d’affichage; Considérant qu’un avertissement a été envoyé au propriétaire par lettre recommandée à la poste avec accusé de réception;

8681

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Considérant que le Ministère de la Région wallonne - Direction générale des Voies hydrauliques - Division du Bassin de l’Escaut - Direction de Tournai, dans son courrier du 21 novembre 2007, marque son accord sur l’expropriation en émettant les remarques suivantes : Considérant que le Comité d’acquisition se charge de la vente des biens, au prix correspondant à la valeur du marché; l’interdiction d’utiliser le chemin de halage comme accès véhicule aux maisons et/ou garages et de parking; Considérant que l’Intercommunale mandatera le Comité d’acquisition d’immeubles de Mons pour acquérir ces maisons; Considérant que l’Intercommunale ne profitera pas du chemin de hallage pour accéder aux maisons et/ou garages par véhicule motorisé ou l’utiliser comme parking; Considérant que dans le cadre de toute demande de permis d’urbanisme, les services d’urbanisme tiendront compte des remarques quant à l’accès aux maisons et/ou garages; Vu l’observation de M. Denis Jacquemin qui s’oppose au projet d’expropriation et suppose que l’Intercommunale démolira les trois maisons; Considérant que le but de l’expropriation est au contraire d’éviter la dégradation des maisons, et de les réaménager d’urgence; Vu l’avis rendu en date du 7 mai 2003 par la Direction de la Qualité de l’Habitat de la Direction générale de l’Aménagement du Territoire du Logement et du Patrimoine du Ministère de la Région wallonne, qualifiant comme ″inhabitable de par ses caractéristiques intrinsèques″, deux des trois maisons objet du plan d’expropriation, à savoir celle situées rue d’Evregnies 13 et rue du Château 10; Vu la loi du 26 juillet 1962 relative à la procédure d’extrême urgence en matière d’expropriation pour cause utilité publique; A L’UNANIMITE Le conseil d’administration décide : d’approuver définitivement le plan d’expropriation de trois maisons pontières situées le long du canal de l’Espierres à Saint Léger, portant les références : ″dossier E213 - no de plan 00/1″; de solliciter la reconnaissance d’utilité publique pour l’expropriation de ces trois maisons; de recourir à la procédure d’extrême urgence prévue par la loi du 6 juillet 1962; de transmettre la demande d’expropriation auprès du Ministre compétent du Gouvernement wallon en vue d’obtenir l’arrêté ministériel autorisant l’expropriation; Vu le procès-verbal d’enquête publique dressé le 27 novembre 2007 par M. Freddy Fourmentraux, responsable de l’Urbanisme de la commune d’Estaimpuis, mentionnant les réclamations de la Direction générale des Voies hydrauliques du Ministère wallon de l’Equipement et des Transports - Division du Bassin de l’Escaut, Direction de Tournai, ainsi que de M. Denis Jacquemin; 6) le Comité d’acquisition d’immeubles de Mons a fixé les montants suivants pour l’acquisition des trois maisons pontières : - Rue du Château 10 (Pont Mauroy) à 50.000 S; - Trieu Planquart 22 (Pont du Petit Preux) à 18.000 S; - Rue d’Evregnies 13 (Pont du Centre) à 44.000 S; Que le comité de gestion de secteur A de l’I.E.G. a décidé de réserver un budget de 112.000 S pour l’acquisition des 3 maisons pontières situées le long du canal de l’Espierres à Saint-Léger; Considérant que la prise de possession immédiate de l’emprise ci-après est indispensable pour les causes d’utilité publiques précitées : Indications cadastrales

Propriétaires

Section

Numéro

Estaimpuis (ex-Saint-Léger)

C

214/2

Ministère wallon de l’Equipement et des Transports Direction générale des Voies hydrauliques Rue de l’Hôpital Notre-Dame 2, à 7500 Mons

Contenance totale à exproprier ha

a

ca

1

0

181v

7

50

200f

1

15

221m

6

65

Arrête : Article 1er. L’Intercommunale d’Etude et de Gestion (I.E.G.) est autorisée à poursuivre en son nom l’expropriation pour cause d’utilité publique de l’emprise ci-dessus décrite et figurée au plan joint au présent arrêté. Art. 2. La prise de possession de cette emprise est déclarée indispensable pour cause d’utilité publique. Art. 3. Il sera fait application de la procédure d’extrême urgence en matière d’expropriation d’utilité publique prévue à l’article 5 de la loi du 26 juillet 1962. Art. 4. Le présent arrêté sera notifié à l’Intercommunale d’Etude et de Gestion (I.E.G.). Namur, le 20 janvier 2009. A. ANTOINE Le plan peut être consulté à l’Intercommunale d’Etude et de Gestion, rue de la Solidarité 80, à 7700 Mouscron.

8682


REGION DE BRUXELLES-CAPITALE — BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST MINISTERE DE LA REGION DE BRUXELLES-CAPITALE

MINISTERIE VAN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST

[C − 2009/31056] 13 NOVEMBRE 2008. — Arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale accordant à des exploitants titulaires d’une autorisation d’exploiter un service de taxis l’autorisation d’exploiter leurs véhicules taxis comme taxis collectifs

[C − 2009/31056] 13 NOVEMBER 2008. — Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering houdende vergunning tot het exploiteren van hun taxivoertuigen als collectieve taxi’s aan exploitanten die houders zijn van een vergunning voor het exploiteren van een taxidienst

Le Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale; Vu l’ordonnance du 27 avril 1995 relative aux services de taxis et aux services de location de voitures avec chauffeur, notamment les articles 2, c), 28 et 29; Vu l’arrêté du 29 mars 2007 relatif aux services de taxis et aux services de location de voitures avec chauffeur; Vu l’arrêté du 29 mai 2008 relatif à la fixation des conditions particulières d’exploitation des taxis collectifs, notamment l’article 3; Vu les demandes introduites par des exploitants titulaires d’une autorisation d’exploiter un service de taxis en vue d’être autorisés à exploiter les véhicules visés dans leurs autorisations respectives comme taxis collectifs dans le cadre du service de taxis collectifs organisé par la Région; Considérant que ces demandes répondent aux conditions fixées par l’article 3 de l’arrêté du 29 mai 2008 relatif à la fixation des conditions particulières d’exploitation des taxis collectifs; Sur la proposition du Ministre chargé de la Mobilité et des Travaux Publics, Après délibération, Arrête : er

De Brusselse Hoofdstedelijke Regering; Gelet op de ordonnantie van 27 april 1995 betreffende de taxidiensten en de diensten voor het verhuren van voertuigen met chauffeur, inzonderheid op artikelen 2, c), 28 en 29; Gelet op het besluit van 29 maart 2007 betreffende de taxidiensten en de diensten voor het verhuren van voertuigen met chauffeur; Gelet op het besluit van 29 mei 2008 tot vaststelling van de bijzondere exploitatievoorwaarden van collectieve taxi’s, inzonderheid op artikel 3; Gelet op de aanvragen die de exploitanten houders van een vergunning voor het exploiteren van een taxidienst hebben ingediend om de in hun respectievelijke vergunningen bedoelde voertuigen te mogen exploiteren als collectieve taxi’s in het raam van de door het Gewest georganiseerde collectieve taxidienst; Overwegende dat deze aanvragen voldoen aan de voorwaarden vastgelegd in artikel 3 van het besluit van 29 mei 2008 tot vaststelling van de bijzondere exploitatievoorwaarden van collectieve taxi’s; Op voorstel van de Minister belast met Mobiliteit en Openbare Werken, Na beraadslaging, Besluit :

Article 1 . Sont autorisés à exploiter dans le cadre des taxis collectifs, de 23 h à 6 h du matin, les véhicules visés dans leurs autorisations respectives d’exploiter un service de taxis et dont les numéros de plaquette d’identification sont précisés ci-après, et pour la durée de ces autorisations, les 187 exploitants suivants, actuellement titulaires d’une autorisation d’exploiter délivrée conformément à l’ordonnance du 27 avril 1995 relative aux service de taxis et aux services de location de voitures avec chauffeur :

Artikel 1. Aan de 187 hieronder genoemde exploitanten, die thans houders zijn van een exploitatievergunning afgeleverd overeenkomstig de ordonnantie van 27 april 1995 betreffende de taxidiensten en de diensten voor het verhuren van voertuigen met chauffeur, wordt de vergunning verleend om de in hun respectieve vergunningen bedoelde voertuigen, waarvan de identificatieplaten hierna worden vermeld, van 23.00 u. tot 06.00 s morgens te exploiteren voor de duur van deze vergunningen, in het raam van de collectieve taxi’s :

1. LA SA AAL RENTING dont le siège social est établi à 1050 Bruxelles, avenue de la Couronne 480, au moyen de 17 véhicules portant les plaquettes d’identification nos 2356, 2127, 2129, 2774, 2415, 2654, 2994, 1067, 1153, 2910, 2099, 2374, 1376, 2148, 1523, 1190 et 2736;

1. De NV AAL RENTING, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1050 Brussel aan de Kroonlaan 48, door middel van 17 voertuigen met de identificatieplaten 2356, 2127, 2129, 2774, 2415, 2654, 2994, 1067, 1153, 2910, 2099, 2374, 1376, 2148, 1523, 1190 en 2736;

2. La SCS A.B.M.B. dont le siège social est établi à 1070 Bruxelles, rue Henri Caron 2, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2051;

2. De Comm.V. A.B.M.B., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1070 Brussel aan de Henri Caronstraat 2, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2051;

3. M. Mohamed ADANOUJ domicilié à 1190 Bruxelles, rue de Hal 118, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2926;

3. Dhr. Mohamed ADANOUJ, gedomicilieerd te 1190 Brussel aan de Hallestraat 118, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2926;

4. La SPRL ADEM JUNIOR dont le siège social est établi à 1083 Bruxelles, avenue Charles-Quint 215, bte 2, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1370;

4. De BVBA ADEM JUNIOR, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1083 Brussel aan de Keizer Karellaan 215, bus 2, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1370;

5. La SPRL ADILIMANE dont le siège social est établi à 1180 Bruxelles, chaussée de Neerstalle 471, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2916;

5. De BVBA ADILIMANE, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1180 Brussel aan de Neerstallesteenweg 471, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2916;

6. La SPRL ADONIS & JO dont le siège social est établi à 1040 Bruxelles, rue Cardinal Lavigerie 5, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2728;

6. De BVBA ADONIS & JO, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1040 Brussel aan de Kardinaal Lavigeriestraat 5, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2728;

7. La SCS AHMED dont le siège social est établi à 1000 Bruxelles, rue Van Artevelde 81, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2200;

7. De Comm. V. AHMED, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1000 Brussel aan de Van Arteveldestraat 81, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2200;

8. La SCRI AM dont le siège social est établi à 1770 Liedekerke, Gladiolenlaan 16, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2457;

8. De CVOA AM, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1770 Liedekerke, aan de Gladiolenlaan 16, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 24571;

9. La SCS AMAHORO dont le siège social est établi à 1070 Bruxelles, Parc de Peterbos 15A, bte 2, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2153

9. De Comm. V. AMAHORO, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1070 Brussel aan het Peterbospark 11A bus 2, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2153;

10. La SPRL AMALIA dont le siège social est établi à 1070 Bruxelles, rue Walcourt 71, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1445;

10. De BVBA AMALIA, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1070 Brussel aan de Walcourtstraat 71, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1445;


8683

11. La SA A.R.C.S. dont le siège social est établi à 1070 Bruxelles, rue de l’Instruction 107, au moyen de 7 véhicules portant les plaquettes d’identification no 2325, 2326, 1845, 2417, 2328, 2329 et 2280;

11. De NV A.R.C.S., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1070 Brussel aan de Onderwijsstraat 107, door middel van 7 voertuigen met de identificatieplaten 2325, 2326, 1845, 2417, 2328, 2329 en 2280;

12. La SPRL ARIA dont le siège social est établi à 1070 Bruxelles, rue Georges Moreau 12, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1475

12. De BVBA ARIA waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1070 Brussel aan de Georges Moreaustraat 12, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1475;

13. La SPRL AUTO 32 B.B.S. dont le siège social est établi à 1180 Bruxelles, chaussee de Neerstalle 477, au moyen de 4 véhicules portant les plaquettes d’identification no 2178, 1344, 1502 et 2470;

13. De BVBA AUTO 32 B.B.S., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1180 Brussel aan de Neerstallesteenweg 477, door middel van 4 voertuigen met de identificatieplaten 2178, 1344, 1502 ent 2470;

14. La SCS B N B & CIE dont le siège social est établi à 1080 Bruxelles, rue des Beguines 98, au moyen de 8 véhicules portant les plaquettes d’identification no 2269, 2700, 2270, 2747, 2959, 1374, 2434 et 2205;

14. De Comm.V. B N B & CIE, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1080 Brussel aan de Begijnenstraat 98, door middel van 8 voertuigen met de identificatieplaten 2269, 2700, 2270, 2747, 2959, 1374, 2434 en 2205;

15. M. Said BATATI domicilié à 1083 Bruxelles, rue Albert De Bast 13, bte 2, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2380;

15. Dhr. Said BATATI, gedomicilieerd te 1083 Brussel aan de Albert De Baststraat 13, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2380

16. La SPRL BAVO TAXIS dont le siège social est établi à 1082 Bruxelles, rue Prosper Preser 24, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1053;

16. De BVBA BAVO TAXIS, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1082 Brussel aan de Prosper Preserstraat 24, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1053;

17. La SPRLU BEL TAXI dont le siège social est établi à 1000 Bruxelles, rue Stephenson 58, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2345;

17. De EBVBA BEL TAXI, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1000 Brussel aan de Stephensonstraat 58, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2345;

18. La SCS BELGHITI TAX dont le siège social est établi à 1210 Bruxelles, rue Le Lorrain 101, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2516;

18. De Comm.V. BELGHITI TAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1210 Brussel aan de Le lorrainstraat 101, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2516;

19. La SCS BELGIAN TRANSPORT COMPANY dont le siège social est établi à 1080 Bruxelles, rue des Béguines 98, au moyen de 12 véhicules portant les plaquettes d’identification no 2485, 1787, 2468, 1617, 2772, 1606, 2695, 1853, 2480, 2608, 1422 et 1125;

19. De Comm.V. BELGIAN TRANSPORT COMPANY, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1080 Brussel aan de Begijnenstraat 98, door middel van 12 voertuigen met de identificatieplaten 2485, 1787, 2468, 1617, 2772, 1606, 2695, 1853, 2480, 2608, 1422 en 1125;

20. La SPRL BELGIUM LEASE CAR dont le siège social est établi à 1160 Bruxelles, Chaussée de Wavre 1083, au moyen de 5 véhicules portant les plaquettes d’identification no 1343, 2663, 2294, 1328 et 1712;

20. De BVBA BELGIAN LEASE CAR, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1160 Brussel aan de Waversesteenweg 1083, door middel van 5 voertuigen met de identificatieplaten 1343, 2663, 2294, 1328 en 1712;

21. La SPRL BELGIUM SAYARATE dont le siège social est établi à 1070 Bruxelles, rue du Potaerdenberg 73, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2258;

21. De BVBA BELGIUM SAYARATE, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1070 Brussel aan de Potaerdenbergstraat 73 1083, door middel van 1 voertuigen met de identificatieplaat 2258;;

22. La SPRL BENAZ dont le siège social est établi à 1180 Bruxelles, Chaussée de Neerstalle 477, au moyen de 5 véhicules portant les plaquettes d’identification no 2556, 2954, 1324, 1671 et 1342;

22. De BVBA BENAZ, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1180 Brussel aan de Neerstallesteenweg 477, door middel van 5 voertuigen met de identificatieplaten 2556, 2954, 1324, 1671 en 1342;

23. La SPRL BENAZ & CIE dont le siège social est établi à 1060 Bruxelles, rue Gustave Defnet 73, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1591;

23. De BVBA BENAZ & CIE, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1060 Brussel aan de Gustave Defnetstraat 73, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1591;

24. La SPRL BEN-THAMI dont le siège social est établi à 1030 Bruxelles, rue Portaels 22, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1967;

24. De BVBA BEN THAMI, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1030 Brussel aan de Portaelsstraat 22, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1967;

25.La SPRL BERZEL dont le siège social est établi à 1140 Bruxelles, rue Willebrord Van Perck au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2285;

25. De BVBA BERZEL, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1140 Brussel aan de Willebrord Van Perckstraat, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2285;

26. La SPRLU BEST ETEMA dont le siège social est établi à 1050 Bruxelles, avenue Armand Huysmans 170, au moyen de 4 véhicules portant les plaquettes d’identification no 2418, 1056, 2113 et 2735;

26. De EBVBA BEST ETEMA, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1050 Brussel aan de Armand Huysmanslaan 170, door middel van 4 voertuigen met de identificatieplaten 2418, 1056, 2113 en 2735;

27. La SPRL B.H.T. dont le siège social est établi à 1050 Bruxelles, rue Gray 183, M au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2706;

27. De BVBA B.H.T., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1050 Brussel aan de Graystraat 183 M, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2706;

28. La SCS BITAX & CIE dont le siège social est établi à 1083 Bruxelles, avenue Van Overbeke 54, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2007;

28. De Comm. V., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1050 Brussel aan de Van Overbekelaan 54, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2007;

29. La SCRI BLUE HAND dont le siège social est établi à 1150 Bruxelles, rue Franç ois Gay 126, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1886;

29. De CVOA BLUE HAND, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1150 Brussel aan de Franç ois Gaystraat 126, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1886;

30. La SPRL B.M.B.A. dont le siège social est établi à 1030 Bruxelles, chaussée de Helmet 146, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1168;

30. De BVBA B.M.B.A., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1030 Brussel aan de Helmetsesteenweg 146, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1168;

31. La SPRL BODART & ASSOCIES dont le siège social est établi à 1160 Bruxelles, avenue du Paepedelle 7, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2471;

31. De BVBA BODART & ASSOCIES, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1160 Brussel aan de Paepedellelaan 7, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2471;

32. M. Salah BOUFADEN domicilié à 1200 Bruxelles, avenue de Mai, 1, bte 6, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1227;

32. Dhr. Salah BOUFADEN, gedomicilieerd te 1200 Brussel aan de Meilaan 1 bus 6, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1227;

33. La SPRL BRUXTAX dont le siège social est établi à 1050 Bruxelles, avenue de la Couronne au moyen de 480, 2 véhicules portant les plaquettes d’identification no 2509 et 1753;

33. De BVBA BRUXTAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1050 Brussel aan de Kroonlaan 480, door middel van 2 voertuigen met de identificatieplaten 2509 en 1753;

8684


34. La SPRL BUYTAX dont le siège social est établi à 1082 Bruxelles, avenue du Roi Albert 163, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification no 2729;

34. De BVBA BUYTAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1082 Brussel aan de Albertlaan 163, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2729;

35. La SPRLU CARAVELLE dont le siège social est établi à 1080 Bruxelles, rue de l’Ecole, 1 A au moyen au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1521;

35. De EBVBA CARAVELLE waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1080 Brussel aan de Schoolstraat 1A, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1521;

36. La SPRL CHEKEJTAX dont le siège social est établi à 9300 Aalst, Lindenstraat 40, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2889;

36. De BVBA CHEKEJTAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 9300 Aalst aan de Lindenstraat 40, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2889;

37. La SPRL CHRISTAX dont le siège social est établi à 9308 Aalst, Langehaagstraat 48, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1051;

37. De BVBA CHRISTAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 9308 Aalst aan de Langehaagstraat 48, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1051;

38. La SPRL CITY.F.TAXI dont le siège social est établi à 1070 Bruxelles, rue Odon 26, au moyen de 2 véhicules portant les plaquettes d’identification no 1813 et 1805;

38. De BVBA CITY.F.TAXI, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1070 Brussel aan de Odonstraat 26, door middel van 2 voertuigen met de identificatieplaten 1813 en 1805;

39. LA SPRL C.M.C. dont le siège social est établi à 1070 Bruxelles, rue de l’Ecole Moderne 21, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2920;

39. De BVBA C.M.C., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1070 Brussel aan de Moderne-Schoolstraat 21, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2920;

40. M. Ilidio DA CONCEICAO MARTINS domicilié à 1050 Bruxelles, square de la Residence 4, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2199;

40. Dhr. Ilidio DA CONCEICAO MARTINS, gedomicilieerd te 1050 Brussel aan het Residentiesquare 4, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2199;

41. La SCRL DANTAX dont le siège social est établi à 1050 Bruxelles, avenue de la Couronne 472, au moyen de 2 véhicules portant les plaquettes d’identification no 2167 et 2066;

41. De CVBA DANTAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1050 Brussel aan de Kroonlaan 472, door middel van 2 voertuigen met de identificatieplaten 2167 en 2066;

42. La SPRL DANYTAX dont le siège social est établi à 1040 Bruxelles, chaussée de Wavre 546, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2055;

42. De BVBA DANYTAX., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1040 Brussel aan de Waversesteenweg 546, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2055;

43. La SCS DE COCK ET CIE dont le siège social est établi à 5100 Jambes, rue de Coppin 8, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2560;

43. De Comm. V., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 5100 Jambes aan de rue de Coppin 8, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2560;

44. M. André DE JONGHE domicilié à 7011 Ghlin, rue du Grand Marais 3, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2311;

44. Dhr. André DE JONGHE, gedomicilieerd te 7011 Ghlin aan rue du Grand Marais 3, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2311;

45. M. Claude DE KERF domicilié à 1703 Schepdaal, Kleiveld 13, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2096;

45. Dhr. Claude DE KERF, gedomicilieerd te 1703 Schepdaal, Kleiveld, 13, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2096;

46. M. André DE LANGHE domicilié à 1120 Bruxelles, Beukenootjesstraat 170, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1036;

46. Dhr. André DE LANGHE gedomicilieerd te 1120 Brussel, Beukenootjesstraat, 170, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1036;

47. M. André DE LOOR domicilié à 1170 Brussel, avenue du Martin Pecheur 48, bte 29, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2820;

47. Dhr. André DE LOOR, gedomicilieerd te 1170 Brussel aan de Ijsvogellaan 48, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2820;

48. La SPRL DE NEVE ET MOURMEAUX dont le siège social est établi à 1640 Rhode-Saint-Genèse, rue Terheyde 31, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2206;

48. De BVBA DE NEVE ET MOURMEAUX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1640 SINT-GENESIUS-RODE aan de Terheydestraat 31, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2206;

49. La SPRL D.V.G. CARS dont le siège social est établi à 1410 Waterloo, rue de l’Infante 107, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1889;

49. De BVBA D.V.G. CARS, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1410 Waterloo aan de, rue de l’Infante, 107, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1889;

50. La SPRL ELAZ dont le siège social est établi à 3020 Herent, Bergenstraat 15, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1266;

50. De BVBA ELAZ waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 3020 Herent aan de Bergenstraat 15, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1266;

51. La SPRLU E.L.H. dont le siège social est établi à 1301 Wavre, rue Joseph Francis 65, au moyen de 5 véhicules portant les plaquettes d’identification no 2773, 2018, 1364, 2634 et 1358;

51. De EVBA E.L.H., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1301 Wavre aan de rue Joseph Francis 65, door middel van 5 voertuigen met de identificatieplaten 2773, 2018, 1364, 2634 en 1358;

52. La SCS E.L.S. & CIE dont le siège social est établi à 1070 Bruxelles, rue du Devoir 6, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1085;

52. De Comm. V. E.L.S. & CIE, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1070 Brussel aan de Plichtstraat 6, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1085;

53. La SPRL ELSATAX dont le siège social est établi à 1050 Bruxelles, avenue de la Couronne 42, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1917;

53. De BVBA ELSATAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1050 Brussel aan de Kroonlaan 472, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1917;

54. La SCRL EMA TRANSPORT dont le siège social est établi à 1020 Bruxelles, rue des Artistes 29, au moyen de 2 véhicules portant les plaquettes d’identification no 2491 et 1236;

54. De CVBA EMA TRANSPORT, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1020 Brussel aan de Kunstenaarsstraat 292, door middel van 2 voertuigen met de identificatieplaten 2497 en 1236;

55. La SCRL ESSAM dont le siège social est établi à 1080 Bruxelles, rue des Béguines 160, au moyen de 10 véhicules portant les plaquettes d’identification no 2543, 2413, 1968, 2996, 2542, 1566, 2538, 2442, 2535 et 2682;

55. De CVBA ESSAM, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1080 Brussel aan de Begijnenstraat 160, door middel van 10 voertuigen met de identificatieplaten 2543, 2413, 1968, 2996, 2542, 1566, 2538, 2442, 2535 en 2682

56. La SPRL EURO CAB dont le siège social est établi à 1080 Bruxelles, rue Le Lorrain 110, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1556;

56. De BVBA EUROCAB, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1080 Brussel aan de Le Lorrainstraat 110, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 15565;

57. La SPRL EUROBEL SERVICES dont le siège social est établi à 1190 Bruxelles, avenue Van Volxem 202, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2358;

57. De BVBA EUROBEL SERVICES, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1190 Brussel aan de Van Volxemlaan 202, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2358;


8685

58. La SPRL EUROPEAN SERVICE LOCATION dont le siège social est établi à 1040 Bruxelles, chaussée de Wavre 546, bte 548, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2000;

58. De BVBA EUROPEAN SERVICE LOCATION, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1040 Brussel aan de Waversesteenweg 546, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2000;

59. La SPRL EXIST dont le siège social est établi à 1000 Bruxelles, rue du Houblon 46, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2256;

59. De BVBA EXIST, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1000 Brussel aan de Hopstraat 46, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2256;

60. La SCRL FAMCOOP dont le siège social est établi à 1180 Bruxelles, avenue du Prince de Ligne 155, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2843;

60. De CVBA FAMCOOP, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1180 Brussel aan de Prins de Lignestraat 155, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2843;

61. La SPRL FAROUK-TAX dont le siège social est établi à 1120 Bruxelles, rue du Pâturage 70, bte 3, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2173;

61. De BVBA FAROUK-TAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1120 Brussel aan de Weilandstraat 70 bus 3, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2173;

62. La SPRL F.E.M.I. TAX dont le siège social est établi à 1083 Bruxelles, avenue Charles-Quint 194, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2291;

62. De BVBA F.E.M.I. TAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1083 Brussel aan de Keizer Karellaan 194, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2291;

63. La SCRL F.G.F. dont le siège social est établi à 1210 Bruxelles, rue Vanderhoeven 10, au moyen de 2 véhicules portant les plaquettes d’identification no 2331 et 2249;

63. De CVBA F.G.F., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1210 Brussel aan Vanderhoevenstraat 10, door middel van 2 voertuigen met de identificatieplaten 2331 en 2249;

64. La SPRL FIDELE dont le siège social est établi à 1140 Bruxelles, avenue Cicéron 23, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1785;

64. De BVBA FIDELE, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1140 Brussel aan de Cicerolaan 23, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1785;

65. La SPRL FISALAM dont le siège social est établi à 1420 Brainel’Alleud, square Drouet d’Erlon 19, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1764;

65. De BVBA FISALAM, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1420 Braine-l’Alleud aan de square Drouet d’Erlon 19, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1764;

66. La SPRL F.K.Y. dont le siège social est établi à 1070 Bruxelles, rue Jean Van Lierde 29, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1887;

66. De BVBA F.K.Y., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1070 Brussel aan Jean Van Lierdestraat 29, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1887;

67. La SCRL F.M.B. dont le siège social est établi à 1600 Sint-PietersLeeuw, Brusselbaan 128, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1645;

67. De CVBA F.M.B., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1600 Sint-Pieters-Leeuw aan de Brusselbaan, 128, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1645;

68. La SCRI FRANTAX dont le siège social est établi à 1190 Bruxelles, rue de Fierlant 19, bte 15 au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1661;

68. De CVOA FRANTAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1190 Brussel aan de De Fierlantstraat 19, bus 5, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1661;

69. La SCS GABDI dont le siège social est établi à 1140 Bruxelles, rue du Bon Pasteur 57, bte 54, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1875;

69. De Comm. V. GABDI, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1140 Brussel aan de Goede Herderstraat 57, bus 54, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1875;

70. La SCS G.D.A. dont le siège social est établi à 1330 Rixensart, avenue Boul. Billancourt 58, au moyen de 2 véhicules portant les plaquettes d’identification no 1802 et 1482;

70. De Comm. V. G.D.A., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1330 Rixensart aan de avenue Boul. Billancourt, 58, door middel van 2 voertuigen met de identificatieplaten 1802 en 1482;

71. La SPRL G.N.N. dont le siège social est établi à 1210 Bruxelles, rue Verbist 73, au moyen de 2 véhicules portant les plaquettes d’identification no 1128 et 1550;

71. De BVBA G.N.N., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1210 Brussel aan de Verbiststraat 73, door middel van 2 voertuigen met de identificatieplaten 1128 en 1550;

72. La SPRLU GESTIRIS dont le siège social est établi à 1070 Bruxelles, rue Sergent De Bruyne 44, au moyen de 8 véhicules portant les plaquettes d’identification no 2128, 2310, 2054, 2138, 2322, 1945, 2039 et 2375;

72. De EBVBA GESTIRIS, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1070 Brussel aan de Sergeant De Bruynestraat 44, door middel van 8 voertuigen met de identificatieplaten 2128, 2310, 2054, 2138, 2322, 1945, 2039 en 2375;

73. La SA GOEPON dont le siège social est établi à 1020 Bruxelles, rue Thys Van Ham 13, au moyen de 2 véhicules portant les plaquettes d’identification no 1839 et 2154;

73. De NV GOEPON, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1020 Brussel aan de Thys Van Hamstraat 13, door middel van 2 voertuigen met de identificatieplaten 1839 en 2154;

74. La SCS HAMI dont le siège social est établi à 1030 Bruxelles, avenue Georges Eekhoud 11, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1149;

74. De Comm. V. HAMI, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1030 Brussel aan de Georges Eekhoudlaan 11, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1149;

75. La SPRL HAMOUTAX dont le siège social est établi à 1070 Bruxelles, rue de la Cordialité 18, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1233;

75. De BVBA HAMOUTAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1070 Brussel aan de Hartelijkheidsstraat 18, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1233;

76. M. Anass HANTOUT domicilié à 1030 Bruxelles, rue A. Lambiotte 84, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1466;

76. Dhr. Anass HANTOUT gedomicilieerd te 1030 Brussel, A. Lambiottestraat 84, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1466;

77. La SCRL HATAX dont le siège social est établi à 1090 Bruxelles, rue Dansette 1B, bte 3, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1986;

77. De BVBA HATAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1090 Brussel aan de Dansettestraat 1B bus 3, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1986;

78. La SPRL HOK CHEANG dont le siège social est établi à 1050 Bruxelles, avenue de la Couronne 472, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1660;

78. De BVBA HOK CEANG, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1070 Brussel aan de Hartelijkheidsstraat 18, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1233;

79. La SPRL HOUBER-TAX dont le siège social est établi à 1930 Zaventem, Diegemstraat 92, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1704;

79. De BVBA HOUBER-TAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1930 Zaventem aan de Diehemstraat 92, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1704;

80. La SPRL HOUD EXPRESS dont le siège social est établi à 1060 Bruxelles, avenue Paul-Henri Spaak 27B, bte 7, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2265;

80. De BVBA HOUD EXPRESS, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1060 Brussel aan de Paul-Henri Spaaklaan 27B bus 7, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2265;

81. La SCRI HOUS dont le siège social est établi à 1800 Vilvoorde, Sint Annalaan 82, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1238;

81. De CVOA HOUS, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1800 Vilvoorde aan de Sint-Annalaan 82, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1238;

8686


82. La SCRI I.D. TAXIS dont le siège social est établi à 1070 Bruxelles, square Frans Hals 4, bte 16, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2208;

82. De CVOA I.D. TAXIS, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1070 Brussel aan Frans Halssquare 4, bus 16, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2208;

83. La SCS IRIBA dont le siège social est établi à 1070 Bruxelles, rue Georges Moreau 109, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2533;

83. De Comm. V. IRIBA, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1070 Brussel aan Georges Moreaustraat 109, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2533;

84. La SPRL JAD dont le siège social est établi à 7090 Braine-le-Comte, chaussée de Mons 56, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2072;

84. De BVBA JAD, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 7090 Braine-le-Comte aan de chaussée de Mons 56, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2072;

85. La SCS JAM dont le siège social est établi à 1050 Bruxelles, avenue Armand Huysmans 170, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1285;

85. De Comm. V. JAM, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1050 Brussel aan Armand Huysmanslaan 170, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1285;

86. La SCS JICEY dont le siège social est établi à 1080 Bruxelles, rue de Koninck 85, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2008;

86. De Comm. V. JICEY, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1080 Brussel aan de De Koninckstraat 85, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2008;

87. La SA JOLIE dont le siège social est établi à 1160 Bruxelles, chaussée de Wavre, 1081 au moyen de 5 véhicules portant les plaquettes d’identification no 1400, 1911, 1306, 2109 et 2447;

87. De NV JOLIE, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1160 Brussel aan Waversesteenweg 1081, door middel van 5 voertuigen met de identificatieplaten 1400, 1911, 1306, 2109 en 2447;

88. La SPRL JOSTAX dont le siège social est établi à 1080 Bruxelles, rue des Béguines 160, au moyen de 5 véhicules portant les plaquettes d’identification no 2687, 2605, 2603, 1350 et 2591;

88. De BVBA JOSTAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1080 Brussel aan Begijnenstraat 160, door middel van 5 voertuigen met de identificatieplaten 2687, 2605, 2603, 1350 ent 2591;

89. La SPRL KACHTAX dont le siège social est établi à 1080 Bruxelles, rue Vanderdussen 103, au moyen de 3 véhicules portant les plaquettes d’identification no 1165, 1775 et 2233;

89. De BVBA KACHTAX waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1080 Brussel aan Vanderdussen 103, door middel van 3 voertuigen met de identificatieplaten 1165, 1775 et 2233;

90. La SPRL KADBANO dont le siège social est établi à 1082 Bruxelles, rue Louis de Smet 3, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1564;

90. De SPRL KADBANO, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1082 Brussel aan de Louis de Smetstraat 3, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1564;

91. La SPRL KIWI dont le siège social est établi à 1030 Bruxelles, rue Rasson 20, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1448;

91. De SPRL KIWI, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1030 Brussel aan de Rassonstraat 20, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1448;

92. La SPRL K.M. dont le siège social est établi à 1070 Bruxelles, avenue de Scheut 117, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1863;

92. De SPRL K.M., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1070 Brussel aan de Scheutlaan 117, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1863;

93. La SPRLU KURD-I dont le siège social est établi à 1020 Bruxelles, rue Breesch 43, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2082;

93. De SPRL KURD-I, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1020 Brussel aan de Breeeschstraat 43, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2082;

94. La SPRL KUYU dont le siège social est établi à 1160 Bruxelles, avenue J. Borle 20, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1589;

94. De SPRL KUYU, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1160 Brussel aan de J. Borlélaan 20, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 158964;

95. La SPRL KYM dont le siège social est établi à 1000 Bruxelles, rue du Grand Serment 12, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2032;

95. De SPRL KYM, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1000 Brussel aan de Grootsermentstraat 12, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2032;

96. La SPRL L & S dont le siège social est établi à 1030 Bruxelles, rue Auguste Lambiotte 63, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2100;

96. De SPRL KYM, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1030 Brussel aan de Auguste Lambiottestraat 63, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2100;

97. La SPRL LADAN dont le siège social est établi à 1070 Bruxelles, rue de la Courtoisie 7, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2045;

97. De SPRL LADAN, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1070 Brussel aan de Hoffelijkheidsstraat 7, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2045;

98. M. Patrick LAENEN domicilié à 1080 Bruxelles, rue de la Sérénade 3, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2340;

98. Dhr. Patrick Laenen gedomicilieerd te 1080 Brussel, Serenadestraat 3, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2340;

99. La SCS LAMI dont le siège social est établi à 1000 Bruxelles, rue du Houblon 39, bte 2, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1390;

99. De Comm. V. LAMI, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1000 Brussel aan de Hopstraat 39, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1390;

100. La SCRL LAMTAX dont le siège social est établi à 1000 Bruxelles, rue d’Ophem 84, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1933;

100. De SPRL LAMTAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1000 Brussel aan de Oppemstraat 84, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1933;

101. La SPRL LES ETOILES FILANTES dont le siège social est établi à 1331 Rosières, rue de Genval, 5C au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2165;

101. De SPRL LES ETOILES FILANTES, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1331 ROSIERES, aan de rue de Genval, 5C, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2165;

102. La SA LIBERTY CARS dont le siège social est établi à 1180 Bruxelles, chaussée d’Alsemberg,1191 au moyen de 2 véhicules portant les plaquettes d’identification no 2372 et 2243;

102. De NV LIBERY CARS, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1180 Brussel aan de Alsembergsesteenweg 1191, door middel van 2 voertuigen met de identificatieplaten 2372 en 2243;

103. La SPRL LIGUE-TRANS dont le siège social est établi à 1140 Bruxelles, rue Henri Van Hamme, 109 au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1792;

103. De SPRL LIGUE-TRANS, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1140 Brussel aan de Henri Van Hammestraat 109, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1792;

104. La SCRL LIKO’S dont le siège social est établi à 1030 Bruxelles, rue Franç ois-Joseph Navez 39, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2430;

104. De SPRL LIKO’S, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1030 Brussel aan de Franç ois-Joseph Navezstraat 39, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2340;

105. La SPRLU L.N.C. dont le siège social est établi à 9308 Aalst, Langehaagstraat 48, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1934;

105. De EBVBA L.N.C., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 9308 Aalstaan de Langehaagstraat, 48, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1934;


8687

106. La SPRL L.S. TAX dont le siège social est établi à 1030 Bruxelles, rue Portaels 22, au moyen de 4 véhicules portant les plaquettes d’identification no 2266, 2986, 1966 et 2186;

106. De SPRL L.S. TAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1030 Brussel aan de Portaelsstraat 22, door middel van 4 voertuigen met de identificatieplaten 2266, 2986, 1966 et 2186;

107. La SPRL MADJI dont le siège social est établi à 1080 Bruxelles, rue Vandernoot 51, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2467;

107. De BVBA MADJI, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1080 Brussel aan de Vandernootstraat 5, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2467;

108. La SPRL MASTER ONE dont le siège social est établi à 1000 Bruxelles, rue de Cureghem 17, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2260;

108. De BVBA MASTER ONE, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1000 Brussel aan de Kuregemtraat 17, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2260;

109. La SPRL M.B. dont le siège social est établi à 1030 Bruxelles, rue Massaux 30, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2161;

109. De BVBA M.B., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1030 Brussel aan de Massauxstraat 30, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2161;

110. La SPRL M.B.M. dont le siège social est établi à 1190 Bruxelles, chaussée de Neerstalle 107, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1379

110. De BVBA M.B.M., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1190 Brussel aan de Neerstallesteenweg 107, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1379;

111. La SA M.B.T. dont le siège social est établi à 1080 Bruxelles, rue des Béguines 160, au moyen de 10 véhicules portant les plaquettes d’identification nos 2625, 2610, 1469, 2618, 2623, 2505, 2674, 2621, 2221 et 2755;

111. De NV M.B.T., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1080 Brussel aan de Begijnenestraat 160, door middel van 10 voertuigen met de identificatieplaten 2625, 2610, 1469, 2618, 2623, 2505, 2674, 2621, 2221 en 2755;

112. La SPRL M.D. dont le siège social est établi à 1070 Bruxelles, avenue de Scheut 117, au moyen de 22 véhicules portant les plaquettes d’identification no 1783, 2790, 2711, 1877, 2890, 1336, 2930, 2126, 1373, 1332, 1507, 2798, 1389, 1984, 2507, 2951, 1011, 1185, 1618, 2404, 1796 et 1283;

112. De BVBA M.D.., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1070 Brussel aan de Scheutlaan 117, door middel van 22 voertuigen met de identificatieplaten 1783, 2790, 2711, 1877, 2890, 1336, 2930, 2126, 1373, 1332, 1507, 2798, 1389, 1984, 2507, 2951, 1011, 1185, 1618, 2404, 1796 en 1283;

113. La SPRL MESSATAX dont le siège social est établi à 1081 Bruxelles, rue Jules Debecker 20, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2146;

113. De BVBA MESSATAX., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1081 Brussel aan de Jules Debeckerstraat 20, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2146;

114. La SPRL METROPOLTAX dont le siège social est établi à 1070 Bruxelles, rue Emile Carpentier 37, au moyen de 4 véhicules portant les plaquettes d’identification no 1444, 2908, 1819 et 2427;

114. De BVBA METROPOLTAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1070 Brussel aan de Emile Carpentierstraat 37, door middel van 4 voertuigen met de identificatieplaten 1444, 2908, 1819 en 2427;

115. La SCS MICHEL dont le siège social est établi à 1030 Bruxelles, avenue Rogier 148, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2599;

115. De Comm. V. MICHEL, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1030 Brussel aan de Rogierlaan 148, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2599;

116. La SPRL M.K. dont le siège social est établi à 1140 Bruxelles, rue Walkiers 26, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1621;

116. De BVBA M.K., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1140 Brussel aan de Walkiersstraat 26, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1621;

117. La SPRL MK TAX dont le siège social est établi à 1090 Bruxelles, avenue Charles Woeste 55, bte 2, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2459 :

117. De BVBA MK TAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1090 Brussel aan de Charles Woestelaan 55, bus 2, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2459;

118. La SPRL MOBILITY FACILE dont le siège social est établi à 1651 Lot, Stationsstaat 151, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2990;

118. De BVBA MOBILITY FACILE., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1651 LOT aan de Stationsstraat 151, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2990;

119. La SPRL MOL-TAX dont le siège social est établi à 1020 Bruxelles, rue des Genevriers 28, au moyen de 6 véhicules portant les plaquettes d’identification no 2671, 2350, 2649, 2508, 2655 et 2336;

119. De BVBA MOL-TAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1020 Brussel aan de Jeneverbomenstraat 28 160, door middel van 6 voertuigen met de identificatieplaten 2671, 2350, 2649, 2508, 2655 et 2336;

120. La SPRL M.S.A. dont le siège social est établi à 1080 Bruxelles, rue de Manchester 30, au moyen de 5 véhicules portant les plaquettes d’identification no 1301, 2401, 1611, 1630 et 2514;

120. De BVBA M.S.A., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1080 Brussel aan de Manchesterstraat 30, door middel van 5 voertuigen met de identificatieplaten 1301, 2401, 1611, 1630 en 2514;

121. La SPRLU M.T.S. dont le siège social est établi à 1070 Bruxelles, rue Emile Carpentier 37, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2409;

121. De EBVBA M.T.S., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1070 Brussel aan de Emile Carpentierstraat 37, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2409;

122. La SCS MUNSTER & CIE dont le siège social est établi à 1320 Beauvechain, vieux chemin de Louvain 56, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1228;

122. De Comm. V. MUNSTER & CIE., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1320 BEAUVECHAIN, aan de Vieux chemin de Louvain 56, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 12228;

123. La SPRL NABILTAX dont le siège social est établi à 1000 Bruxelles, rue de la Poudrière 2, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1500;

123. De BVBA NABILTAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1000 Brussel aan de Kruitmolenstraat 2, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1500

124. La SPRL NOOR TAX dont le siège social est établi à 1080 Bruxelles, rue Nicolas Doyen 72, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1455;

124. De BVBA NOORTAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1080 Brussel aan de Nicolas Doyenstraat 72, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1455;

125. La SPRL NOURHEN’S dont le siège social est établi à 1070 Bruxelles, rue Edmond Rostand 62, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2597;

125. De BVBA NOORTAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1070 Brussel aan de Edmond Rostandstraat 62, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2597;

126. La SPRL OTAB dont le siège social est établi à 1301 Wavre, rue Joseph Francis 65, au moyen de 2 véhicules portant les plaquettes d’identification nos 1254 et 1891;

126. De BVBA OTAB, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1080 Brussel aan de Joseph Francisstraat 65, door middel van 2 voertuigen met de identificatieplaten 1254 en 1891;

127. La SPRL PANI-A.A. dont le siège social est établi à 6001 Marcinelle, rue des Haies 139, au moyen de 3 véhicules portant les plaquettes d’identification nos 2298, 2101 et 1152;

127. De BVBA PANI-A.A., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 6001 Marcinelle aan de rue des Haies 139, door middel van 3 voertuigen met de identificatieplaten 2298, 2101 en 1152;

128. La SCRL PERSE-POLIS dont le siège social est établi à 1141 Bruxelles, chaussée de Louvain 833, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1101;

128. De CVBA NOORTAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1141 Brussel aan de Leuvensesteenweg 833, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1101;

8688


129. La SA PONT 2000 dont le siège social est établi à 1020 Bruxelles, rue Thys Van Ham 13, au moyen de 3 véhicules portant les plaquettes d’identification no 1663, 1354 et 1995;

129. De NV PONT 2000, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1020 Brussel aan de Thys Van Hamstraat 13, door middel van 3 voertuigen met de identificatieplaten 1663, 1354 en 1995;

130. La SCRI PRONTOTAX dont le siège social est établi à 1490 Court-Saint-Etienne, chaussée de Bruxelles 48, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1321;

130. De CVOA PRONTOTAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1490 Court-Saint-Etienne aan de chaussée de Bruxelles 48, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1321;

131. La SPRL PYRAMIDE IMPEX dont le siège social est établi à 1000 Bruxelles, rue d’Ophem 47, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1409;

131. De BVBA PYRAMIDE IMPEX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1000 Brussel aan de Oppemstraat 47, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1409;

132. La SPRLU RABSI dont le siège social est établi à 1831 Diegem, Broekstraat 32, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2335;

132. De EBVBA RABSI, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1831 Diegem aan de Broekstraat 32, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2335;

133. M. Azzedine RAYANE, domicilié à 1750 Lennik, Assesteenweg 295, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2668;

133. Dhr. Azzedine RAYANE, gedomicilieerd te 1750 Lennik, Assesteenweg 295, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2668

134. La SPRL RAYANE AND PARTNERS dont le siège social est établi à 1080 Bruxelles, quai du Hainaut 3, au moyen de 3 véhicules portant les plaquettes d’identification no 2159, 2683 et 2666;

134. De BVBA RAYANE AND PARTNERS, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1080 Brussel aan de Henegouwenkaai 3, door middel van 3 voertuigen met de identificatieplaten 2159, 2683 en 2666;

135. La GCV R.C.C. & FILS dont le siège social est établi à 1930 Zaventem, Konijnenstraat 32, bte 2, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1964;

135. De GCV R.C.C. & FILS, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1930 Zaventem aan de Konijnenestraat 32 bus 2, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1964;

136. La SPRL R.J.M. LIMOUSINE dont le siège social est établi à 1070 Bruxelles, rue des Bassins 32, au moyen de 2 véhicules portant les plaquettes d’identification nos 1470 et 2078;

136. De BVBA R.J.M. LIMOUSINE, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1070 Brussel aan de Kommenstraat 32, door middel van 2 voertuigen met de identificatieplaten 1470 en 2078;

137. La SPRL RISOU dont le siège social est établi à 1140 Bruxelles, rue des Deux Maisons 76, au moyen de 2 véhicules portant les plaquettes d’identification no 2677 et 1265;

137. De BVBA RISOU, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1140 Brussel aan de Twee Huizenstraat 76, door middel van 2 voertuigen met de identificatieplaten 2677 en 1265;

138. La SCRL SABA dont le siège social est établi à 1180 Bruxelles, chaussée d’Alsemberg 455, au moyen de 2 véhicules portant les plaquettes d’identification nos 1463 et 2304;

138. De CVBA SABA, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1180 Brussel aan de Alsembergsesteenweg 455, door middel van 2 voertuigen met de identificatieplaten 1463 en 2304;

139. La SPRL SABATAX dont le siège social est établi à 1160 Bruxelles, chaussée de Wavre, 1533 au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2461;

139. De BVBA SABATAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1160 Brussel aan de Waversesteenweg 1533 32, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2461;

140. La SPRL SADAF-SIA dont le siège social est établi à 1190 Bruxelles, rue de Liege 57, bte 1, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1407;

140. De BVBA SADAF-SIA, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1190 Brussel aan de Luikstraat 57 bus 1, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1407;

141. La SCS SAIDI dont le siège social est établi à 1030 Bruxelles, rue Artan 32, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1387;

141. De Comm. V. SAIDI, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1030 Brussel aan de Luikstraat 57 bus 1, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1407;

142. La SCRI S.A.K.S. TAXIS dont le siège social est établi à 1060 Bruxelles, place de la Constitution 2, bte 50, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2444;

142. De CVOA S.A.K.S. TAXIS, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1060 Brussel aan het Grondwetplein 2 bus 50, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2444;

143. La SPRL SAMTAX dont le siège social est établi à 1000 Bruxelles, rue du Houblon 46, au moyen de 4 véhicules portant les plaquettes d’identification nos 2911, 2273, 2047 et 1981;

143. De BVBA SAMTAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1000 Brussel aan de Hopstraat 46, door middel van 4 voertuigen met de identificatieplaten 2911, 2273, 2047 en 1981;

144. La SCS SANDRA dont le siège social est établi à 1020 Bruxelles, rue Reper-Vreren 16, au moyen de 2 véhicules portant les plaquettes d’identification no 1189 et 1757;

144. De Comm. V. SANDRA, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1020 Brussel aan de Reper-Vrerenstraat 16, door middel van 2 voertuigen met de identificatieplaten 1189 en 1757;

145. La SCS SARATAX dont le siège social est établi à 1000 Bruxelles, cité du Sureau 18, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2321;

145. De Comm. V. SARATAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1000 Brussel aan de Lierwijk 18, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2321;

146. La SPRL SCATRA dont le siège social est établi à 1060 Bruxelles, boulevard Jamar 1, bte 3, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2441;

146. De BVBA SCATRA, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1060 Brussel aan de Jamarlaan 1 bus 3, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2441;

147. La SCS SEDDIKI dont le siège social est établi à 1080 Bruxelles, chaussée de Ninove 128, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1351;

147. De Comm. V. SEDDIKI, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1080 Brussel aan de Ninoofssteenweg 128, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1351

148. La SCS SELECT dont le siège social est établi à 1080 Bruxelles, Edingenstraat 41, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1167;

148. De Comm. V. SELECT, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1080 Brussel aan de Edingenstraat 41, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1167

149. La SCS SHAHSHAHANI & CIE dont le siège social est établi à 1970 Wezembeek-Oppem, avenue des Ducs 46, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1028;

149. De Comm. V. SHAHSHAHANI & CIE, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1970 WEZEMBEEK-OPPEM, Hertogenlaan 46, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1028

150. La SPRL SHAYAN dont le siège social est établi à 1180 Bruxelles, chaussée de Neerstalle 477, au moyen de 2 véhicules portant les plaquettes d’identification nos 2144 et 1294;

150. De BVBA SHAYAN, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1180 Brussel aan de Neerstalsesteenweg 477, door middel van 2 voertuigen met de identificatieplaten 2144 en 1294;

151. La SPRL SONAF dont le siège social est établi à 1140 Bruxelles, rue Willebrord Van Perck 65, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2835;

151. De BVBA SONAF, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1140 Brussel aan de Willebrord Van Perckstraat 65, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2835;


8689

152. La SPRL STERTAX dont le siège social est établi à 1081 Bruxelles, chaussée de Gand 219, au moyen de 12 véhicules portant les plaquettes d’identification nos 2675, 2339, 2730, 2626, 1005, 2327, 1222, 1403, 1765, 1048, 2428 et 1059;

152. De BVBA STERTAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1081 Brussel aan de Gentsesteenweg 219, door middel van 12 voertuigen met de identificatieplaten 2675, 2339, 2730, 2626, 1005, 2327, 1222, 1403, 1765, 1048, 2428 en 1059;

153. La SPRL SUR CAR dont le siège social est établi à 1050 Bruxelles, rue du College 94, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2552;

153. De BVBA SUR CAR, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1050 Brussel aan de Collegetraat 94, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2552;

154. La SPRL T M A dont le siège social est établi à 1160 Bruxelles, chaussée de Wavre 1531, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1790;

154. De BVBA T.M.A., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1160 Brussel aan de Waversesteenweg 1531, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1790;

155. La SPRL TABETAX dont le siège social est établi à 1090 Bruxelles, drève de Dieleghem 117, au moyen de 5 véhicules portant les plaquettes d’identification no 2370, 1049, 1871, 1860 et 1810;

155. De BVBA TABETAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1090 Brussel aan de Dielegemdreef 117, door middel van 5 voertuigen met de identificatieplaten 2370, 1049, 1871, 1860 en 1810;

156. La SPRL TALBI dont le siège social est établi à 1210 Bruxelles, rue du Moulin 41, bte 7, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2241;

156. De BVBA TALBI., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1210 Brussel aan de Molenstraat 41 bus 7, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2241;

157. La SPRL TAX-F.T.M. dont le siège social est établi à 1030 Bruxelles, avenue Albert Desenfans 6A, au moyen de 3 véhicules portant les plaquettes d’identification no 1623, 1610 et 1089;

157. De BVBA TAX-F.T.M., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1030 Brussel aan de Albert Desenfanslei 6A, door middel van 3 voertuigen met de identificatieplaten 1623, 1610 en 1089;

158. La SPRL TAXI BEN & BEL dont le siège social est établi à 1000 Bruxelles, avenue Antoine Depag 27, bte 7, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2371;

158. De BVBA TAXI BEN & BEL, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1000 Brussel aan de Antoine Depagelaan 27 bus 7, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2371;

159. La SCRI TAXI B.H.B. dont le siège social est établi à 1480 Tubize, rue Saint-Jean 107, au moyen de 2 véhicules portant les plaquettes d’identification nos 2305 et 1276;

159. De CVOA TAXI B.H.B., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1480 Tubize aan de rue Saint-Jean 107, door middel van 2 voertuigen met de identificatieplaten 2305 en 1276;

160. La SPRLU TAXI BOUGHAZ dont le siège social est établi à 1030 Bruxelles, avenue Colonel Picquart 81, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2212;

160. De EBVBA TAXI BOUGHAZ, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1030 Brussel aan de Kolonel Picquartlaan 81, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2212;

161. La SPRL TAXI CITY dont le siège social est établi à 1301 Wavre, rue Joseph Francis 65, au moyen de 2 véhicules portant les plaquettes d’identification nos 2577 et 2246;

161. De BVBA TAXI CITY, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1301 WAVRE aan de rue Joseph Francis 65, door middel van 2 voertuigen met de identificatieplaten 2577 en 2246;

162. La SCS TAXI MIKE & CIE dont le siège social est établi à 1440 Braine-le-Château, rue des Etangs du Curé 11, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1586;

162. De Comm. V. TAXI MIKE & CIE, waarvan de maatschappelijke ˆ TEAU aan de rue des zetel gevestigd is te 1440 BRAINE-LE-CHA Etangs du Curé 11, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1586;

163. La SCS TAXI-KAVOPOULOS & CIE dont le siège social est établi à 1420 Braine-l’Alleud, clos du Val de lEcossais 26, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1701;

163. De Comm. V. TAXI-KAVOPOULOS & CIE, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1420 BRAINE-L’ALLEUD, aan het clos du Val de l’Ecossais 26, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1701;

164. La SCRL TAXINOVO dont le siège social est établi à 1420 Brainel’Alleud, square Drouet d’Erlon 19, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2049;

164. De CVBA TAXINOVO & CIE, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1420 Braine-l’Alleud aan de square Drouet d’Erlon 19, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2049;

165. La SPRL TAXI POLO dont le siège social est établi à 1030 Bruxelles, boulevard Lambermont 225, bte 5, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2034;

165. De BVBA. TAXI POLO, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1030 Brussel aan de Lambermontlaan 225, bus 5, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2034;

166. La SCS TAXIS BACHIR & CIE dont le siège social est établi à 1000 Bruxelles, rue des Ménages 60, bte 2, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1476;

166. De Comm. V. TAXIS BACHIR & CIE, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1000 Brussel aan de Huishoudensstraat 60, bus 2, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1476;

167. La SPRL TAXIS Bruxelles dont le siège social est établi à 1080 Bruxelles, rue Le Lorrain 64, au moyen de 3 véhicules portant les plaquettes d’identification nos 1187, 1821 et 2198;

167. De BVBA TAXIS Bruxelles, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1080 Brussel aan de Le Lorrainstraat 64, door middel van 3 voertuigen met de identificatieplaten 1187, 1821 en 2198;

168. La SCS TAXIS DHIB FATHI & CIE dont le siège social est établi à 1180 Bruxelles, chaussée de Waterloo 1493, au moyen de 2 véhicules portant les plaquettes d’identification no 2510 et 1122;

168. De Comm. V. TAXIS DHIB FATHI & CIE, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1180 Brussel aan de Le Lorrainstraat 64, door middel van 2 voertuigen met de identificatieplaten 2510 en 1122;

169. La SPRL TAXIS EUROPA dont le siège social est établi à 1190 Bruxelles, avenue Van Volxem 342, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2123;

169. De BVBA TAXIS EUROPA, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1190 Brussel aan de Van Volxemlaan 342, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2123;

170. La SPRL TAXIS HAMID FAWZI & CIE B T.H.F. dont le siège social est établi à 1030 Bruxelles, rue Jules Destrée 59, au moyen de 18 véhicules portant les plaquettes d’identification nos 2416, 2658, 1365, 2230, 1587, 2619, 1399, 2369, 2231, 2635, 2484, 2678, 1840, 2534, 2647, 2665, 1633 et 2086;

170. De BVBA TAXIS HAMID FAWZI & CIE B T.H.F., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1030 Brussel aan de Jules Destréestraat 59, door middel van 18 voertuigen met de identificatieplaten 2416, 2658, 1365, 2230, 1587, 2619, 1399, 2369, 2231, 2635, 2484, 2678, 1840, 2534, 2647, 2665, 1633 en 2086;

171. La SCS TAXIS KARMOUN & CIE dont le siège social est établi à 1301 Wavre, rue Joseph Francis 65, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2121;

171. De Comm. V.. TAXIS KARMOUN & CIE, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1301 WAVRE aan de rue Joseph Francis 65, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2121;

172. La SPRL TAXIS LUCAS dont le siège social est établi à 1081 Bruxelles, chaussée de Gand 235, au moyen de 4 véhicules portant les plaquettes d’identification nos 2732, 2244, 1999 et 1542;

172. De BVBA TAXIS LUCAS waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1081 Brussel aan de Gentsesteenweg 235, door middel van 4 voertuigen met de identificatieplaten 2732, 2244, 1999 en 1542;

8690


173. La SPRL TAXIS WAFA dont le siège social est établi à 1160 Bruxelles, rue des Pêcheries 103, bte 11, au moyen de 2 véhicules portant les plaquettes d’identification no 2145 et 2515;

173. De BVBA TAXIS WAFA waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1160 Brussel aan de Visserijstraat 103 bus 11, door middel van 2 voertuigen met de identificatieplaten 2145 en 2515;

174. La SCS TAXIS-FONTENELLE P. & CIE dont le siège social est établi à 1070 Bruxelles, avenue Frans van Kalken 4, bte 25, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2482;

174. De Comm. V.. TAXIS-FONTENELLE P. & CIE, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1070 Brussel aan de Frans Van Kalkenlaan 4 bus 25, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2482;

175. La SCRI TAXIS-JAWAD dont le siège social est établi à 1600 Sint-Pieters-Leeuw, Steenweg op Bergen 29, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1522;

175. De CVOA TAXIS-JAWAD, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1600 Sint-Pieters-Leeuw aan de Steenweg op Bergen 29, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1522;

176. La SPRL TAXI-TOUMI dont le siège social est établi à 1080 Bruxelles, rue de l’Ecole 38, au moyen de 2 véhicules portant les plaquettes d’identification no 1201 et 1852;

176. De BVBA TAXI-TOUMI waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1080 Brussel aan de Schoolstraat 38, door middel van 2 voertuigen met de identificatieplaten 1201 en 1852;

177. La SCS T.M.S. LIMOUSINE dont le siège social est établi à 1040 Bruxelles, chaussée de Wavre 546, au moyen de 4 véhicules portant les plaquettes d’identification nos 2133, 2388, 2840 et 1250;

177. De Comm. V. T.M.S. LIMOUSINE, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1040 Brussel aan de Waversesteenweg 546, door middel van 4 voertuigen met de identificatieplaten 2133, 2388, 2840 en 1250;

178. La SCS TRANS-A dont le siège social est établi à 1050 Bruxelles, rue de la Levure 41, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1563;

178. De Comm. V. TRANS-A, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1050 Brussel aan de Giststraat 41, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1563;

179. La SPRL TRANSLO dont le siège social est établi à 1080 Bruxelles, rue des Béguines 160, au moyen de 7 véhicules portant les plaquettes d’identification nos 2503, 2686, 2684, 2530, 2880, 2408 et 2293;

179. De BVBA TRANSLO, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1080 Brussel aan de Begijnenstraat 160, door middel van 7 voertuigen met de identificatieplaten 2503, 2686, 2684, 2530, 2880, 2408 en 2293;

180. La SPRL TRANSPORT LINA dont le siège social est établi à 1080 Bruxelles, rue du Révérend Père Pire 18, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2710;

180. De BVBA TRANSPORT LINA, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1080 Brussel aan de Eerwaarde Pater Pirestraat 18, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2170;

181. La SPRL TS TAXI dont le siège social est établi à 1080 Bruxelles, boulevard Louis Mettewie 47, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1918;

181. De BVBA TS TAXI, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1080 Brussel aan Louis Mettewielaan 47, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1918;

182. La SPRL TWI-CIT dont le siège social est établi à 1083 Bruxelles, avenue Charles-Quint 359, bte 2, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 2108;

182. De BVBA TWI-CIT, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1083 Brussel aan de Keizer Karellaan 359, bus 2, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 2108;

183. La SCS UP-TAX dont le siège social est établi à 1081 Bruxelles, rue Philippe Piermez 16, bte 2, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1615;

183. De Comm. V. UP-TAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1081 Brussel aan de Philippe Piermezstraat 16, bus 2, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1615;

184. La SPRL VANIMMA dont le siège social est établi à 1030 Bruxelles, rue du Progrès 427, au moyen de 5 véhicules portant les plaquettes d’identification nos 2521, 1949, 2714, 2478 et 1467;

184. De BVBA VANIMMA, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1030 Brussel aan de Vooruitgangsstraat 427, door middel van 5 voertuigen met de identificatieplaten 2521, 1949, 2714, 2478 en 1467;

185. La SPRL VETAX dont le siège social est établi à 1030 Bruxelles, avenue Albert Giraud 15, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1290;

185. De BVBA VETAX, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1030 Brussel aan de Albert Géraudlaan 15, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1290;

186. M. Ilhami YORULMAZ domicilié à 1050 Bruxelles, clos des Chanterelles 11, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1087;

186. Dhr. Ilhami YORULMAZ, gedomicilieerd te 1050 Brussel aan de Dooierzwammengaarde 11, Assesteenweg 295, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1087;

187. La SPRL ZAIDI dont le siège social est établi à 1190 Bruxelles, rue du Charme 54, au moyen d’1 véhicule portant la plaquette d’identification n° 1674;

187. De BVBA ZAIDI, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1190 Brussel aan de Steenbeukstraat 54, door middel van 1 voertuig met de identificatieplaat 1674.

Art. 2. Le présent arrêté entre en vigueur à la date de sa signature.

Art. 2. Dit besluit treedt in werking op de datum van haar ondertekening.

Art. 3. Le Ministre qui a la Mobilité et les Travaux Publics dans ses attributions est chargé de l’exécution du présent arrêté.

Art. 3. De Minister bevoegd voor Mobiliteit en Openbare Werken is belast met de uitvoering van dit besluit.

Bruxelles, 13 novembre 2008.

Brussel, 13 november 2008.

Pour le Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale :

Voor de Brusselse Hoofdstedelijke Regering :

Le Ministre-Président du Gouvernement de la Région de BruxellesCapitale chargé des Pouvoirs locaux, de l’Aménagement du Territoire, des Monuments et Sites, de la Rénovation urbaine, du Logement, de la Propreté publique et de la Coopération au développement, Ch. PICQUE

De Minister-President van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met Plaatselijke Besturen, Ruimtelijke Ordening, Monumenten en Landschappen, Stadsvernieuwing, Huisvesting, Openbare Netheid en Ontwikkelingssamenwerking,

Le Ministre du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale chargé de la Mobilité et des Travaux publics, P. SMET

De Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering belast met Mobiliteit en Openbare Werken, P. SMET

Ch. PICQUE

8691


AVIS OFFICIELS — OFFICIELE BERICHTEN GRONDWETTELIJK HOF [2009/200263] Uittreksel uit arrest nr. 173/2008 van 3 december 2008 Rolnummers 4395 en 4429 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 32, § 1, van de wet van 30 december 1970 betreffende de economische expansie, gesteld door het Hof van Beroep te Gent en het Hof van Beroep te Antwerpen. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij arrest van 6 december 2007 in zake de nv « Linopan » tegen de cvba « West-Vlaamse Intercommunale », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 december 2007, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 32, § 1, van de wet van 30 december 1970 betreffende de economische expansie het gelijkheidsbeginsel en mitsdien de artikelen 10 en 11 van de Grondwet alsook artikel 16 van de Grondwet, aldus geïnterpreteerd dat het recht van terugkoop door de in deze bepaling bedoelde overheidsinstellingen zonder enige beperking in de tijd uitgeoefend zou kunnen worden tegen een prijs die geen billijke en volledige schadeloosstelling inhoudt, terwijl volgens het gemeen recht zoals vastgelegd in artikel 1660 B.W. voor alle andere verkopers het recht van wederinkoop niet voor langer dan 5 jaar kan worden bedongen ? ». b. Bij arrest van 28 januari 2008 in zake de nv « Imver » tegen de Intercommunale Ontwikkelingsmaatschappij voor de Kempen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 12 februari 2008, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 32 van de Expansiewet van 30 december 1970 het artikel 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang met artikel 10 en 11 van de Grondwet, het Eerste Aanvullend Protocol bij het EVRM inzake eigendomsbescherming in zoverre dat de toepassing van het beding van wederinkoop zich uitstrekt voorbij de termijn vervat in artikel 1660 B.W. ? »; 2. « Schendt artikel 32 van de Expansiewet van 30 december 1970, artikel 10 en 11 van de Grondwet door de Overheid of de door haar opgerichte intercommunale maatschappijen toe te laten onbeperkt het beding van wederinkoop uit te oefenen terwijl voor particuliere onderhorigen de termijn beperkt is tot 5 jaar ? »; 3. « Schendt artikel 32 van de Expansiewet van 30 december 1970, artikel 10 en 11 van de Grondwet en het Eerste Aanvullend Protocol bij het EVRM inzake eigendomsbescherming in zoverre het de overheid toelaat een onroerend goed terug te nemen tegen een eenzijdig door de overheid opgelegde prijs die op geen enkele wijze enige relatie heeft met de marktprijzen op het ogenblik van de terugname ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4395 en 4429 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen betreffen artikel 32, § 1, van de wet van 30 december 1970 betreffende de economische expansie (hierna : Wet Economische Expansie), vóór de impliciete wijziging ervan bij de artikelen 74 tot 76 van het decreet van 19 december 2003 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2004 (Belgisch Staatsblad, 30 december 2003) voor het Vlaamse Gewest met ingang van 1 januari 2004. Artikel 32, § 1, van de Wet Economische Expansie bepaalde : « Wanneer een openbare rechtspersoon een tegemoetkoming van de Staat heeft genoten voor de verwerving, de aanleg, of de uitrusting van gronden voor de nijverheid, het ambachtswezen of de diensten, worden die gronden ter beschikking gesteld van de gebruikers door verhuring of door verkoop. In geval van verkoop, moet de authentieke akte clausules bevatten die preciseren : 1o de economische bedrijvigheid die op de grond zal dienen te worden uitgeoefend alsmede de andere voorwaarden van zijn gebruik; 2o dat de openbare rechtspersoon of de Staat, vertegenwoordigd door de Ministers die Economische Zaken of Streekeconomie en Openbare werken in hun bevoegdheid hebben, de grond zal kunnen terugkopen in het geval dat de gebruiker de in 1o genoemde bedrijvigheid staakt, of in het geval dat hij de andere voorwaarden tot gebruik niet naleeft. Nochtans, op voorwaarde dat de openbare rechtspersoon hiermede instemt, zal de gebruiker het goed weer kunnen verkopen, in welk geval de akte van wederverkoop de hierboven vermelde clausules moet bevatten. De terugkoop, voorwerp van de in de tweede alinea, sub 2o vermelde clausule, zal geschieden tegen de prijs van de eerste verkoop door de overheid, aangepast overeenkomstig de schommelingen van het door de regering bekendgemaakte indexcijfer van de consumptieprijzen. De infrastructuur en de gebouwen - met uitzondering van het materieel en de outillage - die de gebruiker toebehoren en op de grond zijn gelegen, worden teruggekocht tegen de verkoopwaarde. Indien echter de verkoopwaarde hoger ligt dan de kostprijs, zoals deze in de boekhouding werd opgenomen verminderd met de inzake belastingen aangenomen afschrijvingen, dan zal de terugkoop tegen deze laatste prijs geschieden. De verkoopwaarde en de aldus bepaalde kostprijs worden door de bevoegde rijksdiensten vastgesteld ». B.2. De aard en de duur van het recht van terugkoop in artikel 32, § 1, van de Wet Economische Expansie zijn door het Hof van Cassatie in een arrest van 18 maart 2004 nader omschreven en onderscheiden van die van het recht van wederinkoop in de artikelen 1659 en volgende van het Burgerlijk Wetboek : « Overwegende dat de vermelde wetsbepaling deel uitmaakt van een wetgeving die, blijkens artikel 1 van dezelfde wet, de stimulering van de economische expansie en haar rechtmatige verdeling onder de gewesten beoogt en er mede toe strekt aan de bedoelde gronden een blijvende economische bestemming te geven;

8692

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Dat de overheid te dien einde, in het openbaar belang, belangrijke inspanningen levert voor de aankoop, de aanleg en de uitrusting van, onder meer, industriële gronden; Dat de wetgever in die context, krachtens het voormeld artikel 32, § 1, het gebruik of het verwerven van de gronden afhankelijk maakt van de bestendiging van de economische bedrijvigheid die erop wordt uitgeoefend en zodoende ook voorziet in een eigen verplichte regeling van terugkoop die geenszins gelijkstaat met de privaatrechtelijke bepalingen in het Burgerlijk Wetboek over het recht van wederinkoop; Dat die regeling uit de wet zelf voortvloeit, ook al legt artikel 32, § 2 [lees : § 1, tweede lid], de verplichting op het recht van terugkoop op te nemen als een clausule in de authentieke akte van aankoop van de gronden; Overwegende dat uit hetgeen voorafgaat voortvloeit dat de termijn van vijf jaren tot welke artikel 1660 van het Burgerlijk Wetboek het recht van wederinkoop, bedoeld in artikel 1659 van hetzelfde wetboek, beperkt, te dezen niet van toepassing is » (Cass., 18 maart 2004, Arr. Cass., 2004, nr. 154). B.3. De verwijzende rechtscolleges vragen het Hof of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het recht van terugkoop zou kunnen worden uitgeoefend, enerzijds, zonder enige beperking in de tijd, in tegenstelling tot het recht van wederinkoop in artikel 1660 van het Burgerlijk Wetboek, en anderzijds, tegen een prijs die geen billijke en volledige schadeloosstelling zou inhouden. B.4. Door de in het geding zijnde bepaling, zoals geïnterpreteerd door de verwijzende rechtscolleges ingevolge het voormelde arrest van 18 maart 2004 van het Hof van Cassatie, wordt, met betrekking tot de termijn binnen welke de verkoper het eigendomsrecht van het verkochte goed kan terugvorderen, een verschil in behandeling in het leven geroepen tussen de kopers van een grond voor de nijverheid, het ambachtswezen of de diensten (hierna : industriegrond) voor de verwerving, aanleg of uitrusting waarvan de verkoper een tegemoetkoming heeft ontvangen, en de kopers van andere goederen op wie de gemeenrechtelijke bepalingen van de artikelen 1659 en volgende van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn. Voor de eerste categorie van kopers wordt immers niet voorzien in een wettelijke beperking van de termijn binnen welke het recht van terugkoop kan worden uitgeoefend, terwijl die termijn voor de tweede categorie van kopers uitdrukkelijk is beperkt tot vijf jaar. B.5. De afwijking van de gemeenrechtelijke regeling waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, berust op een objectief criterium, namelijk de aard van het verkochte goed, en in het bijzonder de omstandigheid dat de verkoper, een openbare rechtspersoon, voor de verwerving, de aanleg of de uitrusting hiervan een tegemoetkoming heeft gekregen van de Staat of, ingevolge de wetten tot hervorming der instellingen, van het betrokken gewest. De maatregel paste in het kader van het streven van de overheid om adequate middelen ter beschikking te stellen om de economische expansie te bevorderen, in het bijzonder door de schepping van een streekgebonden infrastructuur voor de opvang van de industriële, de ambachtelijke en de dienstenondernemingen. Te dien einde werden financiële maatregelen genomen en tegemoetkomingen verleend aan lokale besturen en andere openbare rechtspersonen met het oog op de verwerving, de aanleg en de uitrusting van industriegronden. De belangrijke financiële inspanning die de Staat zich getrooste, verantwoordde volgens de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet Economische Expansie, « dat een aantal bepalingen de terbeschikkingstelling regelen van de gronden en van de onroerende goederen waarvoor een tegemoetkoming werd verleend » (Parl. St., Senaat, 1969-1970, nr. 354, p. 11) : « [Artikel 32, § 1,] legt bepaalde voorwaarden op in verband met de bestemming die de koper aan de gronden moet geven en met de gebruiksmodaliteiten ervan; het regelt de wederverkoop van de grond aan een andere gebruiker of de terugkoop ervan door de openbare rechtspersoon die oorspronkelijk eigenaar was of door de Staat, in geval de koper aan zijn verplichtingen niet voldoet of niet meer kan voldoen. Deze bepalingen zijn des te meer gewettigd daar de Staat een belangrijke inspanning zal moeten doen voor de aankoop, de aanleg en/of de uitrusting van deze gronden » (ibid., p. 25). De financiële tegemoetkoming van de overheid in de verwerving, de aanleg en de uitrusting van industriegronden rechtvaardigt dat de wetgever een recht van terugkoop heeft ingesteld dat niet kon worden beperkt tot de gemeenrechtelijke termijn van vijf jaar waarin artikel 1660 van het Burgerlijk Wetboek voorziet. Een tot vijf jaar beperkte termijn waarbinnen het recht van terugkoop zou kunnen worden uitgeoefend, zou immers onvoldoende mogelijkheid bieden om een blijvende economische bestemming van die gronden te waarborgen. Doordat het recht van terugkoop tevens in de authentieke verkoopakte diende te worden opgenomen, vermochten de contracterende partijen de termijn waarbinnen dat recht kon worden uitgeoefend, conventioneel te beperken. De omstandigheid dat dit in bepaalde authentieke verkoopakten niet is gebeurd, waardoor het recht van terugkoop niet in de tijd is beperkt en derhalve onverminderd kan worden uitgeoefend wanneer de koper zijn bedrijvigheid staakt of andere gebruiksvoorwaarden niet heeft nageleefd, ontneemt aan de maatregel niet zijn verantwoording, wat de duur van de uitoefening van het recht van terugkoop betreft. Er anders over oordelen zou bovendien een inbreuk zijn op de wilsautonomie van de bij de authentieke verkoopakte betrokken partijen. B.6. In zoverre zij het Hof uitnodigen de in het geding zijnde bepaling te toetsen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in vergelijking met het recht van wederinkoop in de artikelen 1659 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, dienen de prejudiciële vragen ontkennend te worden beantwoord. B.7. Het Hof dient de in het geding zijnde bepaling eveneens te toetsen aan de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Artikel 16 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling ». Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht. De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ». B.8. Het beschikken door een openbare rechtspersoon die met toepassing van de in het geding zijnde bepaling een industriegrond verkoopt, over een recht van terugkoop jegens de koper hiervan, is afhankelijk van de opneming van dat recht als clausule in de authentieke verkoopakte en bijgevolg van de instemming van de koper met die clausule. De omstandigheid dat de verkopende openbare rechtspersoon daartoe door de wetgever werd verplicht, doet geen afbreuk aan het feit dat de afdwingbaarheid van het recht van terugkoop in concreto uitsluitend mogelijk was door de conventionele bevestiging van het bestaan ervan door de koper. De uitoefening van het recht van terugkoop door de

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD verkopende openbare rechtspersoon - en de eigendomsoverdracht waartoe dit leidt - is bovendien uitsluitend afhankelijk van de houding van de koper, die immers eraan kan ontsnappen door de voortzetting van de economische bedrijvigheid die op de aangekochte grond diende te worden uitgeoefend en door de naleving van de andere gebruiksvoorwaarden die in de authentieke verkoopakte door beide partijen werden bedongen. Het recht van terugkoop waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet en waarmee de koper diende in te stemmen indien hij de industriegrond wenste te verwerven, kan derhalve niet worden beschouwd als een onteigening in de zin van artikel 16 van de Grondwet of als een eigendomsberoving in de zin van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. B.9. Het recht van terugkoop leidt evenwel ertoe dat aan de uitoefening van het eigendomsrecht van de koper beperkingen worden gesteld. Overeenkomstig artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dient elke inmenging in - of beperking van - het recht op eigendom een billijk evenwicht tot stand te brengen tussen de vereisten van het algemeen belang en van de bescherming van eenieder op het ongestoord genot van eigendom. Er moet een redelijk verband van evenredigheid bestaan tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel. B.10 Het begrip « algemeen belang » is een ruim begrip, dat, wanneer het door de overheid wordt aangevoerd om een inmenging in het eigendomsrecht te verantwoorden, een grondig onderzoek vereist van politieke, economische en sociale factoren. Vermits de wetgever moet worden geacht te beschikken over een ruime beoordelingsvrijheid om een economisch en sociaal beleid te voeren, dient het Hof de wijze te eerbiedigen waarop hij vorm geeft aan de vereisten van het openbaar nut of het algemeen belang, tenzij zijn oordeel manifest zonder redelijke grondslag is (zie o.m. EHRM, 21 februari 1986, James e.a. t. Verenigd Koninkrijk, § § 45-46; 19 december 1989, Mellacher e.a. t. Oostenrijk, § 48; 23 november 2000, Ex-Koning van Griekenland e.a. t. Griekenland, § 87; 20 juli 2004, Bäck t. Finland, § 53; 22 februari 2005, Hutten-Czapska t. Polen, § 166; 30 augustus 2007, J.A. Pye (Oxford) Ltd en J.A. Pye (Oxford) Land Ltd t. Verenigd Koninkrijk, § 71; 19 juni 2008, Gauchin t. Frankrijk, § 60). B.11. De in het geding zijnde maatregel streeft onbetwistbaar een doelstelling van algemeen belang na. Hij waarborgt immers dat overheidsmiddelen die zijn aangewend bij de verwerving, de aanleg en de uitrusting van industriegronden, ook bij de navolgende verkoop en doorverkoop ervan doelmatig worden aangewend met het oog op de streekgebonden ontwikkeling van een economische activiteit en de daarmee verbonden tewerkstelling. In dat perspectief is het trouwens irrelevant te weten of de aankoop van de industriegrond door de oorspronkelijke koper al dan niet geschiedde tegen marktwaarde, vermits de verantwoording ligt in de bestemming van de aangewende overheidsmiddelen voor de verwerving, de aanleg en de uitrusting van die gronden. B.12. Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens vereist in het bijzonder dat er een redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het doel dat wordt beoogd door elke maatregel die een persoon zijn eigendom ontneemt of die, zoals te dezen, het gebruik van die eigendom reglementeert. Om te bepalen of de in het geding zijnde maatregel het billijke evenwicht eerbiedigt, en hij onder meer geen onevenredige last oplegt aan de getroffen eigenaar, dient rekening te worden gehouden met de modaliteiten van vergoeding waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet (zie onder meer EHRM, 23 november 2000, Ex-Koning van Griekenland e.a. t. Griekenland, § 89; 20 juli 2004, Bäck t. Finland, § 55). B.13. De in het geding zijnde bepaling ontneemt de koper van een industriegrond niet als dusdanig het eigendomsrecht, doch verplicht hem slechts tot het terug verkopen van de industriegrond aan de oorspronkelijke verkoper in de in de wet bepaalde gevallen. Bovendien is de koper niet beroofd van de mogelijkheid om de industriegrond met gebouwen en infrastructuur te verkopen. Artikel 32, § 1, derde lid, van de Wet Economische Expansie bepaalde immers uitdrukkelijk dat de gebruiker - de oorspronkelijke koper van de industriegrond - het goed weer zal kunnen verkopen, in welk geval de akte van wederverkoop de in het tweede lid vermelde clausules moet bevatten. Die voorwaarde is ingegeven door de zorg om de economische doelstelling van de oorspronkelijke verkoop verder te waarborgen, reden waarom ook de instemming van de oorspronkelijke verkoper is vereist. Het toestaan of het weigeren van de verkoop door de openbare rechtspersoon, die moet geschieden met inachtneming van de hiervoor aangehaalde doelstelling van de maatregel, is een rechtshandeling die aan het rechterlijke wettigheidstoezicht is onderworpen. Het recht van terugkoop dat door de oorspronkelijke verkoper kan worden uitgeoefend, is overigens uitdrukkelijk beperkt tot de gevallen waarin de koper de voorwaarden voor de verkoop niet naleeft, namelijk bij staking van de contractueel bedongen economische activiteiten of bij niet-naleving van de andere voorwaarden tot gebruik in de oorspronkelijke verkoopakte. Die mogelijkheid is derhalve uitsluitend afhankelijk van het gedrag van de oorspronkelijke koper, die kennis had of minstens diende te hebben zowel van het wettelijk bepaalde en het contractueel bedongen recht van terugkoop als van de modaliteiten ervan. B.14. De uitoefening van het recht van terugkoop door de oorspronkelijke verkoper, geschiedt ook niet zonder vergoeding van de koper voor de te verkopen eigendom. Rekening houdend met de doelstelling van de in het geding zijnde maatregel, kan niet worden vereist dat zulks geschiedt tegen de venale waarde. De wetgever heeft ter zake een gedifferentieerd vergoedingsstelsel uitgewerkt. Dat stelsel voorziet allereerst in de terugkoop van de industriegrond tegen de prijs van de eerste verkoop door de overheid, aangepast overeenkomstig de schommelingen van het door de Regering bekendgemaakte indexcijfer van de consumptieprijzen. Een dergelijke regeling dient elk speculatief oogmerk voor de oorspronkelijke aankoop van de gronden uit te sluiten bij de oorspronkelijke koper. De infrastructuur en de gebouwen - met uitzondering van het materieel en de outillage - die de oorspronkelijke koper toebehoren en op de industriegrond zijn gelegen, worden in beginsel teruggekocht tegen de verkoopwaarde. Indien echter de verkoopwaarde hoger ligt dan de kostprijs, zoals deze in de boekhouding werd opgenomen verminderd met de inzake belastingen aangenomen afschrijvingen, dan zal de terugkoop tegen deze laatste prijs geschieden. De wetgever is, wat de infrastructuur en de gebouwen betreft, derhalve uitgegaan van de venale waarde ervan. Indien toch een prijs zou moeten worden betaald die lager ligt dan die venale waarde, namelijk de kostprijs, zoals deze in de boekhouding werd opgenomen verminderd met de inzake belastingen aangenomen afschrijvingen, zou dit voortvloeien uit een bedrijfseconomische en fiscale keuze die de oorspronkelijke koper zelf heeft gemaakt en hem voldoende bekend was of moest zijn, vermits de gedifferentieerde vergoedingsregeling vooraf in de in het geding zijnde bepaling was opgenomen en contractueel werd overgenomen. De gedifferentieerde vergoedingsregeling waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, beantwoordt bijgevolg aan een billijk evenwicht tussen de vereisten van het algemeen belang en het recht op eerbiediging van het eigendomsrecht van de betrokken eigenaars. B.15. In B.4 tot B.6 is vastgesteld dat de in het geding zijnde maatregel bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het recht van terugkoop niet is beperkt tot de termijn van vijf jaar waarin artikel 1660 van het Burgerlijk Wetboek voorziet voor de uitoefening van het recht van wederinkoop.

8693

8694

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Er dient evenwel nog te worden nagegaan of de ontstentenis van een wettelijke beperking in de tijd van de mogelijkheid om het recht van terugkoop uit te oefenen, bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. B.16. Het is juist dat bij ontstentenis van enige beperking in de tijd van de mogelijkheid om het recht van terugkoop uit te oefenen, zowel in artikel 32, § 1, van de Wet Economische Expansie als in de individuele authentieke verkoopakte, dit recht onbeperkt in de tijd zou kunnen worden uitgeoefend. Dat gevolg vloeit evenwel niet rechtstreeks voort uit de in het geding zijnde bepaling, die zelf als dusdanig niet uitdrukkelijk voorziet in de onbeperkte gelding van het recht van terugkoop, doch uit de ontstentenis van enige beperking in de tijd in de authentieke verkoopakte, beperking die wettelijk niet was uitgesloten. Door niet te voorzien in enige beperking van de termijn binnen welke het recht van terugkoop kan worden uitgeoefend, zonder te verbieden dat een dergelijke termijn contractueel wordt bepaald, houdt de maatregel geen onredelijke inmenging in de uitoefening van het eigendomsrecht in. B.17. In zoverre zij het Hof uitnodigen de in het geding zijnde bepaling te toetsen aan de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dienen de prejudiciële vragen ontkennend te worden beantwoord. Om die reden, het Hof, zegt voor recht : Artikel 32, § 1, van de wet van 30 december 1970 betreffende de economische expansie schendt niet de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 3 december 2008. De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt.

COUR CONSTITUTIONNELLE [2009/200263] Extrait de l’arrêt n° 173/2008 du 3 décembre 2008 Numéros du rôle : 4395 et 4429 En cause : les questions préjudicielles relatives à l’article 32, § 1er, de la loi du 30 décembre 1970 sur l’expansion économique, posées par la Cour d’appel de Gand et la Cour d’appel d’Anvers. La Cour constitutionnelle, composée des présidents M. Bossuyt et M. Melchior, et des juges P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels et T. Merckx-Van Goey, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le président M. Bossuyt, après en avoir délibéré, rend l’arrêt suivant : I. Objet des questions préjudicielles et procédure a. Par arrêt du 6 décembre 2007 en cause de la SA « Linopan » contre la SCRL « West-Vlaamse Intercommunale », dont l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le 18 décembre 2007, la Cour d’appel de Gand a posé la question préjudicielle suivante : « L’article 32, § 1er, de la loi du 30 décembre 1970 sur l’expansion économique viole-t-il le principe d’égalité et, dès lors, les articles 10 et 11 de la Constitution ainsi que l’article 16 de la Constitution, interprété en ce sens que le droit de rachat par les organismes de droit public visés dans cette disposition pourrait être exercé sans aucune limitation dans le temps à un prix n’impliquant pas une indemnité juste et intégrale, alors que, selon le droit commun fixé à l’article 1660 du Code civil, la faculté de rachat ne peut être stipulée pour un terme excédant cinq années pour tous les autres vendeurs ? ». b. Par arrêt du 28 janvier 2008 en cause de la SA « Imver » contre la « Intercommunale Ontwikkelingsmaatschappij voor de Kempen », dont l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le 12 février 2008, la Cour d’appel d’Anvers a posé les questions préjudicielles suivantes : 1. « L’article 32 de la loi du 30 décembre 1970 sur l’expansion économique viole-t-il l’article 16 de la Constitution, combiné ou non avec les articles 10 et 11 de la Constitution ainsi qu’avec le Premier Protocole additionnel à la Convention européenne des droits de l’homme, relatif à la protection de la propriété, en tant que l’application de la clause de rachat s’étend au-delà du délai prévu par l’article 1660 du Code civil ? »; 2. « L’article 32 de la loi du 30 décembre 1970 sur l’expansion économique viole-t-il les articles 10 et 11 de la Constitution en tant qu’il permet à l’autorité publique ou aux sociétés intercommunales créées par celle-ci d’exercer sans limitation la clause de rachat, alors que le délai est limité à cinq ans pour les justiciables privés ? »; 3. « L’article 32 de la loi du 30 décembre 1970 sur l’expansion économique viole-t-il les articles 10 et 11 de la Constitution ainsi que le Premier Protocole additionnel à la Convention européenne des droits de l’homme, relatif à la protection de la propriété, en tant qu’il permet à l’autorité publique de reprendre un bien immobilier à un prix imposé unilatéralement par elle, prix qui n’est d’aucune manière lié aux prix du marché au moment de la reprise ? ». Ces affaires, inscrites sous les numéros 4395 et 4429 du rôle de la Cour, ont été jointes. (...) III. En droit (...) B.1. Les questions préjudicielles portent sur l’article 32, § 1er, de la loi du 30 décembre 1970 sur l’expansion économique (ci-après : loi sur l’expansion économique), avant sa modification implicite, en ce qui concerne la Région flamande, par les articles 74 à 76 du décret du 19 décembre 2003 contenant diverses mesures d’accompagnement du budget 2004 (Moniteur belge, 30 décembre 2003), entré en vigueur le 1er janvier 2004. L’article 32, § 1er, de la loi sur l’expansion économique disposait : « Lorsqu’une personne de droit public a bénéficié de l’aide de l’Etat pour l’acquisition, l’aménagement ou l’équipement des terrains à usage de l’industrie, de l’artisanat ou des services, ces terrains sont mis à la disposition des utilisateurs par location ou par vente.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD En cas de vente, l’acte authentique doit contenir des clauses précisant : 1. l’activité économique qui devra être exercée sur le terrain ainsi que les autres conditions de son utilisation; 2. que la personne de droit public ou l’Etat représenté par les Ministres ayant les Affaires économiques ou l’Economie régionale et les Travaux publics dans leurs attributions, pourra racheter le terrain au cas où l’utilisateur cesse l’activité économique visée au 1o, ou au cas où il ne respecte pas les autres conditions d’utilisation. Toutefois, moyennant l’accord de la personne de droit public, l’utilisateur pourra revendre le bien, l’acte de revente devant contenir les clauses ci-dessus mentionnées. Le rachat, objet de la clause mentionnée au deuxième alinéa, sub 2, s’effectuera au prix de la vente initiale par le pouvoir public, adapté en fonction des variations de l’indice des prix à la consommation que publie le gouvernement. L’infrastructure et les bâtiments - à l’exclusion du matériel et de l’outillage - appartenant à l’utilisateur et situés sur le terrain sont rachetés à la valeur vénale. Toutefois, si la valeur vénale dépasse le prix de revient, tel que comptabilisé, diminué des amortissements admis en matière d’impôts sur les revenus, c’est à ce dernier prix que s’opère le rachat. La valeur vénale et le prix de revient tel que défini sont déterminés par les services compétents de l’Etat ». B.2. Dans un arrêt du 18 mars 2004, la Cour de cassation a précisé la nature et la durée de la faculté de rachat visée à l’article 32, § 1er, de la loi sur l’expansion économique et les a distinguées de celles de la faculté de rachat visée aux articles 1659 et suivants du Code civil : « Attendu que ladite disposition légale fait partie d’une législation qui, suivant l’article 1er de cette même loi, vise à stimuler l’expansion économique et sa diffusion équitable entre les régions et tend aussi à donner aux terrains visés une destination économique permanente; Qu’à cette fin, les pouvoirs publics fournissent d’importants efforts, dans l’intérêt public, en vue de l’acquisition, de l’aménagement et de l’équipement notamment de terrains industriels; Que, dans le contexte, le législateur, en vertu de l’article 32, § 1er, précité, subordonne l’utilisation ou l’acquisition des terrains à la permanence de l’activité économique qui y est exercée et prévoit ainsi une règle obligatoire propre de rachat qui n’équivaut nullement aux dispositions de droit privé figurant dans le Code civil concernant la faculté de rachat; Que cette règle ressort de la loi elle-même, même si l’article 32, § 2 [lire : § 1er, alinéa 2], impose de prévoir la faculté de rachat sous la forme d’une clause dans l’acte authentique d’acquisition des terrains; Attendu qu’il ressort de ce qui précède que le délai de cinq ans, auquel l’article 1660 du Code civil limite la faculté de rachat visée à l’article 1659 du Code civil, ne s’applique pas en l’espèce » (Cass., 18 mars 2004, Pas., 2004, no 154). B.3. Les juridictions a quo demandent à la Cour si la disposition en cause est compatible avec les articles 10, 11 et 16 de la Constitution, combinés ou non avec l’article 1er du Premier Protocole additionnel à la Convention européenne des droits de l’homme en ce que la faculté de rachat qu’elle prévoit pourrait être exercée, d’une part, sans la moindre limitation dans le temps, contrairement à la faculté de rachat prévue par l’article 1660 du Code civil et, d’autre part, à un prix n’impliquant pas une indemnité juste et intégrale. B.4. La disposition en cause, telle qu’elle est interprétée par les juridictions a quo à la suite de l’arrêt précité de la Cour de cassation du 18 mars 2004, crée, en ce qui concerne le délai dans lequel le vendeur peut réclamer le droit de propriété du bien vendu, une différence de traitement entre les acheteurs d’un terrain à usage de l’industrie, de l’artisanat ou des services (ci-après : terrain industriel) pour l’acquisition, l’aménagement ou l’équipement duquel le vendeur a reçu une aide, et les acheteurs d’autres biens auxquels les dispositions de droit commun des articles 1659 et suivants du Code civil sont applicables. En effet, pour la première catégorie d’acheteurs, il n’est prévu aucune limitation légale du délai dans lequel la faculté de rachat peut être exercée, alors que, pour la seconde catégorie d’acheteurs, ce délai est expressément limité à cinq ans. B.5. La dérogation au régime de droit commun prévue par la disposition en cause repose sur un critère objectif, à savoir la nature du bien vendu, et en particulier la circonstance que le vendeur, une personne de droit public, a reçu, pour l’acquisition, l’aménagement ou l’équipement de ce bien, une aide de l’Etat ou, par suite des lois de réformes institutionnelles, de la Région concernée. La mesure s’inscrivait dans la volonté de l’autorité de mettre à disposition les moyens adéquats pour promouvoir l’expansion économique, en particulier par la création d’une infrastructure régionale destinée à accueillir les entreprises industrielles, artisanales ou proposant des services. A cette fin, des mesures à caractère financier ont été prises et des aides ont été octroyées aux pouvoirs locaux et à d’autres personnes de droit public en vue de l’acquisition, de l’aménagement ou de l’équipement de terrains industriels. Selon l’exposé des motifs du projet de loi qui est devenu la loi sur l’expansion économique, l’important effort financier consenti par l’Etat justifiait « qu’un certain nombre de dispositions règlent la mise à disposition des terrains et des immeubles pour lesquels une aide a été accordée » (Doc. parl., Sénat, 1969-1970, no 354, p. 11) : « [L’article 32, § 1er,] impose certaines conditions en ce qui concerne la destination à donner au terrain par l’acheteur et les modalités de son utilisation; il règle la revente du terrain à un autre utilisateur ou son rachat par la personne de droit public initialement propriétaire ou par l’Etat, au cas où l’acheteur ne satisfait pas à ses engagements ou n’est plus en mesure de le faire. Ces dispositions se justifient d’une manière d’autant plus évidente qu’un effort important aura été consenti par l’Etat en vue de l’acquisition, de l’aménagement et/ou de l’équipement de ces terrains » (ibid., p. 25). L’intervention financière de l’autorité dans l’acquisition, l’aménagement et l’équipement de terrains industriels justifie que le législateur ait institué une faculté de rachat qui ne pouvait être limitée au délai de droit commun de cinq ans, prévu par l’article 1660 du Code civil. En effet, un délai limité à cinq ans, dans lequel la faculté de rachat pourrait être exercée, n’offrirait pas de possibilités suffisantes pour garantir une destination économique permanente de ces terrains. Etant donné que la faculté de rachat devait également figurer dans l’acte de vente authentique, les parties contractantes pouvaient, par convention, limiter le délai dans lequel cette faculté pouvait être exercée. La circonstance que cela n’a pas été fait dans certains actes de vente authentiques, ce qui a pour effet que la faculté de rachat n’est pas limitée dans le temps et peut dès lors être exercée sans restriction lorsque l’acheteur cesse ses activités ou n’a pas respecté d’autres conditions d’utilisation, ne prive pas la mesure de sa justification, en ce qui concerne la durée de l’exercice de la faculté de rachat. Toute autre appréciation porterait en outre atteinte à l’autonomie de la volonté des parties à l’acte de vente authentique. B.6. En ce qu’elles invitent la Cour à contrôler la disposition en cause au regard des articles 10 et 11 de la Constitution, en comparaison de la faculté de rachat inscrite aux articles 1659 et suivants du Code civil, les questions préjudicielles appellent une réponse négative. B.7. La Cour doit également contrôler la disposition en cause au regard des articles 10, 11 et 16 de la Constitution, combinés ou non avec l’article 1er du Premier Protocole additionnel à la Convention européenne des droits de l’homme. L’article 16 de la Constitution dispose : « Nul ne peut être privé de sa propriété que pour cause d’utilité publique, dans les cas et de la manière établis par la loi, et moyennant une juste et préalable indemnité ».

8695

8696

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD L’article 1er du Premier Protocole additionnel à la Convention européenne des droits de l’homme dispose : « Toute personne physique ou morale a droit au respect de ses biens. Nul ne peut être privé de sa propriété que pour cause d’utilité publique et dans les conditions prévues par la loi et les principes généraux du droit international. Les dispositions précédentes ne portent pas atteinte au droit que possèdent les Etats de mettre en vigueur les lois qu’ils jugent nécessaires pour réglementer l’usage des biens conformément à l’intérêt général ou pour assurer le paiement des impôts ou d’autres contributions ou des amendes ». B.8. La faculté pour une personne de droit public qui vend un terrain industriel par application de la disposition en cause de racheter ce terrain à l’acheteur est subordonnée à l’inscription de la clause de rachat dans l’acte de vente authentique et par conséquent à l’accord de l’acheteur sur cette clause. La circonstance que le législateur impose cette obligation d’inscription à la personne de droit public venderesse ne porte pas atteinte au fait que la force juridique de la faculté de rachat était, concrètement, subordonnée à la confirmation conventionnelle de son existence par l’acheteur. L’exercice de la faculté de rachat par la personne de droit public venderesse - et le transfert de propriété qui s’ensuit dépend en outre exclusivement du comportement de l’acheteur, qui peut en effet y échapper en poursuivant l’activité économique qui devait être exercée sur le terrain acheté et en respectant les autres conditions d’utilisation qui avaient été conclues dans l’acte de vente authentique par les deux parties. La faculté de rachat prévue par la disposition en cause et à laquelle l’acheteur devait consentir s’il souhaitait acquérir le terrain industriel ne peut dès lors être considérée comme une expropriation au sens de l’article 16 de la Constitution ou comme une privation de propriété au sens de l’article 1er du Premier Protocole additionnel à la Convention européenne des droits de l’homme. B.9. La faculté de rachat a cependant pour conséquence de restreindre l’exercice du droit de propriété de l’acheteur. Conformément à l’article 16 de la Constitution, combiné avec l’article 1er du Premier Protocole additionnel à la Convention européenne des droits de l’homme, toute ingérence dans le droit de propriété - ou limitation de celui-ci doit réaliser un juste équilibre entre les impératifs de l’intérêt général et ceux de la protection du droit au respect des biens. Il doit exister un rapport raisonnable de proportionnalité entre les moyens employés et le but poursuivi. B.10. La notion d’« intérêt général » est une notion large qui, lorsque l’autorité publique l’invoque pour justifier une ingérence dans le droit de propriété, requiert un examen approfondi des facteurs politiques, économiques et sociaux. Etant donné qu’il faut considérer que le législateur dispose d’une grande marge d’appréciation pour mener une politique économique et sociale, la Cour doit respecter la manière dont il conçoit les impératifs de l’utilité publique ou de l’intérêt général, sauf si son jugement se révèle manifestement dépourvu de base raisonnable (voy. notamment CEDH, 21 février 1986, James et autres c. Royaume Uni, § § 45-46; 19 décembre 1989, Mellacher et autres c. Autriche, § 48; 23 novembre 2000, Ex-Roi de Grèce et autres c. Grèce, § 87; 20 juillet 2004, Bäck c. Finlande, § 53; 22 février 2005, Hutten-Czapska c. Pologne, § 166; 30 août 2007, J.A. Pye (Oxford) Ltd et J.A. Pye (Oxford) Land Ltd c. Royaume Uni, § 71; 19 juin 2008, Gauchin c. France, § 60). B.11. La mesure en cause poursuit incontestablement un objectif d’intérêt général. En effet, elle garantit que les deniers publics qui ont été utilisés pour l’acquisition, l’aménagement et l’équipement de terrains industriels soient également utilisés efficacement, lors de la vente et de la revente ultérieure de ces terrains, en vue du développement régional d’une activité économique et de l’emploi qui y est lié. Dans cette perspective, il n’est d’ailleurs pas pertinent de savoir si l’achat du terrain industriel par l’acheteur originaire s’est fait ou non selon la valeur du marché, puisque la justification réside dans la destination des deniers publics utilisés pour l’acquisition, l’aménagement et l’équipement de ces terrains. B.12. L’article 1er du Premier Protocole additionnel à la Convention européenne des droits de l’homme exige en particulier qu’existe un rapport raisonnable de proportionnalité entre les moyens employés et le but visé par toute mesure qui prive une personne de sa propriété ou, comme en l’espèce, réglemente l’usage de celle-ci. Afin de déterminer si la mesure en cause respecte le juste équilibre voulu et, notamment, si elle ne fait pas peser sur le propriétaire concerné une charge disproportionnée, il y a lieu de prendre en considération les modalités d’indemnisation prévues par la disposition en cause (voy. notamment CEDH, 23 novembre 2000, Ex-Roi de Grèce et autres c. Grèce, § 89; 20 juillet 2004, Bäck c. Finlande, § 55). B.13. La disposition en cause ne prive pas l’acheteur d’un terrain industriel du droit de propriété mais ne fait que l’obliger à revendre le terrain industriel au vendeur originaire dans les cas prévus par la loi. En outre, l’acheteur n’est pas privé de la possibilité de vendre le terrain industriel avec les bâtiments et l’infrastructure. En effet, l’article 32, § 1er, alinéa 3, de la loi sur l’expansion économique prévoyait expressément que l’utilisateur - l’acheteur originaire du terrain industriel - pouvait revendre le bien, auquel cas l’acte de revente devait comprendre les clauses mentionnées à l’alinéa 2. Cette condition est dictée par le souci de continuer à garantir l’objectif économique de la vente originaire, raison pour laquelle l’accord du vendeur originaire est également requis. L’autorisation ou le refus de la vente par la personne de droit public, qui doit se faire dans le respect de l’objectif précité de la mesure, est un acte juridique soumis au contrôle juridictionnel de légalité. Par ailleurs, la faculté de rachat qui peut être exercée par le vendeur originaire est expressément limitée aux cas où l’acheteur ne respecte pas les conditions de la vente, à savoir en cas de cessation des activités économiques contractuelles ou en cas de non-respect des autres conditions d’utilisation figurant dans l’acte de vente originaire. Cette possibilité dépend dès lors exclusivement du comportement de l’acheteur originaire, qui connaissait ou à tout le moins devait connaître tant la clause de rachat fixée par la loi et stipulée dans le contrat que les modalités de la faculté de rachat. B.14. L’exercice de la faculté de rachat par le vendeur originaire ne s’opère pas non plus sans indemnisation de l’acheteur pour la propriété à vendre. Compte tenu de l’objectif de la mesure en cause, il ne saurait être exigé que la vente ait lieu à la valeur vénale. Le législateur a élaboré en la matière un régime d’indemnisation différencié. Ce régime prévoit tout d’abord le rachat du terrain industriel au prix de la vente initiale par l’autorité publique, adapté en fonction des variations de l’indice des prix à la consommation publié par le Gouvernement. Un tel régime doit exclure tout but spéculatif de la part de l’acheteur originaire pour l’achat initial des terrains. L’infrastructure et les bâtiments - à l’exclusion du matériel et de l’outillage - qui appartiennent à l’acheteur originaire et sont situés sur le terrain industriel sont en principe rachetés à la valeur vénale. Toutefois, si la valeur vénale est supérieure au prix de revient, tel qu’il est comptabilisé, diminué des amortissements admis en matière d’impôts sur les revenus, le rachat s’opèrera à ce dernier prix. En ce qui concerne l’infrastructure et les bâtiments, le législateur s’est donc fondé sur leur valeur vénale. Si un prix inférieur à cette valeur vénale devait néanmoins être payé, à savoir le prix de revient, tel qu’il est comptabilisé, diminué des amortissements admis en matière d’impôts sur les revenus, cette circonstance découlerait d’un choix économique et fiscal opéré par l’acheteur originaire lui-même et qui lui était ou devait lui être suffisamment connu, puisque le régime d’indemnisation différencié figurait au préalable dans la disposition en cause et a été repris dans le contrat. Par conséquent, le régime d’indemnisation différencié prévu par la disposition en cause répond à un juste équilibre entre les impératifs de l’intérêt général et le droit des propriétaires concernés au respect de leur droit de propriété.

8697

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.15. En B.4 à B.6, il a été constaté que la mesure en cause est compatible avec les articles 10 et 11 de la Constitution, en ce que la faculté de rachat n’est pas limitée au délai de cinq ans prévu par l’article 1660 du Code civil pour l’exercice de la faculté de rachat. La Cour doit cependant encore examiner si l’absence d’une limitation légale dans le temps de la possibilité d’exercer la faculté de rachat est compatible avec les articles 10, 11 et 16 de la Constitution, combinés ou non avec l’article 1er du Premier Protocole additionnel à la Convention européenne des droits de l’homme. B.16. Il est exact qu’à défaut d’une limitation dans le temps de la possibilité d’exercer la faculté de rachat, tant dans l’article 32, § 1er, de la loi sur l’expansion économique que dans l’acte de vente authentique individuel, ce droit pourrait être exercé sans limite de temps. Cette conséquence ne découle toutefois pas directement de la disposition en cause, qui, en tant que telle, ne prévoit pas expressément une validité illimitée de la faculté de rachat, mais de l’absence d’une limitation quelconque dans le temps dans l’acte de vente authentique, limitation qui n’était pas légalement exclue. En ne prévoyant pas de limitation du délai dans lequel la faculté de rachat peut être exercée, sans interdire qu’un tel délai puisse être fixé contractuellement, la mesure ne constitue pas une ingérence déraisonnable dans l’exercice du droit de propriété. B.17. En ce qu’elles invitent la Cour à contrôler la disposition en cause au regard des articles 10, 11 et 16 de la Constitution, combinés ou non avec l’article 1er du Premier Protocole additionnel à la Convention européenne des droits de l’homme, les questions préjudicielles appellent une réponse négative. Par ces motifs, la Cour dit pour droit : L’article 32, § 1er, de la loi du 30 décembre 1970 sur l’expansion économique ne viole pas les articles 10, 11 et 16 de la Constitution, combinés ou non avec l’article 1er du Premier Protocole additionnel à la Convention européenne des droits de l’homme. Ainsi prononcé en langue néerlandaise et en langue française, conformément à l’article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989, à l’audience publique du 3 décembre 2008. Le greffier, Le président, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt.

ÜBERSETZUNG VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2009/200263] Auszug aus dem Urteil Nr. 173/2008 vom 3. Dezember 2008 Geschäftsverzeichnisnummern 4395 und 4429 In Sachen: Präjudizielle Fragen in Bezug auf Artikel 32 § 1 des Gesetzes vom 30. Dezember 1970 über den Wirtschaftsaufschwung, gestellt vom Appellationshof Gent und vom Appellationshof Antwerpen. Der Verfassungsgerichtshof, zusammengesetzt aus den Vorsitzenden M. Bossuyt und M. Melchior, und den Richtern P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels und T. Merckx-Van Goey, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Vorsitzenden M. Bossuyt, verkündet nach Beratung folgendes Urteil: I. Gegenstand der präjudiziellen Fragen und Verfahren a. In seinem Urteil vom 6. Dezember 2007 in Sachen der «Linopan» AG gegen die «West-Vlaamse Intercommunale» Gen.mbH, dessen Ausfertigung am 18. Dezember 2007 in der Kanzlei des Hofes eingegangen ist, hat der Appellationshof Gent folgende präjudizielle Frage gestellt: «Verstößt Artikel 32 § 1 des Gesetzes vom 30. Dezember 1970 über den Wirtschaftsaufschwung gegen den Gleichheitsgrundsatz und somit gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung sowie gegen Artikel 16 der Verfassung, dahingehend ausgelegt, dass das Rückkaufsrecht von den in dieser Bestimmung erwähnten öffentlichen Einrichtungen ohne zeitliche Begrenzung zu einem Preis, der keiner gerechten und vollständigen Entschädigung entspricht, ausgeübt werden könnte, während gemäß dem allgemeinen Recht nach Artikel 1660 des Zivilgesetzbuches für alle anderen Verkäufer das Wiederkaufsrecht nicht für länger als fünf Jahre vereinbart werden kann?». b. In seinem Urteil vom 28. Januar 2008 in Sachen der «Imver» AG gegen die «Intercommunale Ontwikkelingsmaatschappij voor de Kempen», dessen Ausfertigung am 12. Februar 2008 in der Kanzlei des Hofes eingegangen ist, hat der Appellationshof Antwerpen folgende präjudizielle Fragen gestellt: 1. «Verstößt Artikel 32 des Gesetzes vom 30. Dezember 1970 über den Wirtschaftsaufschwung gegen Artikel 16 der Verfassung, an sich oder in Verbindung mit den Artikeln 10 und 11 der Verfassung und mit dem ersten Zusatzprotokoll zur Europäischen Menschenrechtskonvention bezüglich des Eigentumsschutzes, insofern sich die Anwendung der Rückkaufsklausel über die in Artikel 1660 des Zivilgesetzbuches vorgesehene Frist hinaus erstreckt?»; 2. «Verstößt Artikel 32 des Gesetzes vom 30. Dezember 1970 über den Wirtschaftsaufschwung gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, indem er es der öffentlichen Hand oder den von ihr gegründeten interkommunalen Gesellschaften erlaubt, das Rückkaufsrecht uneingeschränkt auszuüben, während die Frist für private Rechtsunterworfene auf fünf Jahre begrenzt ist?»; 3. «Verstößt Artikel 32 des Gesetzes vom 30. Dezember 1970 über den Wirtschaftsaufschwung gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung und das erste Zusatzprotokoll zur Europäischen Menschenrechtskonvention bezüglich des Eigentumsschutzes, insofern er es der öffentlichen Hand erlaubt, ein unbewegliches Gut zu einem von der öffentlichen Hand einseitig auferlegten Preis zurückzunehmen, der in gar keinem Verhältnis zu den zum Zeitpunkt der Rücknahme geltenden Marktpreisen steht?». Diese unter den Nummern 4395 und 4429 ins Geschäftsverzeichnis des Hofes eingetragenen Rechtssachen wurden verbunden. (...) III. In rechtlicher Beziehung (...)

8698

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.1. Die präjudiziellen Fragen beziehen sich auf Artikel 32 § 1 des Gesetzes vom 30. Dezember 1970 über den Wirtschaftsaufschwung (nachstehend: Gesetz über den Wirtschaftsaufschwung) vor seiner impliziten Abänderung durch die Artikel 74 bis 76 des Dekrets vom 19. Dezember 2003 zur Festlegung von Bestimmungen zur Begleitung des Haushalts 2004 (Belgisches Staatsblatt, 30. Dezember 2003) für die Flämische Region mit Wirkung vom 1. Januar 2004. Artikel 32 § 1 des Gesetzes über den Wirtschaftsaufschwung bestimmte: «Wenn eine öffentlich-rechtliche Person eine Beihilfe des Staates für den Erwerb, die Erschließung oder Ausstattung von Grundstücken für die Industrie, das Handwerk oder das Dienstleistungsgewerbe erhalten hat, werden diese Grundstücke den Benutzern durch Vermietung oder Verkauf zur Verfügung gestellt. Im Fall des Verkaufs muss die öffentliche Urkunde Klauseln enthalten, die Folgendes präzisieren: 1. die wirtschaftliche Tätigkeit, die auf diesem Grundstück ausgeübt werden soll, sowie die anderen Bedingungen seiner Benutzung; 2. dass die öffentlich-rechtliche Person oder der Staat, vertreten durch die für Wirtschaft oder Regionalwirtschaft und öffentliche Arbeiten zuständigen Minister, das Grundstück zurückkaufen wird, falls der Benutzer die in Nr. 1 erwähnte Tätigkeit einstellt oder falls er die anderen Benutzungsbedingungen nicht einhält. Allerdings kann der Benutzer unter der Bedingung, dass die öffentlich-rechtliche Person sich damit einverstanden erklärt, das Gut wieder verkaufen, und in diesem Fall muss die Urkunde über den Weiterverkauf die vorerwähnten Klauseln enthalten. Der Rückkauf, der Gegenstand der in Absatz 2 Nr. 2 erwähnten Klausel ist, erfolgt zum Preis der ersten Verkaufs durch die öffentliche Hand, angepasst entsprechend den Schwankungen des durch die Regierung bekannt gegebenen Indexes der Verbraucherpreise. Die Infrastruktur und die Gebäude - unter Ausschluss des Materials und der Ausrüstung -, die dem Benutzer gehören und sich auf dem Grundstück befinden, werden zum Verkaufswert zurückgekauft. Wenn der Verkaufswert jedoch höher ist als der Gestehungspreis, so wie er in die Buchführung eingetragen wurde, abzüglich der steuermäßig angenommenen Abschreibungen, erfolgt der Rückkauf zum letztgenannten Preis. Der Verkaufswert und der somit bestimmte Gestehungspreis werden durch die zuständigen staatlichen Dienststellen festgelegt». B.2. Die Beschaffenheit und die Dauer des Rückkaufsrechts gemäß Artikel 32 § 1 des Gesetzes über den Wirtschaftsaufschwung sind durch den Kassationshof in einem Urteil vom 18. März 2004 im Einzelnen erläutert worden und unterscheiden sich von denjenigen des Wiederkaufsrechts im Sinne der Artikel 1659 ff. des Zivilgesetzbuches: «In der Erwägung, dass die erwähnte Gesetzesbestimmung Bestandteil einer Gesetzgebung ist, die gemäß Artikel 1 desselben Gesetzes die Stimulierung des Wirtschafsaufschwungs und ihre gerechte Verteilung auf die Regionen bezweckt und auch dazu dient, den betreffenden Grundstücken eine dauerhafte wirtschaftliche Zweckbestimmung zu verleihen; Dass die öffentliche Hand zu diesem Zweck im öffentlichen Interesse bedeutende Anstrengungen unternimmt für den Kauf, die Erschließung und Ausstattung von unter anderem Industriegrundstücken; Dass der Gesetzgeber in diesem Kontext aufgrund des vorerwähnten Artikels 32 § 1 die Benutzung oder den Erwerb der Grundstücke von der Dauerhaftigkeit der dort ausgeübten Wirtschaftstätigkeit abhängig macht und somit auch eine eigene Pflichtregelung zum Rückkauf vorsieht, die in keiner Weise den privatrechtlichen Bestimmungen im Zivilgesetzbuch über das Wiederkaufsrecht gleichzusetzen ist; Dass diese Regelung sich aus dem eigentlichen Gesetz ergibt, auch wenn Artikel 32 § 2 [zu lesen ist: § 1 Absatz 2] die Verpflichtung auferlegt, das Rückkaufsrecht als eine Klausel in die öffentliche Urkunde bezüglich des Kaufs der Grundstücke aufzunehmen; In der Erwägung, dass sich aus dem Vorstehenden ergibt, dass die Frist von fünf Jahren, auf die Artikel 1660 des Zivilgesetzbuches das Wiederkaufsrecht im Sinne von Artikel 1659 desselben Gesetzbuches begrenzt, im vorliegenden Fall nicht anwendbar ist» (Kass., 18. März 2004, Arr. Cass., 2004, Nr. 154). B.3. Die vorlegenden Rechtsprechungsorgane fragen den Hof, ob die betreffende Bestimmung mit den Artikeln 10, 11 und 16 der Verfassung, gegebenenfalls in Verbindung mit Artikel 1 des ersten Zusatzprotokolls zur Europäischen Menschenrechtskonvention, vereinbar sei, insofern das Rückkaufsrecht ausgeübt werden könne, einerseits ohne irgendeine zeitliche Begrenzung, dies im Gegensatz zum Wiederkaufsrecht im Sinne von Artikel 1660 des Zivilgesetzbuches, und andererseits zu einem Preis, der keine gerechte und vollständige Entschädigung darstelle. B.4. Durch die fragliche Bestimmung in der Auslegung durch die vorlegenden Rechtsprechungsorgane infolge des vorerwähnten Urteils des Kassationshofes vom 18. März 2004 wird bezüglich der Fristen, innerhalb deren der Verkäufer das Eigentumsrecht am verkauften Gut zurückfordern kann, ein Behandlungsunterschied eingeführt zwischen den Käufern eines Grundstücks für die Industrie, das Handwerk oder das Dienstleistungsgewerbe (nachstehend: Industriegrundstück), für dessen Erwerb, Erschließung oder Ausstattung der Verkäufer eine Beihilfe erhalten hat, und den Käufern anderer Güter, auf die die gemeinrechtlichen Bestimmungen der Artikel 1659 ff. des Zivilgesetzbuches Anwendung finden. Für die erstgenannte Kategorie von Käufern wird nämlich keine gesetzliche Begrenzung der Frist vorgesehen, in der das Rückkaufsrecht ausgeübt werden kann, während diese Frist für die letztgenannte Kategorie von Käufern ausdrücklich auf fünf Jahre begrenzt ist. B.5. Die Abweichung von der gemeinrechtlichen Regelung, die in der fraglichen Bestimmung vorgesehen ist, beruht auf einem objektiven Kriterium, nämlich der Art des verkauften Guts, und insbesondere dem Umstand, dass der Verkäufer, der eine öffentlich-rechtliche Person ist, für dessen Erwerb, Erschließung oder Ausstattung eine Beihilfe des Staates oder - infolge der Gesetze zur Reform der Institutionen - der betreffenden Region erhalten hat. Die Maßnahme entsprach dem Bemühen der öffentlichen Hand, angemessene Mittel zur Förderung des Wirtschaftsaufschwungs bereitzustellen, insbesondere durch Schaffung einer regionalen Infrastruktur zur Ansiedlung von Industrie-, Handwerks- und Dienstleistungsunternehmen. Zu diesem Zweck wurden finanzielle Maßnahmen ergriffen und Beihilfen gewährt zugunsten von Lokalbehörden und anderen öffentlich-rechtlichen Personen im Hinblick auf den Erwerb, die Erschließung und die Ausstattung von Industriegrundstücken. Die bedeutende finanzielle Anstrengung, die der Staat unternahm, rechtfertigte es gemäß der Begründung des Gesetzentwurfs, der zum Gesetz über den Wirtschaftsaufschwung geführt hat, «dass eine Reihe von Bestimmungen die Bereitstellung der Grundstücke und der Immobilien, für die eine Beihilfe gewährt wurde, regeln» (Parl. Dok., Senat, 1969-1970, Nr. 354, S. 11): «[Artikel 32 § 1] erlegt bestimmte Bedingungen im Zusammenhang mit der Zweckbestimmung, die der Käufer den Grundstücken verleihen muss, und mit dessen Benutzungsmodalitäten auf; er regelt den Weiterverkauf des Grundstücks an andere Benutzer oder dessen Rückkauf durch die öffentlich-rechtliche Person, die ursprünglich Eigentümerin war, oder durch den Staat, falls der Käufer seine Verpflichtungen nicht mehr erfüllt oder nicht mehr erfüllen kann. Diese Bestimmungen sind umso mehr gerechtfertigt, als der Staat erhebliche Anstrengungen unternehmen muss für den Erwerb, die Erschließung und/oder die Ausstattung dieser Grundstücke» (ebenda, S. 25).

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Die finanzielle Beihilfe der öffentlichen Hand zum Erwerb, zur Erschließung und zur Ausstattung von Industriegrundstücken rechtfertigt es, dass der Gesetzgeber ein Rückkaufsrecht eingeführt hat, das nicht auf die gemeinrechtliche Frist von fünf Jahren, die in Artikel 1660 des Zivilgesetzbuches vorgesehen ist, begrenzt werden konnte. Eine auf fünf Jahren begrenzte Frist, in der das Rückkaufsrecht ausgeübt werden könnte, würde nämlich nicht genügend Möglichkeiten bieten, eine dauerhafte wirtschaftliche Zweckbestimmung dieser Grundstücke zu gewährleisten. Da das Rückkaufsrecht gleichzeitig in die öffentliche Verkaufsurkunde aufgenommen werden musste, konnten die Vertragsparteien die Frist, in der dieses Recht ausgeübt werden konnte, vertraglich begrenzen. Der Umstand, dass dies in gewissen öffentlichen Verkaufsurkunden nicht geschehen ist, so dass das Rückkaufsrecht zeitlich nicht begrenzt wurde und folglich uneingeschränkt ausgeübt werden kann, wenn der Käufer seine Tätigkeit einstellt oder andere Benutzungsbedingungen nicht eingehalten hat, entzieht der Maßnahme nicht ihre Rechtfertigung hinsichtlich der Dauer der Ausübung des Rückkaufsrecht. Dies anders zu beurteilen, würde außerdem die Willensautonomie der an der öffentlichen Verkaufsurkunde beteiligten Parteien verletzen. B.6. Insofern der Hof darin gebeten wird, die fragliche Bestimmung anhand der Artikel 10 und 11 der Verfassung im Vergleich zum Wiederkaufsrecht gemäß den Artikeln 1659 ff. des Zivilgesetzbuches zu prüfen, sind die präjudiziellen Fragen verneinend zu beantworten. B.7. Der Hof muss die fragliche Bestimmung ebenfalls anhand der Artikel 10, 11 und 16 der Verfassung, gegebenenfalls in Verbindung mit Artikel 1 des ersten Zusatzprotokolls zur Europäischen Menschenrechtskonvention, prüfen. Artikel 16 der Verfassung bestimmt: «Niemandem darf sein Eigentum entzogen werden, es sei denn zum Nutzen der Allgemeinheit, in den Fällen und in der Weise, die das Gesetz bestimmt, und gegen gerechte und vorherige Entschädigung». Artikel 1 des ersten Zusatzprotokolls zur Europäischen Menschenrechtskonvention bestimmt: «Jede natürliche oder juristische Person hat ein Recht auf Achtung ihres Eigentums. Niemandem darf sein Eigentum entzogen werden, es sei denn, dass das öffentliche Interesse es verlangt, und nur unter den durch Gesetz und durch die allgemeinen Grundsätze des Völkerrechts vorgesehenen Bedingungen. Die vorstehenden Bestimmungen beeinträchtigen jedoch in keiner Weise das Recht des Staates, diejenigen Gesetze anzuwenden, die er für die Regelung der Benutzung des Eigentums im Einklang mit dem Allgemeininteresse oder zur Sicherung der Zahlung der Steuern oder sonstigen Abgaben oder von Geldstrafen für erforderlich hält». B.8. Ob eine öffentlich-rechtliche Person, die in Anwendung der fraglichen Bestimmung ein Industriegrundstück verkauft, über ein Rückkaufsrecht gegenüber dessen Käufer besitzt, hängt davon ab, ob dieses Recht als Klausel in die öffentliche Verkaufsurkunde aufgenommen wurde und somit der Käufer dieser Klausel zugestimmt hat. Der Umstand, dass die verkaufende öffentlich-rechtliche Person durch den Gesetzgeber dazu verpflichtet wurde, beeinträchtigt nicht die Tatsache, dass die Einforderbarkeit des Rückkaufsrechts in concreto ausschließlich möglich war durch die vertragliche Bestätigung ihres Bestehens durch den Käufer. Die Ausübung des Rückkaufsrechts durch die verkaufende öffentlich-rechtliche Person - und die hierdurch ausgelöste Eigentumsübertragung - hängt außerdem ausschließlich von der Haltung des Käufers ab, der sich ihm nämlich entziehen kann, indem er die Wirtschaftstätigkeit fortsetzt, die auf dem gekauften Grundstück ausgeübt werden sollte, und indem er die anderen Benutzungsbedingungen, die durch beide Parteien in der öffentlichen Verkaufsurkunde festgelegt wurden, einhält. Das in der fraglichen Bestimmung vorgesehene Rückkaufsrecht, dem der Käufer zustimmte musste, wenn er das Industriegrundstück zu erwerben wünschte, kann daher nicht als eine Enteignung im Sinne von Artikel 16 der Verfassung oder als ein Eigentumsentzug im Sinne von Artikel 1 des ersten Zusatzprotokolls zur Europäischen Menschenrechtskonvention angesehen werden. B.9. Das Rückkaufsrecht führt jedoch dazu, dass die Ausübung des Eigentumsrechts des Käufers eingeschränkt wird. Gemäß Artikel 16 der Verfassung in Verbindung mit Artikel 1 des ersten Zusatzprotokolls zur Europäischen Menschenrechtskonvention muss jede Einmischung in das Eigentumsrecht oder jede Begrenzung des Eigentumsrechts ein billiges Gleichgewicht zwischen den Erfordernissen des öffentlichen Interesses und dem Schutz des Rechtes eines jeden auf Achtung des Eigentums zustande bringen. Es muss ein vernünftiger Zusammenhang der Verhältnismäßigkeit zwischen den angewandten Mitteln und dem angestrebten Ziel bestehen. B.10 Der Begriff «öffentliches Interesse» ist ein weitgehender Begriff, der, wenn er durch die öffentliche Hand angeführt wird, um eine Einmischung in das Eigentumsrecht zu rechtfertigen, eine gründliche Prüfung von politischen, wirtschaftlichen und sozialen Faktoren erfordert. Da davon auszugehen ist, dass der Gesetzgeber über eine breite Ermessensbefugnis verfügt, um eine Wirtschafts- und Sozialpolitik zu führen, muss der Hof die Weise beachten, auf die er den Erfordernissen des Gemeinwohls oder des öffentlichen Interesses Form verleiht, es sei denn, dass sein Urteil offensichtlich keine vernünftige Grundlage hat (siehe unter anderem EuGHMR, 21. Februar 1986, James u.a. gegen Vereinigtes Königreich, § § 45-46; 19. Dezember 1989, Mellacher u.a. gegen Österreich, § 48; 23. November 2000, ehem. König von Griechenland u.a. gegen Griechenland, § 87; 20. Juli 2004, Bäck gegen Finnland, § 53; 22. Februar 2005, Hutten-Czapska gegen Polen, § 166; 30. August 2007, J.A. Pye (Oxford) Ltd und J.A. Pye (Oxford) Land Ltd gegen Vereinigtes Königreich, § 71; 19. Juni 2008, Gauchin gegen Franreich, § 60). B.11. Die fragliche Maßnahme dient zweifellos einer gemeinnützigen Zielsetzung. Sie gewährleistet nämlich, dass öffentliche Gelder, die bei dem Erwerb, der Erschließung und Ausstattung von Industriegrundstücken verwendet wurden, auch bei deren späterem Verkauf und Weiterverkauf sachdienlich verwendet werden im Hinblick auf die regionale Entwicklung einer Wirtschaftstätigkeit und die damit verbundenen Arbeitsplätze. In dieser Perspektive ist es im Übrigen irrelevant zu wissen, ob der Kauf des Industriegrundstücks durch den ursprünglichen Käufer zum Marktwert erfolgt ist oder nicht, da die Rechtfertigung in der Zweckbestimmung der verwendeten öffentlichen Gelder zum Erwerb, zur Erschließung und Ausstattung dieser Grundstücke liegt. B.12. Artikel 1 des ersten Zusatzprotokolls zur Europäischen Menschenrechtskonvention verlangt insbesondere, dass ein vernünftiger Zusammenhang der Verhältnismäßigkeit zwischen den angewandten Mitteln und der Zielsetzung einer jeden Maßnahme, die einer Person ihr Eigentum entzieht oder die - wie im vorliegenden Fall die Benutzung dieses Eigentums regelt, besteht. Um zu bestimmen, ob die fragliche Maßnahme dem billigen Gleichgewicht entspricht und unter anderem dem betroffenen Eigentümer keine unverhältnismäßige Belastung auferlegt, sind die Modalitäten der Entschädigung zu berücksichtigen, die in der fraglichen Bestimmung vorgesehen sind (siehe unter anderem EuGHMR, 23. November 2000, ehem. König von Griechenland u.a. gegen Griechenland, § 89; 20. Juli 2004, Bäck gegen Finnland, § 55). B.13. Die fragliche Bestimmung entzieht dem Käufer eines Industriegrundstücks nicht das Eigentumsrecht als solches, sondern verpflichtet ihn lediglich zum Rückverkauf des Industriegrundstücks an den ursprünglichen Verkäufer in den gesetzlich festgelegten Fällen. Außerdem wird dem Käufer nicht die Möglichkeit entzogen, das Industriegrundstück mit Gebäuden und Infrastruktur zu verkaufen. Artikel 32 § 1 Absatz 3 des Gesetzes über den Wirtschaftsaufschwung bestimmte nämlich ausdrücklich, dass der Benutzer - der ursprüngliche Käufer des Industriegrundstücks - das Gut wieder verkaufen kann,

8699

8700

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD und dass in diesem Fall die Urkunde über den Weiterverkauf die in Absatz 2 erwähnten Klauseln enthalten muss. Diese Bedingung beruhte auf dem Bemühen, die wirtschaftliche Zielsetzung des ursprünglichen Verkaufs weiterhin zu gewährleisten, und aus diesem Grund war auch das Einverständnis des ursprünglichen Verkäufers notwendig. Die Annahme oder Verweigerung des Verkaufs durch die öffentlich-rechtliche Person, die unter Beachtung der vorstehend erwähnten Zielsetzung der Maßnahme erfolgen muss, ist eine Rechtshandlung, die der richterlichen Gesetzmäßigkeitsprüfung unterliegt. Das Rückkaufsrecht, das der ursprüngliche Verkäufer ausüben kann, ist im Übrigen ausdrücklich auf die Fälle begrenzt, in denen der Käufer die Bedingungen des Verkaufs nicht einhält, nämlich bei Einstellung der vertraglich festgelegten Wirtschaftstätigkeiten oder bei Nichteinhaltung der anderen Benutzungsbedingungen gemäß der ursprünglichen Verkaufsurkunde. Diese Möglichkeit hängt folglich ausschließlich vom Verhalten des ursprünglichen Käufers ab, der sowohl über das gesetzlich festgelegte und vertraglich vereinbarte Rückkaufsrecht als auch über dessen Modalitäten in Kenntnis war oder zumindest hätte sein müssen. B.14. Die Ausübung des Rückkaufsrechts durch den ursprünglichen Verkäufer erfolgt auch nicht ohne Entschädigung des Käufers für das zu verkaufende Eigentum. Unter Berücksichtigung der Zielsetzung der fraglichen Maßnahme kann nicht verlangt werden, dass dies zum Handelswert geschieht. Der Gesetzgeber hat diesbezüglich ein differenziertes Entschädigungssystem ausgearbeitet. Dieses System sieht zunächst den Rückkauf des Industriegrundstücks zu dem Preis des ersten Verkaufs durch die öffentliche Hand vor, angepasst entsprechend den Schwankungen des durch die Regierung veröffentlichten Indexes der Verbraucherpreise. Eine solche Regelung soll jegliches spekulative Interesse für den ursprünglichen Kauf der Grundstücke beim ursprünglichen Käufer ausschließen. Die Infrastruktur und die Gebäude - unter Ausschluss des Materials und der Ausrüstung -, die dem ursprünglichen Käufer gehören und sich auf dem Industriegrundstück befinden, werden im Prinzip zum Verkaufswert zurückgekauft. Wenn der Verkaufswert jedoch höher ist als der Gestehungspreis, so wie er in die Buchführung eingetragen wurde, abzüglich der steuermäßig angenommenen Abschreibungen, erfolgt der Rückkauf zum letztgenannten Preis. Der Gesetzgeber ist daher hinsichtlich der Infrastruktur und der Gebäude von ihrem Handelswert ausgegangen. Falls jedoch ein niedrigerer Preis als dieser Handelswert gezahlt werden müsste, nämlich der Gestehungspreis, so wie er in die Buchführung eingetragen wurden, abzüglich der steuermäßig angenommenen Abschreibungen, würde dies sich aus einer betriebswirtschaftlichen und steuerlichen Entscheidung ergeben, die der ursprüngliche Käufer selbst getroffen hat und die ihm ausreichend bekannt war oder sein musste, da die differenzierte Entschädigungsregelung vorher in der fraglichen Bestimmung enthalten war und vertraglich vereinbart wurde. Die differenzierte Entschädigungsregelung, die in der fraglichen Bestimmung vorgesehen ist, entspricht folglich einem billigen Gleichgewicht zwischen den Erfordernissen des Gemeinwohls und dem Recht auf Achtung des Eigentumsrechts der betroffenen Eigentümer. B.15. In B.4 bis B.6 wurde festgestellt, dass die fragliche Maßnahme mit den Artikeln 10 und 11 der Verfassung vereinbar ist, sofern das Rückkaufsrecht nicht auf die Frist von fünf Jahren begrenzt ist, die in Artikel 1660 des Zivilgesetzbuches für die Ausübung des Wiederkaufsrechts vorgesehen ist. Es ist aber noch zu prüfen, ob das Fehlen einer gesetzlichen zeitlichen Begrenzung der Möglichkeit zur Ausübung des Rückkaufsrechts mit den Artikeln 10, 11 und 16 der Verfassung, gegebenenfalls in Verbindung mit Artikel 1 des ersten Zusatzprotokolls zur Europäischen Menschenrechtskonvention, vereinbar ist. B.16. Es trifft zu, dass in Ermangelung irgendeiner zeitlichen Begrenzung der Möglichkeit zur Ausübung des Rückkaufsrechts sowohl in Artikel 32 § 1 des Gesetzes über den Wirtschaftsaufschwung als auch in der individuellen öffentlichen Verkaufsurkunde dieses Recht zeitlich unbegrenzt ausgeübt werden könnte. Diese Folge ergibt sich jedoch nicht unmittelbar aus der fraglichen Bestimmung, die selbst als solche nicht ausdrücklich die unbegrenzte Gültigkeit des Rückkaufsrechts vorsieht, sondern aus dem Fehlen irgendeiner zeitlichen Begrenzung in der öffentlichen Verkaufsurkunde, wobei diese Begrenzung gesetzlich nicht ausgeschlossen war. Indem keinerlei Begrenzung der Frist, in der das Rückkaufsrecht ausgeübt werden kann, vorgesehen wurde, ohne zu verbieten, dass eine solche Frist vertraglich vereinbart wird, beinhaltet die Maßnahme keine unvernünftige Einmischung in die Ausübung des Eigentumsrechts. B.17. Insofern der Hof gebeten wird, die fragliche Bestimmung anhand der Artikel 10, 11 und 16 der Verfassung, gegebenenfalls in Verbindung mit Artikel 1 des ersten Zusatzprotokolls zur Europäischen Menschenrechtskonvention, zu prüfen, sind die präjudiziellen Fragen verneinend zu beantworten. Aus diesen Gründen: Der Hof erkennt für Recht: Artikel 32 § 1 des Gesetzes vom 30. Dezember 1970 über den Wirtschaftsaufschwung verstößt nicht gegen die Artikel 10, 11 und 16 der Verfassung, an sich oder in Verbindung mit Artikel 1 des ersten Zusatzprotokolls zur Europäischen Menschenrechtskonvention. Verkündet in niederländischer und französischer Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989, in der öffentlichen Sitzung vom 3. Dezember 2008. Der Kanzler, Der Vorsitzende, (gez.) P.-Y. Dutilleux. (gez.) M. Bossuyt.

* GRONDWETTELIJK HOF [2009/200293] Uittreksel uit arrest nr. 187/2008 van 18 december 2008 Rolnummers 4408 en 4409 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 21, § 2, 2o, 43, 3o, en 44 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 inzake medisch verantwoorde sportbeoefening, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Dendermonde. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt,

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnissen van 30 november 2007 in zake respectievelijk het openbaar ministerie tegen Wim Coppens en het openbaar ministerie tegen Rik Van Isterdael, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 8 januari 2008, heeft de Correctionele Rechtbank te Dendermonde de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schenden artikel 44 van het decreet van 27 maart 1991 inzake medische verantwoorde sportbeoefening, artikel 43, 3o, van het decreet van 27 maart 1991 inzake medische verantwoorde sportbeoefening en artikel 21, § 2, 2o, van het decreet van 27 maart 1991 inzake medische verantwoorde sportbeoefening (zoals bestaande en van toepassing zijnde na de wijziging bij artikel 14 van het decreet van 19 maart 2004), in hun onderlinge samenhang gelezen, de artikelen 12, alinea 2, en 14 van de gecoördineerde Grondwet, op zichzelf staand alsook in samenhang gelezen met artikel 7 E.V.R.M. en artikel 15 I.V.B.P.R., doordat enerzijds, het artikel 21, § 2, 2ojuncto 43, 3o, van voornoemd decreet het in bezit hebben zonder gewettigde reden van substanties en middelen als bedoeld in artikel 2, 6o, strafbaar stelt ’ onverminderd de bepalingen van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen ’, terwijl anderzijds, daarentegen uit artikel 44 van voormeld decreet (in die zin geïnterpreteerd) zou voortvloeien dat wanneer de dopingpraktijk van het in bezit hebben tijdens of bij de voorbereiding van een sportmanifestatie van substanties en middelen als bedoeld in artikel 2, 6o, van het decreet bepaald in artikel 21, § 2, 2o, Dopingdecreet, gepleegd door een sportbeoefenaar ter gelegenheid van zijn voorbereiding op of zijn deelname aan een sportmanifestatie, eveneens kan gekwalificeerd worden als bezit van verboden substanties als bedoeld in de Drugwet, zij het voorwerp uitmaakt van de strafuitsluitende verschoningsgrond bepaald in artikel 44 Dopingdecreet en niet meer strafrechtelijk kan vervolgd worden wegens inbreuk op de vermelde wet, en dat er, wat de vermelde dopingpraktijk betreft, anders over oordelen artikel 44 Dopingdecreet iedere draagwijdte zou ontnemen, zodat deze strafbaarstelling in samenhang met de daarop ogenschijnlijk toepasbare verschoningsgrond, de bijzondere eisen ter zake van nauwkeurigheid, duidelijkheid en voorspelbaarheid waaraan de strafwetten moeten voldoen, miskennen ? »; 2. « Schendt artikel 44 van het decreet van 27 maart 1991 inzake medische verantwoorde sportbeoefening, zoals bestaande en van toepassing zijnde na de wijziging van artikel 21, § 2, 2o, van voormeld decreet (bij artikel 14 van het decreet van 19 maart 2004) en geïnterpreteerd in die zin dat door dat artikel een strafuitsluitende verschoningsgrond wordt gecreëerd die niet enkel geldt met betrekking tot feiten die alleen strafbaar zijn op grond van artikel 43 Dopingdecreet, maar dat deze ook geldt voor wat betreft louter het bezit van verboden substanties, strafbaar gesteld door de Drugwet, de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten, in zoverre de toepassing ervan de residuaire bevoegdheid van de federale wetgever in het gedrang brengt ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4408 en 4409 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1.1. De prejudiciële vragen betreffen de artikelen 21, § 2, 2o, 43, 3o, en 44 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 inzake medisch verantwoorde sportbeoefening (hierna : Dopingdecreet van 27 maart 1991), in de versie zoals gewijzigd bij decreet van 19 maart 2004 en vóór de opheffing en integrale vervanging bij decreet van 13 juli 2007. B.1.2. Volgens artikel 43, 3o, van het Dopingdecreet van 27 maart 1991, in de versie zoals gewijzigd bij het decreet van 19 maart 2004, wordt wie zich schuldig maakt aan een dopingpraktijk zoals omschreven in artikel 2, 6o, a), b), c) of d), of aan een daarmee gelijkgestelde praktijk zoals omschreven in artikel 21, § 2, 1o, 2o of 3o, gestraft met een gevangenisstraf van zes maanden tot vijf jaar en met een geldboete van tweehonderd tot tweeduizend euro of met één van die straffen alleen. Onder een dopingpraktijk moet volgens artikel 2, 6o, van dat decreet worden verstaan : (a) het gebruik van substanties en middelen die, overeenkomstig artikel 22, door de Regering zijn verboden; (b) het gebruik van substanties of de aanwending van middelen om het prestatievermogen van de sportbeoefenaar kunstmatig op te voeren, wanneer hierdoor schade kan worden veroorzaakt aan zijn fysieke of psychische integriteit; (c) de manipulatie van de genetische eigenschappen van de sportbeoefenaar om zijn prestatievermogen kunstmatig op te voeren; (d) het gebruik van substanties of het aanwenden van middelen die ertoe strekken dopingpraktijken, zoals bedoeld onder (a), (b) en (c), te verdoezelen. B.1.3. Volgens artikel 21, § 2, van dat decreet worden met dopingpraktijken gelijkgesteld : 1o het vergemakkelijken of mogelijk maken van de dopingpraktijk op welke wijze ook; 2o het zonder gewettigde reden in bezit hebben van substanties en middelen als bedoeld in artikel 2, 6o, « onverminderd de bepalingen van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen »; 3o het niet toestemmen in, het misleiden van, het zich verzetten tegen of het verhinderen van dopingcontroles als bedoeld in artikel 2, 7o. Vóór de wijziging ervan bij het decreet van 19 maart 2004 voorzag het Dopingdecreet van 27 maart 1991 in soortgelijke bepalingen. Bij artikel 14 van het decreet van 19 maart 2004 werd inzonderheid de hiervoor geciteerde zinsnede opgenomen in artikel 21, § 2, 2o. Met die toevoeging heeft de decreetgever in 2004 willen benadrukken dat het Dopingdecreet van 27 maart 1991 geen afbreuk doet aan de toepassing van de federale Drugwet (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nrs. 1854-6, pp. 10-11, 1854-3, pp. 10-12, en 1854-5, p. 2). B.1.4. Artikel 44 van het Dopingdecreet van 27 maart 1991 bepaalt : « Wanneer de in artikel 43 strafbaar gestelde feiten gepleegd worden door sportbeoefenaars ter gelegenheid van hun voorbereiding op of hun deelname aan een sportmanifestatie geven ze alleen aanleiding tot disciplinaire maatregelen. Ieder ander persoon die aan deze feiten deelneemt wordt gestraft alsof de bepaling in het vorige lid niet bestond ». B.2. Het Hof wordt te dezen zowel ondervraagd over de overeenstemming van de artikelen 21, § 2, 2o, 43, 3o, en 44 van het Dopingdecreet van 27 maart 1991 met het wettigheidsbeginsel in strafzaken (identieke eerste prejudiciële vraag in de samengevoegde zaken nrs. 4408 en 4409) als over de overeenstemming van artikel 44 van dat decreet met de bevoegdheidverdelende regels (identieke tweede prejudiciële vraag in de samengevoegde zaken nrs. 4408 en 4409).

8701

8702

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Het Hof onderzoekt eerst de inachtneming van de bevoegdheidverdelende regels (tweede prejudiciële vraag) en vervolgens de inachtneming van het wettigheidsbeginsel (eerste prejudiciële vraag) en gaat niet in op andere vragen waartoe de toepassing van het in het geding zijnde decreet en van de voormelde wet van 24 februari 1921 aanleiding zou kunnen geven. Ten aanzien van de bevoegdheidverdelende regels B.3.1. Het Hof bepaalt de omvang van de prejudiciële vraag rekening houdend met het onderwerp van de voor de verwijzende rechter hangende geschillen en met de motivering van de verwijzingsbeslissingen. B.3.2. Uit de feiten van de voor de verwijzende rechter hangende geschillen en uit de motivering van de verwijzingsbeslissingen blijkt dat de geschillen betrekking hebben op de strafrechtelijke vervolging van personen wegens het plegen van feiten die niet alleen zouden kunnen worden gekwalificeerd als een bij het Dopingdecreet van 27 maart 1991 verboden « dopingpraktijk of daarmee gelijkgestelde praktijk », maar ook als « bezit van verboden substanties », in de zin van de Drugwet. Het Hof beperkt zijn onderzoek van de prejudiciële vraag tot de situatie waarin het in het geding zijnde artikel 44 van het Dopingdecreet van 27 maart 1991 voorziet in een strafuitsluitende verschoningsgrond voor feiten die kunnen worden gekwalificeerd als een « dopingpraktijk » in de zin van dat decreet en die eveneens kunnen worden gekwalificeerd als een « bezit van verboden substanties » in de zin van de Drugwet. B.4. Uit de in het geding zijnde bepaling, in samenhang gelezen met artikel 43, 3o, van het Dopingdecreet van 27 maart 1991, volgt dat een sportbeoefenaar die zich ter gelegenheid van zijn voorbereiding op of zijn deelname aan een sportmanifestatie schuldig heeft gemaakt aan dopingpraktijken of daarmee gelijkgestelde praktijken, voor die feiten niet strafrechtelijk kan worden vervolgd, maar enkel disciplinair kan worden gestraft. De in het geding zijnde bepaling bevat aldus een strafuitsluitende verschoningsgrond. B.5. De federale Drugwet regelt in het belang van de openbare gezondheid, enerzijds, het vervoer, de invoer, de uitvoer, het bezit, de verkoop, het te koop stellen, het afleveren en het aanschaffen van giftstoffen, slaapmiddelen, verdovende stoffen, ontsmettingsmiddelen en antiseptica, en, anderzijds, de uitoefening van de geneeskunde met betrekking tot die stoffen. De wet stelt het bezit van verboden substanties strafbaar. B.6. Volgens de verwijzende rechter dient de in het geding zijnde bepaling te worden geïnterpreteerd in die zin dat ze een strafuitsluitende verschoningsgrond creëert die niet enkel geldt voor de door het Dopingdecreet van 27 maart 1991 strafbaar gestelde « dopingpraktijken of daarmee gelijkgestelde praktijken », maar ook voor het door de Drugwet strafbaar gestelde « bezit van verboden substanties », indien de gepleegde feiten onder de beide kwalificaties vallen. B.7.1. Artikel 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bepaalt sinds de wijziging ervan bij de bijzondere wet van 16 juli 1993 : « Binnen de grenzen van de bevoegdheden van de Gemeenschappen en de Gewesten kunnen de decreten de niet-naleving van hun bepalingen strafbaar stellen en de straffen wegens die niet-naleving bepalen; de bepalingen van Boek I van het Strafwetboek zijn hierop van toepassing, behoudens de uitzonderingen die voor bijzondere inbreuken door een decreet kunnen worden gesteld. Het eensluidend advies van de Ministerraad is vereist voor iedere beraadslaging in de Gemeenschaps- of Gewestregering over een voorontwerp van decreet waarin een straf of een strafbaarstelling is opgenomen waarin Boek I van het Strafwetboek niet voorziet. [...] ». B.7.2. De bij artikel 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan de decreetgever toegewezen bevoegdheid omvat niet alleen de bevoegdheid om de inbreuken op de door hem uitgevaardigde bepalingen strafbaar te stellen, maar ook de bevoegdheid om met betrekking tot die strafbaarstellingen strafuitsluitende verschoningsgronden te bepalen. B.8. De decreetgever kan de niet-naleving van de door hem uitgevaardigde bepalingen evenwel slechts strafbaar stellen « binnen de grenzen van de bevoegdheden van de Gemeenschappen en de Gewesten ». Dit brengt met zich mee dat hij slechts een strafuitsluitende verschoningsgrond kan invoeren, in zoverre die betrekking heeft op de door hem, in overeenstemming met artikel 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, ingevoerde strafbaarstellingen. B.9. Naar luid van artikel 128, § 1, van de Grondwet regelen de Parlementen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap, elk voor zich, bij decreet de persoonsgebonden aangelegenheden. Volgens artikel 5, § 1, I, 2o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen omvatten de in artikel 128, § 1, van de Grondwet bedoelde persoonsgebonden aangelegenheden onder meer, wat het gezondheidsbeleid betreft, « de gezondheidsopvoeding alsook de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg, met uitzondering van nationale maatregelen inzake profylaxies ». Uit de parlementaire voorbereiding van dat artikel 5, § 1, I, 2o, blijkt dat inzake activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg, de gemeenschappen onder meer bevoegd zijn voor « de medische sportcontrole, die verplicht wordt gesteld door de reglementering betreffende de uitoefening van bepaalde sporttakken (boksen, wielrennen), en de facultatieve controle » (Parl. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434/2, pp. 124-125). B.10. Voor zover zij er niet anders over hebben beschikt, hebben de Grondwetgever en de bijzondere wetgever aan de gemeenschappen en de gewesten de volledige bevoegdheid toegekend tot het uitvaardigen van de regels die eigen zijn aan de hun toegewezen aangelegenheden. Behoudens andersluidende bepalingen heeft de bijzondere wetgever het gehele beleid inzake de door hem toegewezen aangelegenheden aan de gemeenschappen en gewesten overgedragen. B.11. Uit het voorgaande volgt dat artikel 128, § 1, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5, § 1, I, 2o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, onder voorbehoud van de hierin vermelde uitzondering, het geheel van de gezondheidsopvoeding alsook van de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg aan de gemeenschappen heeft overgedragen. B.12.1. De in het Dopingdecreet van 27 maart 1991 vervatte bepalingen betreffende de dopingpraktijken moeten worden beschouwd als regels betreffende de medisch verantwoorde sportbeoefening, die tot de preventieve gezondheidszorg behoren. De decreetgever heeft door die bepalingen aan te nemen aldus een aspect van de preventieve gezondheidszorg geregeld dat specifiek is voor de medische bescherming van sportbeoefenaars. B.12.2. Vermits de aangelegenheid van de medisch verantwoorde sportbeoefening binnen de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap valt, moet de Vlaamse decreetgever eveneens bevoegd worden geacht om de niet-naleving van de door hem op dat vlak uitgevaardigde regels strafbaar te stellen en ter zake te voorzien in strafuitsluitende verschoningsgronden. B.13.1. De bevoegdheid van de gemeenschappen op het vlak van de preventieve gezondheidszorg houdt echter niet de bevoegdheid in om op een veralgemeende wijze reglementering aan te nemen betreffende de geneesmiddelen en de levensmiddelen.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Uit de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 (Parl. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434/1, p. 7; Senaat, 1979-1980, nr. 434/2, pp. 124-125; Kamer, 1979-1980, nr. 627-10, p. 52) volgt immers dat de bijzondere wetgever de levensmiddelen- en geneesmiddelenreglementering heeft uitgesloten van de aan de gemeenschappen overgedragen bevoegdheid betreffende de preventieve gezondheidszorg. Die aangelegenheden behoren bijgevolg tot de residuaire bevoegdheid van de federale Staat. B.13.2. Doordat zij voorziet in een reglementering van het vervoer, de invoer, de uitvoer, het bezit, de verkoop, het te koop stellen, het afleveren en het aanschaffen van giftstoffen, slaapmiddelen, verdovende stoffen, ontsmettingsmiddelen en antiseptica, moet de federale Drugwet, in het kader van de bevoegdheidverdelende regels, worden beschouwd als een reglementering van geneesmiddelen en levensmiddelen, die behoort tot de bevoegdheid van de federale Staat. Daaruit volgt ook dat het enkel toekomt aan de federale wetgever om de niet-naleving van die bepalingen strafbaar te stellen en, indien hij dit aangewezen acht, ter zake te voorzien in strafuitsluitende verschoningsgronden. B.14. In zoverre de in het geding zijnde bepaling wordt geïnterpreteerd in die zin dat de erin geregelde strafuitsluitende verschoningsgrond niet enkel geldt voor feiten die alleen strafbaar zijn op grond van artikel 43 van het Dopingdecreet van 27 maart 1991, maar ook voor het louter bezit van verboden substanties, strafbaar gesteld door de federale Drugwet, is de in het geding zijnde bepaling strijdig met artikel 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. B.15. In die interpretatie van de in het geding zijnde bepaling, dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord. B.16. Het Hof stelt echter vast dat zowel de Vlaamse Regering als de Ministerraad doen gelden dat de in het geding zijnde bepaling ook anders kan worden geïnterpreteerd. De Vlaamse Regering verzoekt het Hof in het dictum van zijn arrest de door haar gesuggereerde interpretatie te vermelden, die volgens haar aan de vaststelling van ongrondwettigheid weerstaat. Rekening houdend met het feit dat die bepaling verwijst naar « de in artikel 43 [van het Dopingdecreet van 27 maart 1991] strafbaar gestelde feiten », kan ze ook worden geïnterpreteerd in die zin dat de erin bedoelde strafuitsluitende verschoningsgrond enkel geldt voor de in dat artikel 43 van het Dopingdecreet van 27 maart 1991 omschreven misdrijven, en niet voor misdrijven die in andere wettelijke normen zijn omschreven. In die interpretatie komt de in het geding zijnde bepaling weliswaar niet volledig tegemoet aan het door de decreetgever nagestreefde doel inzake « depenalisering van de dopingbestrijding voor sportbeoefenaars » (Parl. St., Vlaams Parlement, 1990-1991, nr. 448/1, pp. 17 en volgende) maar is zij niet strijdig met de bevoegdheidverdelende regels. B.17. In die interpretatie van de in het geding zijnde bepaling, dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord. Ten aanzien van het wettigheidsbeginsel in strafzaken B.18. Het Hof wordt ook ondervraagd over de overeenstemming van de artikelen 21, § 2, 2o, 43, 3o, en 44 van het Dopingdecreet van 27 maart 1991 met de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, al dan niet gelezen in samenhang met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. B.19. De prejudiciële vraag stelt niet ter discussie of de in het geding zijnde bepalingen van het Dopingdecreet van 27 maart 1991 zelf de essentiële bepalingen voor de strafbaarstelling en vervolging bevatten en voldoende nauwkeurig zijn geformuleerd opdat eenieder kan uitmaken of zijn gedrag al dan niet strafbaar is en zo ja, wat de strafmaat is. De vraag is of het wettigheidsbeginsel in strafzaken niet miskend wordt wanneer, enerzijds, het Dopingdecreet van 27 maart 1991 het bezit en gebruik van dopingproducten strafbaar stelt « onverminderd » de federale Drugwet van 24 februari 1921 (artikel 21, § 2, 2o, van dat Dopingdecreet in de versie gewijzigd bij decreet van 19 maart 2004) en wanneer, anderzijds, artikel 44 van dat decreet zo wordt geïnterpreteerd dat daaruit een strafuitsluitende verschoningsgrond voortvloeit, zowel ten aanzien van de strafbaarstelling in dat decreet als die in de Drugwet, wanneer de dopingpraktijk een sportbeoefenaar betreft die zich voorbereidt op of deelneemt aan een sportmanifestatie. B.20. In antwoord op de tweede prejudiciële vraag is reeds gesteld dat artikel 44 van het Dopingdecreet van 27 maart 1991 in strijd is met artikel 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen in zoverre het zo wordt geïnterpreteerd dat de erin geregelde strafuitsluitende verschoningsgrond niet enkel geldt voor feiten die alleen strafbaar zijn op grond van artikel 43 van het Dopingdecreet van 27 maart 1991, maar ook voor het louter bezit van verboden substanties, strafbaar gesteld door de federale Drugwet. Er is derhalve geen aanleiding om in te gaan op de eerste prejudiciële vraag, die uitgaat van die interpretatie. B.21. De eerste prejudiciële vraag behoeft geen antwoord. Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 44 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 inzake medisch verantwoorde sportbeoefening, schendt de bevoegdheidverdelende regels, wanneer die bepaling in die zin wordt geïnterpreteerd dat de erin geregelde strafuitsluitende verschoningsgrond niet enkel geldt voor feiten die alleen strafbaar zijn op grond van artikel 43 van dat decreet, maar ook voor het bezit van verboden substanties, strafbaar gesteld bij de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen. - Artikel 44 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 inzake medisch verantwoorde sportbeoefening, schendt de bevoegdheidverdelende regels niet, wanneer die bepaling in die zin wordt geïnterpreteerd dat de erin geregelde strafuitsluitende verschoningsgrond enkel geldt voor de in artikel 43 van dat decreet omschreven misdrijven, en dus niet voor het bezit van verboden substanties, strafbaar gesteld bij de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen. - De eerste prejudiciële vraag behoeft geen antwoord. Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 18 december 2008. De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt.

8703

8704

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD COUR CONSTITUTIONNELLE [2009/200293] Extrait de l’arrêt n° 187/2008 du 18 décembre 2008 Numéros du rôle : 4408 et 4409 En cause : les questions préjudicielles concernant les articles 21, § 2, 2o, 43, 3o, et 44 du décret de la Communauté flamande du 27 mars 1991 relatif à la pratique du sport dans le respect des impératifs de santé, posées par le Tribunal correctionnel de Termonde. La Cour constitutionnelle, composée des présidents M. Bossuyt et M. Melchior, et des juges P. Martens, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels et T. Merckx-Van Goey, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le président M. Bossuyt, après en avoir délibéré, rend l’arrêt suivant : I. Objet des questions préjudicielles et procédure Par jugements du 30 novembre 2007 en cause respectivement du ministère public contre Wim Coppens et du ministère public contre Rik Van Isterdael, dont les expéditions sont parvenues au greffe de la Cour le 8 janvier 2008, le Tribunal correctionnel de Termonde a posé les questions préjudicielles suivantes : 1. « L’article 44 du décret du 27 mars 1991 relatif à la pratique du sport dans le respect des impératifs de santé, l’article 43, 3o, du décret du 27 mars 1991 relatif à la pratique du sport dans le respect des impératifs de santé et l’article 21, § 2, 2o, du décret du 27 mars 1991 relatif à la pratique du sport dans le respect des impératifs de santé (tel qu’il existe et est applicable après la modification opérée par l’article 14 du décret du 19 mars 2004), lus conjointement, violent-ils les articles 12, alinéa 2, et 14 de la Constitution coordonnée, pris isolément et combinés avec l’article 7 de la Convention européenne des droits de l’homme et avec l’article 15 du Pacte international relatif aux droits civils et politiques, en ce que, d’une part, l’article 21, § 2, 2o, juncto 43, 3o, du décret précité sanctionne le fait d’avoir en sa possession, sans motif valable, des substances et moyens visés à l’article 2, 6o, ’ sans préjudice des dispositions de la loi [du] 24 février 1921 concernant le trafic des substances vénéneuses, soporifiques, stupéfiantes, psychotropes, désinfectantes ou antiseptiques et des substances pouvant servir à la fabrication illicite de substances stupéfiantes et psychotropes ’, alors que, d’autre part, il découlerait en revanche de l’article 44 du décret précité (interprété en ce sens) que lorsque la pratique de dopage consistant à avoir en sa possession, pendant ou à l’occasion de la préparation d’une manifestation sportive, des substances et moyens dont il est question à l’article 2, 6o, du décret, visée à l’article 21, § 2, 2o, du décret relatif au dopage, commise par un sportif à l’occasion de sa préparation ou de sa participation à une manifestation sportive, peut également être qualifiée de détention de substances interdites visée par la loi relative aux drogues, cette pratique de dopage fait l’objet de la cause d’excuse exclusive de peine visée à l’article 44 du décret relatif au dopage et ne peut plus faire l’objet de poursuites pénales pour cause d’infraction à la loi précitée et que, en ce qui concerne la pratique de dopage précitée, toute autre appréciation viderait l’article 44 du décret relatif au dopage de sa substance, de sorte que cette incrimination, combinée avec la cause d’excuse qui y est apparemment applicable, méconnaît les exigences particulières en matière de précision, de clarté et de prévisibilité auxquelles doivent satisfaire les lois pénales ? »; 2. « L’article 44 du décret du 27 mars 1991 relatif à la pratique du sport dans le respect des impératifs de santé, tel qu’il existe et est applicable après la modification de l’article 21, § 2, 2o, du décret précité (par l’article 14 du décret du 19 mars 2004) et interprété en ce sens que cet article crée une cause d’excuse exclusive de peine qui s’applique non seulement aux faits qui sont uniquement punissables en vertu de l’article 43 du décret relatif au dopage, mais également à la simple détention de substances interdites, sanctionnée par la loi relative aux drogues, viole-t-il les règles qui sont établies par la Constitution ou en vertu de celle-ci pour déterminer les compétences respectives de l’Etat, des communautés et des régions, en ce que son application met en péril la compétence résiduelle du législateur fédéral ? ». Ces affaires, inscrites sous les numéros 4408 et 4409 du rôle de la Cour, ont été jointes. (...) III. En droit (...) Quant aux dispositions en cause B.1.1. Les questions préjudicielles portent sur les articles 21, § 2, 2o, 43, 3o, et 44 du décret de la Communauté flamande du 27 mars 1991 relatif à la pratique du sport dans le respect des impératifs de santé (ci-après : le décret du 27 mars 1991 relatif au dopage), dans la version modifiée par le décret du 19 mars 2004 et antérieure à son abrogation et à son remplacement intégral par le décret du 13 juillet 2007. B.1.2. En vertu de l’article 43, 3o, du décret du 27 mars 1991 relatif au dopage, tel qu’il a été modifié par le décret du 19 mars 2004, celui qui s’adonne à une pratique de dopage telle qu’elle est définie à l’article 2, 6o, a), b), c) ou d), ou à une pratique y assimilée telle qu’elle est définie à l’article 21, § 2, 1o, 2o ou 3o, est puni d’un emprisonnement de six mois à cinq ans et d’une amende de deux cents à deux mille euros ou de l’une de ces peines seulement. Par pratique de dopage, il convient d’entendre, selon l’article 2, 6o, de ce décret : (a) l’utilisation de substances et de moyens qui, conformément à l’article 22, sont interdits par le Gouvernement; (b) l’utilisation de substances ou l’emploi de moyens en vue d’amplifier artificiellement les performances du sportif lorsque ceux-ci peuvent être nuisibles à son intégrité physique ou psychique; (c) la manipulation des propriétés génétiques du sportif pour renforcer artificiellement ses performances; (d) l’utilisation de substances ou l’emploi de moyens dans le but de masquer des pratiques de dopage visées sous (a), (b) et (c). B.1.3. Selon l’article 21, § 2, de ce décret, sont assimilés aux pratiques de dopage : 1o le fait de faciliter ou de créer les circonstances propices à la pratique de dopage de quelque manière que ce soit; 2o le fait d’avoir en sa possession, sans motif valable, des substances et moyens visés à l’article 2, 6o, « sans préjudice des dispositions de la loi du 24 février 1921 concernant le trafic des substances vénéneuses, soporifiques, stupéfiantes, psychotropes, désinfectantes ou antiseptiques et des substances pouvant servir à la fabrication illicite de substances stupéfiantes et psychotropes »; 3o le fait de tromper pendant, de s’opposer à ou d’entraver l’exécution des contrôles antidopage visés à l’article 2, 7o.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Avant sa modification par le décret du 19 mars 2004, le décret du 27 mars 1991 relatif au dopage prévoyait des dispositions analogues. L’article 14 du décret du 19 mars 2004 a spécialement fait figurer le membre de phrase cité plus haut dans l’article 21, § 2, 2o. Par cet ajout, le législateur décrétal entendait souligner, en 2004, que le décret du 27 mars 1991 relatif au dopage ne porte pas atteinte à l’application de la loi fédérale relative aux drogues (Doc. parl., Parlement flamand, 2003-2004, nos 1854-6, pp. 10-11, 1854-3, pp. 10-12, et 1854-5, p.2). B.1.4. L’article 44 du décret du 27 mars 1991 relatif au dopage dispose : « Les faits punissables visés à l’article 43 ne donnent lieu [lire : qu’] à des mesures disciplinaires [...] s’ils ont été commis par les sportifs à l’occasion de leur préparation ou de leur participation à une manifestation sportive. Toute autre personne qui participe à ces faits est punie comme si la disposition de l’alinéa précédent n’existait pas ». B.2. La Cour est, en l’espèce, interrogée tant au sujet de la conformité des articles 21, § 2, 2o, 43, 3o, et 44 du décret relatif au dopage du 27 mars 1991 au principe de légalité en matière pénale (première question préjudicielle identique dans les affaires jointes nos 4408 et 4409) qu’au sujet de la conformité de l’article 44 de ce décret aux règles répartitrices de compétence (seconde question préjudicielle identique dans les affaires jointes nos 4408 et 4409). La Cour contrôle d’abord le respect des règles répartitrices de compétence (seconde question préjudicielle) et ensuite le respect du principe de légalité (première question préjudicielle), et elle n’examine pas d’autres questions que pourrait poser l’application du décret en cause et de la loi précitée du 24 février 1921. En ce qui concerne les règles répartitrices de compétence B.3.1. La Cour détermine l’étendue de la question préjudicielle en tenant compte de l’objet des litiges pendants devant le juge a quo et de la motivation des décisions de renvoi. B.3.2. Il apparaît des faits des litiges pendants devant le juge a quo et de la motivation des décisions de renvoi que ces litiges portent sur les poursuites pénales engagées contre des personnes prévenues d’avoir commis des faits qui pourraient non seulement être qualifiés de « pratique de dopage ou de pratique y assimilée », interdites par le décret du 27 mars 1991 relatif au dopage, mais également de « détention de substances interdites » au sens de la loi relative aux drogues. La Cour limite son examen de la question préjudicielle à la situation dans laquelle l’article 44 en cause du décret du 27 mars 1991 relatif au dopage prévoit une cause d’excuse exclusive de peine pour des faits qui peuvent être qualifiés de « pratique de dopage » au sens de ce décret et qui peuvent également être qualifiés de « détention de substances interdites » au sens de la loi relative aux drogues. B.4. Il ressort de la disposition en cause, combinée avec l’article 43, 3o, du décret du 27 mars 1991 relatif au dopage qu’un sportif qui s’est rendu coupable de pratiques de dopage ou de pratiques y assimilées à l’occasion de sa préparation ou de sa participation à une manifestation sportive ne peut être poursuivi pénalement pour ces faits, mais peut uniquement subir une sanction disciplinaire. La disposition en cause contient dès lors une cause d’excuse exclusive de peine. B.5. La loi fédérale relative aux drogues règle dans l’intérêt de la santé publique, d’une part, le transport, l’importation, l’exportation, la détention, la vente, l’offre en vente, la délivrance et l’acquisition de substances vénéneuses, soporifiques, stupéfiantes, désinfectantes ou antiseptiques et, d’autre part, l’exercice de la médecine en ce qui concerne ces substances. La loi sanctionne la détention de substances interdites. B.6. Selon le juge a quo, la disposition litigieuse doit être interprétée en ce sens qu’elle crée une cause d’excuse exclusive de peine qui s’applique non seulement aux « pratiques de dopage ou aux pratiques y assimilées », sanctionnée par le décret du 27 mars 1991 relatif au dopage mais également à la « détention de substances interdites », sanctionnée par la loi relative aux drogues, si les faits commis relèvent des deux qualifications. B.7.1. L’article 11 de la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles dispose depuis sa modification par la loi du 16 juillet 1993 : « Dans les limites des compétences des Communautés et des Régions, les décrets peuvent ériger en infraction les manquements à leurs dispositions et établir les peines punissant ces manquements; les dispositions du Livre Ier du Code pénal s’y appliquent, sauf les exceptions qui peuvent être prévues par décret pour des infractions particulières. L’avis conforme du Conseil des ministres est requis pour toute délibération au sein du Gouvernement de Communauté ou de Région sur un avant-projet de décret reprenant une peine ou une pénalisation non prévue au Livre Ier du Code pénal. [...] ». B.7.2. La compétence attribuée au législateur décrétal par l’article 11 de la loi spéciale du 8 août 1980 comprend non seulement celle de sanctionner les infractions aux dispositions édictées par lui, mais également celles de déterminer les causes d’excuse exclusives de peine en ce qui concerne ces incriminations. B.8. Le législateur décrétal ne peut toutefois réprimer le non-respect des dispositions qu’il édicte que « dans les limites des compétences des communautés et des régions ». Ceci implique qu’il ne peut créer une cause d’excuse exclusive de peine que pour autant qu’elle porte sur les manquements qu’il érige en infraction conformément à l’article 11 de la loi spéciale du 8 août 1980. B.9. Aux termes de l’article 128, § 1er, de la Constitution, les parlements de la Communauté française et de la Communauté flamande règlent par décret, chacun en ce qui le concerne, les matières personnalisables. Selon l’article 5, § 1er, I, 2o, de la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles, les matières personnalisables visées à l’article 128, § 1er, de la Constitution comprennent notamment, en ce qui concerne la politique de santé, « l’éducation sanitaire ainsi que les activités et services de médecine préventive, à l’exception des mesures prophylactiques nationales ». Il ressort des travaux préparatoires de cet article 5, § 1er, I, 2o, qu’en ce qui concerne les activités et services de médecine préventive, les communautés sont notamment compétentes pour « le contrôle médico-sportif obligatoire en vertu de la réglementation propre à l’exercice de certains sports (boxe, cyclisme) et le contrôle facultatif » (Doc. parl., Sénat, 1979-1980, no 434/2, pp. 124-125). B.10. Le Constituant et le législateur spécial, dans la mesure où ils n’en disposent pas autrement, ont attribué aux communautés et aux régions toute la compétence d’édicter les règles propres aux matières qui leur ont été transférées. Sauf dispositions contraires, le législateur spécial a transféré aux communautés et aux régions l’ensemble de la politique relative aux matières qu’il a attribuées. B.11. Il découle de ce qui précède que l’article 128, § 1er, de la Constitution, combiné avec l’article 5, § 1er, I, 2o, de la loi spéciale du 8 août 1980, sous réserve de l’exception qui y est mentionnée, a transféré aux communautés l’ensemble de l’éducation sanitaire ainsi que des activités et services de médecine préventive. B.12.l. Les dispositions du décret du 27 mars 1991 relatif au dopage concernant les pratiques de dopage doivent être considérées comme des règles relatives à la pratique du sport dans le respect des impératifs de santé, qui relèvent de la médecine préventive.

8705

8706

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD En adoptant ces dispositions, le législateur décrétal a ainsi réglé un aspect de la médecine préventive propre à la protection médicale des sportifs. B.12.2. Etant donné que la matière de la pratique du sport dans le respect des impératifs de santé relève de la compétence de la Communauté flamande, il faut également considérer que le législateur décrétal flamand est compétent pour sanctionner le non-respect des règles édictées par lui dans ce domaine et pour prévoir en la matière des causes d’excuse exclusives de peine. B.13.1. La compétence des communautés en matière de médecine préventive n’inclut cependant pas celle d’adopter de manière générale des règles relatives aux médicaments et aux denrées alimentaires. En effet, il résulte des travaux préparatoires de la loi spéciale du 8 août 1980 (Doc. parl., Sénat, 1979-1980, no 434/1, p. 7; Sénat, 1979-1980, no 434/2, pp. 124-125; Chambre, 1979-1980, no 627-10, p. 52) que le législateur spécial a exclu la réglementation relative aux denrées alimentaires et aux médicaments de la compétence transférée aux communautés en ce qui concerne la médecine préventive. Ces matières relèvent dès lors de la compétence résiduelle de l’Etat fédéral. B.13.2. En ce qu’elle prévoit une réglementation du transport, de l’importation, de l’exportation, de la détention, de la vente, de l’offre en vente, de la délivrance et de l’acquisition de substances vénéneuses, soporifiques, stupéfiantes, désinfectantes ou antiseptiques, la loi fédérale relative aux drogues doit, dans le cadre des règles répartitrices de compétence, être considérée comme une réglementation relative aux médicaments et aux denrées alimentaires, qui relève de la compétence de l’Etat fédéral. Il en découle également qu’il appartient au seul législateur fédéral de sanctionner le non-respect de ces dispositions et, s’il l’estime opportun, de prévoir en la matière des causes d’excuse exclusives de peine. B.14. Interprétée en ce sens que la cause d’excuse exclusive de peine qu’elle contient s’applique non seulement aux faits qui sont uniquement punissables sur la base de l’article 43 du décret du 27 mars 1991 relatif au dopage, mais également à la simple détention de substances interdites, sanctionnée par la loi fédérale relative aux drogues, la disposition en cause n’est pas conforme à l’article 11 de la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles. B.15. Dans cette interprétation de la disposition en cause, la question préjudicielle appelle une réponse affirmative. B.16. La Cour constate cependant que tant le Gouvernement flamand que le Conseil des ministres font valoir que la disposition en cause peut être interprétée autrement. Le Gouvernement flamand invite la Cour à mentionner dans le dispositif de son arrêt l’interprétation qu’il suggère et qui, selon lui, résiste au constat d’inconstitutionnalité. Compte tenu de ce qu’elle se réfère aux « faits punissables visés à l’article 43 [du décret du 27 mars 1991 relatif au dopage] », cette disposition peut également être interprétée en ce sens que la cause d’excuse exclusive de peine qu’elle contient s’applique uniquement aux infractions visées à l’article 43 du décret du 27 mars 1991 relatif au dopage, et non aux infractions qui sont définies dans d’autres normes législatives. Dans cette interprétation, la disposition en cause ne répond certes pas entièrement à l’objectif, poursuivi par le législateur décrétal, de « dépénalisation de la lutte contre le dopage des sportifs » (Doc. parl., Parlement flamand, 1990-1991, no 448/1, pp. 17 et suivantes), mais elle est conforme aux règles répartitrices de compétence. B.17. Dans cette interprétation de la disposition en cause, la question préjudicielle appelle une réponse négative. En ce qui concerne le principe de légalité en matière pénale B.18. La Cour est également interrogée au sujet de la conformité des articles 21, § 2, 2o, 43, 3o, et 44 du décret du 27 mars 1991 relatif au dopage avec les articles 12 et 14 de la Constitution, combinés ou non avec l’article 7 de la Convention européenne des droits de l’homme et avec l’article 15 du Pacte international relatif aux droits civils et politiques. B.19. La question préjudicielle ne porte pas sur la question de savoir si les dispositions en cause du décret du 27 mars 1991 relatif au dopage contiennent elles-mêmes les éléments essentiels de l’incrimination et des poursuites et si elles sont formulées de manière suffisamment précise pour que chacun puisse déterminer si son comportement est punissable ou non et connaître, le cas échéant, le taux de la peine. La question est de savoir si le principe de légalité en matière pénale n’est pas méconnu lorsque, d’une part, le décret du 27 mars 1991 relatif au dopage sanctionne la détention et l’utilisation de produits dopants « sans préjudice de » la loi fédérale du 24 février 1921 relative aux drogues (article 21, § 2, 2o, de ce décret relatif au dopage, tel qu’il a été modifié par le décret du 19 mars 2004), et lorsque, d’autre part, l’article 44 de ce décret est interprété en ce sens qu’il en découle une cause d’excuse exclusive de peine, tant à l’égard de l’incrimination contenue dans ce décret qu’à l’égard de celle qu’établit la loi relative aux drogues, lorsque la pratique de dopage concerne un sportif qui se prépare ou participe à une manifestation sportive. B.20. En réponse à la seconde question préjudicielle, il a déjà été dit que l’article 44 du décret du 27 mars 1991 relatif au dopage était contraire à l’article 11 de la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles dans l’interprétation selon laquelle la cause d’excuse exclusive de peine qu’il contient s’applique non seulement aux faits qui sont uniquement punissables en vertu de l’article 43 du décret du 27 mars 1991 relatif au dopage, mais également à la simple détention de substances interdites, sanctionnée par la loi fédérale relative aux drogues. Par conséquent, il n’y a pas lieu d’examiner la première question préjudicielle, qui est fondée sur cette interprétation. B.21. La première question préjudicielle n’appelle pas de réponse. Par ces motifs, la Cour dit pour droit : - L’article 44 du décret de la Communauté flamande du 27 mars 1991 relatif à la pratique du sport dans le respect des impératifs de santé viole les règles répartitrices de compétence s’il est interprété en ce sens que la cause d’excuse exclusive de peine qu’il contient s’applique non seulement aux faits qui sont uniquement punissables en vertu de l’article 43 de ce décret, mais également à la détention de substances interdites, sanctionnée par la loi du 24 février 1921 concernant le trafic des substances vénéneuses, soporifiques, stupéfiantes, psychotropes, désinfectantes ou antiseptiques et des substances pouvant servir à la fabrication illicite de substances stupéfiantes et psychotropes. - L’article 44 du décret de la Communauté flamande du 27 mars 1991 relatif à la pratique du sport dans le respect des impératifs de santé ne viole pas les règles répartitrices de compétence s’il est interprété en ce sens que la cause d’excuse exclusive de peine qu’il contient s’applique uniquement aux infractions décrites à l’article 43 de ce décret et ne s’applique donc pas à la détention de substances interdites, sanctionnée par la loi du 24 février 1921 concernant le trafic des substances vénéneuses, soporifiques, stupéfiantes, psychotropes, désinfectantes ou antiseptiques et des substances pouvant servir à la fabrication illicite de substances stupéfiantes et psychotropes. - La première question préjudicielle n’appelle pas de réponse.

8707

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Ainsi prononcé en langue néerlandaise et en langue française, conformément à l’article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989, à l’audience publique du 18 décembre 2008. Le greffier, Le président, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt.

ÜBERSETZUNG VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2009/200293] Auszug aus dem Urteil Nr. 187/2008 vom 18. Dezember 2008 Geschäftsverzeichnisnummern 4408 und 4409 In Sachen: Präjudizielle Fragen in Bezug auf die Artikel 21 § 2 Nr. 2, 43 Nr. 3 und 44 des Dekrets der Flämischen Gemeinschaft vom 27. März 1991 bezüglich der Sportausübung unter Beachtung der gesundheitlichen Anforderungen, gestellt vom Korrektionalgericht Dendermonde. Der Verfassungsgerichtshof, zusammengesetzt aus den Vorsitzenden M. Bossuyt und M. Melchior, und den Richtern P. Martens, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels und T. Merckx-Van Goey, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Vorsitzenden M. Bossuyt, verkündet nach Beratung folgendes Urteil: I. Gegenstand der präjudiziellen Fragen und Verfahren In seinen Urteilen vom 30. November 2006 in Sachen der Staatsanwaltschaft gegen Wim Coppens beziehungsweise der Staatsanwaltschaft gegen Rik Van Isterdael, deren Ausfertigungen am 8. Januar 2008 in der Kanzlei des Hofes eingegangen sind, hat das Korrektionalgericht Dendermonde folgende präjudizielle Fragen gestellt: 1. «Verstoßen Artikel 44 des Dekrets vom 27. März 1991 bezüglich der Sportausübung unter Beachtung der gesundheitlichen Anforderungen, Artikel 43 Nr. 3 des Dekrets vom 27. März 1991 bezüglich der Sportausübung unter Beachtung der gesundheitlichen Anforderungen und Artikel 21 § 2 Nr. 2 des Dekrets vom 27. März 1991 bezüglich der Sportausübung unter Beachtung der gesundheitlichen Anforderungen - in der nach der Abänderung durch Artikel 14 des Dekrets vom 19. März 2004 geltenden Fassung - in Verbindung miteinander gegen die Artikel 12 Absatz 2 und 14 der koordinierten Verfassung, an sich oder in Verbindung mit Artikel 7 der Europäischen Menschenrechtskonvention und Artikel 15 des Internationalen Paktes über bürgerliche und politische Rechte, indem einerseits Artikel 21 § 2 Nr. 2 in Verbindung mit Artikel 43 Nr. 3 des vorerwähnten Dekrets den Besitz - ohne rechtmäßigen Grund - von Substanzen und Mitteln im Sinne von Artikel 2 Nr. 6 unter Strafe stellt, ’ unbeschadet der Bestimmungen des Gesetzes vom 24. Februar 1921 Gesetz über den Handel mit Giftstoffen, Schlafmitteln, Betäubungsmitteln, psychotropen Stoffen, Desinfektions- oder antiseptischen Mitteln und mit Stoffen, die zur unerlaubten Herstellung von Betäubungsmitteln und psychotropen Stoffen verwendet werden können ’, während andererseits hingegen aus Artikel 44 des vorerwähnten Dekrets - in diesem Sinne ausgelegt - hervorgehen würde, dass in dem Fall, wo die Dopingpraxis, welche darin besteht, während oder bei der Vorbereitung einer Sportveranstaltung Substanzen und Mittel im Sinne von Artikel 2 Nr. 6 des Dekrets in Besitz zu haben, auf welche sich Artikel 21 § 2 Nr. 2 des Dopingdekrets bezieht und welche von einem Sportler anlässlich seiner Vorbereitung auf eine Sportveranstaltung oder seiner Teilnahme an derselben begangen wird, ebenfalls als der Besitz verbotener Substanzen im Sinne des Betäubungsmittelgesetzes qualifiziert werden kann, sie den Gegenstand des strafausschließenden Entschuldigungsgrunds im Sinne von Artikel 44 des Dopingdekrets bildet und nicht mehr strafrechtlich geahndet werden kann wegen Verstoßes gegen das besagte Gesetz, und dass jede andere Beurteilung der besagten Dopingpraxis Artikel 44 des Dopingdekrets jede Tragweite entziehen würde, so dass diese Strafbarkeit in Verbindung mit dem offensichtlich darauf anwendbaren Entschuldigungsgrund die besonderen Voraussetzungen in Bezug auf Genauigkeit, Eindeutigkeit und Vorhersehbarkeit, die die Strafgesetze erfüllen müssen, missachtet?»; 2. «Verstößt Artikel 44 des Dekrets vom 27. März 1991 bezüglich der Sportausübung unter Beachtung der gesundheitlichen Anforderungen, in der nach der Abänderung von Artikel 21 § 2 Nr. 2 des vorerwähnten Dekrets durch Artikel 14 des Dekrets vom 19. März 2004 - geltenden Fassung und dahingehend ausgelegt, dass durch diesen Artikel ein strafausschließender Entschuldigungsgrund eingeführt wird, der nicht nur in Bezug auf Handlungen gilt, welche nur aufgrund von Artikel 43 des Dopingdekrets strafbar sind, sondern auch für den bloßen Besitz verbotener Substanzen gilt, der durch das Betäubungsmittelgesetz unter Strafe gestellt wird, gegen die durch die Verfassung oder kraft derselben zur Bestimmung der jeweiligen Zuständigkeiten von Staat, Gemeinschaften und Regionen festgelegten Vorschriften, insofern seine Anwendung die Restbefugnis des föderalen Gesetzgebers beeinträchtigt?». Diese unter den Nummern 4408 und 4409 ins Geschäftsverzeichnis des Hofes eingetragenen Rechtssachen wurden verbunden. (...) III. In rechtlicher Beziehung (...) In Bezug auf die fraglichen Bestimmungen B.1.1. Die präjudiziellen Fragen betreffen die Artikel 21 § 2 Nr. 2, 43 Nr. 3 und 44 des Dekrets der Flämischen Gemeinschaft vom 27. März 1991 bezüglich der Sportausübung unter Beachtung der gesundheitlichen Anforderungen (nachstehend: Dopingdekret vom 27. März 1991) in der durch das Dekret vom 19. März 2004 abgeänderten Fassung und vor seiner Aufhebung und vollständigen Ersetzung durch das Dekret vom 13. Juli 2007. B.1.2. Gemäß Artikel 43 Nr. 3 des Dopingdekrets vom 27. März 1991 in der durch das Dekret vom 19. März 2004 abgeänderten Fassung wird derjenige, der sich einer Dopingpraxis im Sinne von Artikel 2 Nr. 6 Buchstaben a), b), c) oder d) oder einer damit gleichgestellten Praxis im Sinne von Artikel 21 § 2 Nrn. 1, 2 oder 3 schuldig macht, mit einer Gefängnisstrafe von sechs Monaten bis zu fünf Jahren und mit einer Geldbuße von zweihundert bis zweitausend Euro oder mit nur einer dieser Strafen bestraft. Unter einer Dopingpraxis ist gemäß Artikel 2 Nr. 6 des Dekrets zu verstehen: (a) der Gebrauch von Substanzen und Mitteln, die gemäß Artikel 22 durch die Regierung verboten sind; (b) der Gebrauch von Substanzen oder die Anwendung von Mitteln im Hinblick auf die künstliche Steigerung der Leistung des Sportlers, wenn hierdurch seiner körperlichen oder psychischen Unversehrtheit geschadet werden kann; (c) die Manipulation der genetischen Eigenschaften des Sportlers im Hinblick auf die künstliche Steigerung seiner Leistung; (d) der Gebrauch von Substanzen oder die Anwendung von Mitteln, die dazu dienen, Dopingpraktiken im Sinne von (a), (b) und (c) zu verdecken.

8708

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Gemäß Artikel 21 § 2 des Dekrets werden Dopingpraktiken gleichgestellt: 1. das Erleichtern oder Ermöglichen der Dopingpraxis auf gleich welche Weise; 2. der Besitz - ohne rechtmäßigen Grund - von Substanzen und Mitteln im Sinne von Artikel 2 Nr. 6, «unbeschadet der Bestimmungen des Gesetzes vom 24. Februar 1921 über den Handel mit Giftstoffen, Schlafmitteln, Betäubungsmitteln, psychotropen Stoffen, Desinfektions- oder antiseptischen Mitteln und mit Stoffen, die zur unerlaubten Herstellung von Betäubungsmitteln und psychotropen Stoffen verwendet werden können»; 3. die Nichtbeachtung, die Irreführung, der Widerstand oder die Verhinderung von Dopingkontrollen im Sinne von Artikel 2 Nr. 7. Vor seiner Abänderung durch das Dekret vom 19. März 2004 sah das Dopingdekret vom 27. März 1991 ähnliche Bestimmungen vor. Durch Artikel 14 des Dekrets vom 19. März 2004 wurde insbesondere der oben zitierte Satzteil in Artikel 21 § 2 Nr. 2 aufgenommen. Mit dieser Hinzufügung wollte der Dekretgeber 2004 betonen, dass das Dopingdekret vom 27. März 1991 der Anwendung des föderalen Betäubungsmittelgesetzes keinen Abbruch tut (Parl. Dok., Flämisches Parlament, 2003-2004, Nrn. 1854-6, SS. 10-11, 1854-3, SS. 10-12, und 1854-5, S. 2). B.1.4. Artikel 44 des Dopingdekrets vom 27. März 1991 bestimmt: «Wenn die in Artikel 43 unter Strafe gestellten Handlungen durch Sportler anlässlich ihrer Vorbereitung auf eine Sportveranstaltung oder ihrer Teilnahme daran begangen werden, geben sie nur Anlass zu Disziplinarmaßnahmen. Jede andere Person, die sich an diesen Handlungen beteiligt, wird so bestraft, als ob die Bestimmung des vorigen Absatzes nicht bestünde». B.2. Befragt wird der Hof im vorliegenden Fall sowohl über die Übereinstimmung der Artikel 21 § 2 Nr. 2, 43 Nr. 3 und 44 des Dopingdekrets vom 27. März 1991 mit dem Legalitätsprinzip in Strafsachen (identische erste präjudizielle Frage in den verbundenen Rechtssachen Nrn. 4408 und 4409) als auch über die Übereinstimmung von Artikel 44 dieses Dekrets mit den Zuständigkeitsverteilungsvorschriften (identische zweite präjudizielle Frage in den verbundenen Rechtssachen Nrn. 4408 und 4409). Der Hof prüft zunächst die Beachtung der Zuständigkeitsverteilungsvorschriften (zweite präjudizielle Frage) und anschließend die Beachtung des Legalitätsprinzips (erste präjudizielle Frage); er befasst sich nicht mit anderen Fragen, zu denen die Anwendung des fraglichen Dekrets und des vorerwähnten Gesetzes vom 24. Februar 1921 Anlass geben könnte. In Bezug auf die Zuständigkeitsverteilungsvorschriften B.3.1. Der Hof bestimmt den Umfang der präjudiziellen Frage unter Berücksichtigung des Gegenstands der vor den vorlegenden Richtern anhängigen Streitsachen und der Begründung der Verweisungsentscheidungen. B.3.2. Aus dem Sachverhalt der vor den vorlegenden Richtern anhängigen Streitsachen und aus der Begründung der Verweisungsentscheidungen geht hervor, dass die Streitsachen sich auf die strafrechtliche Verfolgung von Personen wegen des Begehens von Handlungen beziehen, die nicht nur als eine durch das Dopingdekret vom 27. März 1991 verbotene «Dopingpraxis oder damit gleichgestellte Praxis», sondern auch als «Besitz verbotener Substanzen» im Sinne des Betäubungsmittelgesetzes eingestuft werden könnten. Der Hof begrenzt seine Prüfung der präjudiziellen Frage auf die Situation, in der der fragliche Artikel 44 des Dopingdekrets vom 27. März 1991 einen strafausschließenden Entschuldigungsgrund für Handlungen vorsieht, die als eine «Dopingpraxis» im Sinne dieses Dekrets eingestuft werden können und die ebenfalls als «Besitz verbotener Substanzen» im Sinne des Betäubungsmittelgesetzes eingestuft werden können. B.4. Aus der fraglichen Bestimmung in Verbindung mit Artikel 43 Nr. 3 des Dopingdekrets vom 27. März 1991 ergibt sich, dass ein Sportler, der sich anlässlich seiner Vorbereitung auf eine Sportveranstaltung oder seiner Teilnahme daran der Dopingpraxis oder einer damit gleichgestellten Praxis schuldig gemacht hat, für diese Handlungen nicht strafrechtlich verfolgt, sondern nur disziplinarisch bestraft werden kann. Die fragliche Bestimmung enthält somit einen strafausschließenden Entschuldigungsgrund. B.5. Das föderale Betäubungsmittelgesetz regelt im Interesse der Volksgesundheit einerseits den Transport, die Einfuhr, die Ausfuhr, den Besitz, den Verkauf, das Anbieten zum Kauf, die Abgabe und den Erwerb von Giftstoffen, Schlafmitteln, Betäubungsmitteln, Desinfektions- und antiseptischen Mitteln und andererseits die Ausübung der Medizin in Bezug auf diese Stoffe. Das Gesetz stellt den Besitz verbotener Substanzen unter Strafe. B.6. Nach Darlegung der vorlegenden Richter sei die fragliche Bestimmung in dem Sinne auszulegen, dass sie einen strafausschließenden Entschuldigungsgrund einführe, der nicht nur für die durch das Dopingdekret vom 27. März 1991 unter Strafe gestellten «Dopingpraktiken oder damit gleichgestellten Praktiken» gelte, sondern auch für den durch das Betäubungsmittelgesetz unter Strafe gestellten «Besitz verbotener Sunstanzen», wenn die begangenen Handlungen in beide Kategorien einzustufen sind. B.7.1. Artikel 11 des Sondergesetzes vom 8. August 1980 zur Reform der Institutionen bestimmt seit seiner Abänderung durch das Sondergesetz vom 16. Juli 1993: «Innerhalb der Grenzen der Befugnisse der Gemeinschaften und Regionen können Dekrete Verstöße gegen ihre Bestimmungen unter Strafe stellen und Strafen zur Ahndung dieser Verstöße festlegen; die Bestimmungen von Buch I des Strafgesetzbuches sind darauf anwendbar, vorbehaltlich der Ausnahmen, die für besondere Verstöße durch ein Dekret vorgesehen werden können. Für jede Beratung in der Gemeinschafts- oder Regionalregierung über einen Vorentwurf eines Dekrets, in dem eine Strafe oder eine Unterstrafestellung enthalten ist, die in Buch I des Strafgesetzbuches nicht vorgesehen ist, ist eine gleichlautende Stellungnahme des Ministerrates erforderlich. [...]». B.7.2. Die durch Artikel 11 des Sondergesetzes vom 8. August 1980 dem Dekretgeber erteilte Zuständigkeit umfasst nicht nur die Befugnis, Verstöße gegen die durch ihn erlassenen Bestimmungen unter Strafe zu stellen, sondern auch die Befugnis, bezüglich dieser Unterstrafestellungen strafausschließende Entschuldigungsgründe festzulegen. B.8. Der Dekretgeber kann die Nichteinhaltung der durch ihn erlassenen Bestimmungen jedoch nur «innerhalb der Grenzen der Befugnisse der Gemeinschaften und Regionen» unter Strafe stellen. Dies hat zur Folge, dass er nur einen strafausschließenden Entschuldigungsgrund einführen kann, insofern dieser sich auf die durch ihn gemäß Artikel 11 des Sondergesetzes vom 8. August 1980 eingeführten Unterstrafestellungen bezieht. B.9. Laut Artikel 128 § 1 der Verfassung regeln die Parlamente der Flämischen und der Französischen Gemeinschaft durch Dekret, jeder für seinen Bereich, die personenbezogenen Angelegenheiten. Nach Artikel 5 § 1 I Nr. 2 des Sondergesetzes vom 8. August 1980 zur Reform der Institutionen umfassen die personenbezogenen Angelegenheiten im Sinne von Artikel 128 § 1 der Verfassung unter anderem, was die Gesundheitspolitik betrifft, «die Gesundheitserziehung und die Tätigkeiten und Dienstleistungen im Bereich der Präventivmedizin mit Ausnahme der Vorbeugungsmaßnahmen auf nationaler Ebene».

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Aus den Vorarbeiten zu diesem Artikel 5 § 1 I Nr. 2 geht hervor, dass hinsichtlich der Tätigkeiten und Dienstleistungen im Bereich der Präventivmedizin die Gemeinschaften unter anderem zuständig sind für «die medizinische Sportkontrolle, die durch die Reglementierung bezüglich der Ausübung bestimmter Sportarten (Boxsport, Radsport) vorgeschrieben ist, und die fakultative Kontrolle» (Parl. Dok., Senat, 1979-1980, Nr. 434/2, SS. 124-125). B.10. Insoweit sie nicht anders darüber verfügt haben, haben der Verfassungsgeber und der Sondergesetzgeber den Gemeinschaften und den Regionen die vollständige Befugnis erteilt, Regeln aufzustellen, die den ihnen zugewiesenen Angelegenheiten eigen sind. Vorbehaltlich anderslautender Bestimmungen hat der Sondergesetzgeber die Gesamtheit der Politik bezüglich der durch ihn zugewiesenen Angelegenheiten den Gemeinschaften und Regionen übertragen. B.11. Aus dem Vorstehenden ergibt sich, dass Artikel 128 § 1 der Verfassung in Verbindung mit Artikel 5 § 1 I Nr. 2 des Sondergesetzes vom 8. August 1980, unter Vorbehalt der darin enthaltenen Ausnahme, den gesamten Bereich der Gesundheitserziehung und der Tätigkeiten und Dienstleistungen im Bereich der Präventivmedizin den Gemeinschaften übertragen hat. B.12.1. Die im Dopingdekret vom 27. März 1991 enthaltenen Bestimmungen über die Dopingpraktiken sind als Regeln über die Sportausübung unter Beachtung der gesundheitlichen Anforderungen, die zur Präventivmedizin gehören, anzusehen. Der Dekretgeber hat durch die Annahme dieser Bestimmungen also einen Aspekt der Präventivmedizin geregelt, der spezifisch den medizinischen Schutz von Sportlern betrifft. B.12.2. Da die Angelegenheit der Sportausübung unter Beachtung der gesundheitlichen Anforderungen zum Zuständigkeitsbereich der Flämischen Gemeinschaft gehört, ist davon auszugehen, dass der flämische Dekretgeber ebenfalls befugt ist, die Nichteinhaltung der durch ihn auf diesem Gebiet erlassenen Regeln unter Strafe zu stellen und diesbezüglich strafausschließende Entschuldigungsgründe vorzusehen. B.13.1. Die Zuständigkeit der Gemeinschaften auf dem Gebiet der Präventivmedizin umfasst jedoch nicht die Zuständigkeit, auf allgemeine Weise Regelungen in Bezug auf Arzneimittel und Lebensmittel anzunehmen. Aus den Vorarbeiten zum Sondergesetz vom 8. August 1980 (Parl. Dok., Senat, 1979-1980, Nr. 434/1, S. 7; Senat, 1979-1980, Nr. 434/2, SS. 124-125; Kammer, 1979-1980, Nr. 627-10, S. 52) geht nämlich hervor, dass der Sondergesetzgeber die Regelung über Lebensmittel und Arzneimittel aus der den Gemeinschaften übertragenen Zuständigkeit für die Präventivmedizin ausgeschlossen hat. Diese Angelegenheiten gehören folglich zur Restbefugnis des Föderalstaates. B.13.2. Indem das föderale Betäubungsmittelgesetz den Transport, die Einfuhr, die Ausfuhr, den Besitz, den Verkauf, das Anbieten zum Kauf, die Abgabe und den Erwerb von Giftstoffen, Schlafmitteln, Betäubungsmitteln, Desinfektions- und antiseptischen Mitteln regelt, ist es im Rahmen der Regeln der Zuständigkeitsverteilung als eine Regelung von Arzneimitteln und Lebensmitteln anzusehen, für die der Föderalstaat zuständig ist. Daraus ist auch zu schlussfolgern, dass es nur dem föderalen Gesetzgeber obliegt, die Nichteinhaltung dieser Bestimmungen unter Strafe zu stellen und, wenn er dies als sachdienlich erachtet, diesbezüglich strafausschließende Entschuldigungsgründe vorzusehen. B.14. Insofern die fragliche Bestimmung in dem Sinne ausgelegt wird, dass der darin vorgesehene strafausschließende Entschuldigungsgrund nicht nur für Handlungen gilt, die nur aufgrund von Artikel 43 des Dopingdekrets vom 27. März 1991 strafbar sind, sondern auch für den bloßen Besitz verbotener Substanzen, der aufgrund des föderalen Betäubungsmittelgesetzes strafbar ist, verstößt sie gegen Artikel 11 des Sondergesetzes vom 8. August 1980 zur Reform der Institutionen. B.15. In dieser Auslegung der fraglichen Bestimmung ist die präjudizielle Frage bejahend zu beantworten. B.16. Der Hof stellt jedoch fest, dass sowohl die Flämische Regierung als auch der Ministerrat anführen, dass die fragliche Bestimmung auch anders ausgelegt werden könne. Die Flämische Regierung bittet den Hof, im Tenor seines Urteils die von ihr vorgeschlagene Auslegung anzugeben, die gemäß ihrer Darlegung der Verfassungsmäßigkeitsprüfung standhält. Unter Berücksichtigung dessen, dass diese Bestimmung auf «die in Artikel 43 [des Dopingdekrets vom 27. März 1991] unter Strafe gestellten Handlungen» verweist, kann sie auch in dem Sinne ausgelegt werden, dass der darin angeführte strafausschließende Entschuldigungsgrund nur für die Verstöße im Sinne von Artikel 43 des Dopingdekrets vom 27. März 1991 gilt, und nicht für in anderen Gesetzesnormen angeführte Verstöße. In dieser Auslegung entspricht die fragliche Bestimmung zwar nicht vollständig dem Ziel des Dekretgebers in Bezug auf die «Entkriminalisierung der Dopingbekämpfung für Sportler» (Parl. Dok., Flämisches Parlament, 1990-1991, Nr. 448/1, SS. 17 ff.), doch verstößt sie nicht gegen die Regeln der Zuständigkeitsverteilung. B.17. In dieser Auslegung der fraglichen Bestimmung ist die präjudizielle Frage verneinend zu beantworten. In Bezug auf das Legalitätsprinzip in Strafsachen B.18. Befragt wird der Hof auch über die Übereinstimmung der Artikel 21 § 2 Nr. 2, 43 Nr. 3 und 44 des Dopingdekrets vom 27. März 1991 mit den Artikeln 12 und 14 der Verfassung, an sich oder in Verbindung mit Artikel 7 der Europäischen Menschenrechtskonvention und mit Artikel 15 des Internationalen Paktes über bürgerliche und politische Rechte. B.19. In der präjudiziellen Frage wird nicht zur Debatte gestellt, ob die fraglichen Bestimmungen des Dopingdekrets vom 27. März 1991 selbst die wesentlichen Bestimmungen für die Unterstrafestellung und Verfolgung enthalten und ausreichend präzise formuliert sind, damit ein jeder wissen kann, ob sein Verhalten strafbar ist oder nicht, und bejahendenfalls, wie hoch das Strafmaß ist. Es stellt sich die Frage, ob das Legalitätsprinzip in Strafsachen missachtet wird, wenn einerseits das Dopingdekret vom 27. März 1991 den Besitz und die Verwendung von Dopingprodukten «unbeschadet» des föderalen Betäubungsmittelgesetzes vom 24. Februar 1921 unter Strafe stellt (Artikel 21 § 2 Nr. 2 dieses Dopingdekrets in der durch das Dekret vom 19. März 2004 abgeänderten Fassung) und andererseits Artikel 44 dieses Dekrets dahingehend ausgelegt wird, dass sich daraus ein strafausschließender Entschuldigungsgrund ergibt, und zwar angesichts der Unterstrafestellung sowohl in diesem Dekret als auch im Betäubungsmittelgesetz, falls es sich bei der Dopingpraxis um einen Sportler handelt, der sich auf eine Sportveranstaltung vorbereitet oder daran teilnimmt. B.20. In Beantwortung der zweiten präjudiziellen Frage wurde bereits hervorgehoben, dass Artikel 44 des Dopingdekrets vom 27. März 1991 im Widerspruch zu Artikel 11 des Sondergesetzes vom 8. August 1980 zur Reform der Institutionen steht, insofern er dahingehend ausgelegt wird, dass der darin vorgesehene strafausschließende Entschuldigungsgrund nicht nur für Handlungen gilt, die nur aufgrund von Artikel 43 des Dopingdekrets vom 27. März 1991 strafbar sind, sondern auch für den bloßen Besitz verbotener Substanzen, der aufgrund des föderalen Betäubungsmittelgesetzes strafbar ist. Es gibt daher keinen Anlass dazu, auf die von dieser Auslegung ausgehende erste präjudizielle Frage einzugehen.

8709

8710

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.21. Die erste präjudizielle Frage bedarf keiner Antwort. Aus diesen Gründen: Der Hof erkennt für Recht: - Artikel 44 des Dekrets der Flämischen Gemeinschaft vom 27. März 1991 bezüglich der Sportausübung unter Beachtung der gesundheitlichen Anforderungen verstößt gegen die Regeln der Zuständigkeitsverteilung, wenn diese Bestimmung dahingehend ausgelegt wird, dass der darin geregelte strafausschließende Entschuldigungsgrund nicht nur für Handlungen gilt, die ausschließlich aufgrund von Artikel 43 dieses Dekrets strafbar sind, sondern auch für den Besitz verbotener Substanzen, der aufgrund des Gesetzes vom 24. Februar 1921 über den Handel mit Giftstoffen, Schlafmitteln, Betäubungsmitteln, psychotropen Stoffen, Desinfektions- oder antiseptischen Mitteln und mit Stoffen, die zur unerlaubten Herstellung von Betäubungsmitteln und psychotropen Stoffen verwendet werden können, strafbar ist. - Artikel 44 des Dekrets der Flämischen Gemeinschaft vom 27. März 1991 bezüglich der Sportausübung unter Beachtung der gesundheitlichen Anforderungen verstößt nicht gegen die Regeln der Zuständigkeitsverteilung, wenn diese Bestimmung dahingehend ausgelegt wird, dass der darin geregelte strafausschließende Entschuldigungsgrund nur für die in Artikel 43 dieses Dekrets umschriebenen Verstöße gilt, und also nicht für den Besitz verbotener Substanzen, der aufgrund des Gesetzes vom 24. Februar 1921 über den Handel mit Giftstoffen, Schlafmitteln, Betäubungsmitteln, psychotropen Stoffen, Desinfektions- oder antiseptischen Mitteln und mit Stoffen, die zur unerlaubten Herstellung von Betäubungsmitteln und psychotropen Stoffen verwendet werden können, strafbar ist. - Die erste präjudizielle Frage bedarf keiner Antwort. Verkündet in niederländischer und französischer Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989, in der öffentlichen Sitzung vom 18. Dezember 2008. Der Kanzler, Der Vorsitzende, (gez.) P.-Y. Dutilleux. (gez.) M. Bossuyt.

* GRONDWETTELIJK HOF [2009/200344] Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij arrest van 17 december 2008 in zake het openbaar ministerie tegen R.Y. E.M., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 23 december 2008, heeft de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schenden de artikelen 47sexies, § 3, 1o, 2o, 3o en 5o, en 47septies, § 2, in samenhang met artikel 235ter, § 2, Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang met het artikel 6 EVRM voor zover dat de personen die het voorwerp zijn van de bijzondere opsporingsmethode observatie, niet toegelaten worden om in een tegensprekelijk debat, in aanwezigheid van alle procespartijen aan de hand van alle stukken van het strafdossier en met het tegensprekelijk horen van getuigen, de regelmatigheid te betwisten van de bijzondere opsporingsmethode observatie terwijl een categorie van andere personen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden, omdat zij het voorwerp uitmaken van een beschikking tot huiszoeking of een beschikking tot telefoontap, wel worden toegelaten om in een tegensprekelijk debat in aanwezigheid van alle procespartijen aan de hand van alle stukken van het strafdossier met het tegensprekelijk horen van getuigen, de regelmatigheid te betwisten van de beschikkingen tot huiszoeking of de beschikking tot telefoontap ? »; 2. « Schendt artikel 47sexies van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang met artikel 8 EVRM voor zover observaties kunnen plaatsvinden zonder dat de rechtsonderhorige weet hoe verstrekkend en omvattend deze kunnen zijn en zonder dat diegenen, belast met de uitvoering van de observatie, geleid (en beperkt) worden door enig wettelijk kader dat controleerbaar is door onafhankelijke en onpartijdige magistraten, terwijl de rechtsonderhorige voor wat betreft de infiltratie kennis heeft van hoe verstrekkend en omvattend deze kan zijn en ook de garantie heeft dat diegene die met de infiltratie belast zijn dienen te handelen binnen een wettelijk kader dat controleerbaar is door onafhankelijke en onpartijdige magistraten ? ». Die zaak is ingeschreven onder nummer 4590 van de rol van het Hof. De griffier, P.-Y. Dutilleux.

COUR CONSTITUTIONNELLE [2009/200344] Avis prescrit par l’article 74 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 Par arrêt du 17 décembre 2008 en cause du ministère public contre R.Y. E.M., dont l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le 23 décembre 2008, la chambre des mises en accusation de la Cour d’appel de Bruxelles a posé les questions préjudicielles suivantes : « 1. Les articles 47sexies, § 3, 1o, 2o, 3o et 5o, et 47septies, § 2, combinés avec l’article 235ter, § 2, du Code d’instruction criminelle, violent-ils les articles 10 et 11 de la Constitution, combinés avec l’article 6 CEDH, en ce que les personnes faisant l’objet de la méthode particulière de recherche d’observation ne sont pas autorisées à contester la régularité de la méthode particulière de recherche d’observation au cours d’un débat contradictoire, en présence de toutes les parties au procès, sur la base de tous les éléments du dossier répressif et en bénéficiant de l’audition contradictoire de témoins, alors qu’une catégorie d’autres personnes se trouvant dans une situation comparable, parce qu’elles font l’objet d’une ordonnance de perquisition ou d’une ordonnance d’écoute téléphonique, peuvent contester la régularité des ordonnances de perquisition ou de l’ordonnance d’écoute téléphonique au cours d’un débat contradictoire, en présence de toutes les parties au procès, sur la base de tous les éléments du dossier répressif et en bénéficiant de l’audition contradictoire de témoins ? ».

8711

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD « 2. L’article 47sexies du Code d’instruction criminelle viole-t-il les articles 10 et 11 de la Constitution, combinés avec l’article 8 CEDH, en ce que des observations peuvent avoir lieu sans que le justiciable en connaisse l’étendue et les implications possibles et sans que ceux qui sont chargés de l’exécution de l’observation soient guidés (et limités) par quelque cadre légal, contrôlable par des magistrats indépendants et impartiaux, alors que le justiciable, en ce qui concerne l’infiltration, en connaît l’étendue et les implications possibles et a également la garantie que ceux qui sont chargés de l’infiltration doivent respecter un cadre légal qui est contrôlable par des magistrats indépendants et impartiaux ? ». Cette affaire est inscrite sous le numéro 4590 du rôle de la Cour. Le greffier, P.-Y. Dutilleux.

VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2009/200344] Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 In seinem Urteil vom 17. Dezember 2008 in Sachen der Staatsanwaltschaft gegen R.Y. E.M., dessen Ausfertigung am 23. Dezember 2008 in der Kanzlei des Hofes eingegangen ist, hat die Anklagekammer des Appellationshofes Brüssel folgende präjudizielle Fragen gestellt : 1. «Verstoßen die Artikel 47sexies § 3 Nrn. 1, 2, 3 und 5 und 47septies § 2 in Verbindung mit Artikel 235ter § 2 des Strafprozessgesetzbuches gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung in Verbindung mit Artikel 6 der Europäischen Menschenrechtskonvention, insofern die Personen, die Gegenstand der besonderen Ermittlungsmethode der Observation sind, nicht in einer kontradiktorischen Debatte, in Anwesenheit aller Verfahrensparteien, anhand aller Bestandteile der Strafakte und mit kontradiktorischer Anhörung von Zeugen die Ordnungsmäßigkeit der besonderen Ermittlungsmethode der Observation bestreiten können, während andere Personen, die sich in einer vergleichbaren Lage befinden, weil sie Gegenstand eines Haussuchungsbeschlusses oder eines Beschlusses zum Abhören von Telefongesprächen sind, deren Ordnungsmäßigkeit sehr wohl in einer kontradiktorischen Debatte, in Anwesenheit aller Verfahrensparteien, anhand aller Bestandteile der Strafakte und mit kontradiktorischer Anhörung von Zeugen die Ordnungsmäßigkeit der Haussuchungsbeschlüsse oder des Beschlusses zum Abhören von Telefongesprächen bestreiten können?»; 2. «Verstößt Artikel 47sexies des Strafprozessgesetzbuches gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung in Verbindung mit Artikel 8 der Europäischen Menschenrechtskonvention, insofern Observationen durchgeführt werden können, ohne dass der Rechtsunterworfene weiß, wie weitgehend und umfassend diese sein können, und ohne dass diejenigen, die mit der Durchführung der Observation beauftragt sind, von irgendeinem gesetzlichen Rahmen, der durch unabhängige und unparteiische Magistrate kontrolliert werden kann, geführt (und eingeschränkt) werden, während der Rechtsunterworfene hinsichtlich der Infiltrierung wohl weiß, wie weitgehend und umfassend diese sein kann, und ebenfalls die Garantie hat, dass diejenigen, die mit der Infiltrierung beauftragt sind, innerhalb eines gesetzlichen Rahmens, der durch unabhängige und unparteiische Magistrate kontrolliert werden kann, vorgehen sollen?». Diese Rechtssache wurde unter der Nummer 4590 ins Geschäftsverzeichnis des Hofes eingetragen. Der Kanzler, P.-Y. Dutilleux.

* GRONDWETTELIJK HOF [2009/200343] Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij vonnis van 24 december 2008 in zake Martin Ameye en Vera D’Haene tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 8 januari 2009, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 90, 9o WIB 1992 het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod zoals neergeschreven in artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat dit artikel uitsluitend voorziet in een belastingheffing van de meerwaarde op een overdracht van een belangrijke deelneming aan een buitenlandse rechtspersoon, terwijl dit niet het geval is wanneer een belangrijke deelneming wordt overgedragen aan een Belgische rechtspersoon ? ». Die zaak is ingeschreven onder nummer 4604 van de rol van het Hof. De griffier, P.-Y. Dutilleux.

COUR CONSTITUTIONNELLE [2009/200343] Avis prescrit par l’article 74 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 Par jugement du 24 décembre 2008 en cause de Martin Ameye et Vera D’Haene contre l’Etat belge, dont l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le 8 janvier 2009, le Tribunal de première instance de Bruges a posé la question préjudicielle suivante : « L’article 90, 9o, du CIR 1992 viole-t-il le principe constitutionnel d’égalité et de non-discrimination inscrit aux articles 10 et 11 de la Constitution en ce qu’il prévoit exclusivement une imposition de la plus-value réalisée à l’occasion de la cession d’une participation importante à une personne morale étrangère, et non dans le cas où une participation importante est cédée à une personne morale belge ? ». Cette affaire est inscrite sous le numéro 4604 du rôle de la Cour. Le greffier, P.-Y. Dutilleux.

8712

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2009/200343] Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 In seinem Urteil vom 24. Dezember 2008 in Sachen Martin Ameye und Vera d’Haene gegen den Belgischen Staat, dessen Ausfertigung am 8. Januar 2009 in der Kanzlei des Hofes eingegangen ist, hat das Gericht erster Instanz Brügge folgende präjudizielle Frage gestellt: «Verstößt Artikel 90 Nr. 9 des EStGB 1992 gegen den in den Artikeln 10 und 11 der Verfassung verankerten Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung, indem dieser Artikel nur die Besteuerung des Mehrwertes auf die an eine ausländische juristische Person erfolgte Abtretung einer bedeutenden Beteiligung vorsieht, während dies nicht der Fall ist, wenn eine bedeutende Beteiligung an eine belgische juristische Person übertragen wird?». Diese Rechtssache wurde unter der Nummer 4604 ins Geschäftsverzeichnis des Hofes eingetragen. Der Kanzler, P.-Y. Dutilleux.

* GRONDWETTELIJK HOF [2009/200342] Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij arrest van 7 januari 2009 in zake Mariette De Beule tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 9 januari 2009, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 18 en 31, 1o, van het decreet van 30 juni 2000 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2000 (Belgisch Staatsblad 17 augustus 2000) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat deze decreetbepalingen een retroactieve maatregel inhouden en aldus het rechtsbeginsel van de rechtszekerheid schenden dat van toepassing is op alle burgers, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging kan worden aangevoerd ? ». Die zaak is ingeschreven onder nummer 4605 van de rol van het Hof. De griffier, P.-Y. Dutilleux.

COUR CONSTITUTIONNELLE [2009/200342] Avis prescrit par l’article 74 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 Par arrêt du 7 janvier 2009 en cause de Mariette De Beule contre la Région flamande, dont l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le 9 janvier 2009, la Cour d’appel de Bruxelles a posé la question préjudicielle suivante : « Les articles 18 et 31, 1o, du décret du 30 juin 2000 contenant diverses mesures d’accompagnement de l’ajustement du budget 2000 (Moniteur belge du 17 août 2000) violent-ils les articles 10 et 11 de la Constitution en ce que ces dispositions décrétales contiennent une mesure rétroactive et violent ainsi le principe de la sécurité juridique applicable à tous les citoyens, sans que puisse être invoquée pour ce faire une justification objective et raisonnable ? ». Cette affaire est inscrite sous le numéro 4605 du rôle de la Cour. Le greffier, P.-Y. Dutilleux.

VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2009/200342] Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 In seinem Urteil vom 7. Januar 2009 in Sachen Mariette De Beule gegen die Flämische Region, dessen Ausfertigung am 9. Januar 2009 in der Kanzlei des Hofes eingegangen ist, hat der Appellationshof Brüssel folgende präjudizielle Frage gestellt: «Verstoßen die Artikel 18 und 31 Nr. 1 des Dekrets vom 30. Juni 2000 zur Festlegung von Bestimmungen zur Begleitung der Anpassung des Haushalts 2000 (Belgisches Staatsblatt vom 17. August 2000) gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, indem diese Dekretsbestimmungen eine rückwirkende Maßnahme beinhalten und somit gegen den für alle Bürger geltenden Rechtsgrundsatz der Rechtssicherheit verstoßen, ohne dass dafür eine objektive und vernünftige Rechtfertigung angeführt werden kann?». Diese Rechtssache wurde unter der Nummer 4605 ins Geschäftsverzeichnis des Hofes eingetragen. Der Kanzler, P.-Y. Dutilleux.

8713

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD RECHTERLIJKE MACHT

POUVOIR JUDICIAIRE

[C − 2009/09095]

[C − 2009/09095] Cour d’appel de Liège

Hof van beroep te Luik

La cour, réunie en assemblée générale le 24 septembre 2008, a désigné M. Gorlé, Ph., conseiller à la cour d’appel de Liège, comme président de chambre à cette cour, pour une période de trois ans, prenant cours le 28 janvier 2009.

Het hof, verenigd in algemene vergadering op 24 september 2008, heeft de heer Gorlé, Ph., raadsheer in het hof van beroep te Luik, aangewezen tot kamervoorzitter in dit hof, voor een termijn van drie jaar, met ingang van 28 januari 2009.

* COMMISSIE VOOR HET BANK-, FINANCIEEN ASSURANTIEWEZEN

COMMISSION BANCAIRE, FINANCIERE ET DES ASSURANCES

[2009/95277]

[2009/95277] Agrément accordé à des entreprises pour faire des opérations d’assurances

Toelating verleend aan ondernemingen om aan verzekeringen te doen

Par décision du Comité de Direction de la Commission bancaire, financière et des Assurances, en date du 3 février 2009, est octroyé l’agrément à l’entreprise « Ethias SA » (code 0196), société anonyme, dont le siège social est situé rue des Croisiers 24, à 4000 Liège, pour pratiquer les branches :

Bij beslissing van het Directiecomité van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen, op datum van 3 februari 2009, wordt aan de onderneming « Ethias NV » (codenummer 0196), naamloze vennootschap, waarvan de maatschappelijke zetel is gevestigd rue des Croisiers 24, te 4000 Luik, de toelating verleend om de volgende takken te beoefenen : 14. Krediet. 15. Borgtocht. Deze beslissing treedt in werking vanaf de onderhavige bekendmaking. (4354)

14. Crédit. 15. Caution. Cette décision entre en vigueur le jour de la présente publication. (4354)

* FEDERALE OVERHEIDSDIENST JUSTITIE

SERVICE PUBLIC FEDERAL JUSTICE [2009/09049] Loi du 15 mai 1987 relative aux noms et prénoms. — Publications

[2009/09049] Wet van 15 mei 1987 betreffende de namen en voornamen. — Bekendmakingen

Par arrêté royal du 18 décembre 2008, Mme De Ryckere, Evy, née à Eeklo le 9 septembre 1984, demeurant à Tielt, a été autorisée, sauf opposition en temps utile sur laquelle il sera statué, à substituer à son nom patronymique celui de « Denys » après l’expiration du délai de 60 jours à compter de la présente insertion.

Bij koninklijk besluit van 18 december 2008 is machtiging verleend aan Mevr. De Ryckere, Evy, geboren te Eeklo op 9 september 1984, wonende te Tielt, om, behoudens tijdig verzet waarover zal beslist worden, haar geslachtsnaam in die van « Denys » te veranderen, na afloop van 60 dagen te rekenen van deze bekendmaking.

Par arrêté royal du 18 décembre 2008, Mme Utlu, Huriye, née à Gand le 26 mars 1981, y demeurant, a été autorisée, sauf opposition en temps utile sur laquelle il sera statué, à substituer à son nom patronymique celui de « Sezer » après l’expiration du délai de 60 jours à compter de la présente insertion.

Bij koninklijk besluit van 18 december 2008 is machtiging verleend aan Mevr. Utlu, Huriye, geboren te Gent op 26 maart 1981, er wonende, om, behoudens tijdig verzet waarover zal beslist worden, haar geslachtsnaam in die van « Sezer » te veranderen, na afloop van 60 dagen te rekenen van deze bekendmaking.

Par arrêté royal du 18 décembre 2008 : Mlle Pascual Adell, Luna, née à Heusden-Zolder le 18 juin 2006; et Mlle Pascual Adell, Mirthe, née à Heusden-Zolder le 18 juillet 2008, toutes deux demeurant à Beringen, ont été autorisées, sauf opposition en temps utile sur laquelle il sera statué, à substituer à leur nom patronymique celui de « Pascual » après l’expiration du délai de 60 jours à compter de la présente insertion.

Bij koninklijk besluit van 18 december 2008 is machtiging verleend aan : Mej. Pascual Adell, Luna, geboren te Heusden-Zolder op 18 juni 2006; en Mej. Pascual Adell Mirthe, geboren te Heusden-Zolder op 18 juli 2008, beiden wonende te Beringen, om, behoudens tijdig verzet waarover zal beslist worden, hun geslachtsnaam in die van « Pascual » te veranderen, na afloop van 60 dagen te rekenen van deze bekendmaking.

Par arrêté royal du 18 décembre 2008, M. Wyns, Roger Odilon Pieter Gustaaf, né à Sint-Kwintens-Lennik le 7 août 1930, demeurant à Lennik, a été autorisé, sauf opposition en temps utile sur laquelle il sera statué, à substituer à son nom patronymique celui de « Wijns » après l’expiration du délai de 60 jours à compter de la présente insertion.

Bij koninklijk besluit van 18 december 2008 is machtiging verleend aan de heer Wyns, Roger Odilon Pieter Gustaaf, geboren te SintKwintens-Lennik op 7 augustus 1930, wonende te Lennik, om, behoudens tijdig verzet waarover zal beslist worden, zijn geslachtsnaam in die van « Wijns » te veranderen, na afloop van 60 dagen te rekenen van deze bekendmaking.

Par arrêté royal du 18 décembre 2008, le nommé Vael, Vittorio Sandra Pascal, né à Sint-Niklaas le 6 mai 2008, y demeurant, a été autorisé, sauf opposition en temps utile sur laquelle il sera statué, à substituer à son nom patronymique celui de « Aernoudt » après l’expiration du délai de 60 jours à compter de la présente insertion.

Bij koninklijk besluit van 18 december 2008 is machtiging verleend aan de genaamde Vael, Vittorio Sandra Pascal, geboren te Sint-Niklaas op 6 mei 2008, er wonende, om, behoudens tijdig verzet waarover zal beslist worden, zijn geslachtsnaam in die van « Aernoudt » te veranderen, na afloop van 60 dagen te rekenen van deze bekendmaking.

8714


Par arrêté royal du 18 décembre 2008, Mlle Molina Verdugo, Annabel Marie Isabel, née à Louvain le 28 mai 2007, y demeurant, a été autorisée, sauf oppositon en temps utile sur laquelle il sera statué, à substituer à son nom patronymique celui de « Molina Vanacker » après l’expiration du délai de 60 jours à compter de la présente insertion.

Par arrêté royal du 18 décembre 2008 : M. Stroij, Félix Maria Leon, né à Lanaken le 27 juin 1928, demeurant à As; M. Stroij, Roland Jacobus Hubertus Josephine Victorina, né à Lanaken le 26 novembre 1948, demeurant à Genk; et M. Stroij, Joffrey Joël, né à Hasselt le 15 février 1983, demeurant à Lanaken, ont été autorisés, sauf opposition en temps utile sur laquelle il sera statué, à substituer à leur nom patronymique celui de « Stroy » après l’expiration du délai de 60 jours à compter de la présente insertion.

Par arrêté royal du 18 décembre 2008, le nommé Wichaikhammart, Chatthai, né à Anvers le 11 janvier 1996, demeurant à Tremelo, a été autorisé, sauf opposition en temps utile sur laquelle il sera statué, à substituer à son nom patronymique celui de « Chan » après l’expiration du délai de 60 jours à compter de la présente insertion.

Bij koninklijk besluit van 18 december 2008 is machtiging verleend aan Mej. Molina Verdugo, Annabel Marie Isabel, geboren te Leuven op 28 mei 2007, er wonende, om, behoudens tijdig verzet waarover zal beslist worden, haar geslachtsnaam in die van « Molina Vanacker » te veranderen, na afloop van 60 dagen te rekenen van deze bekendmaking.

Bij koninklijk besluit van 18 december 2008 is machtiging verleend aan : de heer Stroij, Félix Maria Leon, geboren te Lanaken op 27 juni 1928, wonende te As; de heer Stroij, Roland Jacobus Hubertus Josephine Victorina, geboren te Lanaken op 26 november 1948, wonende te Genk; en de heer Stroij, Joffrey Joël, geboren te Hasselt op 15 februari 1983, wonende te Lanaken, om, behoudens tijdig verzet waarover zal beslist worden, hun geslachtsnaam in die van « Stroy » te veranderen, na afloop van 60 dagen te rekenen van deze bekendmaking.

Bij koninklijk besluit van 18 december 2008 is machtiging verleend aan de genaamde Wichaikhammart, Chatthai, geboren te Antwerpen op 11 januari 1996, wonende te Tremelo, om, behoudens tijdig verzet waarover zal beslist worden, zijn geslachtsnaam in die van « Chan » te veranderen, na afloop van 60 dagen te rekenen van deze bekendmaking.

tous deux demeurant à Moorslede, ont été autorisés, sauf opposition en temps utile sur laquelle il sera statué, à substituer à leur nom patronymique celui de « Derveaux » après l’expiration du délai de 60 jours à compter de la présente insertion.

Bij koninklijk besluit van 18 december 2008 is machtiging verleend aan : de genaamde Mezrag, Vincent Cyril, geboren te Ieper op 13 maart 1994; en de genaamde Mezrag, Clément Omar, geboren te Roeselare op 2 maart 2001, beiden wonende te Moorslede, om, behoudens tijdig verzet waarover zal beslist worden, hun geslachtsnaam in die van « Derveaux » te veranderen, na afloop van 60 dagen te rekenen van deze bekendmaking.

Par arrêté royal du 18 décembre 2008, le nommé Bikar, Tomas, né à Gand le 10 mars 2005, y demeurant, a été autorisé, sauf opposition en temps utile sur laquelle il sera statué, à substituer à son nom patronymique celui de « Pollyn » après l’expiration du délai de 60 jours à compter de la présente insertion.

Bij koninklijk besluit van 18 december 2008 is machtiging verleend aan de genaamde Bikar, Tomas, geboren te Gent op 10 maart 2005, er wonende, om, behoudens tijdig verzet waarover zal beslist worden, zijn geslachtsnaam in die van « Pollyn » te veranderen, na afloop van 60 dagen te rekenen van deze bekendmaking.

Par arrêté royal du 18 décembre 2008, Mlle De Pelsmaeker, Toya Jacqueline Jean-Pierre, née à Sint-Niklaas le 13 avril 1988, y demeurant, a été autorisée, sauf opposition en temps utile sur laquelle il sera statué, à substituer à son nom patronymique celui de « De Cock » après l’expiration du délai de 60 jours à compter de la présente insertion.

Bij koninklijk besluit van 18 december 2008 is machtiging verleend aan Mej. De Pelsmaeker, Toya Jacqueline Jean-Pierre, geboren te Sint-Niklaas op 13 april 1988, er wonende, om, behoudens tijdig verzet waarover zal beslist worden, haar geslachtsnaam in die van « De Cock » te veranderen, na afloop van 60 dagen te rekenen van deze bekendmaking.

Par arrêté royal du 18 décembre 2008, Mme Özdemir, Gülzade, née à Posof (Turquie) le 20 juin 1971, demeurant à Puurs, a été autorisée, sauf opposition en temps utile sur laquelle il sera statué, à substituer à son nom patronymique celui de « Kaya » après l’expiration du délai de 60 jours à compter de la présente insertion.

Bij koninklijk besluit van 18 december 2008 is machtiging verleend aan Mevr. Özdemir, Gülzade, geboren te Posof (Turkije) op 20 juni 1971, wonende te Puurs, om, behoudens tijdig verzet waarover zal beslist worden, haar geslachtsnaam in die van « Kaya » te veranderen, na afloop van 60 dagen te rekenen van deze bekendmaking.

Par arrêté royal du 18 décembre 2008, le nommé Videira de Sousa, Raphael Angelo, né à Anvers le 26 septembre 2008, y demeurant, a été autorisé, sauf opposition en temps utile sur laquelle il sera statué, à substituer à son nom patronymique celui de « Sousa » après l’expiration du délai de 60 jours à compter de la présente insertion.

Bij koninklijk besluit van 18 december 2008 is machtiging verleend aan de genaamde Videira de Sousa, Raphael Angelo, geboren te Antwerpen op 26 september 2008, er wonende, om, behoudens tijdig verzet waarover zal beslist worden, zijn geslachtsnaam in die van « Sousa » te veranderen, na afloop van 60 dagen te rekenen van deze bekendmaking.

Par arrêté royal du 18 décembre 2008 : le nommé Mezrag, Vincent Cyril, né à Ypres le 13 mars 1994; et le nommé Mezrag, Clément Omar, né à Roulers le 2 mars 2001,


8715

Par arrêté royal du 18 décembre 2008, le nommé Bouamar, Mohammed, né à Anderlecht le 2 juillet 2004, demeurant à Jette, a été autorisé, sauf opposition en temps utile sur laquelle il sera statué, à substituer à son nom patronymique celui de « Maadi » après l’expiration du délai de 60 jours à compter de la présente insertion.

Bij koninklijk besluit van 18 december 2008 is machtiging verleend aan de genaamde Bouamar, Mohammed, geboren te Anderlecht op 2 juli 2004, wonende te Jette, om, behoudens tijdig verzet waarover zal beslist worden, zijn geslachtsnaam in die van « Maadi » te veranderen, na afloop van 60 dagen te rekenen van deze bekendmaking.

Par arrêté royal du 18 décembre 2008, Mme Tanriverdi, Zeynep, née à Bursa (Turquie) le 30 avril 1974, demeurant à Gand, a été autorisée, sauf opposition en temps utile sur laquelle il sera statué, à substituer à son nom patronymique celui de « Çakmak » après l’expiration du délai de 60 jours à compter de la présente insertion.

Bij koninklijk besluit van 18 december 2008 is machtiging verleend aan Mevr. Taniverdi, Zeynep, geboren te Bursa (Turkije) op 30 april 1974, wonende te Gent, om, behoudens tijdig verzet waarover zal beslit worden, haar geslachtsnaam in die van « Çakmak » te veranderen, na afloop van 60 dagen te rekenen van deze bekendmaking.

Par arrêté royal du 18 décembre 2008, Mlle Fernandes Da Costa, Yori, née à Bruges le 13 août 2008, y demeurant, a été autorisée, sauf opposition en temps utile sur laquelle il sera statué, à substituer à son nom patronymique celui de « Da Costa » après l’expiration du délai de 60 jours à compter de la présente insertion.

Bij koninklijk besluit van 18 december 2008 is machtiging verleend aan Mej. Fernandes Da Costa, Yori, geboren te Brugge op 13 augustus 2008, er wonende, om, behoudens tijdig verzet waarover zal beslist worden, haar geslachtsnaam in die van « Da Costa » te veranderen, na afloop van 60 dagen te rekenen van deze bekendmaking.

Par arrêté royal du 18 décembre 2008, Mme Schurgers, Nancy Thea Louisa, née à Anvers le 29 novembre 1971, demeurant à Maasmechelen, a été autorisée, sauf opposition en temps utile sur laquelle il sera statué, à substituer à son nom patronymique celui de « Werrens » après l’expiration du délai de 60 jours à compter de la présente insertion.

Bij koninklijk besluit van 18 december 2008 is machtiging verleend aan Mevr. Schurgers, Nancy Thea Louisa, geboren te Antwerpen op 29 november 1971, wonende te Maasmechelen, om, behoudens tijdig verzet waarover zal beslist worden, haar geslachtsnaam in die van « Werrens » te veranderen, na afloop van 60 dagen te rekenen van deze bekendmaking.

Par arrêté royal du 18 décembre 2008, Mme Yilmaz, Menmun, née à Cifteler (Turquie) le 28 octobre 1984, demeurant à Gand, a été autorisée, sauf opposition en temps utile sur laquelle il sera statué, à substituer à son nom patronymique celui de « Mine » après l’expiration du délai de 60 jours à compter de la présente insertion.

Bij koninklijk besluit van 18 december 2008 is machtiging verleend aan Mevr. Yilmaz, Menmun, geboren te Cifteler (Turkije) op 28 oktober 1984, wonende te Gent, om, behoudens tijdig verzet waarover zal beslist worden, haar geslachtsnaam in die van « Mine » te veranderen, na afloop van 60 dagen te rekenen van deze bekendmaking.

Par arrêté royal du 18 décembre 2008 : M. Charfadi, Kaled, né à Mol le 5 février 1991; Mlle Charfadi, Najla, née à Mol le 18 juillet 1995; le nommé Charfadi, Soultan, né à Mol le 17 janvier 2000; et Mlle Charfadi, Molke, née à Mol le 4 juillet 2006, tous demeurant à Mol, ont été autorisés, sauf opposition en temps utile sur laquelle il sera statué, à substituer à leur nom patronymique celui de « Chihi » après l’expiration du délai de 60 jours à compter de la présente insertion.

Par arrêté royal du 18 décembre 2008, Mme Bovyn, Michèle Yolande, née à Courtrai le 7 juin 1982, y demeurant, a été autorisée, sauf opposition en temps utile sur laquelle il sera statué, à substituer à son nom patronymique celui de « Millecamps » après l’expiration du délai de 60 jours à compter de la présente insertion.

Par arrêté royal du 19 décembre 2008 : Mlle Samman, Erna, née à Bikelo Polje (Yougoslavie) le 19 août 1991; Mlle Samman, Dzeilan, née à Mortsel le 24 avril 1996; et le nommé Samman, Zerin, né à Mortsel le 15 juin 2002, tous demeurant à Edegem, ont été autorisés, sauf opposition en temps utile sur laquelle il sera statué, à substituer à leur nom patronymique celui de « Sahman » après l’expiration du délai de 60 jours à compter de la présente insertion.

Bij koninklijk besluit van 18 december 2008 is machtiging verleend aan : de heer Charfadi, Kaled, geboren te Mol op 5 februari 1991; Mej. Charfadi, Najla, geboren te Mol op 18 juli 1995; de genaamde Charfadi, Soultan, geboren te Mol op 17 januari 2000; en Mej. Charfadi, Molke, geboren te Mol op 4 juli 2006, allen wonende te Mol, om, behoudens tijdig verzet waarover zal beslist worden, hun geslachtsnaam in die van « Chihi » te veranderen, na afloop van 60 dagen te rekenen van deze bekendmaking.

Bij koninklijk besluit van 18 december 2008 is machtiging verleend aan Mevr. Bovyn, Michèle Yolande, geboren te Kortrijk op 7 juni 1982, er wonende, om, behoudens tijdig verzet waarover zal beslist worden, haar geslachtsnaam in die van « Millecamps » te veranderen, na afloop van 60 dagen te rekenen van deze bekendmaking.

Bij koninklijk besluit van 19 december 2008 is machtiging verleend aan : Mej. Samman, Erna, geboren te Bijelo Polje (Joegoslavië) op 19 augustus 1991; Mej. Samman, Dzeilan, geboren te Mortsel op 24 april 1996; en de genaamde Samman, Zerin, geboren te Mortsel op 15 juni 2002, allen wonende te Edegem, om, behoudens tijdig verzet waarover zal beslist worden, hun geslachtsnaam in die van « Sˇ ahman » te veranderen, na afloop van 60 dagen te rekenen van deze bekendmaking.

8716

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD SERVICE PUBLIC FEDERAL JUSTICE

FEDERALE OVERHEIDSDIENST JUSTITIE

[2009/09058] Loi du 15 mai 1987 relative aux noms et prénoms. — Publication

[2009/09058] Wet van 15 mei 1987 betreffende de namen en voornamen. — Bekendmaking

Par arrêté royal du 19 janvier 2009, Mme Bergenhuizen, Arlie Marthe Gérardine, née à Henri-Chapelle le 19 janvier 1951, demeurant à Fourons, a été autorisée, sauf opposition en temps utile sur laquelle il sera statué, à substituer à son nom patronymique celui de « Wenders », après l’expiration du délai de 60 jours à compter de la présente insertion.

Bij koninklijk besluit van 19 januari 2009 is machtiging verleend aan Mevr. Bergenhuizen, Arlie Marthe Gérardine, geboren te HendrikKapelle op 19 januari 1951, wonende te Voeren, om, behoudens tijdig verzet waarover zal beslist worden, haar geslachtsnaam in die van « Wenders » te veranderen, na afloop van 60 dagen te rekenen van deze bekendmaking.

* SERVICE PUBLIC FEDERAL ECONOMIE, P.M.E., CLASSES MOYENNES ET ENERGIE


[C − 2009/11051] Bureau de Normalisation (NBN) Enregistrement de normes belges

[C − 2009/11051] Bureau voor Normalisatie (NBN) Registratie van Belgische normen

1. Conformément à l’article 26 de l’arrêté royal du 25 octobre 2004, relatif à l’homologation et l’enregistrement des normes rendues publiques par le Bureau de normalisation, ce Bureau annonce l’enregistrement des normes belges ci-après : NBN EN 81-3+A1 Règles de sécurité pour la construction et l’installation des ascenseurs - Partie 3 : Monte-charge électriques et hydrauliques (2e édition)

1. Overeenkomstig artikel 26 van het koninklijk besluit van 25 oktober 2004 betreffende de bekrachtiging en de registratie van de door het Bureau voor normalisatie openbaar gemaakte normen, kondigt dit Bureau de registratie aan van de hierna volgende Belgische normen : NBN EN 81-3+A1 Veiligheidsregels voor het vervaardigen en het aanbrengen van liften - Deel 3 : Elektrische en hydraulische klein-goederenliften (2e uitgave) NBN EN 474-12+A1 Grondverzetmachines - Veiligheid - Deel 12 : Eisen voor kabelgraafmachines (2e uitgave) NBN EN 589 Brandstoffen voor wegvoertuigen - LPG - Eisen en beproevingsmethoden (6e uitgave) NBN EN 815+A2 Veiligheid van niet-afgeschermde machines voor het boren van tunnels en machines zonder aandrijfas voor het boren in rotsen Veiligheidseisen (1e uitgave) NBN EN 840-6+A1 Verrijdbare afvalcontainers - Deel 6 : Veiligheids- en gezondheidseisen (3e uitgave) NBN EN 982+A1 Veiligheid van machines - Veiligheidseisen voor hydraulische en pneumatische systemen en hun componenten - Hydrauliek (1e uitgave)

NBN EN 474-12+A1 Engins de terrassement - Sécurité - Partie 12 : Prescriptions applicables aux pelles à câbles (2e édition) NBN EN 589 Carburants pour automobiles - GPL - Exigences et méthodes d’essai (6e édition) NBN EN 815+A2 Sécurité de tunneliers sans boucliers et des machines foreuses pour puits sans tige de traction - Exigences de sécurité (1re édition) NBN EN 840-6+A1 Conteneurs roulants à déchets - Partie 6 : Exigences d’hygiène et de sécurité (3e édition) NBN EN 982+A1 Sécurité des machines - Prescriptions de sécurité relative aux systèmes et leurs composants de transmissions hydrauliques et pneumatiques - Hydraulique (1re édition) NBN EN 983+A1 Sécurité des machines - Prescriptions de sécurité relatives aux systèmes et leurs composants de transmissions hydrauliques et pneumatiques - Pneumatique (1re édition) NBN EN 1028-1+A1 Pompes à usage incendie - Pompes centrifuges à usage incendie avec dispositif d’amorç age - Partie 1 : Classification - Prescriptions générales et de sécurité (1re édition) NBN EN 1090-2 Exécution des structures en acier et des structures en aluminium Partie 2 : Exigences techniques pour les structures en acier (2e édition) NBN EN 1090-3 Exécution des structures en acier et des structures en aluminium Partie 3 : Exigences techniques pour l’exécution des structures en aluminium (1re édition) NBN EN 1301-1 Aluminium et alliages d’aluminium - Fil étiré - Partie 1 : Conditions techniques de contrôle et de livraison (2e édition) NBN EN 1301-2 Aluminium et alliages d’aluminium - Fil étiré - Partie 2 : Caractéristiques mécaniques (2e édition) NBN EN 1301-3 Aluminium et alliages d’aluminium - Fil étiré - Partie 3 : Tolérances sur dimensions (2e édition) NBN EN 1332-3 Systèmes de cartes d’identification - Interface homme-machine Partie 3 : Claviers (2e édition) NBN EN 1417+A1 Machines pour les matières plastiques et le caoutchouc - Mélangeurs à cylindres - Prescriptions de sécurité (2e édition)

NBN EN 983+A1 Veiligheid van machines - Veiligheidseisen voor hydraulische en pneumatische systemen en hun onderdelen - Pneumatiek (1e uitgave) NBN EN 1028-1+A1 Brandweerpompen - Centrifugaalpompen met aanzuiginrichting voor brandbestrijding - Deel 1 : Classificatie - Algemene en veiligheidseisen (1e uitgave) NBN EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies - Deel 2 : Technische eisen voor staalconstructies (2e uitgave) NBN EN 1090-3 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies - Deel 3 : Technische eisen voor aluminiumconstructies (1e uitgave) NBN EN 1301-1 Aluminium en aluminiumlegeringen - Getrokken draad - Deel 1 : Technische keurings- en leveringsvoorwaarden (2e uitgave) NBN EN 1301-2 Aluminium en aluminiumlegeringen - Getrokken draad - Deel 2 : Mechanische eigenschappen (2e uitgave) NBN EN 1301-3 Aluminium en aluminiumlegeringen - Getrokken draad - Deel 3 : Toleranties op afmetingen (2e uitgave) NBN EN 1332-3 Identificatiekaartsystemen - Koppelvlak tussen mens en machine Deel 3 : Toetsenborden (2e uitgave) NBN EN 1417+A1 Machines voor rubber en kunststoffen - Walsen - Veiligheidseisen (2e uitgave)

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD NBN EN 1550+A1 Sécurité des machines-outils - Spécifications de sécurité pour la conception et la construction des mandrins porte-pièces (2e édition) NBN EN 1645-1+A1 Véhicules habitables de loisirs - Caravanes - Partie 1 : Exigences d’habitation relatives à la santé et à la sécurité (3e édition) NBN EN 1647+A1 Véhicules habitables de loisirs - Résidences mobiles - Exigences d’habitation relatives à la santé et à la sécurité (3e édition) NBN EN ISO 648 Verrerie de laboratoire - Pipettes à un volume (ISO 648 :2008) (1re édition) NBN EN 2950 Aerospace series - Test method - Wrought heat resisting alloys Semi-finished products and parts - Conditions for macrographic and micrographic examination - Atlas of structures and defects (1re édition) NBN EN 3631 Aerospace series - Fluid fittings, flanged, 90° elbowed - Sealing by O-ring for 0,8 mm thick tubes (1re édition) NBN EN 3637 Aerospace series - Nuts, self-locking, bi-hexagonal (double reduced), in heat resisting nickel base alloy - NI-P101HT (Waspaloy), silver plated, Classification : 1210 MPa/730 °C (1re édition) NBN EN 3672 Aerospace series - Shank nuts, self-locking, in heat resisting nickel base alloy NI-P101HT (Waspaloy), silver plated, for 30° swage Classification : 1 210 MPa (at ambient temperature)/730 °C (1re édition) NBN EN 3916 Aerospace series - Insert, thin wall - Salvage procedure for components (1re édition) NBN EN 4626-001 Aerospace series - Connectors, optical, rectangular, multicontact, rack and panel, Quadrax cavity, 2,5 mm diameter ferrule - Operating temperatures - 65 °C to 125 °C (cable dependent) - Flush contacts Part 001 : Technical specification (1re édition) NBN EN 9104-002 Aerospace series - Quality management systems - Part 002 : Requirements for Oversight of Aerospace Quality Management System Certification/Registrations Programs (1re édition) NBN EN ISO 10993-7 Evaluation biologique des dispositifs médicaux - Partie 7 : Résidus de stérilisation à l’oxyde d’éthylène (ISO 10993-7:2008) (2e édition) NBN EN 12002 Colles à carrelage - Détermination de la déformation transversale d’un mortier-colle ou d’un mortier de joint pour carrelages (3e édition) NBN EN 12003 Colles à carrelage - Détermination de l’adhérence par cisaillement des colles réactives (2e édition) NBN EN 12012-1+A1 Machines pour les matières plastiques et le caoutchouc - Machines à fragmenter - Partie 1 : Prescriptions de sécurité relatives aux granulateurs à lames (2e édition) NBN EN 12016+A1 Compatibilité électromagnétique - Norme famille de produits pour ascenseurs, escaliers mécaniques et trottoirs roulants - Immunité e (3 édition) NBN EN 12053+A1 Sécurité des chariots de manutention - Méthodes d’essai pour le mesurage des émissions de bruit (2e édition) NBN EN 12110+A1 Machines pour la construction de tunnels - Sas de transfert Prescriptions de sécurité (2e édition) NBN EN 12198-1+A1 Sécurité des machines - Estimation et réduction des risques engendrés par les rayonnements émis par les machines - Partie 1 : Principes généraux (1re édition) NBN EN 12198-2+A1 Sécurité des machines - Estimation et réduction des risques engendrés par les rayonnements émis par les machines - Partie 2 : Procédures de mesurage des émissions de rayonnement (1re édition)

8717

NBN EN 1550+A1 Veiligheid van gereedschapsmachines - Veiligheidseisen voor het ontwerp en de constructie van werkstukhouders (2e uitgave) NBN EN 1645-1+A1 Verplaatsbare vrijetijdsverblijven - Caravans - Deel 1 : Eisen aan de bewoonbaarheid met betrekking tot gezondheid en veiligheid (3e uitgave) NBN EN 1647+A1 Verplaatsbare vrijetijdsverblijven - Stacaravans - Eisen aan de bewoonbaarheid in relatie tot gezondheid en veiligheid (3e uitgave) NBN EN ISO 648 Laboratoriumglaswerk - Volpipetten (ISO 648:2008) (1e uitgave) NBN EN 2950 Aerospace series - Test method - Wrought heat resisting alloys Semi-finished products and parts - Conditions for macrographic and micrographic examination - Atlas of structures and defects (1e uitgave) NBN EN 3631 Aerospace series - Fluid fittings, flanged, 90° elbowed - Sealing by O-ring for 0,8 mm thick tubes (1e uitgave) NBN EN 3637 Aerospace series - Nuts, self-locking, bi-hexagonal (double reduced), in heat resisting nickel base alloy - NI-P101HT (Waspaloy), silver plated, Classification : 1210 MPa/730 °C (1e uitgave) NBN EN 3672 Aerospace series - Shank nuts, self-locking, in heat resisting nickel base alloy NI-P101HT (Waspaloy), silver plated, for 30° swage Classification : 1 210 MPa (at ambient temperature)/730 °C (1e uitgave) NBN EN 3916 Aerospace series - Insert, thin wall - Salvage procedure for components (1e uitgave) NBN EN 4626-001 Aerospace series - Connectors, optical, rectangular, multicontact, rack and panel, Quadrax cavity, 2,5 mm diameter ferrule - Operating temperatures - 65 °C to 125 °C (cable dependent) - Flush contacts Part 001 : Technical specification (1e uitgave) NBN EN 9104-002 Aerospace series - Quality management systems - Part 002 : Requirements for Oversight of Aerospace Quality Management System Certification/Registrations Programs (1e uitgave) NBN EN ISO 10993-7 Biologische evaluatie van medische hulpmiddelen - Deel 7 : Ethyleenoxidesterilisatie-residu’s (ISO 10993-7 :2008) (2e uitgave) NBN EN 12002 Mortels en lijmen voor tegels - Bepaling van de dwarsvervorming van met cement gebonden lijmen en mortels (3e uitgave) NBN EN 12003 Mortels en lijmen voor tegels - Bepaling van de afschuifsterkte van reactieharslijmen (2e uitgave) NBN EN 12012-1+A1 Machines voor kunststoffen en rubber - Verkleiningsmachines Deel 1 : Veiligheidseisen voor snijmolens (2e uitgave) NBN EN 12016+A1 Elektromagnetische compatibiliteit - Productgroepnorm voor liften, roltrappen en rolpaden - Immuniteit (3e uitgave) NBN EN 12053+A1 Veiligheid van gemotoriseerde transportwerktuigen - Beproevingsmethoden voor het meten van geluidemissies (2e uitgave) NBN EN 12110+A1 Tunnelbouwmachines - Luchtsluizen - Veiligheidseisen (2e uitgave) NBN EN 12198-1+A1 Veiligheid van machines - Beoordeling en vermindering van de risico’s veroorzaakt door straling uitgezonden door machines - Deel 1 : Algemene beginselen (1e uitgave) NBN EN 12198-2+A1 Veiligheid van machines - Beoordeling en vermindering van de risico’s veroorzaakt door straling uitgezonden door machines - Deel 2 : Meetprocedure voor de stralingsemissie (1e uitgave)

8718


NBN EN 12198-3+A1 Sécurité des machines - Estimation et réduction des risques engendrés par les rayonnements émis par les machines - Partie 3 : Réduction du rayonnement par atténuation ou par écrans (2e édition) NBN EN 12385-1+A1 Câbles en acier - Sécurité - Partie 1 : Prescriptions générales (2e édition) NBN EN 12409 Machines pour les matières plastiques et le caoutchouc - Machines de thermoformage - Prescriptions de sécurité (2e édition) NBN EN 12517-2 Essais non destructifs des assemblages soudés - Partie 2 : Evaluation par radiographie des assemblages soudés en aluminium et ses alliages Niveaux d’acceptation (1re édition) NBN EN 12543-2 Essais non destructifs - Caractéristiques des foyers émissifs des tubes radiogènes industriels utilisés dans les essais non destructifs - Partie 2 : Méthode radiographique par sténopé (2e édition) NBN EN 12643+A1 Engins de terrassement - Engins équipés de pneumatiques - Systèmes de direction (ISO 5010 :1992 modifié) (1re édition) NBN EN 12808-1 Mortiers de joints pour carrelage - Partie 1 : Détermination de la résistance chimique des mortiers à base de résines réactives (2e édition) NBN EN 12808-2 Mortiers de joints pour carrelages - Partie 2 : Détermination de la résistance à l’abrasion (2e édition) NBN EN 12808-3 Mortiers de joints pour carrelage - Partie 3 : Détermination de la résistance à la flexion et à la compression (2e édition) NBN EN 12808-5 Mortiers de joints pour carrelage - Partie 5 : Détermination de l’absorption d’eau (2e édition) NBN EN 12812 Etaiements - Exigences de performance et méthodes de conception et calculs (2e édition) NBN EN 12977-3 Installations solaires thermiques et leurs composants - Installations assemblées à faç on - Partie 3 : Méthodes d’essai des performances des dispositifs de stockage des installations de chauffage solaire de l’eau (2e édition) NBN EN 13015+A1 Maintenance pour les ascenseurs et les escaliers mécaniques - Règles pour les instructions de maintenance (2e édition) NBN EN 13059+A1 Sécurité des chariots de manutention - Méthodes d’essai pour mesurer les vibrations (2e édition) NBN EN 13094 Citernes destinées au transport de matières dangereuses - Citernes métalliques ayant une pression de service inférieure ou égale à 0,5 bar Conception et construction (+ AC:2008) (2e édition) NBN EN 13126-4 Quincaillerie pour le bâtiment - Exigences et méthodes d’essai des ferrures de fenêtres et portes-fenêtres - Partie 4 : Crémones-verrous (1re édition) NBN EN 13138-1 Aides à la flottabilité pour l’apprentissage de la natation - Partie 1 : Exigences de sécurité et méthodes d’essai pour les aides à la flottabilité : Dispositifs portés au corps (2e édition) NBN EN 13218+A1 Machines-outils - Sécurité - Machines à meuler fixes (+ AC:2008) (2e édition) NBN EN 13279-1 Liants-plâtres et enduits à base de plâtre pour le bâtiment - Partie 1 : Définitions et exigences (2e édition) NBN EN 13329+A1 Revêtements de sol stratifiés - Eléments dont la surface est à base de résines aminoplastes thermodurcissables - Spécifications, exigences et méthodes d’essai (3e édition) NBN EN 13348 Cuivre et alliages de cuivre - Tubes ronds sans soudure en cuivre pour gaz médicaux ou le vide (2e édition)

NBN EN 12198-3+A1 Veiligheid van machines - Beoordeling en vermindering van de risico’s veroorzaakt door straling uitgezonden door machines - Deel 3 : Vermindering van straling door verzwakking of afscherming (2e uitgave) NBN EN 12385-1+A1 Staalkabels - Veiligheid - Deel 1 : Algemene eisen (2e uitgave) NBN EN 12409 Machines voor kunststoffen en rubber - Warmvormmachines Veiligheidseisen (2e uitgave) NBN EN 12517-2 Niet-destructieve beproeving van lassen - Deel : Evaluatie van onderzoek van lasverbindingen in aluminium en aluminiumlegeringen met radiografie - Aanvaardbaarheidsniveaus (1e uitgave) NBN EN 12543-2 Niet-destructief onderzoek - Karakterisering van focussen (brandvlekken) in industriële röntgentoestellen voor gebruik in nietdestructief onderzoek - Deel 2 : Radiografische methode met een gaatjescamera (2e uitgave) NBN EN 12643+A1 Grondverzetmachines - Machines met rubberbanden - Eisen aan de bestuurbaarheid (ISO 5010 :1992 gewijzigd) (1e uitgave) NBN EN 12808-1 Tegelmortels - Deel 1 : Bepaling van de weerstand tegen chemicaliën van reactieharsmortel (2e uitgave) NBN EN 12808-2 Tegelmortels - Deel 2 : Bepaling van de slijtweerstand (2e uitgave) NBN EN 12808-3 Tegelmortels - Deel 3 : Bepaling van de buig- en druksterkte (2e uitgave) NBN EN 12808-5 Tegelmortels - Deel 5 : Bepaling van de wateropslorping (2e uitgave) NBN EN 12812 Ondersteuningsconstructies - Prestatie-eisen en algemeen ontwerp (2e uitgave) NBN EN 12977-3 Thermische zonne-energiesystemen en bouwdelen - Op maat gebouwde systemen - Deel 3 : Methoden voor prestatiebeproeving van opslagvaten voor zonneboilers (2e uitgave) NBN EN 13015+A1 Onderhoud van liften en roltrappen - Regels voor onderhoudsinstructies (2e uitgave) NBN EN 13059+A1 Veiligheid van gemotoriseerde transportwerktuigen - Beproevingsmethode voor het meten van trillingen (2e uitgave) NBN EN 13094 Tanks voor het transport van gevaarlijke stoffen - Metalen tanks met een bedrijfsdruk tot 0,5 bar - Ontwerp en constructie (+ AC:2008) (2e uitgave) NBN EN 13126-4 Hang- en sluitwerk - Eisen en beproevingsmethoden voor ramen en vensterdeuren - Deel 4 : Spanjoletten (1e uitgave) NBN EN 13138-1 Drijfhulpmiddelen voor zwemles - Deel 1 : Veiligheidseisen en beproevingsmethoden voor drijfhulpmiddelen die moeten worden gedragen (2e uitgave) NBN EN 13218+A1 Gereedschapsmachines - Veiligheid - Stationaire slijpmachines (+ AC:2008) (2e uitgave) NBN EN 13279-1 Gipsbindmiddelen en gipspleister - Deel 1 : Definities en eisen (2e uitgave) NBN EN 13329+A1 Laminaatvloerbekledingen - Elementen met een oppervlaktelaag gebaseerd op aminoplastische thermohardende harsen - Specificaties, eisen en beproevingsmethoden (3e uitgave) NBN EN 13348 Koper en koperlegeringen - Naadloze, ronde koperen buizen voor medische gassen of vacuüm (2e uitgave)

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD NBN EN 13411-1+A1 Terminaisons pour câbles en acier - Sécurité - Partie 1 : Cosses pour élingues en câbles d’acier (2e édition) NBN EN 13411-2+A1 Terminaisons pour câbles en acier - Sécurité - Partie 2 : Epissures de boucles pour élingues en câble d’acier (2e édition) NBN EN 13411-3+A1 Terminaisons pour câbles en acier - Sécurité - Partie 3 : Manchons et boucles manchonnées (2e édition) NBN EN 13411-4+A1 Terminaisons des câbles d’acier - Sécurité - Partie 4 : Manchonnage à l’aide de métal ou résine (2e édition) NBN EN 13411-5+A1 Terminaisons pour câbles en acier - Sécurité - Partie 5 : Serre-câbles à étrier en U (2e édition) NBN EN 13411-6+A1 Terminaisons pour câbles en acier - Sécurité - Partie 6 : Boîte à coin asymétrique (2e édition) NBN EN 13411-7+A1 Terminaisons pour câbles en acier - Sécurité - Partie 7 : Boîte à coin symétrique (2e édition) NBN EN 13414-1+A2 Elingues en câbles d’acier - Sécurité - Partie 1 : Elingues pour applications générales de levage (2e édition) NBN EN 13414-2+A2 Elingues en câbles d’acier - Sécurité - Partie 2 : Spécifications sur les informations à fournir par le fabricant concernant l’utilisation et la maintenance (2e édition) NBN EN 13445-5/A10 Récipients sous pression non soumis à la flamme - Partie 5 : Inspection et contrôle (1re édition) NBN EN 13531+A1 Engins de terrassement - Structures de protection au basculement (TOPS) pour mini-pelles - Essais de laboratoires et exigences de performance (ISO 12117:1997 modifiée) (2e édition) NBN EN 13561+A1 Stores extérieurs - Exigences de performance, y compris la sécurité (2e édition) NBN EN 13659+A1 Fermetures pour baies équipées de fenêtres - Exigences de performance y compris la sécurité (2e édition) NBN EN 14286 Aluminium et alliages d’aluminium - Produits laminés soudables pour réservoirs de stockage et de transport des matières dangereuses e (2 édition) NBN EN 14394+A1 Chaudières de chauffage - Chaudières avec brûleurs à air soufflé Puissance utile inférieure ou égale à 10 MW et température maximale de service de 110 °C (1re édition) NBN EN 14466+A1 Pompes à usage incendie - Motopompes portables - Prescriptions de sécurité et de performance, essais (1re édition) NBN EN 14710-1+A1 Pompes à usage incendie - Pompes centrifuges à usage incendie sans dispositif d’amorç age - Partie 1 : Classification, prescriptions générales et de sécurité (1re édition) NBN EN 14846 Quincaillerie pour le bâtiment - Serrures et becs de cane - Serrures et gâches électromécaniques - Exigences et méthodes d’essai (1re édition) NBN CEN/TS 14972 Installations fixes de lutte contre l’incendie - Systèmes à brouillard d’eau - Conception et installation (1re édition) NBN EN 15000 Sécurité des chariots de manutention - Chariots automoteurs à portée variable - Spécifications, exigences de performance et d’essai pour les indicateurs de moment de charge longitudinal et limiteurs de moment de charge longitudinal (1re édition) NBN EN 15094 Sécurité des machines - Prescriptions de sécurité relatives aux laminoirs à froid pour produits plats (1re édition) NBN EN 15305 Essais non-destructifs - Méthode d’essai pour l’analyse des contraintes résiduelles par diffraction des rayons X (1re édition)

8719

NBN EN 13411-1+A1 Eindverbindingen voor staalkabels - Veiligheid - Deel 1 : Kousen voor staalkabelsamenstellen (2e uitgave) NBN EN 13411-2+A1 Eindverbindingen voor staalkabels - Veiligheid - Deel 2 : Splitsen van ogen voor kabelsamenstellen (2e uitgave) NBN EN 13411-3+A1 Eindverbindingen voor staalkabels - Veiligheid - Deel 3 : Persklemmen en aanpersen van persklemmen (2e uitgave) NBN EN 13411-4+A1 Eindverbindingen voor staalkabels - Veiligheid - Deel 4 : Ingieten in sokken met metaal en kunsthars (2e uitgave) NBN EN 13411-5+A1 Eindverbindingen voor staalkabels - Veiligheid - Deel 5 : Kabelklemmen voor U-bouten (2e uitgave) NBN EN 13411-6+A1 Eindverbindingen voor staalkabels - Veiligheid - Deel 6 : Asymmetrische wigklemmen (2e uitgave) NBN EN 13411-7+A1 Eindverbindingen voor staalkabels - Veiligheid - Deel 7 : Symmetrische wigklemmen (2e uitgave) NBN EN 13414-1+A2 Staalkabelsamenstellen - Veiligheid - Deel 1 : Samenstellen voor algemene hijsdoeleinden (2e uitgave) NBN EN 13414-2+A2 Staalkabelsamenstellen - Veiligheid - Deel 2 : Specificatie voor door de fabrikant te verstrekken informatie voor gebruik en onderhoud (2e uitgave) NBN EN 13445-5/A10 Niet aan vlambelasting blootgestelde drukvaten - Deel 5 : Inspectie en beproeving (1e uitgave) NBN EN 13531+A1 Grondverzetmachines - Beschermende constructie bij kantelen (TOPS) van kleine graafmachines - Laboratoriumbeproevingen en prestatieeisen (ISO 12117:1997 gewijzigd) (2e uitgave) NBN EN 13561+A1 Zonneschermen - Prestatie-eisen inclusief veiligheid (2e uitgave) NBN EN 13659+A1 Luiken - Prestatie-eisen inclusief veiligheid (2e uitgave) NBN EN 14286 Aluminium en aluminiumlegeringen - Lasbaar gewalste producten voor tanks voor de opslag en het vervoer van gevaarlijke goederen (2e uitgave) NBN EN 14394+A1 Centrale-verwarmingsketels - Centrale-verwarmingsketels met ventilatorbranders - Nominale belasting tot 10 MW bij een maximale bedrijfstemperatuur van 110 °C (1e uitgave) NBN EN 14466+A1 Brandweerpompen - Draagbare pompen - Veiligheids- en prestatieeisen, beproevingen (1e uitgave) NBN EN 14710-1+A1 Brandweerpompen - Centrifugaalpompen zonder aanzuiginrichting - Deel 1 : Classificatie, algemene- en veiligheidseisen (1e uitgave) NBN EN 14846 Hang- en sluitwerk - Sloten en grendels - Elektromagnetisch bediende sloten en sluitplaten - Eisen en beproevingsmethoden (1e uitgave) NBN CEN/TS 14972 Vaste brandblusinstallaties - Watermistinstallaties - Ontwerp en installatie (1e uitgave) NBN EN 15000 Veiligheid van gemotoriseerde transportwerktuigen - Gemotoriseerde heftrucks met een variabele reikwijdte - Specificatie, prestatie- en beproevingseisen voor lastmomentaanwijzers en lastmomentbegrenzers in langsrichting (1e uitgave) NBN EN 15094 Veiligheid van machines - Veiligheidseisen voor koudwalsinstallaties voor platte producten (1e uitgave) NBN EN 15305 Niet-destructief onderzoek - Beproevingsmethode voor restspanningsanalayse door röntgendiffractie (1e uitgave)

8720


NBN CEN/TS 15325 Bitumes et liants bitumineux - Détermination de la viscosité à taux de cisaillement nul (ZSV) utilisant un rhéomètre à contrainte de cisaillement en mode de fluage (1re édition) NBN EN 15552 Emballages - Emballages d’expédition complets et pleins et charges unitaires - Programmes d’essai de performance pour circuits de distribution courants (1re édition) NBN EN 15613 Protecteurs de genoux et de coudes pour les sports de salle Exigences de sécurité et méthodes d’essai (1re édition) NBN CEN/TS 15747 Combustibles solides de récupération - Méthodes basées sur le 14C pour la détermination de la teneur en biomasse (1re édition) NBN EN ISO 1683 Acoustique - Valeurs de référence recommandées pour les niveaux acoustiques et vibratoires (ISO 1683:2008) (1re édition) NBN EN ISO 1736 Lait sec et produits à base de lait sec - Détermination de la teneur en matière grasse - Méthode gravimétrique (Méthode de référence) (ISO 1736:2008) (2e édition) NBN EN ISO 1737 Lait concentré sucré et non sucré - Détermination de la teneur en matière grasse - Méthode gravimétrique (Méthode de référence) (ISO 1737:2008) (2e édition) NBN EN ISO 1854 Fromage de sérum - Détermination de la teneur en matière grasse Méthode gravimétrique (Méthode de référence) (ISO 1854:2008) (2e édition) NBN EN ISO 2151 Acoustique - Code d’essai acoustique pour les compresseurs et les pompes à vide - Méthode d’expertise (classe de précision 2) (ISO 2151:2004) (2e édition) NBN EN ISO 2450 Crème - Détermination de la teneur en matière grasse - Méthode gravimétrique (Méthode de référence) (ISO 2450:2008) (2e édition) NBN EN ISO 2860 Engins de terrassement - Dimensions minimales des passages (ISO 2860:1992) (2e édition) NBN EN ISO 2867 Engins de terrassement - Moyens d’accès (ISO 2867:2006, Cor 1:2008 inclus) (2e édition) NBN EN ISO 3164 Engins de terrassement - Etude en laboratoire des structures de protection - Spécifications pour le volume limite de déformation (ISO 3164:1995) (3e édition) NBN EN ISO 3382-2 Acoustique - Mesurage des paramètres acoustiques des salles Partie 2 : Durée de réverbération des salles ordinaires (ISO 3382-2:2008) re (1 édition) NBN EN ISO 3449 Engins de terrassement - Structures de protection contre les chutes d’objets - Essais de laboratoire et critères de performance (ISO 3449:2005) e (3 édition) NBN EN ISO 3450 Engins de terrassement - Dispositifs de freinage des engins sur roues équipés de pneumatiques - Exigences relatives aux dispositifs et à leurs performances, et méthodes d’essai (ISO 3450:1996) (2e édition) NBN EN ISO 3457 Engins de terrassement - Protecteurs - Définitions et exigences (ISO 3457:2003) (2e édition) NBN EN ISO 3471 Engins de terrassement - Structures de protection au retournement Essais de laboratoire et exigences de performance (ISO 3471:2008) (1re édition) NBN EN ISO 4611 Plastiques - Détermination des effets d’une exposition à la chaleur humide, au brouillard d’eau et au brouillard salin (ISO 4611:2008) e (2 édition) NBN EN ISO 6145-1 Analyse des gaz - Préparation des mélanges de gaz pour étalonnage à l’aide de méthodes volumétriques dynamiques - Partie 1 : Méthodes d’étalonnage (ISO 6145-1:2003) (1re édition)

NBN CEN/TS 15325 Bitumen en bitumineuze bindmiddelen - Bepaling van Zero Shear Viscocity (ZSV) met een schuifspanning-rheometer in de kruipmodus (1e uitgave) NBN EN 15552 Verpakking - Complete, gevulde transportverpakkingen en transporteenheden - Prestatiebeproevingsschema’s voor gangbare transportketens (1e uitgave) NBN EN 15613 Knie- en elleboogbeschermers voor zaalsporten - Veiligheidseisen en beproevingsmethoden (1e uitgave) NBN CEN/TS 15747 Vaste secundaire brandstoffen - Op 14C-gebaseerde methoden voor de bepaling van het biomassagehalte (1e uitgave) NBN EN ISO 1683 Geluidsleer - Voorkeurreferentiewaarden voor geluid- en trillingsniveaus (ISO 1683:2008) (1e uitgave) NBN EN ISO 1736 Melkpoeder en melkpoederproducten - Bepaling van het vetgehalte Gravimetrische methode (Referentiemethode) (ISO 1736:2008) (2e uitgave) NBN EN ISO 1737 Geëvaporeerde melk en gecondenseerde melk met suiker - Bepaling van het vetgehalte - Gravimetrische methode (Referentiemethode) (ISO 1737:2008) (2e uitgave) NBN EN ISO 1854 Weikaas - Bepaling van het vetgehalte - Gravimetrische methode (Referentiemethode) (ISO 1854:2008) (2e uitgave) NBN EN ISO 2151 Akoestiek - Geluidbeproevingscode voor compressoren en vacuümpompen - Praktijkmethode (Nauwkeurigheidsklasse 2) (ISO 2151:2004) (2e uitgave) NBN EN ISO 2450 Room - Bepaling van het vetgehalte - Gravimetrische methode (Referentiemethode) (ISO 2450:2008) (2e uitgave) NBN EN ISO 2860 Grondverzetmachines - Minimale afmetingen van toegangen (ISO 2860:1992) (2e uitgave) NBN EN ISO 2867 Grondverzetmachines - Toegangssystemen (ISO 2867:2006, inclusief Cor 1:2008) (2e uitgave) NBN EN ISO 3164 Grondverzetmachines - Laboratoriumonderzoek van beschermingsconstructies - Voorschriften voor het restvolume na vervorming (ISO 3164:1995) (3e uitgave) NBN EN ISO 3382-2 Geluidsleer - Meting van de ruimte-akoestische parameters - Deel 2 : Nagalmtijd in gewone ruimtes (ISO 3382-2:2008) (1e uitgave) NBN EN ISO 3449 Grondverzetmachines - Beschermingsconstructies tegen vallende voorwerpen - Laboratoriumbeproevingen en prestatie-eisen (ISO 3449:2005) (3e uitgave) NBN EN ISO 3450 Grondverzetmachines - Remsystemen van machines met rubberbanden - Systemen, prestatie-eisen en beproevingsprocedures (ISO 3450:1996) (2e uitgave) NBN EN ISO 3457 Grondverzetmachines - Afschermingen - Definities en eisen (ISO 3457:2003) (2e uitgave) NBN EN ISO 3471 Grondverzetmachines - Kantelbeveiligingsinrichtingen - Laboratoriumbeproevingen en prestatie-eisen (ISO 3471:2008) (1e uitgave) NBN EN ISO 4611 Kunststoffen - Bepaling van de effecten van blootstelling aan vochtige warmte, waternevel en zoutnevel (ISO 4611:2008) (2e uitgave) NBN EN ISO 6145-1 Gasanalyse - Bereiding van kalibratiegasmengsels met gebruik van dynamische volumetrische methoden - Deel 1 : Kalibratiemethoden (ISO 6145-1:2003) (1e uitgave)

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD NBN EN ISO 6145-4 Analyse des gaz - Préparation des mélanges de gaz pour étalonnage à l’aide de méthodes volumétriques dynamiques - Partie 4 : Méthode continue par seringue d’injection (ISO 6145-4:2004) (1re édition) NBN EN ISO 6145-6 Analyse des gaz - Préparation des mélanges de gaz pour étalonnage à l’aide de méthodes volumétriques dynamiques - Partie 6 : Orifices critiques (ISO 6145-6:2003) (1re édition) NBN EN ISO 6145-8 Analyse des gaz - Préparation des mélanges de gaz pour étalonnage à l’aide de méthodes volumétriques dynamiques - Partie 8 : Méthode par diffusion (ISO 6145-8:2005) (1re édition) NBN EN ISO 6145-10 Analyse des gaz - Préparation des mélanges de gaz pour étalonnage à l’aide de méthodes volumétriques dynamiques - Partie 10 : Méthode par perméation (ISO 6145-10:2002) (1re édition) NBN EN ISO 6145-11 Analyse des gaz - Préparation des mélanges de gaz pour étalonnage à l’aide de méthodes volumétriques dynamiques - Partie 11 : Générationélectrochimique (ISO 6145-11:2005) (1re édition) NBN EN ISO 6682 Engins de terrassement - Zones de confort et d’accessibilité des commandes (ISO 6682:1986, Amd 1:1989 inclus) (2e édition) NBN EN ISO 6683 Engins de terrassement - Ceintures de sécurité et ancrages pour ceintures de sécurité - Exigences de performance et essais (ISO 6683:2005) e (2 édition) NBN EN ISO 7096 Engins de terrassement - Evaluation en laboratoire des vibrations transmises à l’opérateur par le siège (ISO 7096:2000) (2e édition) NBN EN ISO 7208 Lait écrémé, sérum et babeurre - Détermination de la teneur en matière grasse - Méthode gravimétrique (Méthode de référence) (ISO 7208:2008) (2e édition) NBN EN ISO 7328 Glaces de consommation et préparations pour glaces à base de lait Détermination de la teneur en matière grasse - Méthode gravimétrique (Méthode de référence) (ISO 7328:2008) (2e édition) NBN EN ISO 8381 Aliments à base de lait pour enfants en bas âge - Détermination de la teneur en matière grasse - Méthode gravimétrique (Méthode de référence) (ISO 8381:2008) (2e édition) NBN EN ISO 9001 Systèmes de management de la qualité - Exigences (ISO 9001:2008) (4e édition) NBN EN ISO 9073-16 Textiles - Méthodes d’essai pour nontissés - Partie 16 : Détermination de la résistance à la pénétration de l’eau (pression hydrostatique) (ISO 9073-16:2007) (1re édition) NBN EN ISO 10846-1 Acoustique et vibrations - Mesurage en laboratoire des propriétés de transfert vibro-acoustique des éléments élastiques - Partie 1 : Principes et lignes directrices (ISO 10846-1:2008) (2e édition) NBN EN ISO 10846-2 Acoustique et vibrations - Mesurage en laboratoire des propriétés de transfert vibro-acoustique des éléments élastiques - Partie 2 : Méthode directe pour la détermination de la raideur dynamique en translation des supports élastiques (ISO 10846-2:2008) (2e édition) NBN EN ISO 11117 Bouteilles à gaz - Chapeaux fermés et chapeaux ouverts de protection des robinets - Conception, construction et essais (ISO 11117:2008) re (1 édition) NBN EN ISO 12718 Essais non destructifs - Contrôle par courants de Foucault Vocabulaire (ISO 12718:2008) (1re édition) NBN EN ISO 13968 Systèmes de canalisations et de gaines en matières plastiques - Tubes en matières thermoplastiques - Détermination de la flexibilité annulaire (ISO 13968:2008) (2e édition) NBN EN ISO 15181-4 Peintures et vernis - Détermination du taux de lixiviation des biocides contenus dans les peintures antisalissures - Partie 4 : Détermination de la concentration de pyridine-triphénylborane (PTPB) dans l’extrait et calcul du taux de lixiviation (ISO 15181-4:2008) (1re édition)

8721

NBN EN ISO 6145-4 Gasanalyse - Bereiding van kalibratiegasmengsels met gebruik van dynamische volumetrische methoden - Deel 4 : Continue injectiespuitmethode (ISO 6145-4:2004) (1e uitgave) NBN EN ISO 6145-6 Gasanalyse - Bereiding van kalibratiegasmengsels met gebruik van dynamische volumetrische methoden - Deel 6 : Kritische openingen (ISO 6145-6:2003) (1e uitgave) NBN EN ISO 6145-8 Gasanalyse - Bereiding van kalibratiegasmengsels met gebruik van dynamische volumetrische methoden - Deel 8 : Diffusiemethode (ISO 6145-8:2005) (1e uitgave) NBN EN ISO 6145-10 Gasanalyse - Bereiding van kalibratiegasmengsels met gebruik van dynamische volumetrische methoden - Deel 10 : Permeatiemethode (ISO 6145-10:2002) (1e uitgave) NBN EN ISO 6145-11 Gasanalyse - Bereiding van kalibratiegasmengsels met gebruik van dynamische volumetrische methoden - Deel 11 : Elektrochemische voortbrenging (ISO 6145-11:2005) (1e uitgave) NBN EN ISO 6682 Grondverzetmachines - Comfortgebieden en bedieningsafstanden (ISO 6682:1986, inclusief Amd 1:1989) (2e uitgave) NBN EN ISO 6683 Grondverzetmachines - Veiligheidsgordels en gordelbevestigingen Prestatie-eisen en beproevingen (ISO 6683:2005) (2e uitgave) NBN EN ISO 7096 Grondverzetmachines - Laboratoriumonderzoek van de trillingen van de bestuurdersstoel (ISO 7096:2000) (2e uitgave) NBN EN ISO 7208 Afgeroomde melk, wei en karnemelk - Bepaling van het vetgehalte Gravimetrische methode (Referentiemethode) (ISO 7208:2008) (2e uitgave) NBN EN ISO 7328 Consumptie-ijs en ijsmengsels met melkbestanddelen - Bepaling van het vetgehalte - Gravimetrische methode (Referentiemethode) (ISO 7328:2008) (2e uitgave) NBN EN ISO 8381 Zuigelingenvoeding met melkbestanddelen - Bepaling van het vetgehalte - Gravimetrische methode (Referentiemethode) (ISO 8381:2008) (2e uitgave) NBN EN ISO 9001 Kwaliteitsmanagementsystemen - Eisen (ISO 9001:2008) (4e uitgave) NBN EN ISO 9073-16 Textiel - Beproevingsmethoden voor vezelvliezen - Deel 16 : Onderzoek van weerstand tegen waterindringing (hydrostatische druk) (ISO 9073-16:2007) (1e uitgave) NBN EN ISO 10846-1 Akoestiek en trillingen - Laboratoriummeting van trillingsakoestische overdrachtseigenschappen van verende elementen - Deel 1 : Principes en leidraad (ISO 10846-1:2008) (2e uitgave) NBN EN ISO 10846-2 Geluid en trillingen - Laboratoriummeting van trillingsakoestische overdrachtseigenschappen van veerkrachtige delen - Deel 2 : Directe methode voor de bepaling van dynamische translatiestijfheid van draagveren (ISO 10846-2:2008) (2e uitgave) NBN EN ISO 11117 Gasflessen - Beschermkappen en afschermingen - Ontwerp, constructie en beproeving (ISO 11117:2008) (1e uitgave) NBN EN ISO 12718 Niet-destructief onderzoek - Wervelstroombeproeving - Woordenlijst (ISO 12718:2008) (1e uitgave) NBN EN ISO 13968 Kunststofleiding- en mantelbuissystemen - Buizen van thermoplasten - Bepaling van de ringflexibiliteit (ISO 13968:2008) (2e uitgave) NBN EN ISO 15181-4 Verven en vernissen - Bepaling van de afgiftesnelheid van biociden in aangroeiwerende verven - Deel 4 : Bepaling van de pyridinetrifenylboraan (PTPB) concentratie in het extract en berekening van de afgiftesnelheid (ISO 15181- 4:2008) (1e uitgave)

8722


NBN EN ISO 15548-1 Essais non destructifs - Appareillage pour examen par courants de Foucault - Partie 1 : Caractéristiques de l’appareil et vérifications (ISO 15548-1:2008) (1re édition) NBN EN ISO 15548-2 Essais non destructifs - Appareillage pour examen par courants de Foucault - Partie 2 : Caractéristiques des capteurs et vérifications (ISO 15548-2:2008) (2e édition) NBN EN ISO 15548-3 Essais non destructifs - Appareillage pour examen par courants de Foucault - Partie 3 : Caractéristiques du système et vérifications (ISO 15548-3:2008) (1re édition) NBN EN ISO 15796 Analyse des gaz - Investigation et traitement des biais analytiques (ISO 15796:2005) (1re édition) NBN EN ISO 16664 Analyse des gaz - Manutention des gaz et des mélanges de gaz pour étalonnage - Lignes directrices (ISO 16664:2004) (1re édition) NBN EN ISO 19132 Information géographique - Services basés sur la localisation Modèle de référence (ISO 19132:2007) (1re édition) NBN EN ISO 19134 Information géographique - Services basés sur la localisation Routage et navigation multimodaux (ISO 19134:2007) (1re édition) NBN EN ISO 25539-1 Implants cardiovasculaires - Dispositifs endovasculaires - Partie 1 : Prothèses endovasculaires (ISO 25539-1:2003, Amd 1:2005 inclus) e (2 édition) NBN EN 300 086-1 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Land Mobile Service; Radio equipment with an internal or external RF connector intended primarily for analogue speech; Part 1 : Technical characteristics and methods of measurement (V1.3.1re édition) NBN EN 300 086-2 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Land Mobile Service; Radio equipment with an internal or external RF connector intended primarily for analogue speech; Part 2 : Harmonized EN covering essential requirements under article 3.2 of the R&TTE Directive (V1.2.1re édition) NBN EN 300 386 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Telecommunication network equipment; ElectroMagnetic Compatibility (EMC) requirements (V1.4.1re édition) NBN EN 300 392-7 Terrestrial Trunked Radio (TETRA); Voice plus Data (V+D); Part 7 : Security (V3.1.1re édition) NBN EN 300 392-9 Terrestrial Trunked Radio (TETRA); Voice plus Data (V+D); Part 9 : General requirements for supplementary services (V1.3.2e édition) NBN EN 300 440-1 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Short range devices; Radio equipment to be used in the 1 GHz to 40 GHz frequency range; Part 1 : Technical characteristics and test methods (V1.4.1re édition) NBN EN 300 440-2 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Short range devices; Radio equipment to be used in the 1 GHz to 40 GHz frequency range; Part 2 : Harmonized EN covering essential requirements of article 3.2 of the R&TTE Directive (V1.2.1re édition) NBN EN 300 468 Digital Video Broadcasting (DVB); Specification for Service Information (SI) in DVB systems (V1.8.1re édition) NBN EN 301 166-1 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Land Mobile Service; Radio equipment for analogue and/or digital communication (speech and/or data) and operating on narrow band channels and having an antenna connector; Part 1 : Technical characteristics and methods of measurement (V1.3.1re édition) NBN EN 301 166-2 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Land Mobile Service; Radio equipment for analogue and/or digital communication (speech and/or data) and operating on narrow band channels and having an antenna connector; Part 2 : Harmonized EN covering essential requirements of article 3.2 of the R&TTE Directive (V1.2.2e édition)

NBN EN ISO 15548-1 Niet-destructief onderzoek - Apparatuur voor wervelstroomonderzoek - Deel 1 : Eigenschappen en verificatie van instrumenten (ISO 155481:2008) (1e uitgave) NBN EN ISO 15548-2 Niet-destructief onderzoek - Apparatuur voor wervelstroomonderzoek - Deel 2 : Eigenschappen van de sonde en verificatie (ISO 155482:2008) (2e uitgave) NBN EN ISO 15548-3 Niet-destructief onderzoek - Apparatuur voor wervelstroomonderzoek - Deel 3 : Systeemeigenschappen en verificatie (ISO 15548-3:2008) (1e uitgave) NBN EN ISO 15796 Gasanalyse - Onderzoek en behandeling van een systematische afwijking bij analyse (ISO 15796:2005) (1e uitgave) NBN EN ISO 16664 Gasanalyse - Behandeling van kalibratiegassen en -gasmengsels Algemene richtlijnen (ISO 16664:2004) (1e uitgave) NBN EN ISO 19132 Geografische informatie - Op de standplaats gebaseerde diensten Referentiemodel (ISO 19132:2007) (1e uitgave) NBN EN ISO 19134 Geografische informatie - Op de standplaats gebaseerde diensten Multimodale routebepaling en navigatie (ISO 19134:2007) (1e uitgave) NBN EN ISO 25539-1 Cardiovasculaire implantaten - Endovasculaire hulpmiddelen - Deel 1 : Endovasculaire protheses (ISO 25539-1:2003 inclusief Amd 1:2005) (2e uitgave) NBN EN 300 086-1 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Land Mobile Service; Radio equipment with an internal or external RF connector intended primarily for analogue speech; Part 1 : Technical characteristics and methods of measurement (V1.3.1e uitgave) NBN EN 300 086-2 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Land Mobile Service; Radio equipment with an internal or external RF connector intended primarily for analogue speech; Part 2 : Harmonized EN covering essential requirements under article 3.2 of the R&TTE Directive (V1.2.1e uitgave) NBN EN 300 386 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Telecommunication network equipment; ElectroMagnetic Compatibility (EMC) requirements (V1.4.1e uitgave) NBN EN 300 392-7 Terrestrial Trunked Radio (TETRA); Voice plus Data (V+D); Part 7 : Security (V3.1.1e uitgave) NBN EN 300 392-9 Terrestrial Trunked Radio (TETRA); Voice plus Data (V+D); Part 9 : General requirements for supplementary services (V1.3.2e uitgave) NBN EN 300 440-1 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Short range devices; Radio equipment to be used in the 1 GHz to 40 GHz frequency range; Part 1 : Technical characteristics and test methods (V1.4.1e uitgave) NBN EN 300 440-2 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Short range devices; Radio equipment to be used in the 1 GHz to 40 GHz frequency range; Part 2 : Harmonized EN covering essential requirements of article 3.2 of the R&TTE Directive (V1.2.1e uitgave) NBN EN 300 468 Digital Video Broadcasting (DVB); Specification for Service Information (SI) in DVB systems (V1.8.1e uitgave) NBN EN 301 166-1 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Land Mobile Service; Radio equipment for analogue and/or digital communication (speech and/or data) and operating on narrow band channels and having an antenna connector; Part 1 : Technical characteristics and methods of measurement (V1.3.1e uitgave) NBN EN 301 166-2 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Land Mobile Service; Radio equipment for analogue and/or digital communication (speech and/or data) and operating on narrow band channels and having an antenna connector; Part 2 : Harmonized EN covering essential requirements of article 3.2 of the R&TTE Directive (V1.2.2e uitgave)

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD NBN EN 301 192 Digital Video Broadcasting (DVB); DVB specification for data broadcasting (V1.4.2e édition) NBN EN 301 489-1 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); ElectroMagnetic Compatibility (EMC) standard for radio equipment and services; Part 1 : Common technical requirements (V1.8.1re édition) NBN EN 301 489-6 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); ElectroMagnetic Compatibility (EMC) standard for radio equipment and services; Part 6 : Specific conditions for Digital Enhanced Cordless Telecommunications (DECT) equipment (V1.3.1re édition) NBN EN 301 489-12 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); ElectroMagnetic Compatibility (EMC) standard for radio equipment and services; Part 12 : Specific conditions for Very Small Aperture Terminal, Satellite Interactive Earth Stations operated in the frequency ranges between 4 GHz and 30 GHz in the Fixed Satellite Service (FSS) (V2.2.2e édition) NBN EN 301 489-17 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); ElectroMagnetic Compatibility (EMC) standard for radio equipment; Part 17 : Specific conditions for 2,4 GHz wideband transmission systems, 5 GHz high performance RLAN equipment and 5,8 GHz Broadband Data Transmitting Systems (V1.3.2e édition) NBN EN 301 908-12 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Base Stations (BS), Repeaters and User Equipment (UE) for IMT-2000 Third-Generation cellular networks; Part 12 : Harmonized EN for IMT-2000, CDMA Multi-Carrier (cdma2000) (Repeaters) covering essential requirements of article 3.2 of the R&TTE Directive (V3.1.1re édition) NBN EN 302 208-1 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Radio Frequency Identification Equipment operating in the band 865 MHz to 868 MHz with power levels up to 2 W; Part 1 : Technical requirements and methods of measurement (V1.2.1re édition) NBN EN 302 208-2 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Radio Frequency Identification Equipment operating in the band 865 MHz to 868 MHz with power levels up to 2 W; Part 2 : Harmonized EN covering essential requirements of Article 3.2 of the R&TTE Directive (V1.2.1re édition) NBN EN 302 248 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Navigation radar for use on non-SOLAS vessels; Harmonized EN covering the essential requirements of article 3.2 of the R&TTE Directive (V1.1.2e édition) NBN EN 302 435-1 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Short Range Devices (SRD); Technical characteristics for SRD equipment using Ultra WideBand technology (UWB); Building Material Analysis and Classification equipment applications operating in the frequency band from 2,2 GHz to 8 GHz; Part 1 : Technical characteristics and test methods (V1.2.1re édition) NBN EN 302 435-2 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Short Range Devices (SRD); Technical characteristics for SRD equipment using Ultra WideBand technology (UWB); Building Material Analysis and Classification equipment applications operating in the frequency band from 2,2 GHz to 8 GHz; Part 2 : Harmonized EN covering the essential requirements of article 3.2 of the R&TTE Directive (V1.2.1re édition) NBN EN 302 480 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Harmonized EN for the GSM onboard aircraft system covering the essential requirements of Article 3.2 of the R&TTE Directive (V1.1.2e édition) NBN EN 302 500-1 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Short Range Devices (SRD) using Ultra WideBand (UWB) technology; Location Tracking equipment operating in the frequency range from 6 GHz to 8,5 GHz; Part 1 : Technical characteristics and test methods (V1.2.1re édition)

8723

NBN EN 301 192 Digital Video Broadcasting (DVB); DVB specification for data broadcasting (V1.4.2e uitgave) NBN EN 301 489-1 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); ElectroMagnetic Compatibility (EMC) standard for radio equipment and services; Part 1 : Common technical requirements (V1.8.1e uitgave) NBN EN 301 489-6 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); ElectroMagnetic Compatibility (EMC) standard for radio equipment and services; Part 6 : Specific conditions for Digital Enhanced Cordless Telecommunications (DECT) equipment (V1.3.1e uitgave) NBN EN 301 489-12 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); ElectroMagnetic Compatibility (EMC) standard for radio equipment and services; Part 12 : Specific conditions for Very Small Aperture Terminal, Satellite Interactive Earth Stations operated in the frequency ranges between 4 GHz and 30 GHz in the Fixed Satellite Service (FSS) (V2.2.2e uitgave) NBN EN 301 489-17 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); ElectroMagnetic Compatibility (EMC) standard for radio equipment; Part 17 : Specific conditions for 2,4 GHz wideband transmission systems, 5 GHz high performance RLAN equipment and 5,8 GHz Broadband Data Transmitting Systems (V1.3.2e uitgave) NBN EN 301 908-12 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Base Stations (BS), Repeaters and User Equipment (UE) for IMT-2000 Third-Generation cellular networks; Part 12 : Harmonized EN for IMT-2000, CDMA Multi-Carrier (cdma2000) (Repeaters) covering essential requirements of article 3.2 of the R&TTE Directive (V3.1.1e uitgave) NBN EN 302 208-1 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Radio Frequency Identification Equipment operating in the band 865 MHz to 868 MHz with power levels up to 2 W; Part 1 : Technical requirements and methods of measurement (V1.2.1e uitgave) NBN EN 302 208-2 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Radio Frequency Identification Equipment operating in the band 865 MHz to 868 MHz with power levels up to 2 W; Part 2 : Harmonized EN covering essential requirements of Article 3.2 of the R&TTE Directive (V1.2.1e uitgave) NBN EN 302 248 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Navigation radar for use on non-SOLAS vessels; Harmonized EN covering the essential requirements of article 3.2 of the R&TTE Directive (V1.1.2e uitgave) NBN EN 302 435-1 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Short Range Devices (SRD); Technical characteristics for SRD equipment using Ultra WideBand technology (UWB); Building Material Analysis and Classification equipment applications operating in the frequency band from 2,2 GHz to 8 GHz; Part 1 : Technical characteristics and test methods (V1.2.1e uitgave) NBN EN 302 435-2 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Short Range Devices (SRD); Technical characteristics for SRD equipment using Ultra WideBand technology (UWB); Building Material Analysis and Classification equipment applications operating in the frequency band from 2,2 GHz to 8 GHz; Part 2 : Harmonized EN covering the essential requirements of article 3.2 of the R&TTE Directive (V1.2.1e uitgave) NBN EN 302 480 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Harmonized EN for the GSM onboard aircraft system covering the essential requirements of Article 3.2 of the R&TTE Directive (V1.1.2e uitgave) NBN EN 302 500-1 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Short Range Devices (SRD) using Ultra WideBand (UWB) technology; Location Tracking equipment operating in the frequency range from 6 GHz to 8,5 GHz; Part 1 : Technical characteristics and test methods (V1.2.1e uitgave)

8724


NBN EN 302 500-2 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Short Range Devices (SRD) using Ultra WideBand (UWB) technology; Location Tracking equipment operating in the frequency range from 6 GHz to 8,5 GHz; Part 2 : Harmonized EN covering essential requirements of article 3.2 of the R&TTE Directive (V1.2.1re édition) NBN EN 302 502 Broadband Radio Access Networks (BRAN); 5,8 GHz fixed broadband data transmitting systems; Harmonized EN covering the essential requirements of article 3.2 of the R&TTE Directive (V1.2.1re édition) NBN EN 302 571 Intelligent Transport Systems (ITS); Radiocommunications equipment operating in the 5 855 MHz to 5 925 MHz frequency band; Harmonized EN covering the essential requirements of article 3.2 of the R&TTE Directive (V1.1.1re édition) 2. Les normes dérivées des normes européennes (EN) sont en principe disponibles en anglais, en franç ais et en allemand; les normes dérivées des normes internationales (ISO) sont en principe disponibles en anglais et en franç ais. 3. Ces normes peuvent être obtenues contre paiement de leur prix au Bureau de normalisation avenue de la Brabanç onne 29, 1000 Bruxelles. 4. Les normes : NBN EN 81-3+A1, 2e édition remplace NBN EN 81-3, 1re édition NBN EN 474-12+A1, 2e édition remplace NBN EN 474-12, 1re édition NBN EN 589, 6e édition remplace NBN EN 589, 5e édition NBN EN 815+A2, 1re édition remplace NBN EN 815, 1re édition NBN EN 840-6+A1, 3e édition remplace NBN EN 840-6, 1re édition NBN EN 982+A1, 1re édition remplace NBN EN 982, 1re édition NBN EN 983+A1, 1re édition remplace NBN EN 983, 1re édition NBN EN 1028-1+A1, 1re édition remplace NBN EN 1028-1, 1re édition NBN EN 1090-2, 2e édition remplace NBN ENV 1090-1, 1re édition NBN EN 1090-2, 2e édition remplace NBN ENV 1090-2, 1re édition NBN EN 1090-2, 2e édition remplace NBN ENV 1090-4, 1re édition NBN EN 1090-2, 2e édition remplace NBN ENV 1090-6, 1re édition NBN EN 1090-2, 2e édition remplace NBN ENV 1090-5, 1re édition NBN EN 1090-2, 2e édition remplace NBN ENV 1090-3, 1re édition NBN EN 1301-1, 2e édition remplace NBN EN 1301-1, 1re édition NBN EN 1301-2, 2e édition remplace NBN EN 1301-2, 1re édition NBN EN 1301-3, 2e édition remplace NBN EN 1301-3, 1re édition NBN EN 1332-3, 2e édition remplace NBN EN 1332-3, 1re édition NBN EN 1417+A1, 2e édition remplace NBN EN 1417, 1re édition NBN EN 1550+A1, 2e édition remplace NBN EN 1550, 1re édition NBN EN 1645-1+A1, 3e édition remplace NBN EN 1645-1, 2e édition NBN EN 1647+A1, 3e édition remplace NBN EN 1647, 2e édition NBN EN 1650, 2e édition remplace NBN EN 1650, 1re édition NBN EN ISO 10993-7, 2e édition remplace NBN EN ISO 10993-7, 1re édition NBN EN 12002, 3e édition remplace NBN EN 12002, 2e édition NBN EN 12003, 2e édition remplace NBN EN 12003, 1re édition NBN EN 12012-1+A1, 2e édition remplace NBN EN 12012-1, 2e édition NBN EN 12016+A1, 3e édition remplace NBN EN 12016, 2e édition NBN EN 12053+A1, 2e édition remplace NBN EN 12053, 1re édition NBN EN 12110+A1, 2e édition remplace NBN EN 12110, 1re édition NBN EN 12198-1+A1, 1re édition remplace NBN EN 12198-1, 1re édition NBN EN 12198-2+A1, 1re édition remplace NBN EN 12198-2, 1re édition NBN EN 12198-3+A1, 2e édition remplace NBN EN 12198-3, 1re édition NBN EN 12385-1+A1, 2e édition remplace NBN EN 12385-1, 1re édition NBN EN 12409, 2e édition remplace NBN EN 12409, 1re édition NBN EN 12543-2, 2e édition remplace NBN EN 12543-2, 1re édition NBN EN 12643+A1, 1re édition remplace NBN EN 12643, 1re édition NBN EN 12808-1, 2e édition remplace NBN EN 12808-1, 1re édition NBN EN 12808-2, 2e édition remplace NBN EN 12808-2, 1re édition NBN EN 12808-3, 2e édition remplace NBN EN 12808-3, 1re édition NBN EN 12808-5, 2e édition remplace NBN EN 12808-5, 1re édition NBN EN 12812, 2e édition remplace NBN EN 12812, 1re édition NBN EN 12977-3, 2e édition remplace NBN ENV 12977-3, 1re édition NBN EN 13015+A1, 2e édition remplace NBN EN 13015, 1re édition

NBN EN 302 500-2 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Short Range Devices (SRD) using Ultra WideBand (UWB) technology; Location Tracking equipment operating in the frequency range from 6 GHz to 8,5 GHz; Part 2 : Harmonized EN covering essential requirements of article 3.2 of the R&TTE Directive (V1.2.1e uitgave) NBN EN 302 502 Broadband Radio Access Networks (BRAN); 5,8 GHz fixed broadband data transmitting systems; Harmonized EN covering the essential requirements of article 3.2 of the R&TTE Directive (V1.2.1e uitgave) NBN EN 302 571 Intelligent Transport Systems (ITS); Radiocommunications equipment operating in the 5 855 MHz to 5 925 MHz frequency band; Harmonized EN covering the essential requirements of article 3.2 of the R&TTE Directive (V1.1.1e uitgave) 2. De normen afgeleid van de Europese normen (EN) zijn in principe beschikbaar in het Engels, het Frans en het Duits; de normen afgeleid van de internationale normen (ISO) zijn in principe beschikbaar in het Engels en in het Frans. 3. Deze normen zijn verkrijgbaar bij het Bureau voor normalisatie, Brabanç onnelaan 29, 1000 Brussel, tegen betaling van hun prijs. 4. De normen : NBN EN 81-3+A1, 2e uitgave vervangt NBN EN 81-3, 1e uitgave NBN EN 474-12+A1, 2e uitgave vervangt NBN EN 474-12, 1e uitgave NBN EN 589, 6e uitgave vervangt NBN EN 589, 5e uitgave NBN EN 815+A2, 1e uitgave vervangt NBN EN 815, 1e uitgave NBN EN 840-6+A1, 3e uitgave vervangt NBN EN 840-6, 1e uitgave NBN EN 982+A1, 1e uitgave vervangt NBN EN 982, 1e uitgave NBN EN 983+A1, 1e uitgave vervangt NBN EN 983, 1e uitgave NBN EN 1028-1+A1, 1e uitgave vervangt NBN EN 1028-1, 1e uitgave NBN EN 1090-2, 2e uitgave vervangt NBN ENV 1090-1, 1e uitgave NBN EN 1090-2, 2e uitgave vervangt NBN ENV 1090-2, 1e uitgave NBN EN 1090-2, 2e uitgave vervangt NBN ENV 1090-4, 1e uitgave NBN EN 1090-2, 2e uitgave vervangt NBN ENV 1090-6, 1e uitgave NBN EN 1090-2, 2e uitgave vervangt NBN ENV 1090-5, 1e uitgave NBN EN 1090-2, 2e uitgave vervangt NBN ENV 1090-3, 1e uitgave NBN EN 1301-1, 2e uitgave vervangt NBN EN 1301-1, 1e uitgave NBN EN 1301-2, 2e uitgave vervangt NBN EN 1301-2, 1e uitgave NBN EN 1301-3, 2e uitgave vervangt NBN EN 1301-3, 1e uitgave NBN EN 1332-3, 2e uitgave vervangt NBN EN 1332-3, 1e uitgave NBN EN 1417+A1, 2e uitgave vervangt NBN EN 1417, 1e uitgave NBN EN 1550+A1, 2e uitgave vervangt NBN EN 1550, 1e uitgave NBN EN 1645-1+A1, 3e uitgave vervangt NBN EN 1645-1, 2e uitgave NBN EN 1647+A1, 3e uitgave vervangt NBN EN 1647, 2e uitgave NBN EN 1650, 2e uitgave vervangt NBN EN 1650, 1e uitgave NBN EN ISO 10993-7, 2e uitgave vervangt NBN EN ISO 10993-7, 1e uitgave NBN EN 12002, 3e uitgave vervangt NBN EN 12002, 2e uitgave NBN EN 12003, 2e uitgave vervangt NBN EN 12003, 1e uitgave NBN EN 12012-1+A1, 2e uitgave vervangt NBN EN 12012-1, 2e uitgave NBN EN 12016+A1, 3e uitgave vervangt NBN EN 12016, 2e uitgave NBN EN 12053+A1, 2e uitgave vervangt NBN EN 12053, 1e uitgave NBN EN 12110+A1, 2e uitgave vervangt NBN EN 12110, 1e uitgave NBN EN 12198-1+A1, 1e uitgave vervangt NBN EN 12198-1, 1e uitgave NBN EN 12198-2+A1, 1e uitgave vervangt NBN EN 12198-2, 1e uitgave NBN EN 12198-3+A1, 2e uitgave vervangt NBN EN 12198-3, 1e uitgave NBN EN 12385-1+A1, 2e uitgave vervangt NBN EN 12385-1, 1e uitgave NBN EN 12409, 2e uitgave vervangt NBN EN 12409, 1e uitgave NBN EN 12543-2, 2e uitgave vervangt NBN EN 12543-2, 1e uitgave NBN EN 12643+A1, 1e uitgave vervangt NBN EN 12643, 1e uitgave NBN EN 12808-1, 2e uitgave vervangt NBN EN 12808-1, 1e uitgave NBN EN 12808-2, 2e uitgave vervangt NBN EN 12808-2, 1e uitgave NBN EN 12808-3, 2e uitgave vervangt NBN EN 12808-3, 1e uitgave NBN EN 12808-5, 2e uitgave vervangt NBN EN 12808-5, 1e uitgave NBN EN 12812, 2e uitgave vervangt NBN EN 12812, 1e uitgave NBN EN 12977-3, 2e uitgave vervangt NBN ENV 12977-3, 1e uitgave NBN EN 13015+A1, 2e uitgave vervangt NBN EN 13015, 1e uitgave

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD NBN EN 13059+A1, 2e édition remplace NBN EN 13059, 1re édition e

re

NBN EN 13094, 2 édition remplace NBN EN 13094, 1 édition

8725

NBN EN 13059+A1, 2e uitgave vervangt NBN EN 13059, 1e uitgave NBN EN 13094, 2e uitgave vervangt NBN EN 13094, 1e uitgave

NBN EN 13126-4, 1re édition remplace NBN CEN/TS 13126-4, 1re édition

NBN EN 13126-4, 1e uitgave vervangt NBN CEN/TS 13126-4, 1e uitgave

NBN EN 13138-1, 2e édition remplace NBN EN 13138-1, 1re édition

NBN EN 13138-1, 2e uitgave vervangt NBN EN 13138-1, 1e uitgave

NBN EN 13172, 2e édition remplace NBN EN 13172, 1re édition

NBN EN 13172, 2e uitgave vervangt NBN EN 13172, 1e uitgave

NBN EN 13218+A1, 2e édition remplace NBN EN 13218, 1re édition

NBN EN 13218+A1, 2e uitgave vervangt NBN EN 13218, 1e uitgave

e

re

NBN EN 13279-1, 2 édition remplace NBN EN 13279-1, 1 édition

NBN EN 13279-1, 2e uitgave vervangt NBN EN 13279-1, 1e uitgave

NBN EN 13329+A1, 3e édition remplace NBN EN 13329, 2e édition


e

re

NBN EN 13348, 2 édition remplace NBN EN 13348, 1 édition


NBN EN 13348, 2e édition remplace NBN EN 13348/A1, 1re édition

NBN EN 13348, 2e uitgave vervangt NBN EN 13348/A1, 1e uitgave

NBN EN 13411-1+A1, 2e édition remplace NBN EN 13411-1, 1re édition

NBN EN 13411-1+A1, 2e uitgave vervangt NBN EN 13411-1, 1e uitgave





















e

re

NBN EN 13659+A1, 2 édition remplace NBN EN 13659, 1 édition


NBN EN 14286, 2e édition remplace NBN EN 14286, 2e édition


NBN EN 14394+A1, 1re édition remplace NBN EN 14394, 1re édition


re

re

NBN EN 14466+A1, 1 édition remplace NBN EN 14466, 1 édition


NBN EN 14710-1+A1, 1re édition remplace NBN EN 14710-1, 1re édition


NBN EN ISO 1683, 1re édition remplace NBN EN 21683, 1re édition

NBN EN ISO 1683, 1e uitgave vervangt NBN EN 21683, 1e uitgave

NBN EN ISO 1736, 2e édition remplace NBN EN ISO 1736, 1re édition

NBN EN ISO 1736, 2e uitgave vervangt NBN EN ISO 1736, 1e uitgave

e

re

NBN EN ISO 1737, 2 édition remplace NBN EN ISO 1737, 1 édition




e

re


e

re



NBN EN ISO 2860, 2e édition remplace NBN EN ISO 2860, 2e édition



e

e





re

édition remplace NBN EN ISO 3382,

NBN EN ISO 3382-2, 1e uitgave vervangt NBN EN ISO 3382, 2e uitgave



NBN EN ISO 3382-2, 1 2e édition e

e





re

re

NBN EN ISO 3471, 1 édition remplace NBN EN 13510, 1 édition




e

re


e

e






e

re





e

re



8726




NBN EN ISO 9001 NL, 4e édition remplace NBN EN ISO 9001, 3e édition

NBN EN ISO 9001 NL, 4e uitgave vervangt NBN EN ISO 9001, 3e uitgave

NBN EN ISO 10846-1, 2e édition remplace NBN EN ISO 10846-1, 1re édition

NBN EN ISO 10846-1, 2e uitgave vervangt NBN EN ISO 10846-1, 1e uitgave

NBN EN ISO 10846-2, 2e édition remplace NBN EN ISO 10846-2, 1re édition

NBN EN ISO 10846-2, 2e uitgave vervangt NBN EN ISO 10846-2, 1e uitgave

NBN EN ISO 11117, 1re édition remplace NBN EN 962, 1re édition


NBN EN ISO 12718, 1re édition remplace NBN EN 1330-5, 1re édition

NBN EN ISO 12718, 1e uitgave vervangt NBN EN 1330-5, 1e uitgave

NBN EN ISO 13968, 2e édition remplace NBN EN 1446, 1re édition


re

édition remplace NBN EN 13860-1,

NBN EN ISO 15548-1, 1e uitgave vervangt NBN EN 13860-1, 1e uitgave

NBN EN ISO 15548-2, 2e édition remplace NBN EN 13860-2, 1re édition


NBN EN ISO 15548-3, 1re édition remplace NBN EN 13860-3, 1re édition


NBN EN ISO 15548-1, 1 1re édition

5. L’enregistrement des normes belges suivantes est annulé : NBN T 01-103, 1re édition re

NBN T 01-104, 1 édition re

NBN T 01-201, 1 édition re

NBN T 01-202/A1, 1 édition

5. De registratie van de volgende Belgische normen wordt ingetrokken : NBN T 01-103, 1e uitgave NBN T 01-104, 1e uitgave NBN T 01-201, 1e uitgave NBN T 01-202/A1, 1e uitgave

re

NBN T 01-203, 1e uitgave

re


re


re


re


e


e


re

NBN T 02-104, 1 édition


NBN T 02-105, 1re édition






NBN T 01-203, 1 édition NBN T 02-001, 1 édition NBN T 02-002, 1 édition NBN T 02-003, 1 édition NBN T 02-101, 1 édition NBN T 02-102, 2 édition NBN T 02-103, 2 édition

re


re


re


re


re


re


re


re


re


re


re


re


re









NBN T 02-203, 1 édition NBN T 02-204, 1 édition NBN T 02-205, 1 édition NBN T 02-207, 1 édition NBN T 02-208, 1 édition NBN T 03-001, 1 édition NBN T 03-006, 1 édition NBN T 03-007, 1 édition NBN T 03-016, 1 édition NBN T 03-025, 1 édition NBN T 03-066, 1 édition NBN T 03-067, 1 édition

re



MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD NBN T 03-106, 1re édition re








re





re







re





re







re





re







re





re







re





re







re





re







re





re







re





re





re





re





re





re


re






re





re



8727

8728


NBN T 03-416, 1re édition re






re





re





re





re


re






re





re


re






re


re






re


re






re


re






re


re






re


re






re


re






re


re






re


re






re


re






re


re






re


re






re


re


NBN T 03-513, 1 édition NBN T 03-514, 1 édition

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN

T 03-526, 1re édition T 03-527, 1re édition T 03-530, 1re édition T 03-541, 1re édition T 03-542, 1re édition T 03-543, 1re édition T 03-544, 1re édition T 03-545, 1re édition T 03-546, 1re édition T 04-042, 1re édition T 04-086, 1re édition T 04-087, 1re édition T 04-088, 1re édition T 04-089, 1re édition T 04-090, 1re édition T 04-091, 1re édition T 04-092, 1re édition T 04-093, 1re édition T 04-094, 1re édition T 04-095, 1re édition T 04-096, 1re édition T 04-097, 1re édition T 04-106, 1re édition T 04-151, 1re édition T 04-164, 1re édition T 04-266, 1re édition T 04-331, 1re édition T 04-332, 1re édition T 04-333, 1re édition T 04-403, 1re édition T 04-405, 1re édition T 04-406, 1re édition T 04-407, 1re édition T 04-511, 1re édition T 04-513, 1re édition T 04-516, 1re édition T 22-003, 1re édition T 22-119, 1re édition ENV 1993-1-1/A1, 1re édition ENV 1996-1-3, 1re édition ENV 1996-1-3 NAD, 1re édition ENV 1996-2, 1re édition

NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN NBN

T 03-526, 1e uitgave T 03-527, 1e uitgave T 03-530, 1e uitgave T 03-541, 1e uitgave T 03-542, 1e uitgave T 03-543, 1e uitgave T 03-544, 1e uitgave T 03-545, 1e uitgave T 03-546, 1e uitgave T 04-042, 1e uitgave T 04-086, 1e uitgave T 04-087, 1e uitgave T 04-088, 1e uitgave T 04-089, 1e uitgave T 04-090, 1e uitgave T 04-091, 1e uitgave T 04-092, 1e uitgave T 04-093, 1e uitgave T 04-094, 1e uitgave T 04-095, 1e uitgave T 04-096, 1e uitgave T 04-097, 1e uitgave T 04-106, 1e uitgave T 04-151, 1e uitgave T 04-164, 1e uitgave T 04-266, 1e uitgave T 04-331, 1e uitgave T 04-332, 1e uitgave T 04-333, 1e uitgave T 04-403, 1e uitgave T 04-405, 1e uitgave T 04-406, 1e uitgave T 04-407, 1e uitgave T 04-511, 1e uitgave T 04-513, 1e uitgave T 04-516, 1e uitgave T 22-003, 1e uitgave T 22-119, 1e uitgave ENV 1993-1-1/A1, 1e uitgave ENV 1996-1-3, 1e uitgave ENV 1996-1-3 NAD, 1e uitgave ENV 1996-2, 1e uitgave


VLAAMSE GEMEENSCHAP — COMMUNAUTE FLAMANDE VLAAMSE OVERHEID Cultuur, Jeugd, Sport en Media

[2009/200314] Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. — Samenstelling van de Bestuurscommissie Samenstelling van de Bestuurscommissie voor het dienstjaar 2009 : — voorzitter : prof. dr. Anne-Marie Musschoot, Nieuwkologemlaan 44, 9030 Mariakerke. — ondervoorzitter : prof. dr. Willy Vandeweghe, Kromme Leie 11, 9051 Sint-Denijs-Westrem. — vast secretaris : prof. dr. Werner Waterschoot, Grootzand 46, 9200 Grembergen. — leden - prof. dr. Guido Geerts, Trolieberg 43, 3010 Kessel-Lo. - de heer Patrick Lateur, Fatimawijk 26, 9308 Gijzegem.

8729

8730


REGION DE BRUXELLES-CAPITALE — BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST MINISTERE DE LA REGION DE BRUXELLES-CAPITALE [C − 2009/31052] Plan régional de lutte contre les inondations Plan PLUIE 2008-2011 Région de Bruxelles-Capitale Version 25/11/08 Introduction Les phénomènes d’inondations et leur gravité se sont accentués durant ces dernières années en Région de Bruxelles-Capitale. Les investissements extrêmement importants consentis par la Région (130 millions d’S en 10 ans pour des bassins d’orage et des collecteurs) ont contribué à réduire le risque sans pour autant que cela soit toujours suffisant. Il n’est en effet malheureusement pas possible de répondre à la problématique des inondations uniquement par la réalisation de grands ouvrages publics tels que les bassins d’orage et les collecteurs. Leurs coûts, ainsi que la densité urbaine de notre Région, nous obligent à réfléchir à des solutions structurelles, préventives et complémentaires. En conséquence, il est indispensable d’élaborer un plan global qui permette une approche transversale tant sur le plan des acteurs concernés qu’au point de vue des solutions proposées. Le présent « Plan Pluie » a pour vocation de tracer les lignes de forces d’une telle approche. Il doit donc être vu comme un travail préparatoire qui devra faire partie intégrante d’un « Plan de Gestion de l’Eau ». Un tel plan de gestion est prévu dans l’Ordonnance du 20 octobre 2006 établissant un cadre pour la Politique de l’Eau. Le Plan Pluie consiste avant tout en un plan de gestion des eaux pluviales estivales. En effet, comme nous le verrons, les précipitations hivernales ne rencontrent jusqu’ici pas autant de problème de dépassement des capacités du réseau d’assainissement (1). Par ailleurs, le « Plan pluie » s’intéressera en priorité aux causes des inondations rencontrées en Région bruxelloise. A ce titre, il se concentrera de faç on systématique sur les mesures susceptibles de prévenir ces phénomènes et leurs effets. La prévention doit permettre de diminuer le nombre et la gravité des inondations pluviales, de réduire les dégâts matériels et les préjudices qu’elles peuvent causer. Plusieurs principes-clés ont dès lors guidé la rédaction de ce plan. Citons tout d’abord l’importance accordée à la prévention des inondations, c’est-à-dire l’analyse des causes et la limitation des risques. Notons en corollaire, la recherche de solutions mixtes (grandes infrastructures + restauration du réseau des eaux de surface + techniques compensatoires à diverses échelles), intégrées et structurelles, qui se veulent le reflet de la complexité de cette problématique. Soulignons aussi le principe de solidarité de bassin versant qui est la condition de succès des solutions proposées. Rappelons enfin qu’une réflexion sur l’eau dans la ville va de pair avec une réflexion plus globale sur l’aménagement et la gestion urbaine. Le plan « Pluie » doit donc être vu comme un pan d’un projet plus large de ville et de région durable. La présent document repose sur deux études préalables. La première, commanditée par la Direction de l’Eau de l’AED, portait sur l’évolution de l’imperméabilisation des sols en Région bruxelloise. La seconde, pilotée par Bruxelles-Environnement, a comparé des bonnes pratiques mises en œuvre dans des villes étrangères en matière de mesures compensatoires et d’infrastructure de lutte contre les inondations (2). Le premier chapitre du (projet de) plan porte sur l’état des lieux des inondations en Région bruxelloise. Le deuxième chapitre s’intéresse aux causes de ces inondations. Les chapitres suivants détaillent les propositions de prescriptions et d’actions concrètes. Cette dernière partie constitue le coeur du plan. Avant d’entamer la lecture du plan, il est utile de préciser que celui-ci ne doit pas être vu comme un aboutissement, mais bien comme la première étape d’une réflexion qui se veut structurante et participative. Ce texte a fait l’objet d’une large concertation tant politique que citoyenne car l’efficacité de la lutte contre les inondations en Région de Bruxelles-Capitale dépend d’un large ensemble d’acteurs. L’enquête publique a visé la population bruxelloise et s’est accompagnée, conformément au prescrit légal, de la consultation des autorités concernées, y compris en dehors de la Région. En outre, sachant que les mécanismes classiques d’enquête publique recueillent généralement les opinions des branches les plus concernées et engagées de la population, un sondage a également été réalisé auprès d’un échantillon représentatif de la population bruxelloise. Le projet de plan a été amendé sur base des avis et commentaires recueillis, tandis que certaines remarques, plus générales, seront intégrées dans le futur Plan de Gestion de l’Eau actuellement en préparation. Etats des lieux des inondations en Région de Bruxelles-Capitale Il est essentiel avant tout développement d’identifier correctement la problématique des inondations en Région de Bruxelles-Capitale. Ce premier chapitre a pour vocation de rappeler le principal type d’inondation auquel la Région est confrontée, leur occurrence, leur localisation et leur évolution quantitative.

8731

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Typologie L’inondation est définie comme étant une submersion temporaire significative hors du circuit habituel d’écoulement lié au cycle de l’eau. On distingue : — l’inondation par débordement de cours d’eau (liée à une crue du cours d’eau); — l’inondation liée à une remontée d’eau provenant de la nappe aquifère (habituellement en fond de vallée) ou à un refoulement d’eau du réseau d’assainissement (défaut structurel du réseau d’égouttage ); — l’inondation par les eaux de ruissellement, souvent combiné à la saturation du réseau d’égouttage, dont relève l’inondation pluviale; En Région bruxelloise, la plupart des phénomènes d’inondations trouvent leur origine dans les eaux de ruissellement, notamment lors d’averses intenses et de courte durée en période estivale qui souvent saturent le réseau d’égouttage. On parlera généralement d’inondations pluviales urbaines dès lors qu’elles se situent en milieu urbain. Occurrence et localisation Un premier travail effectué en application de l’AR du 12.10.2005 relatif à la détermination des critères sur la base desquels les Régions doivent formuler leur proposition de délimitation des zones à risque a consisté à lister les sinistres qui ont pu être enregistrés. Dès lors, pour déterminer l’occurrence et la localisation des inondations dans notre région, une première source de données en provenance du Fonds des Calamités (3) peut être analysée. Ces données portent sur les inondations majeures, reconnues par le Fonds, qui se sont produites en Région de Bruxelles-Capitale. Rappelons qu’une inondation est reconnue comme « calamité » sur base du rapport de la Province ou des Communes sur les dégâts, complété par celui de l’Institut Royal Météorologique qui a pu observer une pluie d’un total supérieur ou égal à 30 mm/1 h ou à 60 mm/24 h (4). Entre 1993 et 2005, 16 inondations (dont 12 estivales- juin à septembre) ont été effectivement reconnues par le Fonds. Tableau 1 : Inondations reconnues par la Fonds des calamités (1993-2005)

Année

Code calamité

1993

1993A

Description Inondations

Dates début

Dates fin

20/12/1993

31/12/1993

1/01/1994

11/01/1994

13/09/1998

15/09/1998

1998

1998A

Pluies

1999

1999A

Tornade et pluies abondantes

14/08/1999

14/08/1999

1999C

Pluies abondantes

24/12/1999

27/12/1999

2000

2000A

Inondations et débordements d’égouts publics

2/07/2000

8/07/2000

2000B

Inondations et débordements d’égouts publics

24/07/2000

31/07/2000

2001

2001A

Pluies abondantes

22/07/2001

23/07/2001

2002

2002A

Pluies

26/08/2002

28/08/2002

2002B

Pluies abondantes

25/01/2002

31/01/2002

1/02/2002

28/02/2002

2005

2002C

Pluies abondantes

30/07/2002

31/07/2002

2002D

Pluies abondantes

3/08/2002

8/08/2002

2002F

Pluies abondantes

23/08/2002

24/08/2002

2002G

Inondations

29/12/2002

31/12/2002

1/01/2003

4/01/2003

Pluies abondantes

29/06/2005

29/06/2005

2005C

Pluies abondantes et grêle

29/07/2005

30/07/2005

2005E

Pluies abondantes

10/09/2005

11/09/2005

2005B

Ce tableau confirme la caractérisation des inondations en Région bruxelloise. Il s’agit bien essentiellement d’inondations pluviales,en majorité estivales. La carte ci-dessous permet de situer les rues où au moins un sinistre a été reconnu par le Fonds (5) entre 1999 et 2005 (6). Pour éviter toute identification des sinistrés, les rues ont été prises dans leur ensemble. Les lettres renvoient au tableau ci-dessus. Figure 1 : Localisation des sinistres reconnus par le Fonds des Calamités (1993-2005) – Données : SPF Intérieur ; Cartographie : IBGE

8732


A,B,C,D,E,F reprennent le « code calamité » du Tableau 1 (p.5). Cette carte permet d’identifier assez clairement les zones sensibles en matière d’inondation. Il s’agit principalement des vallées de la Senne, du Molenbeek-Pontbeek, de la Woluwe et du Maelbeek. Elle montre également qu’en 2005, les 3 épisodes qui se sont produits n’ont pas atteint les mêmes communes. Une autre source de données intéressante pour localiser les inondations est fournie par l’IBDE (7), qui réalise actuellement un recensement descriptif des inondations pour les Communes qui ont recours à certains des services qu’elle propose (toutes les Communes ne participent donc pas à cet inventaire). La carte ci-dessous permet d’observer des zones régulièrement inondées, principalement les vallées de la Senne, du Malbeek, de la Woluwe, du Molenbeek et du Geleytsbeek. Figure 3 – Localisation des déclarations d’inondations des particuliers recensées par l’IBDE (données 2003-2005)

Il faut cependant être prudent dans l’analyse des deux cartes ci-dessus car tous les sinistres ne sont pas forcément déclarés et car certains les habitants ayant déjà subi des inondations, se sont protégés individuellement et ne connaissent donc plus de problèmes d’inondations. Enfin, vu le remplacement du recours au Fonds des Calamités par les contrats d’assurance (depuis le 01.03.06), il est à noter que la Région envisage de suivre les progrès liés à la mise en œuvre du Plan Pluie en recourant aux statistiques des compagnies d’assurances dans le cadre d’un partenariat à établir avec celles-ci. Evolution des dégâts provoqués par les inondations Les données produites par le Fonds des Calamités permettent, pour certaines années, d’avoir une certaine idée de la gravité des aléas qui se sont produits, et d’éventuellement en comparer l’impact. A ce sujet, il est évident qu’il faut également tenir compte d’autres facteurs (diversité de valeur des biens endommagés, habitudes des sinistrés quant à l’utilisation de leur(s) cave(s), etc.).

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Depuis 2001, les critères d’indemnisation ont fortement évolué : •

Jusqu’en 2001 : les critères sont décrits dans les arrêtés de dédommagement des sinistrés

•

A partir de 2001 : les débordement d’égouts sont reconnus comme calamités

•

A partir de 2005 : les données pluviométriques du réseau de pluviomètres de la RBC sont reconnues pour la détermination climatique des calamités

•

A partir de 2006 : un seul critère (soit montant des dégâts, soit climat) suffit

Les comparaisons pertinentes ne peuvent donc s’effectuer qu’à l’intérieur de grands groupes de données : avant 2001; 2001-2004; 2005. Cette évolution juridique est très importante, puisqu’elle s’oriente de plus en plus vers la reconnaissance de caractéristiques urbaines des inondations (ex. reflux des égouts), ainsi que de variations pluviométriques locales qui peuvent être fort marquées (reconnaissance du réseau régional de pluviomètres).

Le tableau ci-dessous reprend par commune le nombre de déclarations de sinistres en 2005.

8733

8734

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Les 2 tableaux suivants présentent les montants demandés par les sinistrés, totalisés par commune, et les indemnités octroyées par le Fonds

Une estimation très grossière prévoit donc, pour environ 2 500 sinistres, une enveloppe de plus de 2.400.000 EUR d’indemnités pour les 3 aléas de 2005 (sur plus de 20.000.000 EUR demandés).

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Conclusions Ce premier chapitre nous a permis de caractériser les inondations en Région bruxelloise. Il s’avère tout d’abord que ces inondations urbaines ont une origine pluviale. Leur occurrence est en moyenne de 1,5 fois par an. Leur localisation est variable mais l’agrégation des données montre une concentration des phénomènes dans le fond des vallées. Des inondations locales indépendantes de l’altitude ne sont cependant pas exclues. Celles-ci sont essentiellement liées à un dysfonctionnement local du réseau d’assainissement. Par dysfonctionnement, il faut entendre un manque d’adéquation entre l’augmentation importante des surfaces imperméables raccordées (voiries, parking, immeubles,...) et les capacités hydrauliques du réseau qui n’ont pas été adaptées en conséquence. Par conséquent, il s’agit de travailler sur les deux aspects de la problématique : (1) limiter les surfaces imperméables raccordées au réseau d’égouttage; (2) augmenter les performances du réseau. Enfin, une analyse de l’évolution des dégâts provoqués nous permet d’identifier une augmentation de ceux-ci ces dernières années, démontrant ainsi une croissance de la violence du phénomène.

Les causes des inondations Après cet état des lieux des inondations en Région de Bruxelles-Capitale. Il convient à présent de s’intéresser à leurs causes pour identifier ensuite les solutions les plus pertinentes à y apporter. Quatre causes principales d’inondations peuvent être identifiées : — Le régime pluviométrique et son éventuelle évolution défavorable — Une imperméabilisation accrue des sols — Un réseau d’égouttage inadapté et vétuste — La disparition des zones naturelles de débordement (cours d’eau, étangs et zones humides) En outre, il est évident que la construction dans les zones à risque accentue encore les dégâts qui peuvent résulter des aléas inondations. Ces différentes causes sont détaillées ci-dessous.

Evolution du régime pluviométrique Dans le cadre de l’étude réalisée pour le compte de Bruxelles-Environnement en support au « plan pluie », les tendances climatiques à Bruxelles ont été étudiées par l’IRM. Les longues séries d’observations de l’Observatoire d’Uccle permettent de mettre en évidence des changements climatiques à l’échelle séculaire, et en particulier un réchauffement en deux étapes (début et fin du 20e siècle). Si ceci conforte la réalité du réchauffement climatique, il convient néanmoins de nuancer l’impact que celui-ci peut avoir sur les précipitations. Il se trouve en effet qu’une analyse de l’évolution des précipitations à Uccle sur cette même période n’indique pas de modifications significatives. La quantité et l’intensité moyenne des précipitations sur des durées d’au moins quelques jours (pluies hivernales) ont quelque peu augmenté entre le début et la fin du 20e siècle. Par contre, jusqu’ici une augmentation de la fréquence et/ou de l’intensité des pluies abondantes de courtes durées (pluies orageuses en été) n’est pas observée. Ces conclusions présentent évidemment la limite qu’elles ne se basent que sur les mesures d’un pluviomètre situé à Uccle. Il n’est par exemple pas exclu qu’une étude complémentaire établisse l’existence de microclimats entraînant des régimes pluviométriques différents à l’intérieur même de la Région bruxelloise. Le récent rapport du GIEC est néanmoins plus affirmatif à l’égard de l’évolution du régime pluviométrique. Il indique en effet que les changements du cycle de l’eau induit par le réchauffement climatique sont de nature à augmenter les risque d’inondation et de sécheresse dans le monde. En ce qui concerne l’Europe du Nord, et particulièrement les régions maritimes comme la nôtre, le GIEC écrit qu’un risque à la hausse des inondations est à considérer de même que plus généralement, partout en Europe, un risque accru d’inondations soudaines liées à des précipitations courtes et intenses (8). Ainsi, le recul statistique des données météorologiques rend peut-être scientifiquement aléatoire de se prononcer actuellement sur une éventuelle augmentation de la fréquence et/ou de l’intensité des fortes pluies en Région de Bruxelles-Capitale, mais l’avis de la communauté scientifique mondiale, de même que la conduite d’une politique publique durable, nous amènent à nous en tenir au principe de précaution, en ce qui concerne tant l’évolution possible des précipitations que le réchauffement climatique et la mise en oeuvre de politiques transversales concrètes de lutte contre celui-ci.

Accroissement de l’imperméabilisation des sols La première étude, concernant l’évolution de l’imperméabilisation du sol en Région de Bruxelles-Capitale (ULB-IGEAT, octobre 2006) et réalisée pour le compte du MRBC/AED, apporte des résultats impressionnants. La zone d’étude est un peu plus étendue que la Région et montre que la part des sols imperméabilisés est passée de 18 % en 1950 à 37 % en 2006, c’est-à-dire qu’elle a plus que doublé en 56 ans. En Région de Bruxelles-Capitale, elle passe de 27 % à 47 % : en 2006, près de la moitié de la surface du sol est imperméabilisée, pour un peu plus du quart dans les années 50. Pour rappel, le Plan Directeur pour la gestion des eaux en RBC date de 1980.

8735

8736

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Les cartes ci-dessous nous permettent de visualiser ce phénomène. Figure 5 : Evolution de l’imperméabilisation du sol en RBC (ULB-IGEAT, 2006, réalisée pour le compte du MRBC / AED)

Ce phénomène touche toutes les zones étudiées à des degrés divers et se poursuit actuellement. Le tableau suivant reprend cette évolution telle qu’elle s’observe dans chaque commune de la Région.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Tableau 2 : Evolution de l’imperméabilisation du sol par commune en RBC (ULB-IGEAT, 2006, réalisée pour le compte du MRBC/AED)

Les chiffres ci-dessus démontrent donc sans équivoque l’imperméabilisation galopante de la Région bruxelloise liée à l’urbanisation. Cette imperméabilisation a accru le risque d’inondations urbaines pluviales, essentiellement en augmentant la quantité et la rapidité des flux de ruissellement dans les bassins versants sensibles.

Les limites des bassins versants ne correspondent évidemment pas aux frontières communales. L’imperméabilisation dans une commune en amont a cependant indéniablement un impact sur les risques d’inondations dans la ou les communes aval avoisinantes. La notion de solidarité de bassin versant doit donc être de mise et la lutte contre les inondations en Région de Bruxelles-Capitale doit impliquer l’ensemble des 19 communes.

Un réseau d’égouttage inadapté et vétuste

Une autre cause d’inondations à souligner est la vétusté de sections importantes du réseau d’égouttage dans la Région, ou leur inadaptation à la croissance urbaine.

Si l’état du réseau diffère fortement d’une commune à l’autre, il est cependant utile de souligner l’impérieuse nécessité d’un investissement massif dans la rénovation du réseau d’égouttage communal, datant souvent du 19e siècle et sous investi depuis trop longtemps. Les récents effondrements de voirie ont spectaculairement révélé au grand public la fragilité de certains ouvrages et l’urgent besoin d’investissements importants.

En outre, comme cela a déjà été souligné, l’augmentation importante des surfaces imperméables raccordées (voiries, parking, immeubles,...) rend problématique l’absorption par le réseau d’égouttage des eaux lors de précipitations intenses problématiques. Une adaptation des capacités hydrauliques du réseau est donc requise.

Une subvention de 2 millions d’euros octroyée par le Gouvernement de la RBC a permis de regrouper et d’informatiser la cartographie des réseaux d’égouts communaux pour 16 communes bruxelloises (9). Cette cartographie a permis d’asseoir la base nécessaire à la bonne compréhension d’un réseau dont la gestion était morcelée avant l’intercommunalisation. Elle constitue la base d’une première étape incontournable qui consiste à réaliser des états des lieux complets et détaillés de cette infrastructure souterraine.

A l’origine, chaque commune gérait son propre réseau d’égouttage. Au cours du temps, la plupart d’entre-elles en ont confié la gestion à l’IBDE-Service Assainissement. Globalement, le réseau d’égouttage est long d’environ 1 800 km, 1 500 km ont été cartographiés informatiquement par l’IBDE (SIGASS). Parmi ceux-ci, un peu plus de 1 300 km, sont en gestion totale par l’intercommunale. 300 km dépendent de la Ville de Bruxelles qui en possède une cartographie.

Par ailleurs, sur base de cette cartographie, des simulations hydrauliques doivent d’ores et déjà permettre d’identifier les difficultés strictement liées à l’inadaptation du réseau. Disparition des zones naturelles de débordement Outre le phénomène aigu d’imperméabilisation des sols, la disparition des zones naturelles de débordement des eaux de surface, amorcée depuis plusieurs siècles mais particulièrement prononcée à partir du 19e siècle, est une autre cause essentielle d’inondations. Les motifs invoqués pour « enterrer » les cours d’eau et assécher étangs et zones humides sont multiples, mais il s’agit avant tout de raisons sanitaires et spéculatives (progression de l’urbanisation).

8737

8738



Si les pertuis de la Senne présentent des dimensions respectables (ils ont été pensés dans une ville en plein essor économique), les collecteurs plus récents n’ont pas été pareillement dimensionnés et ne permettent pas, dans bien des cas, d’absorber des augmentations brutales de débit liées à des pluies exceptionnelles. De plus, ils sont quasi tous directement connectés aux égouts. Ils ne peuvent donc pas jouer un rôle comparable à celui des zones naturelles de tamponnage des crues. Ils ont donc été complétés, pour la plupart, par des bassins d’orage (11). Avec la « récupération » apparente de terres suite au voûtement des cours d’eau, de multiples constructions et infrastructures (dont une partie du métro) ont été édifiées sur ces terrains « récupérés » ou « gagnés sur l’eau », surtout en fond de vallée. Ces constructions dans les zones à risque n’ont fait qu’accentuer les risques de dégâts dus aux inondations. Celles-ci impliquent même parfois un pompage de l’eau souterraine (nappes) pour éviter qu’elle ne s’infiltre dans les ouvrages, caves et parkings en sous-sol, avec rejet de cette eau relativement propre à l’égout.

Objectifs du plan Les deux premiers chapitres ont permis de cadrer la problématique des inondations dans le contexte régional bruxellois. Il convient à présent d’identifier les objectifs poursuivis par le Gouvernement à travers le présent Plan Pluie. Le Gouvernement se fixe 4 objectifs stratégiques. Si tous s’appuient sur des principes généraux de gestion urbaine (intégration de l’environnement à la ville, responsabilisation citoyenne, prise en compte de la gestion de l’eau dans l’ensemble des politiques publiques), chacun d’eux s’attaque à une des causes identifiées précédemment. Causes

Objectifs

Pluviométrie

« Lutter contre le réchauffement climatique »

Imperméabilisation des sols

« Lutter contre les conséquences de l’imperméabilisation » : • Limiter l’imperméabilisation ou son impact sur le ruissellement • Former et informer sur l’imperméabilisation

Réseau d’égouttage mal adapté ou vétuste

« • • •

Maillage gris » : Poursuivre le programme de bassins d’orage Actualiser le programme d’investissement Restaurer le réseau d’égouttage

Disparition des zones naturelles de débordement et construction dans les zones à risques

« • • • « •

Maillage bleu » : Restaurer le réseau des eaux de surface Restaurer les zones naturelles de débordement Actualiser le programme d’investissement Constructions découragées ou adaptées » : Prévenir la construction en zones inondables ou l’adapter par des mesures spécifiques

8739

8740

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Stratégies d’actions Objectif I - Lutter contre le réchauffement climatique

Nous avons vu précédemment que l’une des conséquences prévisibles du réchauffement climatique en Europe et dans notre région est un risque accru d’inondations soudaines liées à des précipitations courtes et intenses. La communauté scientifique s’attend également à une augmentation de la fréquence des pluies considérées jusqu’ici comme « centenaires ». Comme indiqué dans l’introduction, le Plan Pluie vise à combattre les causes et non les conséquences des inondations. Dans ce contexte, nous devrions exposer ici l’ensemble des mesures que nous envisageons afin de combattre le réchauffement climatique, ce à quoi le Gouvernement s’attelle par ailleurs. Nous proposons donc de ne pas analyser plus en avant ce volet dans le cadre de ce document dès lors qu’un « Plan Climat » est en cours d’élaboration. Objectif II – Lutter contre les conséquences de l’imperméabilisation

Comme nous l’avons vu dans le chapitre 2, l’imperméabilisation galopante des sols liée à l’urbanisation a accru le risque d’inondations urbaines pluviales, en raison de la diminution conséquente de l’infiltration en « faveur » du ruissellement, et de la vitesse accrue de ces eaux qui rencontrent beaucoup moins d’obstacles. Dans les bassins versants sensibles, la suppression des zones inondables naturelles (points bas et axes d’écoulement naturels) de même que le développement de l’occupation urbaine dans les zones exposées (vulnérabilité accrue) ont encore accentué la gravité des conséquences de cette imperméabilisation. Ceci souligne la nécessité d’une solidarité de bassin versant, même à petite échelle, c’est-à-dire une action structurée et transversale afin que l’ensemble des acteurs locaux, situés en amont ou en aval, prennent conscience des conséquences qu’implique la non-prise en compte du facteur hydrographique et de la nécessaire perméabilité des sols. Cette solidarité de bassin versant peut impliquer l’application du principe BATNEEC (meilleure technologie disponible, à des coûts économiquement acceptable), sous réserve de pouvoir l’appliquer à des solutions collectives et à des coûts raisonnables. Il importe de souligner les récentes avancées dans ce domaine. En effet, à l’occasion de la révision du RRU, diverses mesures ont été adoptées ou renforcées : — l’obligation de toiture verte pour toute les toitures plates non accessibles de plus de 100 m2 — les citernes d’eau de pluie doivent avoir une dimension minimale de 33 litres par m2 de surface de toitures en projection horizontale. — le maintien de 50 % de surface perméable lors de construction neuve Par ailleurs, une prime à l’isolation du toit avec une toiture verte est à présent octroyée. Notons encore qu’un vade mecum a été réalisé afin d’aider les services communaux pour tenir compte de cette problématique dans le cas de la délivrance des permis d’urbanisme. Une formation à ce propos a déjà eu lieu (12). Considérant le caractère récent de ces adaptations de la législation, il convient de se donner le temps d’en évaluer les effets avant d’aller plus loin dans une réforme complémentaire. Afin de lutter contre les conséquences de l’imperméabilisation, il a lieu de mettre en place une série de mesures préventives. Celles-ci sont décrites ci-dessous. Diminuer l’impact de l’imperméabilisation Le Gouvernement prendra les mesures nécessaires pour diminuer l’impact de toute forme d’imperméabilisation des sols liée à l’urbanisation, tant en terrain public qu’en terrain privé.

Actions prioritaires 1

Les cahier des charges des travaux d’aménagement des voiries et de l’espace public au-delà d’une certaine ampleur devront prévoir une analyse des mesures compensatoires éventuellement nécessaires afin de limiter durablement l’impact de l’imperméabilisation sur l’écoulement des eaux de ruissellement, de désengorger le réseau d’assainissement en cas de fortes pluies et en guise d’exemplarité. Le coût de mise en œuvre de ces mesures préventives devra ensuite être évalué au regard des budgets des travaux envisagés. L’usage de matériaux perméables ou semi-perméables sera prévu là où il s’avèrera pertinent.

2

Des études permettront d’édicter des taux d’imperméabilisation maximum autorisés par parcelle [TIMA]. Ces taux seront différenciés géographiquement, entre autre sur base des petits bassins versant et des zones sensibles. Les périmètres des différents TIMA pourront ensuite être inscrits au PRAS et dans les PPAS.

3

Des débits de fuite maximum autorisés [DEMAX] par parcelle seront édictés. Il s’agira par ce biais de mesurer et de limiter l’impact de l’urbanisation sur les volumes d’eau rejetés directement à l’égouts qui renforcent les risques de saturation du réseau d’égouttage Ces débits seront différenciés géographiquement entre autre sur base des petits bassins versant et des zones sensibles. Les périmètres des différents DEMAX pourront ensuite être inscrits au PRAS et dans les PPAS.

4

Des conditions liées à la gestion des eaux pluviales et des eaux de ruissellement seront introduites dans la législation relative aux permis d’environnement

5

Dans les nouvelles zones à urbaniser (zones de réserve foncière, nouveaux permis de lotir), l’installation d’un double réseau,ou réseau séparatif sera prévue.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Former et informer sur l’imperméabilisation, son impact en matière d’inondations et les mesures à prendre Le Gouvernement mettra en œuvre un programme de communication/sensibilisation sur les inconvénients liés à l’imperméabilisation des sols ainsi que sur les mesures à prendre, les obligations légales et les aides mises à disposition, ciblant les citoyens, les entreprises (en particuliers les professionnels de la construction) et les pouvoirs publics.


Des documents de référence sur les mesures de réduction des surfaces imperméabilisées, l’emploi de matériaux perméables ou semi-perméables et les techniques compensatoires seront produits et diffusés

2

Un programme d’information et de formation sur ces techniques et l’utilisation de ces matériaux sera mis en place, ciblé sur l’ensemble des fonctionnaires (dont ceux des pouvoirs locaux) en charge de l’aménagement de l’espace publics, principalement des voiries, de l’octroi des permis et de la gestion des bâtiments publics

3

Un programme d’information et de formation sur ces techniques et l’utilisation de ces matériaux sera mis en place à destination des citoyens et des entreprises.

Objectif III : « Maillage gris » : Poursuivre et réactualiser le programme de développement/restauration d’infrastructures hydrauliques Les investissements régionaux, qu’il importe de finaliser, en matière de lutte contre les inondations se sont basés sur un plan directeur établi en 1980. Celui-ci visait à la planification des ouvrages tels que les collecteurs et les bassins d’orage régionaux. Il est aujourd’hui nécessaire d’actualiser ce plan afin d’envisager de nouveaux projets. Un nouveau plan d’investissement global devra donc découler d’une modélisation complète du cycle de l’eau en Région de Bruxelles-Capitale. Un tel outil devra intégrer les données existantes en vue de déterminer les « points noirs » du cycle de l’eau, tous gestionnaires confondus. Sur cette base, un nouveau schéma directeur d’investissement pourra être établi, tant sur le plan du maillage gris (p. ex. ouvrage d’art de type bassins d’orage) que du maillage bleu (p. ex réaménagement de zones naturelles de débordement). La lutte contre les inondations en Région de Bruxelles-Capitale doit également passer par une amélioration significative du réseau d’égouttage. A ce stade, les opérateurs du secteur estiment que 500 km d’égouts, soit un tiers du réseau au moins, nécessitent une réparation ou un remplacement ! Afin de faire une approche financière précise des besoins futurs, il convient de réaliser un inventaire complet de l’état du réseau communal. Si la cartographie informatisée est terminée, seul 10 % de l’état des lieux a été réalisé à ce jour. Un montant de 8 millions d’euro a été alloué à cette fin en 2007. Le coût total de l’enquête sur l’état des lieux du réseau d’égouttage est estimé à 32 millions d’euros par l’IBDE. Le rapport des portions du réseau ayant été analysées au moyen de la première tranche de 8 millions d’euros doit être soumis au Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale. C’est sur cette base que le Gouvernement bruxellois décidera d’accorder une deuxième tranche. Il devrait ainsi être possible prochainement d’identifier avec précisions les parties du réseau d’égouttage communal nécessitant une action prioritaire soit en terme de rénovation soit en terme de « recalibrage ». Il est évident que ce n’est que sur base des états des lieux qu’une approche réaliste et définitive permettra de cerner les besoins réels en matière de restauration. Toutefois, sur base d’un coût moyen de rénovation actuellement estimé à 3.000 S/m et de l’hypothèse qu’un tiers du réseau (500 km) est déficient, le coût de renouvellement du réseau serait estimé de 1.500.000.000 S. A l’heure actuelle, la Région de Bruxelles-Capitale (Pouvoirs locaux) subsidie annuellement l’IBDE à raison d’1.000.0000 EUR par an pour effectuer ces missions d’assainissement. Le budget régional ne peut évidemment pas éponger ce coût du désinvestissement communal dans l’entretien du réseau d’égouttage. Une solidarité intercommunale doit pouvoir se mettre en place afin de faire face aux besoins de financement identifiés, dans une logique de solidarité des bassins versant, et sachant que les autorités locales sont les premières concernées par les conséquences des inondations. Finalisation du programme d’installation de bassins d’orage Le Gouvernement finalisera les investissements nécessaires au programme d’installation de bassin d’orage


Vallée de la Woluwe : réaliser une étude globale de la vallée et prévoir les ouvrages à constuire, pour autant que les mesures prévues dans le Programme ″Maillage bleu″ soient insuffisantes pour résoudre les problèmes d’inondation

2

Vallée de St-Job : établir un bassin d’orage de 20 000 m3 (d’après les simulations de l’IBDE)

3

Vallée de l’Ukkelbeek (bas de l’av de Fré et de l’av Brugmann) : établir 2 bassins d’orage de 12 000 m3 chacun (d’après les simulations de l’IBDE)

4

Zone Struybeek : élaborer un projet pour résoudre les problèmes d’inondation récurrents en amont du stade Fallon et du moulin de Lindekemael

5

Vallée du Molenbeek-Pontbeek : après une actualisation des études hydrauliques, envisager les solutions techniques permettant de limiter les risques d’inondations, notamment par le construction d’un ou le cas échéant de deux bassins d’orage « Clémentine » et « Comté de Jette »

6

Vallée du Geleytsbeek : Etablir un bassin d’orage de 18 000 m3 (terrain d’AUDI Forest)

8741

8742

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Actualisation du plan d’investissement des ouvrages liés à la collecte des eaux usées et des eaux pluviales Le Gouvernement établira, en partenariat avec les opérateurs bruxellois de l’eau, la modélisation complète du cycle de l’eau en Région de Bruxelles-Capitale


Les connaissances et les données des opérateurs bruxellois de l’eau seront mises en commun afin d’identifier les besoins en matière de modélisation

2

A partir de ces données et moyennant des compléments de mesures, une analyse et une modélisation du cycle de l’eau en région Bruxelloise sera réalisée grâce auxquelles les points noirs du réseau seront identifiés

3

Les principes de base sous-tendant ce programme pluriannuel seront clarifiés: protection des débits d’eau propre et rejet de ces eaux dans le réseau hydrographique de surface; redimensionnement des égouts et collecteurs dans les petits bassins versants sensibles; fonctionnalités limitées des grandes installations (bassins d’orage); intégration d’infrastructures hydrauliques dans les projets d’aménagement urbanistiques, redimensionnement de certains collecteurs,

4

Sur cette base, un nouveau programme pluriannuel d’investissement sera réalisé en matière d’ouvrages d’arts liés à la collecte des eaux usées et des eaux pluviales.

Restauration du réseau d’égouttage Le Gouvernement établira un état des lieux du réseaux d’égouttage et mettra en œuvre un programme de rénovation des ouvrages liés à la collecte des eaux usées et des eaux pluviales


Un état des lieux complet du réseau d’égouttage sera réalisé. Sur cette base, les moyens financiers nécessaire à la rénovation des égouts seront dégagés.

2

Dans les zones sensibles, la « pluie de projet » chiffrant le débit total d’eau pluviale à évacuer et/ou à stocker temporairement se basera sur une période de retour de 30 ans (suivant les nouvelles exigences européennes) ou sur une méthode équivalente

3

En amont des zones sensibles en ville densément bâtie, les possibilités seront étudiées d’implanter des systèmes de drains parallèles aux voiries et distincts des égouts, ou tout autre système destiné à assurer la retenue ou l’infiltration des eaux de pluie « propres » ou leur évacuation vers des eaux de surface les plus directement accessibles en aval

4.

Objectif IV : « Maillage Bleu » : Poursuivre la restauration et la gestion des eaux de surface et des zones naturelles de débordement Le programme de « Maillage bleu » vise une approche écologique de la gestion de l’eau. En restaurant le réseau des eaux de surface avec récupération de débits d’eau propre et séparation maximale des eaux « bleues » des eaux « grises », il répond à plusieurs finalités tant environnementales que sociales et économiques : •

Assurer la qualité des eaux de surface, et donc la qualité écologique des cours d’eau, des étangs et des zones humides ;

•

Relier les eaux et lutter contre les inondations : plusieurs rivières, comme le Geleytsbeek ou le Molenbeek, ne présentent en surface que des tronç ons interrompus, qu’il s’agit de relier pour assurer une continuité à ces cours d’eau et leur permettre de se déverser dans la Senne ; cette « remise en état » aidera à soulager certains collecteurs surchargés, et on pourra ainsi à la fois limiter les volumes d’eaux à traiter par les stations d’épuration et tamponner certaines inondations ;

•

Valoriser les fonctions sociales, paysagères et récréatives des rivières, étangs et zones humides et développer la richesse écologique de ces milieux.

En évaluant les capacités maximales réelles de tamponnage au niveau local des zones naturelles de débordement (cours d’eau, étangs et zones humides), et en les rendant opérationnelles par une gestion ad-hoc et en aménageant les connexions nécessaires, à la condition expresse de n’accepter qu’une eau de qualité suffisante, le Maillage bleu pourra contribuer de faç on significative à la prévention des inondations. Enfin, l’urbanisation des zones où le risque d’inondations par ruissellement est potentiellement élevé doit faire l’objet d’une attention particulière. Les coûts liés au risque d’inondations devront être intégrés à la réflexion dans le cas de tels projets urbanistiques. De même il conviendra d’analyser les possibilités de convertir ces terrains à des fonctions de régulation des eaux de surface.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Poursuivre la mise en œuvre du « Maillage Bleu » Le Gouvernement poursuivra la mise en œuvre de l’actuel programme de « Maillage bleu », et l’étendra progressivement à l’ensemble des tracés (et anciens tracés) des cours d’eau


La restauration du réseau des eaux de surface des étangs et des zones humides sera poursuivie particulièrement dans les segments hydrographiques du Molenbeek-Pontbeek, de la Woluwe, du Geleytsbeek et du Neerpedebeek.

2

Les capacités maximales réelles de tamponnage au niveau local des zones naturelles de débordement seront étudiées (cours d’eau, étangs et zones humides), et rendues opérationnelles par une gestion ad-hoc et l’aménagement des connexions nécessaires

3

La remise à ciel ouvert et la protection de la qualité biologique des cours d’eau seront privilégiées, en leur assurant également des capacités d’absorption d’eaux de ruissellement liées aux averses orageuses estivales, sous réserve que ces eaux soient d’une qualité acceptable et en évitant au maximum tout déversement trop violent dans les eaux de surfaces (par l’installation de bassins tampon de tranquillisation et autres techniques).

4

Dans les petits bassins versants sensibles afférents à des zones inondables à risque de dommages élevés telles qu’inscrites au PRAS, une part du terrain appartenant au patrimoine public régional sera d’office affectée à la mise en place de mesures alternatives de lutte contre les inondations ( noues, « fossés secs »,...) Actualiser le plan d’investissement du Programme « Maillage Bleu »

Le Gouvernement établira, en partenariat avec les opérateurs bruxellois de l’eau, la modélisation complète du cycle de l’eau en Région de Bruxelles-Capitale


Les connaissances et les données des opérateurs bruxellois de l’eau seront mises en commun afin d’identifier les besoins en matière de modélisation

2

A partir de ces données et moyennant des compléments de mesures, une analyse et une modélisation du cycle de l’eau en région Bruxelloise sera réalisée grâce auxquelles les points noirs du réseau seront identifiés

3

Les principes de base sous-tendant ce programme pluriannuel de ″Maillage bleu″ seront clarifiés : protection des débits d’eau propre, déconnexion des collecteurs et rejet de ces eaux dans le réseau hydrographique de surface (en fonction des possibilités); intégration d’infrastructures hydrauliques si possible connectées aux eaux de surface dans les projets d’aménagement urbanistiques; amélioration des capacités d’évacuation des eaux pluviales par les exutoires naturels;...

4

Sur ces bases, un nouveau programme pluriannuel d’investissement sera réalisé en matière de réaménagementdes cours d’eau, des étangs et des zones naturelles de débordement (″Maillage bleu″), cohérent avec le programme ″Maillage gris″ et tenant compte des aspects socio-économiques. Prévenir la construction en zones inondables, ou l’adapter par des mesures architecturales et urbanistiques spécifiques

Le Gouvernement préviendra la construction en zones inondables ou veillera à son adaptation par des mesures architecturales et urbanistiques spécifiques


Il sera réalisé une cartographie des « zones à risque » d’inondations sera réalisée, respectivement pluviales et par débordement de collecteur et de cours d’eau, selon des critères précisément définis pour la RBC, conformément à et selon les critères définis dans l’AR du 12 octobre 2005. Cette cartographie sera périodiquement revue tous les 5 ans en fonction de la progression de l’imperméabilisation des sols, de la mise en fonctionnement des structures de protection ou d’autres en fonction de nouveaux facteurs reconnus comme décisifs. Le zonage résultant sera inscrit au PRAS, dans les PPAS et dans tout autre plan régional ou communal pour lesquels cette thématique est pertinente.

2

En amont des zones inondables, les projets de développement urbains importants et les espaces publics feront systématiquement l’objet d’aménagements de surface destinés à lutter activement contre les inondations locales et en aval.

3

En zones inondables, tous les travaux susceptibles de perturber l’écoulement des eaux de ruissellement seront soumis à permis d’environnement.

4

La construction de bâtiments et infrastructures sera systématiquement découragée/limitée dans ces zones. Si ces constructions y sont cependant indispensables, elles feront l’objet, en conformité avec le RRU, d’aménagements architecturaux et urbanistiques spéciaux, destinés à limiter les dommages que les inondations pourraient y causer, ainsi qu’à limiter l’impact que ces constructions pourraient avoir sur les territoires situés en aval ou en amont (e.a. impact sur l’imperméabilisation).

8743

8744

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 5

Il sera imposé aux immeubles situés en zone inondable de se protéger contre toute remontée d’eau que se soit par refoulement du réseau d’assainissement ou par ruissellement de surface

Annexe opérationnelle L’annexe opérationnelle détaille la mise en oeuvre concrète des objetifs et des actions prioritaires du Plan. A ce titre, elle doit être considérée comme une partie intégrante de celui-ci.


8745

8746



8747

8748



8749

8750



Estimation des budgets nécessaires et sources de financement disponibles Objectif I - Lutter contre le réchauffement climatique Cet objectif n’implique pas de financement spécifique dans le cadre du présent plan.

Objectif II – Lutter contre les conséquences de l’imperméabilisation Les travaux juridiques envisagés impliquent une mobilisation de l’administration aux fins de leur rédaction et de leur mise en œuvre. L’impact budgétaire de ceux-ci seront pris en charge par les différentes administrations concernées. Les études et les outils nécessaires à l’information du public et des professionnels seront pris en charge par le budget régional de la Politique de l’Eau (Bruxelles-Environnement).

8751

8752

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD La détermination d’incitants financiers pour encourager l’installation et l’entretien des installations compensatoires visant à limiter le débit de fuite sur les parcelles devra se baser sur les études préalables établissant la pertinence et les coûts des installations visées. Objectif III: « Maillage gris » : Poursuivre et réactualiser le programme de développement/restauration d’infrastructures hydrauliques Poursuite du programme d’installation de bassins d’orage Les réaménagements envisagés dans la Vallée de la Woluwe sont pris en charge par le budget de Bruxelles-Environnement. Les montants totaux prévus à cet effet s’élève à près de 1,5 MEUR. Les budgets nécessaires à la réalisation du bassin d’orage de Forest (15 MEUR) sont inscrits dans le plan financier de la SBGE. Les ouvrages à réaliser dans la Vallée du Molenbeek-Pontbeek et de l’Ukkelbeek seront également pris en charge par la SBGE sur base des capacités d’investissement prévues en matière de lutte contre les inondations et moyennant l’actualisation des études relatives à ces projets. Le bassin d’orage à construire dans la Vallées de Saint-Job et les ouvrages de la zone du Struybeek sont repris dans le plan d’investissement de l’IBDE. Restauration du réseau d’égouttage Un montant de 8 millions d’euro a été alloué à l’IDBE pour la réalisation d’un inventaire complet de l’état du réseau communal en 2007. Le coût total de l’enquête sur l’état des lieux du réseau d’égouttage est estimé à 32 millions d’euros par l’IBDE. Le rapport des portions du réseau ayant été analysées au moyen de la première tranche de 8 millions d’euros doit être soumis au Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale. C’est sur cette base que le Gouvernement bruxellois décidera d’accorder une deuxième tranche. Une fois cette inventaire réalisé, les moyens financiers nécessaires à la rénovation des égouts devront être dégagés. Le budget régional ne peut évidemment pas éponger ce coût du désinvestissement communal dans l’entretien du réseau d’égouttage. Une solidarité intercommunale doit pouvoir se mettre en place afin de faire face aux besoins de financement identifiés, dans une logique de solidarité des bassins versant, et sachant que les autorités locales sont les premières concernées par les conséquences des inondations. Sur la base des coûts moyens de rénovation estimés actuellement à 3.000 S/m et de l’hypothèse qu’un tiers du réseau devrait être restauré (soit 500 km), on peut estimer à 1.500.000.000 S l’ensemble des coût de la rénovation du réseau. Les montants mentionnés dans le Plan Pluie en tant que coûts et impacts budgétaires des mesures à réaliser sont des estimations. Les moyens octroyés par la Région de Bruxelles-Capitale seront discutés au cas par cas en fonction des dossiers lors de leur soumission à l’approbation du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale. Objectif IV : « Maillage Bleu » : Poursuivre la restauration et la gestion des eaux de surface et des zones naturelles de débordement Le financement de la restauration du réseau des eaux de surface et des zones naturelles de débordement s’inscrit dans un budget en croissance. Un minimum de 20MEUR seront investis en quatre ans en vue de la réalisation de cet objectif. Le financement éventuel d’achats de terrain en zone inondable sera effectué dans le cadre du budget du Maillage bleu, complété le cas échéant par d’autres sources de financement. Enfin, le coût de primes envisagées pour permettre d’adapter les bâtiments existants au risque d’inondation sera intégré dans le système plus vaste des différentes primes régionales à la rénovation.

Liste des Abréviations AED :

Administration de l’équipement et des déplacements – Ministrère de la Région de BruxellesCapitale

AT :

Aménagement du territoire

DEMAX:

débit de fuite maximum autorisé

FLOWBRU :

réseau automatique de télémesure FLOWBRU, qui assure la surveillance quantitative des eaux de surface et des eaux usées ainsi que de la pluviométrie en Région de Bruxelles-Capitale

SIGASS :

Cartographie dynamiaque du réseau d’assinissement

GIEC :

Groupe intergouvernemental d’experts sur l’évolution du climat

MRBC :

Ministrère de la Région de Bruxelles-Capitale

IBGE –

Bruxelles-Environnement : Institut Bruxellois de Gestion de l’Environnement

IBDE :

Intercommunale Bruxelloise de Distribution d’Eau

IRM :

Institut Royal Météorologique

PE :

permis d’environnement

PPAS:

Plan particulier d’affectation du sol

PRAS :

plan régional d’affecation du sol

8753

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD RRU : TIMA :

Réglement régional d’urbanisme Taux d’imperméabilisation maximal Notes

(1) S’il est exact que les orages d’été provoquent une saturation rapide du réseau de collecte, les longues pluies d’hivers présentent des caractéristiques qui peuvent avoir un impact non négligeable sur des réseaux situés dans des vallées de type fluvial (Bas de Forest, centre de Bruxelles,...). Ces longues pluies ne saturent certes pas les réseaux de collecte mais elles gonflent les rivières qui restent les exutoires terminaux des réseaux de collecte. Il est donc probable que des inondations puissent survenir en hiver quand les conditions hydrauliques du bassin versant de la Senne (pluie généralisée durant plusieurs jours par exemple) se combinent avec un épisode pluvial intense sur le territoire de la Région. Une réflexion spécifique par rapport à ce problème devra elle aussi être menée. (2) Etudes disponibles sur www.ibge.be (3) h t t p : / / w w w. b e l g i u m . b e / e p o r t a l / a p p l i c a t i o n ? o r i g i n = n a v i g a t i o n B a n n e r. j s p &event=bea.portal.framework.internal.refresh&pageid=indexPage&navId=1228 (4) Depuis fin 2004, deux changements majeurs se sont produits dans le mode de reconnaissance des aléas climatiques : — l’Institut Royal Météorologique s’est doté d’un système radar, qui, en complément des données pluviométriques, permet de mieux discerner l’étendue géographique des zones sinistrées — les données fournies par l’ensemble des pluviomètres régionaux (jusqu’ici gérés par l’Administration de l’Equipement et des Déplacement) sont prises en compte pour la désignation des zones sinistrées (5) Données fournies par la Gouverneur de Bruxelles-Capitale, Service des Calamités (données communiquées à BE en novembre 2007) (6) Les données de 2005 sont encore incomplètes (7) www.ibde.be (8) cf. Impact of climate change on drought and flood occurrence in Europe for various time 34 slices and under various scenarios based on the ECHAM4 and HadCM3 models (GIEC) (9) Toutes les communes bruxelloises n’adhèrent pas dans la même mesure à l’ensemble des services offerts par l’IBDE-Assainissement ; Auderghem et Woluwé-St-Pierre viennent récemment d’adhérer aux 5 services, Ixelles n’adhère qu’aux 2 premiers et Bruxelles-Ville qu’au premier (gestion des infrastructures intercommunales d’assainissement et de lutte contre les inondations). (10) h t t p : / / w w w. i b g e b i m . b e / f r a n c a i s / c o n t e n u / c o n t e n t S fi c h e 2 . a s p ? S e l e c t P a g e = 3 9 8 5 &Langue=FR&Prefixe=Eau&ref=399&base= (11) Notons encore que les collecteurs recueillent la totalité des effluents collectés par les égouts et les transportent soit vers une STEP soit vers un exutoire naturel. Leur rôle primaire n’est pas de tamponner les eaux; ils n’ont pas été conç us pour cela. Ce ne sont pas les collecteurs mais bien les réseaux dans leur ensemble qui se voient ″équipés″ d’ouvrages de stockage-restitution (bassins d’orage et autres). Le pire endroit pour placer un bassin d’orage ″classique″ étant à proximité immédiate des collecteurs de fond de vallée (12) « Etude sur l’imperméabilisation en Région bruxelloise et les mesures envisageables en matière d’urbanisme pour améliorer la situation »

MINISTERIE VAN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST [C − 2009/31052] Gewestelijk plan voor overstromingsbestrijding REGENPLAN 2008-2011 Brussels Hoofdstedelijk Gewest Versie van 10/12/2008 Inleiding In de voorbije jaren zijn de overstromingen en hun ernst in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest toegenomen. De uitermate belangrijke investeringen van het Gewest (130 miljoen euro in een periode van 10 jaar voor stormbekkens en collectoren) hebben bijgedragen tot de vermindering van het risico, maar zij volstaan echter niet altijd. Het is immers niet mogelijk om alleen met de verwezenlijking van grote bouwwerken zoals stormbekkens en collectoren het hoofd te bieden aan de problematiek van de overstromingen. Omwille van de kosten en de sterk verstedelijkte gebieden in ons Gewest, zijn wij verplicht na te denken over structurele, preventieve en aanvullende maatregelen. Bijgevolg moeten wij een globaal plan uitwerken dat een transversale benadering mogelijk maakt zowel op het vlak van de betrokken actoren als vanuit het standpunt van de voorgestelde oplossingen. In het huidige ’Regenplan’ worden de krachtlijnen van een dergelijke benadering uitgetekend. Het plan moet dan ook gezien worden als een voorbereidend werkstuk dat integraal deel moet uitmaken van een ’Waterbeheersplan’. Een soortgelijk beheersplan is voorzien in de ordonnantie van 20 oktober 2006 tot opstelling van een kader voor het waterbeleid. Het Regenplan omvat eerst en vooral een beheersplan voor de neerslag in de zomer. Zoals we zullen vaststellen, levert de winterneerslag tot nu toe immers niet zoveel problemen op in verband met de overschrijding van de capaciteit van het saneringsnetwerk (1). Bovendien zal er in het ’Regenplan’ prioritair aandacht worden geschonken aan de oorzaken van de overstromingen in het Brussels Gewest. Daarom zal het plan systematisch worden opgebouwd rond de maatregelen die deze fenomenen en hun gevolgen kunnen voorkomen. Preventie moet het aantal gevallen en de ernst van de overstromingen doen afnemen en de materiële schade en nadelen die ermee gepaard kunnen gaan doen verminderen. Derhalve hebben meerdere basisprincipes de opstelling van dit plan gestuurd. Daarbij kunnen we eerst het belang vermelden dat wordt toegekend aan de preventie van overstromingen, dit wil zeggen de analyse van de oorzaken en de beperking van de risico’s. Tegelijkertijd moeten we het hebben over het zoeken van gemengde, geïntegreerde en structurele oplossingen (grote infrastructuren + herstel van het netwerk voor oppervlaktewater + aanvullende technieken op verschillende gebieden), die afgestemd zijn op de complexiteit van dit probleem. Bovendien moeten we opmerken dat een reflectie over water in de stad samengaat met een meer algemene reflectie over de ruimtelijke ordening en het stadsbeheer. Het ’Regenplan’ moet dan ook beschouwd worden als een onderdeel van een uitgebreider plan voor een duurzame stad en gewest.

8754

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Dit document is gebaseerd op twee voorafgaande studies. De eerste, gefinancierd door de Directie Water van het BUV, handelde over de evolutie van de ondoordringbaarheid van de bodem in het Brussels Gewest. De andere, geleid door Leefmilieu Brussel, bevatte een vergelijking van goede praktijken in andere steden inzake aanvullende maatregelen en infrastructuurmaatregelen in de strijd tegen de overstromingen (2). In het eerste hoofdstuk van het (ontwerp van) plan wordt een inventaris gemaakt van de overstromingen in het Brussels Gewest. In het tweede hoofdstuk worden de oorzaken van de overstromingen onder de loep genomen. In de volgende hoofdstukken worden de voorstellen voor voorschriften en concrete acties toegelicht. Dit laatste deel vormt de kern van het plan. Alvorens dit plan te lezen, is het nuttig te preciseren dat dit plan geen eindpunt is, maar wel een eerste fase van een reflectie die structuur en participatie nastreeft. Deze tekst heeft het voorwerp uitgemaakt van een uitgebreid overlegproces, zowel op politiek vlak als wat de burgers betreft, want de doeltreffendheid van de strijd tegen de overstromingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is afhankelijk van een uitgebreid geheel van actoren. De openbare enquête was naar de Brusselse bevolking gericht en ging samen, overeenkomstig het wettelijk voorschrift, met de raadpleging van de betrokken autoriteiten, ook buiten het Gewest. Bovendien, wetend dat de klassieke mechanismes van openbare enquête meestal de opinies opvangen van de meest betrokken delen van de bevolking, werd er eveneens een peiling gehouden bij een representatieve steekproef van de Brusselse bevolking. Het ontwerpplan werd geamendeerd op basis van de verzamelde adviezen en commentaar, terwijl meer algemene opmerkingen in het toekomstige Plan voor Waterbeheer zullen worden opgenomen dat nu in de maak is. Inventaris van de overstromingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest In de eerste plaats is het belangrijk de problematiek van de overstromingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest correct te onderkennen. Dit eerste hoofdstuk heeft tot doel de voornaamste soorten van overstromingen te vermelden waarmee het Gewest geconfronteerd wordt, de omstandigheden, de lokalisatie en de kwantitatieve evolutie ervan. Typologie Een overstroming is een beduidende en tijdelijke overspoeling buiten het gebruikelijk gebied van de afvloeiing in verband met de waterkringloop. Zo kan men onderscheiden : — de overstroming door het buiten zijn oevers treden van een waterloop (door het zwellen van de waterloop); — de overstroming door het opstijgen van water afkomstig van de grondwaterlaag (meestal in dalbodems) of de opstuwing van water van het saneringsnetwerk (structureel gebrek van het afwateringsnetwerk); — de overstroming van druipwater, dikwijls gecombineerd met de verzadiging van het afwateringsnetwerk waaronder de regenoverstroming. In het Brussels Gewest, is de oorzaak van overstromingsverschijnselen te vinden in het druipwater, meer bepaald ter gelegenheid van zware regenval van korte duur in de zomerperiode. Er wordt dan meestal gesproken van stedelijke regenoverstromingen, aangezien ze zich in de stadsomgeving voordoen. Omstandigheden en lokalisatie Een eerste werk, uitgevoerd in toepassing van het KB van 12.10.2005 betreffende de bepaling van criteria op basis waarvan de Gewesten hun voorstel en afbakening van de risicozones moeten formuleren bestond erin een lijst op te stellen van de geregistreerde schadegevallen. Om de omstandigheden en de lokalisatie van de overstromingen in ons gewest te bepalen, kan er dus een eerste gegevensbron afkomstig van het Rampenfonds (3) worden onderzocht. Deze gegevens hebben betrekking op omvangrijke overstromingen, die door het Fonds erkend zijn, en die zich in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest hebben voorgedaan. Een overstroming wordt als ’ramp’ erkend op basis van het verslag van de Provincie of van de Gemeenten over de schade, aangevuld door het verslag van het Koninklijk Meteorologisch Instituut dat een neerslag heeft waargenomen die hoger of gelijk is aan 30 mm/1 u of aan 60 mm/24 u (4). Tussen 1993 tot 2005, 16 overstromingen (waarvan 12 in de zomer - juni tot september) als dusdanig door het Fonds werden erkend. Tabel 1: Door het Rampenfonds erkende overstromingen (1993-2005) Jaar

Code Ramp

1993

1993A

Omschrijving Overstromingen

Begindatum

Einddatum

20/12/1993

31/12/1993

1/01/1994

11/01/1994

1998

1998A

Regen

13/09/1998

15/09/1998

1999

1999A

Windhoos en overdadige regenval

14/08/1999

14/08/1999

1999C

Overdadige regenval

24/12/1999

27/12/1999

2000A

Overstromingen en inundatie van openbare riolering

2/07/2000

8/07/2000

2000B

Overstromingen en inundatie van openbare rioleringen

24/07/2000

31/07/2000

2001

2001A

Overdadige regenval

22/07/2001

23/07/2001

2002

2002A

Regen

26/08/2002

28/08/2002

2002B

Overdadige regenval

25/01/2002

31/01/2002

1/02/2002

28/02/2002

30/07/2002

31/07/2002

2000

2002C

Overdadige regenval

8755

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Jaar

2005

Code Ramp

Omschrijving

Begindatum

Einddatum

2002D

Overdadige regenval

3/08/2002

8/08/2002

2002F

Overdadige regenval

23/08/2002

24/08/2002

2002G

Overstromingen

29/12/2002

31/12/2002

1/01/2003

4/01/2003

2005B

Overdadige regenval

29/06/2005

29/06/2005

2005C

Overdadige regenval en hagel

29/07/2005

30/07/2005

2005E

Overdadige regenval

10/09/2005

11/09/2005

Deze tabel bevestigt de kenschetsing van de overstromingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Het gaat voornamelijk om regenoverstromingen, meestal in de zomer. Op onderstaande kaart kan men de straten situeren waar ten minste één schadegeval door het Fonds (5) werd erkend tussen 1999 en 2005 (6). Om identificering van de geteisterden te voorkomen, werden de straten in hun geheel aangeduid. De letters verwijzen naar bovenstaande tabel. Figuur 2: Lokalisatie van de schadegevallen die door het Rampenfonds worden erkend (1993-2005) - Gegevens: FOD Binnenlandse Zaken; Cartografie: BIM.

A.B.C.D.E.F. hernemen de rampencode’ van Tabel 1 (p.5) Aan de hand van deze kaart kunnen de gevoelige zones op het gebied van overstromingen gemakkelijk geïdentificeerd worden. Het gaat vooral om de valleien van de Zenne, de Molenbeek-Pontbeek, de Woluwe en de Maalbeek. Ook wordt hiermee aangetoond dat de 3 voorvallen in 2005 niet dezelfde gemeenten hebben geraakt. Een andere interessante bron om de overstromingen te lokaliseren, zijn de gegevens van de BIWD (7) die thans bezig is met een beschrijvende optekening van de overstromingen in de Gemeenten die een beroep doen op bepaalde diensten die het Instituut aanbiedt (niet alle Gemeenten doen dus aan deze inventaris mee). Aan de hand van onderstaande kaart kan men dus de regelmatig overstroomde gebieden waarnemen, en dat zijn voornamelijk de valleien van de Zenne, de Maalbeek, de Woluwe, de Molenbeek en de Geleytsbeek.

8756

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Figuur 3 – Lokalisering van de aangiften van overstromingen door particulieren opgetekend door BIWD (gegevens 2003-2005)

Toch moet men voorzichtig zijn met de analyse van deze beide kaarten omdat lang niet alle schadegevallen worden aangegeven en omdat sommige bewoners die al overstromingen hebben ondergaan, individueel voor bescherming hebben gezorgd en dus geen overstromingsproblemen meer kennen. Gelet op de vervanging van het beroep op het Rampenfonds door de verzekeringscontracten (sinds 01.03.06), wordt erop gewezen dat het Gewest van plan is de vorderingen te volgen in verband met de tenuitvoerlegging van het Regenplan door een beroep te doen op de statistieken van de verzekeringsmaatschappijen in het kader van een met hen in te stellen partnerschap. Evolutie van de schade veroorzaakt door overstromingen De gegevens van het Rampenfonds bieden de mogelijkheid voor bepaalde jaren een zeker idee te krijgen over de ernst van de voorvallen die zich hebben voorgedaan en er de eventuele impact van te vergelijken. In dit opzicht spreekt het vanzelf dat er ook rekening moet worden gehouden met andere factoren (diversiteit van de waarde van de beschadigde goederen, gewoontes van de geteisterden wat de aanwending van hun kelder(s) betreft, enz. Sinds 2001 hebben de vergoedingscriteria een sterke evolutie ondergaan : •

Tot 2001 : de criteria zijn beschreven in de vergoedingsbesluiten van de geteisterden

•

Vanaf 2001 : het overstromen van rioleringen wordt als een ramp erkend

•

Vanaf 2005 : de pluviometrische gegevens van het pluviometersnetwerk van het BHG worden erkend voor de klimaatbepaling van de rampen

•

Vanaf 2006 : een enkel criterium (ofwel bedrag van de schade ofwel klimaat) volstaat

De relevante vergelijkingen kunnen dus slechts gebeuren binnen grote gegevensgroepen : vóór 2001; 2001-2004; 2005.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Deze juridische evolutie is zeer belangrijk want de oriëntatie loopt steeds meer in de richting van de erkenning van de stedelijke kenmerkenvan de overstromingen (bv. terugvloeien van de rioleringen), en van de plaatselijke pluviometrische variaties die zeer scherp kunnen zijn (erkenning van het regionale pluviometersnetwerk).

In onderstaande tabel wordt per gemeente het aantal schadeaangiften in 2005 opgegeven.

In de beide onderstaande tabellen worden per gemeente getotaliseerde bedragen opgegeven die door de geteisterden worden gevraagd, en de vergoedingen die door het Fonds worden toegekend.

8757

8758


(*) ontbrekende gegevens voor 39,35 % van de geregistreerde dossiers (*) onrbrekende gegevens voor 48,38 % van de dossiers Via een zeer ruwe schatting wordt er dus voor ongeveer 2.500 schadegevallen, een envelop voorzien van ruim 2.400.000 euro schadevergoeding voor 3 voorvallen in 2005 (op een gevraagd bedrag van ruim 20.000.000 EUR). Besluit In dit eerste hoofdstuk hebben we de kenmerken kunnen vaststellen van de overstromingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. In de eerste plaats blijkt dat deze stadsoverstromingen regen als oorzaak hebben. Ze vinden gemiddeld 1,5 keer per jaar plaats. Hun lokalisering is gevarieerd. Door de gegevens te bundelen blijkt echter dat het verschijnsel zich voornamelijk in de bodems van de valleien voordoet. Plaatselijke overstromingen die los staan van de hoogte zijn echter niet uitgesloten. Deze houden voornamelijk verband met een lokaal verstoorde werking van het saneringsnetwerk. Verstoorde werking betekent in dit geval een gebrek aan afstemming van de stijging van het aantal aangesloten ondoordringbare oppervlakken (wegen, parkeergarages, gebouwen,...) en de hydraulische capaciteiten van het netwerk die niet in overeenstemming daarmee werden aangepast.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Bijgevolg moet er op de beide aspecten van de problematiek worden gewerkt : (1) de aangesloten waterafstotende oppervlakten aan de saneringsnetwerk beperken; (2) de prestaties van het netwerk verhogen. Aan de hand van een analyse van de evolutie van de veroorzaakte schade kunnen we in de voorbije jaren een verhoging ervan vaststellen, waarmee een toename van de hevigheid van het verschijnsel wordt bewezen. De oorzaken van de overstromingen Na deze inventarislijst van de overstromingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, is het tijd om naar de oorzaken te zoeken om vervolgens de oplossingen te identificeren die het meest aangepast zijn. Er worden vier hoofdoorzaken voor overstromingen aangewezen: •

het pluviometrisch stelsel en zijn eventuele ongunstige evolutie

•

een toenemende ondoordringbaarheid van de bodem

•

een onaangepast en verouderd rioleringsnetwerk

•

de verdwijning van natuurlijke overstromingsgebieden (waterlopen, vijvers en vochtige gebieden)

Daarbij is het vanzelfsprekend dat de bouw in risicogebieden de schade van de mogelijke overstromingen nog verhoogt. De verschillende oorzaken worden hieronder in detail besproken. Evolutie van het pluviometrisch stelsel In het kader van de studie verwezenlijkt in opdracht van Leefmilieu Brussel en als ondersteuning van het ’Regenplan’ werden de klimaattrends in Brussel door het KMI bestudeerd. Lange reeksen waarnemingen van het Observatorium in Ukkel brengen klimaatveranderingen over de eeuwen heen aan het licht en in het bijzonder een opwarming in twee etappes (begin en einde van de 20e eeuw). Dit bevestigt weliswaar de realiteit van de klimaatopwarming, maar toch moet de impact ervan op de neerslag genuanceerd worden. Een analyse van de neerslag in Ukkel in dezelfde periode wijst immers niet op beduidende wijzigingen. De hoeveelheid en de gemiddelde intensiteit van de neerslag op een duur van ten minste enkele dagen (winterregen) zijn ietwat toegenomen tussen het begin en het einde van de 20e eeuw. Daarentegen wordt er geen verhoging van de frequentie en/of van de intensiteit van de zware regenval van korte duur (onweersregen in de zomer) waargenomen. Deze conclusies zijn in die zin beperkt dat ze enkel gebaseerd zijn op metingen van een enkele pluviometer gelegen in Ukkel. Het is bijvoorbeeld niet uitgesloten dat uit een bijkomende studie zou blijken dat er microklimaten bestaan waaruit er andere pluviometrische stelsels binnen het Brussels Gewest zouden voortvloeien. Het recente rapport van het IPCC stelt zich echter stelliger op ten aanzien van de evolutie van het pluviometrisch stelsel en geeft aan dat de veranderingen in de waterkringloop veroorzaakt door de opwarming van het klimaat van dien aard zijn om het risico op overstromingen en droogte in de wereld te verhogen. In Noord-Europa en meer bepaald in zeegebieden zoals de onze, verklaart het IPCC dat een toenemend risico van overstromingen overwogen moet worden en ook overal in Europa een verhoogd risico van plotselinge overstromingen als gevolg van korte en hevige neerslag (8) De statistische achteruitgang van meteorologische gegevens maakt het misschien wetenschappelijk onzeker om zich nu uit te spreken over een eventuele toename van de frequentie en/of de intensiteit van de zware regenval in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, maar het advies van de wetenschappelijke gemeenschap op wereldniveau evenals het leiden van een duurzaam beleid brengen ons ertoe ons te houden aan het principe van behoedzaamheid, voor zowel de mogelijke evolutie van de neerslag als de klimaatopwarming en de tenuitvoerlegging van een concreet transversaal bestrijdingsbeleid terzake. Toename van de ondoordringbaarheid van de oppervlakken De eerste studie over de evolutie van de ondoordringbaarheid van de bodem in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (ULB-IGEAT, oktober 2006) uitgevoerd in opdracht van het MBHG / BUV heeft indrukwekkende resultaten opgeleverd. Het studiegebied is iets ruimer dan dat van het Gewest en toont aan dat het percentage ondoordringbare bodem van 18 % in 1950 is gestegen tot 37 % in 2006, dat betekent meer dan tweemaal zoveel in 56 jaar. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gaat het van 27 % naar 47 %: in 2006 is ongeveer de helft van de bodem ondoordringbaar, terwijl het in de jaren ’50 om een kwart van de bodem ging. Pro memorie: het Richtplan voor het waterbeheer in het BHG dateert van 1980. Onderstaande kaarten helpen bij het visualiseren van dit verschijnsel.

8759

8760

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Figuur 5: Evolutie van de ondoordringbaarheid van de bodem in het BHG (ULB-IGEAT, 2006, uitgevoerd in opdracht van het MBHG/BUV)

Dit verschijnsel raakt alle bestudeerde gebieden in verschillende mate en wordt thans voortgezet. Volgende tabel herneemt deze evolutie zoals deze in elke gemeente van het Gewest wordt waargenomen. Tabel 2: Evolutie van de ondoordringbaarheid van de bodem per gemeente in het BHG (ULB-IGEAT, 2006, uitgevoerd in opdracht van het MBGH/BUV)


Bovenstaande cijfers bewijzen dus ondubbelzinnig de toenemende ondoordringbaarheid in het Brussels Gewest als gevolg van de verstedelijking. Deze ondoordringbaarheid heeft het risico op overstromingen door regen verhoogd, voornamelijk door een verhoging van de hoeveelheid en de snelheid van de afvloeistromen in de kwetsbare stroomgebieden. De grenzen van de stroomgebieden stemmen uiteraard niet overeen met de grenzen van de gemeenten. De ondoordringbaarheid in een hoger gelegen gemeente heeft evenwel een onbetwistbare impact op de overstromingsrisico’s in de aanpalende lager gelegen gemeente of gemeenten. Het begrip van solidariteit in een stroomgebied moet dus gelden en de overstromingsbestrijding in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest moet betrekking hebben op het geheel van de 19 gemeenten.

Een verouderd en slecht aangepast rioleringsnetwerk Een andere oorzaak van overstromingen waarbij men even stil moet staan is de verouderde staat van omvangrijke delen van het rioleringsnetwerk in het Gewest of de onaangepastheid aan de stedelijke groei. De staat van het netwerk vertoont grote kwaliteitsverschillen van de ene gemeente tot de andere maar toch is het nuttig te wijzen op de dringende noodzaak grondig te investeren in de renovatie van het gemeentelijk afwateringsnetwerk dat meestal uit de 19e eeuw dateert en waarin al te lang onvoldoende wordt geïnvesteerd. De recente grondverzakkingen hebben op spectaculaire wijze aan het grote publiek getoond hoe kwetsbaar bepaalde bouwwerken zijn en hoe dringend er zware investeringen moeten worden gedaan. Bovendien zorgt de aanzienlijke uitbreiding van de aangesloten ondoordringbare bodems voor een problematische verwerking van hevige regenval door het rioolnetwerk. De capaciteiten van het netwerk moeten dus aangepakt worden. Door een betoelaging van 2 miljoen euro, toegekend door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, kon de cartografie van het gemeentelijk rioleringsnetwerk voor 16 Brusselse gemeenten gegroepeerd en geïnformatiseerd worden (9). Aan de hand van deze cartografie kon de nodige basis ingesteld worden voor een goed begrip van een netwerk waarvan het beheer versnipperd was vóór de intercommunalisering. Dit is dus de basis van een eerste onmisbare etappe die erin bestaat een volledige en gedetailleerde inventarislijst van deze ondergrondse infrastructuur tot stand te brengen. Oorspronkelijk beheerde elke gemeente zijn eigen rioleringsnetwerk. Door de jaren heen, hebben de meeste het beheer aan de BIWD-Saneringsdienst toevertrouwd. Globaal is het rioleringsnetwerk ongeveer 1.800 km lang. 1.500 km werden via informatica in kaart gebracht door de BIWD (SIGASS). 1300 ervan worden volledig door de intercommunale beheerd. 300 km hangen af van Stad Brussel die er een cartografie van bezit. Op basis van deze cartografie zouden hydraulische simulaties al een identificering mogelijk moeten maken van de moeilijkheden die in nauw verband staan met de onaangepastheid van het netwerk. Het verdwijnen van de natuurlijke overstromingsgebieden Bovenop het fenomeen van het acuut uitbreiden van de ondoordringbare bodemoppervlakte, is een essentiële reden voor de overstromingen in het Gewest het verdwijnen van de natuurlijke overstromingszones van het oppervlaktewater. Met deze ingrepen werd al enkele eeuwen geleden begonnen, maar zij zijn sterk toegenomen vanaf de 19e eeuw. De ingeroepen redenen om waterlopen ’onder de grond’ te stoppen en vijvers en vochtige zones droog te leggen zijn talrijk maar het gaat vooral om sanitaire en speculatieve redenen (uitbreiding van de verstedelijking).

8761

8762



De spuien van de Zenne hebben aanzienlijke afmetingen (ze werden bedacht in een tijd dat de stad een economische bloei kende) maar de meer recente collectoren hebben niet dezelfde afmetingen en maken het niet mogelijk de plotselinge debietverhogingen op te vangen die samengaan met uitzonderlijke regenval. Bovendien zijn zij quasi alle rechtstreeks op het rioleringsnetwerk aangesloten. Ze kunnen dus niet een rol spelen die vergeleken kan worden met die van de natuurlijke bufferzones voor hoge waterstanden. De meeste werden dan ook aangevuld met onweersbekkens (11). Met de ogenschijnlijke ’terugwinning’ van gronden ingevolge de overwelving van de waterlopen, werden tal van gebouwen en infrastructuren (waaronder een deel van de metro) gebouwd op deze ’teruggewonnen’ gronden of ’op het water gewonnen’ gronden, vooral op de bodem van valleien. Deze bouwwerken in risicozones hebben de risico’s op overstromingsschade alleen maar verscherpt. Soms moet er zelfs grondwater gepompt worden om te voorkomen dat het binnensijpelt in kelders en ondergrondse parkeerruimtes, en dit tamelijk heldere water verdwijnt in de riool. Doelstellingen van het Plan In de eerste twee hoofdstukken kon de problematiek van de overstromingen in de Brusselse gewestelijke context worden verduidelijkt. Nu is het moment gekomen om de door de Regering nagestreefde doelstellingen te identificeren door middel van dit Regenplan. De Regering heeft zichzelf 4 strategische doelstellingen opgelegd. Alle zijn gestoeld op algemene principes van stadsbeheer (integratie van het leefmilieu in de stad, verantwoordelijkheid van de burgers, rekening houden met waterbeheer in alle vormen van het overheidsbeleid) en elke doelstelling is gericht op één van de reeds geïdentificeerde oorzaken. Oorzaken

Doelstellingen

Regenmeting

’Bestrijding van de klimaatopwarming’

Ondoordringbare bodems

’Bestrijding van de gevolgen van ondoordringbaarheid’: — De ondoordringbaarheid of de impact op de afvloeiing beperken — Opleiden en informeren inzake ondoordringbaarheid

Onaangepast of verouderd rioleringsnetwerk

’Grijs netwerk’: — het programma van de onweersbekkens voortzetten — het investeringsprogramma bijwerken — het rioleringsnetwerk herstellen

Het verdwijnen van de natuurlijke overstromingszones en bouw in risicozones

’Blauw netwerk’: — herstelling van het oppervlaktewaternetwerk — herstelling van de natuurlijke overstromingszones — bijwerking van het investeringsprogramma ’Ontrading of aanpassing van bouwwerken’: — de bouw in overstromingsgebieden voorkomen of aanpassen via specifieke maatregelen

8763

8764

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Strategie voor acties Doelstelling I – Bestrijding van klimaatopwarming We hebben al gezien dat één van de te verwachten gevolgen van de klimaatopwarming in Europa en in ons gewest het verhoogd risico is van plotselinge overstromingen als gevolg van korte en hevige regenval. Ook in wetenschappelijke kringen wordt een verhoging verwacht van de frequentie van wat tot nu toe ’de regenval van de eeuw’ werd genoemd. Zoals uit de inleiding naar voren komt, is het Regenplan bedoeld om de oorzaken en niet de gevolgen van de overstromingen te bestrijden. In deze context zouden we hier het geheel van de maatregelen moeten uiteenzetten die wij overwegen om de klimaatopwarming te bestrijden, en daar is de Regering mee bezig. We stellen dus voor dit deel niet verder te onderzoeken in het kader van dit Plan. Doelstelling II – Bestrijding van de gevolgen van ondoordringbaarheid Zoals duidelijk was in hoofdstuk 2, werd door de toenemende ondoordringbaarheid van de bodem in combinatie met de verstedelijking het risico op stadsoverstromingen vanwege de neerslag verhoogd, omwille van de aanzienlijke vermindering van het insijpelen ’ten gunste’ van het druipen en de toenemende snelheid van deze soort water die veel minder hindernissen ontmoet. In gevoelige stroomgebieden hebben de afschaffing van natuurlijke overstromingszones (lage punten en natuurlijke afvloeiing) evenals de ontwikkeling van de verstedelijking in blootgestelde zones (verhoogde kwetsbaarheid) gezorgd voor een verergering van de gevolgen van deze verharding. Dit wijst op de noodzaak van een solidariteit van de stroomgebieden, zelfs op kleine schaal, dat wil zeggen een gestructureerde en transversale actie, zodanig dat alle plaatselijke actoren, zowel hoger als lager gelegen, zich bewust zouden worden van de gevolgen van het niet rekening houden met de hydrografische factor en de noodzakelijkheid van onverharde bodems. Deze solidariteit van stroomgebied kan de toepassing inhouden van het principe BATNEEC (best mogelijke technologie aan een economisch aanvaardbare prijs), voor zover de toepassing mogelijk is op collectieve oplossingen en op redelijke kosten. Laten we even stilstaan bij de recente vorderingen op dit gebied. Ter gelegenheid van de herziening van de GSV, werden er diverse maatregelen aangenomen of versterkt : — verplichting een groen dak aan te leggen voor alle platte niet bereikbare daken van meer dan 100m2; — regenputten moeten een minimale inhoud van 33 liter per m2 dakoppervlakte in horizontale projectie hebben; — behoud van 50 % van het onverharde oppervlak bij nieuwbouw. Bovendien wordt er tegenwoordig een premie voor dakisolatie met groen dak toegekend. Darenboven werd een vademecum opgesteld om de gemeentediensten te helpen bij het rekeninghouden van deze problematiek in het geval van het afleveren van stedenbouwkundige vergunningen. Een opleiding hieromtrent heeft reeds plaatsgevonden.(12) Gelet op het feit dat deze aanpassingen van de wetgeving recent zijn, is het aangewezen de nodige tijd te nemen om de effecten ervan te meten alvorens verder te gaan met een bijkomende hervorming. Teneinde de gevolgen van de ondoordringbaarheid te bestrijden, moeten een reeks preventieve maatregelen genomen worden. Deze worden hieronder beschreven. De impact van ondoordringbaarheid beperken De Regering zal de nodige maatregelen nemen om de impact van alle vormen van ondoordringbaarheid van bodems als gevolg van verstedelijking te beperken, zowel voor openbare gronden als voor privégronden.

Prioritaire acties 1

Voor de bestekken van de inrichtingswerken van de wegen en de openbare ruimte die een bepaalde omvang overschrijden zal er een analyse van de eventueel noodzakelijke maatregelen ter compensatie moeten worden voorzien om duurzaam de impact van ondoordringbaarheid op de afvloeiing van druipwater te beperken, het zuiveringsnetwerk in het geval van zware neerslag te verlichten en als voorbeeld. De kosten van de toepassing van deze preventieve maatregelen zullen vervolgens geraamd moeten worden ten opzichte van de budgetten voor de overwogen werken. Het gebruik van doordringbare materialen of half doordringbare materialen zal worden voorzien daar waar het relevant zal zijn.

2

Dankzij studies zullen maximaal toegestane ondoordringbaarheidscijfers (MTOC) kunnen worden uitgevaardigd. Deze cijfers zullen geografisch kunnen verschillen, meer bepaald op basis van kleine stroomgebieden en gevoelige zones. De perimeters van de verschillende MTOC zullen vervolgens in het GBP en de BBP’s worden ingeschreven.

3

Er worden maximaal toegestane uitlaatdebieten per perceel uitgevaardigd. Het gaat erom op die manier de impact van de verstedelijking te meten en te beperken op de waterhoeveelheden die rechtstreeks naar de rioleringen lopen en die de risico’s op verzadiging van het rioleringsnetwerk verhogen. Deze debieten zullen geografisch verschillen, meer bepaald op basis van de kleine stroomgebieden en gevoelige zones. De perimeters ervan zullen vervolgens in het GBP en de BBP’s worden ingeschreven.

4

In de milieuvergunningen zullen voorwaarden in verband met het beheer van regenwater en druipwater worden ingevoerd.

5

in de nieuw te verstedelijken gebieden (grondreservegebieden, nieuwe verkavelingsvergunningen) zal de installatie van een dubbel netwerk of van een gescheiden netwerk voorzien worden.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Opleiden en informeren over ondoordringbaarheid; impact ervan inzake overstromingen en te nemen maatregelen Voorschrift 1 : De Regering zal een communicatie/bewustmakingsprogramma opzetten over de nadelen in verband met ondoordringbaarheid van bodems en over de te nemen maatregelen, de wettelijke verplichtingen en de ter beschikking gestelde steun, met als mikpunt de burgers, de bedrijven (voornamelijk de beroepen van de bouwsector) en de overheid.


Het Handboek van de openbare ruimte zal gewijzigd worden om er bestrijdingsmaatregelen in op te nemen tegen de vermindering van ondoordringbare oppervlakken, het gebruik van doordringbare of half doordringbare materialen.

2

Een informatie- en opleidingsprogramma over deze technieken en de aanwending van deze materialen zal ingesteld worden, met als mikpunt de plaatselijke besturen en het geheel van de ambtenaren belast met de inrichting van de openbare ruimte, voornamelijk de wegen, met de toekenning van de vergunningen en met van het beheer van openbare gebouwen.

3

Een informatie- en opleidingsprogramma over deze technieken en de aanwending van deze materialen zal ingesteld worden ter bestemming van de burgers en de bedrijven.

Doelstelling III - ’Grijs netwerk’: het programma voor ontwikkeling/herstelling van hydraulische infrastructuren voortzetten en bijwerken De gewestelijke investeringen inzake overstromingsbestrijding, waarvan de finalisatie van belang is, zijn gebaseerd op een richtplan opgesteld in 1980. Dit plan beoogde de planning van kunstwerken zoals gewestelijke collectoren en onweersbekkens. Het is nu nodig dit plan te actualiseren om nieuwe projecten te kunnen overwegen. Een nieuw globaal investeringsplan zal dus moeten voortvloeien uit een volledige modelisatie van de watercyclus in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Een dergelijk instrument zal bestaande gegevens moeten opnemen met het oog op de bepaling van knelpunten in de watercyclus, van alle beheerders. Op deze basis zal er een nieuw richtschema voor de investering kunnen worden opgesteld, zowel wat het grijze netwerk betreft (bijvoorbeeld kunstwerk zoals een onweersbekken) als wat het blauwe netwerk betreft (bijvoorbeeld herinrichtring van natuurlijke overstromingegebieden). Overstromingsbestrijding in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest moet ook via een beduidende verbetering van het rioleringsnetwerk lopen. In dit stadium zijn de operatoren van de sector van mening dat er herstellings- of vervangingswerken nodig zijn voor 500 km riolering, dat is minstens een derde van het netwerk. Om een duidelijke financiële benadering van de toekomstige behoeften te maken, is de uitvoering van een volledige inventaris van het gemeentelijke netwerk noodzakelijk. Weliswaar is de geïnformatiseerde cartografie afgewerkt, maar slechts 10% van de inventarislijst werd tot op heden opgesteld. In 2007 werd er hiertoe een bedrag van 8 miljoen euro uitgetrokken. De totale kostprijs van het onderzoek naar de toestand van het afwateringsnet wordt door de BIWD op 32 miljoen euro geraamd. Het verslag van de rioleringsstroken die werden geanalyseerd met de eerste schijf van 8 miljoen euro moet aan de Brusselse Hoofdstedelijke Regering worden voorgelegd. Op basis daarvan zal de Brusselse Hoofdstedelijke Regering beslissen of zij een tweede schijf toekent. Zo zal het binnenkort mogelijk zijn duidelijk de delen van het gemeentelijk rioleringsnetwerk te identificeren waarvoor een prioritaire actie nodig is, ofwel op het gebied van renovatie ofwel op het gebied van nieuwe afmetingen. Het spreekt vanzelf dat enkel op basis van deze inventarislijsten een realistische en definitieve benadering kan worden gemaakt om de werkelijke behoeften inzake restauratie af te bakenen. Op basis van gemiddelde renovatiekosten die thans op 3 000 S/m worden geraamd en van de hypothese dat een derde van het netwerk aan herstelling toe is (500 km), zouden de kosten van de vernieuwing van het netwerk op 1.500.000.000 S geraamd kunnen worden. Op dit ogenblik verleent het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (Plaatselijke Besturen) de BIWD jaarlijks een subsidie van 1.000.000 S per jaar om deze saneringsopdrachten uit te voeren. Het spreekt vanzelf dat de gewestbegroting de kosten voortvloeiend uit het gebrek aan gemeentelijke investering in het onderhoud van het rioleringsnetwerk niet kan wegwerken. Een intercommunale solidariteit moet ingesteld kunnen worden om het hoofd te bieden aan de geïdentificeerde financieringsbehoeften, in een solidariteitslogica van stroomgebieden, en wetend dat de plaatselijke besturen als eerste betrokken zijn bij de gevolgen van overstromingen. Finalisatie van het installatieprogramma van onweersbekkens De Regering zal de nodige investeringen finaliseren voor het installatieprogramma van het onweersbekken


Woluwedal : een gobale studie van het dal maken en de te bouwen kunstwerken plannen, voor zover de in het Blauwe Netwerk-programma voorziene maatregelen ontoereikend zouden zijn om de overstromingsproblemen op te lossen.

2

St-Jobsdal : een onweersbekken van 20 000 m3 bouwen (volgens de simulaties van de BMWD

3

Dal van de Ukkelbeek (onderaan de de Frélaan en de Brugmannlaan) : 2 onweersbekkens van 12 000 m3 bouwen.

4

Zone Struybeek : een project opstellen om de wederkerende overstromingsproblemen boven het Fallonstadion en de Lidekemaelmolen op te lossen.

8765

8766


Dal Molenbeek-Pontbeek : na actualisatie van de hydraulische studies, technische oplossingen overwegen waarmee overstromingsrisico’s kunnen worden beperkt, meer bepaald door de bouw van een of, desgevallend twee onweersbekkens Clémentine’ en Graafschap Jette’.

6

Dal van de Geleytsbeek : een onweersbekken van 18 000 m3 bouwen (AUDI-terrein in Vorst).

Actualisatie van het investeringsplan van de werken in verband met het collecteren van afval- en regenwater De Regering zal in partnerschap met de Brusselse wateroperatoren, de volledige modelisatie van de watercyclus in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest opstellen.


De kennis en de gegevens van de Brusselse wateroperatoren zullen gebundeld worden om de behoeften te identificeren op het gebied van modelisatie.

2

Op basis van deze gegevens en mits toevoegingen van metingen, zal er een analyse en een modelisatie van de watercyclus in het Brussels Gewest worden uitgevoerd aan de hand waarvan de knelpunten van het netwerk geïdentificeerd zullen worden.

3

De basisprincipes van dit meerjarenprogramma zullen verduidelijkt worden : bescherming van de debieten van helder water en afvloeiing van deze wateren in het hydrografisch oppervlaktenetwerk; herbekijken van de afmetingen van de rioleringen en collectoren in kleine gevoelige stroombekkens; beperkte functionaliteit van grote installaties (onweersbekkens); integratie van hydraulische infrastructuren in stedenbouwkundige projecten, herbekijken van de afmetingen van bepaalde collectoren, Op deze basis zal er een nieuw meerjaren investeringsprogramma worden uitgevoerd op het gebied van kunstwerken in verband met het opvangen van afval- en regenwater.

4 Herstelling van het rioleringsnetwerk De Regering zal een stand van zaken van het rioleringsnetwerk opstellen en een renovatieprogramma van de bouwwerken in verband met het opvangen van afvalwater en van regenwater opstellen en uitvoeren.


Er zal een volledige stand van zaken van het rioleringsnetwerk worden uitgevoerd. Op deze basis, zullen de voor de renovatie van de riolering benodigde financiële middelen worden vrijgemaakt.

2

In de gevoelige gebieden zal de mogelijke neerslag een totaal debiet van af te voeren of van tijdelijk op te slaan regenwater gebaseerd zijn op een terugkeer van om de 30 jaar (volgens de nieuwe Europese eisen) of op een gelijkaardige methode..

3

In de hoger gelegen gevoelige gebieden in de dicht bebouwde stad, zullen de mogelijkheden bestudeerd worden om met de wegen gelijklopende afwateringsbuizen te installeren, die anders zijn dan de rioleringsbuizen, of elk ander systeem dat bestemd is om het vasthouden of het insijpelen van ’schoon’ regenwater te verzekeren of hun afvloeiing naar lager gelegen en meer rechtstreeks bereikbaar oppervlaktewater.

4 Doelstelling IV - ’Blauw Netwerk’: herstelling en beheer van het opper-vlaktewater en van de natuurlijke overstromingsgebieden voortzetten Het programma van het ’Blauwe Netwerk’ is een ecologische benadering van het waterbeheer. Door het netwerk van het oppervlaktewater te herstellen met de terugwinning van debieten van helder water en een maximale scheiding van ’blauw’ en ’grijs’ water, komt het tegemoet aan verschillende doeleinden zowel op het gebied van leefmilieu als sociaal en economisch: — de kwaliteit van het oppervlaktewater verzekeren en dus de ecologische kwaliteit van de waterlopen, de vijvers en de vochtige gebieden; — de wateren met elkaar in verbinding stellen en overstromingen bestrijden: verschillende rivieren, zoals de Geleytsbeek en de Molenbeek, vertonen aan de oppervlakte slechts onderbroken delen, die in verbinding kunnen worden gesteld om een continuïteit te verzekeren, zodanig dat ze naar de Zenne kunnen lopen: dit ’herstel in de oorspronkelijke staat’ verlicht bepaalde overbelaste collectoren, en zo kan men de door de zuiveringsinstallaties te behandelen watervolumes beperken en bepaalde overstromingen bufferen; — de sociale, landschappelijke en recreatieve functies van de rivieren, vijvers en vochtige gebieden valoriseren en de ecologische rijkdom van deze omgevingen ontwikkelen. Door de werkelijke maximale buffercapaciteiten op plaatselijk niveau van de natuurlijke overstromings-gebieden te evalueren (waterlopen, vijvers en vochtige gebieden) en door ze operationeel te maken door een aangepast beheer, en door bovendien de nodige verbindingen in te richten, op voorwaarde dat het alleen gaat om water van een voldoende kwaliteit, zal het Blauwe Netwerk op beduidende wijze tot preventie van overstromingen kunnen bijdragen. De verstedelijking van de gebieden waar het risico op overstromingen door het druipen potentieel hoog is, verdient een bijzondere aandacht. De kosten in verband met het overstromingsrisico moeten in het denkwerk opgenomen worden in het geval van dergelijke stedenbouwkundige projecten. Ook is het noodzakelijk de mogelijkheden te bestuderen om deze gronden te gebruiken voor reguleringsfuncties van het oppervlaktewater.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD De uitwerking van het ’Blauw Netwerk’ voortzetten De Regering zal het huidig programma van het ’Blauw Netwerk’ voortzetten en het geleidelijk uitbreiden tot het geheel van de tracés (en voormalige tracés) van de waterlopen


Het herstel van het netwerk van oppervlaktewateren van vijvers en vochtige gebieden zal voortgezet worden, meer bepaald in de hydrografische segmenten van de Molenbeek-Pontbeek, de Woluwe, de Geleytsbeek en de Neerpedebeek.

2

De werkelijke maximale buffercapaciteiten op plaatselijk niveau van de natuurlijke overstromingszones zullen bestudeerd worden (waterlopen, vijvers en vochtige gebieden) en operationeel worden gemaakt via een aangepast beheer en de inrichting van de nodige aansluitingen.

3

Het opnieuw in open lucht brengen en de bescherming van de biologische kwaliteit van de waterlopen zullen voorrang krijgen, waarbij gezorgd zal worden voor de nodige opnemingscapaciteit van druipwater in verband met zomerse onweersbuien, voor zover dit water van een aanvaardbare kwaliteit is en met zoveel mogelijk vermijding van een te ruwe storting in de oppervlaktewateren (door de installatie van bufferbekkens om het water te temperen en andere technieken).

4

In kleine kwetsbare stroomgebieden in verband met overstromingsgebieden met hoge schaderisico’s zoals vermeld in het GBP, zal er een deel van het gewestelijke openbare patrimonium van rechtswege gebruikt worden voor het instellen van alternatieve maatregelen voor overstromingsbestrijding (greppels en sloten,...)

Het investeringsplan van het Programma ’Blauw Netwerk’ bijwerken De Regering zal in partnerschap met de Brusselse wateroperatoren de volledige modelisatie van de waterkringloop in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest opstellen.


De knowhow en de gegevens van de Brusselse wateroperatoren zullen samengebracht worden om de behoeften op het gebied van modelisatie te identificeren.

2

Op basis van deze gegevens en mits aanvullende metingen, zal er een analyse en een modelisatie van de waterkringloop in het Brussels Gewest worden uitgevoerd aan de hand waarvan de knelpunten van het netwerk geïdentificeerd zullen worden.

3

De onderliggende basisprincipes van dit meerjarenprogramma van het Blauwe Neztwerk zullen verduidelijkt worden: bescherming van de debieten van helder water en afvloeiing van dit water in het hydrografisch oppervlaktenetwerk; herbekijken van de afmetingen van de rioleringen en collectoren in kleine kwetsbare stroomgebieden; beperkte functionaliteit van de grote installaties (onweersbekkens); integratie van hydraulische infrastructuren in stedenbouwkundige inrichtingsplannen; verbetering van de afvloeiingscapaciteiten van het regenwater via natuurlijke uitlaten;.

4

Op basis hiervan zal er een nieuw meerjarig investeringsprogramma worden uitgewerkt op het gebied van herinrichting van de waterlopen, de vijvers en de natuurlijke overstromingsgebieden (Blauw Netwerk), dat samenhangend zal zijn met het Grijze netwerk, rekening houdend met sociaal-economische aspecten.

Het bouwen in overstromingsgebieden voorkomen of aanpassen door specifieke architecturale en stedenbouwkundige maatregelen De Regering zal de bouw in overstromingszones voorkomen of zal zorgen voor aanpassing via specifieke architecturale en stedenbouwkundige maatregelen


Er zal een cartografie van de ’gebieden met overstromingsrisico’ worden opgemaakt, respectievelijk voor regenwater en overstroming van de collector en van de waterlopen, overeenkomstig en volgens de criteria bepaald in het KB van 12 oktober 2005. Deze cartografie zal regelmatig, om de 5 jaar, worden herzien volgens de voortzetting van de ondoordringbaarheid van de oppervlakken, van de inwerkingstelling van de beschermingsstructuren of andere factoren die als doorslaggevend bekend zijn. De zonering die hieruit voortvloeit zal in het GBP worden ingeschreven, in de BBP’s en in elk ander gewestelijk of gemeentelijk plan waarin dit thema relevant is.

2

In hoger gelegen gebieden van de overstromingsgebieden, zullen de belangrijke projecten van stedelijke ontwikkeling en de openbare ruimte systematisch gebruikt worden voor oppervlakteinrichtingen bestemd voor actieve overstromingsbestrijding, plaatselijk en in lager gelegen gebieden.

3

In overstromingsgebieden, zullen alle werken die de afvloeiing van druipwater zouden kunnen verhinderen aan een milieuvergunning worden onderworpen.

8767

8768


De bouw van gebouwen en infrastructuren zal systematisch in deze gebieden ontraad / beperkt worden. Indien er toch bouwwerken noodzakelijk zijn, zullen ze, in overeenstemming met de GSV, het voorwerp uitmaken van bijzondere architecturale en stedenbouwkundige inrichtingen die bestemd zijn om de schade te beperken die overstromingen er zouden kunnen veroorzaken, en de impact te beperken die deze bouwwerken zouden kunnen hebben op lager of hoger gelegen gebieden (o.a. Impact op de ondoordringbaarheid).

5

Aan gebouwen gelegen in overstromingsgebieden zal opgelegd worden zich te beschermen tegen opstuwing van het saneringsnetwerk of van oppervlaktedruipwater.

Operationele bijlage In de operationele bijlage wordt de concrete toepassing van de doelstellingen en de prioritaire acties van het Plan gedetailleerd. In die zin moet de bijlage dan ook beschouwd worden als een volwaardig onderdeel van het Plan Doelstellingen 1. Bestrijding van de gevolgen van ondoordringbaarheid

Onderdoelstellingen De Regering zal de nodige maatregelen nemen om de gevolgen van de ondoordringbaarheid van de oppervlakken te verminderen, zowel op openbare als op privégronden.

Prioritaire Acties Voor de bestekken van de inrichtingswerken van de wegen (ook de wegen die privé zijn uitgevoerd en vervolgens aan het openbaar domein worden afgestaan en de openbare ruimte die een bepaalde omvang overschrijden, temeer daar ze gelegen zijn in zones waarvan het rioleringsnetwerk onvoldoende is of in zones die bijdragen tot het ontstaan van lagere overstromingen, zal er een analyse van de eventueel noodzakelijke maatregelen ter compensatie moeten worden voorzien om duurzaam de impact van ondoordringbaarheid op de afvloeiing van druipwater te beperken, het zuiveringsnetwerk in het geval van zware neerslag te verlichten en ook als voorbeeld. De kosten van de toepassing van deze preventieve maatregelen zullen vervolgens geraamd moeten worden ten opzichte van de budgetten voor de overwogen werken. Het gebruik van doordring-bare materialen of half doordring-bare materialen zal worden voorzien daar waar het relevant zal zijn.

Bevoegde Ministers

Type van instrument

E tappe

Instrumenten

Openbare werken Ruimtelijke ordening

Juridisch

1

- Integratie in de bestekken voor de gewestelijke openb a re investeringswerken en in de verkavelingsgunningen van een analyse van de compenserende maatregelen om de impact van de ondoordringbaarheid van deze werken op de afvloeiing van het druipwater duurzaam te beperken.

Plaatselijke b e s t u re n – Openbare werken

Juridisch

1

- Onderwerping van de betoelaging van de inrichting van openbare werken voor wegen en openbare ruimte van een zekere omvang uitgevoerd door de betoelaagde besturen aan een integratie in hun bestekken van een analyse van de compenserende maatregelen, die eventueel nodig zijn om de impact van de ondoordringbaarheid van deze werken op het afvloeien van het druipwater duurzaam te beperken.

Waterbeleid

Informatie aan publiek en beroepssector

1

- Instelling van een steuncel ’compenserende maatregelen’ bestaande uit (hydro)geologen, bouwtechnici, om de mogelijke compenserende maatregelen voor elke beoogde werf te definiëren.

8769


Doelstellingen

Onderdoelstellingen

Prioritaire Acties

Aan de hand van studies zullen maximaal toegestane ondoordringbaarheidscijfers per perceel worden bepaald (MTOC). Deze cijfers zullen geografisch verschillen, ondermeer op basis van de kleine stroomgebieden en gevoelige zones. De perimeters van de MTOC kunnen vervolgens in het GBP, in de BBP’s, in verkavelingsvergunningen worden ingeschreven.

Bevoegde Ministers

Type van instrument

E tappe

Waterbeleid. Ruimtelijke in samenwerking met Ruimtelijke Ordening en Stedenbouw

Ve r b e t e r i n g van de kennisbasis

1

Definities van de gevoelige en/of prioritaire zones.

Waterbeleid

Ve r b e t e r i n g van de basiskennis

2

MTOC-studie

Waterbeleid Ruimtelijke Ordening Stedenbouw

Juridisch

3

Volgens de resultaten van de studie, zal de adoptie van een reglementaire kader voor M TO C voorzien waarin hydraulische aspecten (simulaties en residuele capaciteiten van de netwerken) de sociaaleconomische impact van de normen en de steunmogelijkheden aan de investeringen. Dit besluit waarin ook meer bepaald de mechanismen van de tenuitvoerlegging en de controle in de tijd zijn opgenomen alsook de verantwoorde mogelijkheden van afwijking of de voorstellen van compensatoire oplossing die collectiever is in een korte straal, van de soort onweerstuin’ of iets anders

Plaatselijke bestuur Stedenbouw

Juridisch

4

GSV, verkavelingsvergunningen, GBP en BBP zullen ook dienovereenkomstig kunnen worden aangepast. de GSV: een titel « Evacuatiesystemen voor regenwater » zou kunnen worden toegevoegd voor het bijzondere karakter van risicogebieden (die gedefinieerd zouden kunnen worden) door rekening te houden met het type project: privéwoningen, administratieve gebouwen, industriële en handelsgebouwen, openbare gebouwen, openbare ruimten). De gemachtigde ambtenaar zou afwijkingen moeten kunnen toestaan, behalve voor bepaalde « verboden » gebieden die geïdentificeerd zouden worden.

Instrumenten

8770 Doelstellingen

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Onderdoelstellingen

Prioritaire Acties

Bevoegde Ministers

Type van instrument

E tappe

Instrumenten het GBP en/of de BBP: gebieden in overdruk zouden aangegeven kunnen worden, zodat er bijzondere voorschriften aan verbonden kunnen worden. Voor de verkavelingsvergunningen zouden er bijzondere normen kunnen worden opgelegd, bijvoorbeeld inrichtingen voor de verkaveling zelf (greppels, sloten, groene ruimten) en technische systemen voor de toekomstige woningen (verplichte recuperatie van regenwater voor spoelwater, etc).

Er zullen maximaal toegestane uitlaatdebieten (MTUD) per perceel worden uitgevaardigd voor het afvloeiwater. Op die manier kan de impact van de verstedelijking op de watervolumes die rechtstreeks naar de riolering worden afgevoerd gemeten en beperkt worden. Deze debieten verhogen de risico’s van verzadiging van het rioleringsnetwerk. Ze zullen geografisch gedifferentieerd worden op basis van kleine stroomgebieden en gevoelige zones. De perimeters van de verschillende MTUD kunnen vervolgens in het GBP en in de BBP’s worden ingeschreven.

Ruimtelijke ordening Stedenbouw

Juridisch

4

In de risicozones, de vergunningen onderwerpen aan aangepaste compensatoire maatregelen, niet alleen voor de bouwwerken zelf (stockerende daken) maar ook voor de directe omgeving (kielgoten, insijpelingsgreppels, drainerende geulen, insijpelingsputten, rijwegen met reservoirstructuur, droge bekkens, waterbekkens, enz

Waterbeleid. Ruimtelijke in samenwerking met Ruimtelijke Ordening en Stedenbouw


1

- Definities van de gevoelige en/of prioritaire zones

Waterbeleid


2

MTUD-studie met de sociaal-economische impact van de normen en de steunmogelijkheden aan de investeringen


Juridisch

3

Op basis van de resultaten van de studie, zal de adoptie van een reglementaire kader voor MTUD voorzien waarin o.a. mechanismes voor uitwerking en controle in de tijd ingebouwd zijn, de mogelijkheden van afwijking, naar behoren verantwoord, of de voorstellen van compensatoire oplossing die collectiever is in een korte straal, van de soort onweerstuin’ of iets

8771


Doelstellingen

Onderdoelstellingen

Prioritaire Acties

Deze debieten kunnen eventueel geografisch gedifferentieerd worden meer bepaald op basis van kleine stroomgebieden. In dat geval zullen de perimeters van de MTUD in het GBP, in de BBP en in verkavelingsvergunningen worden ingeschreven.

Bevoegde Ministers

Type van instrument

E tappe

Waterbeleid

Economisch

4

Instelling van financiële incentives om de installatie en het rationeel onderhoud aan te moedigen van compenserende installaties overeenkomstig het ’MTUD’ besluit.


Juridisch

4

GSV, verkavelingsvergunningen, GBP en BBP zullen ook dienovereenkomstig kunnen worden aangepast. de GSV: een titel « Evacuatiesystemen voor regenwater » zou kunnen worden toegevoegd voor het bijzondere karakter van risicogebieden (die gedefinieerd zouden kunnen worden) door rekening te houden met het type project: privéwoningen, administratieve gebouwen, industriële en handelsgebouwen, openbare gebouwen, openbare ruimten). De gemachtigde ambtenaar zou afwijkingen moeten kunnen toestaan, behalve voor bepaalde « verboden » gebieden die geïdentificeerd zouden worden. het GBP en/of de BBP: gebieden in overdruk zouden aangegeven kunnen worden, zodat er bijzondere voorschriften aan verbonden kunnen worden. Voor de verkavelingsvergunningen zouden er bijzondere normen kunnen worden opgelegd, bijvoorbeeld inrichtingen voor de verkaveling zelf (greppels, sloten, groene ruimten) en technische systemen voor de toekomstige woningen (verplichte recuperatie van regenwater voor spoelwater, etc).

Ruimtelijke Ordening Stedenbouw

Juridisch

4

In de risicozones, de vergunningen onderwerpen aan aangepaste compensatoire maatregelen, niet alleen voor de bouwwerken zelf (stockerende daken) maar ook voor de directe omgeving (kielgoten, insijpelingsgreppels, drainerende geulen, insijpelingsputten, rijwegen met reservoirstructuur, droge bekkens, waterbekkens, enz

Instrumenten

8772 Doelstellingen


Prioritaire Acties

In de wetgeving betreffende de milieuvergunningen zullen voorwaarden worden ingebouwd in verband met het beheer van regenwater en druipwater op de perceel.

Bevoegde Ministers

Type van instrument

E tappe

Instrumenten

Waterbeleid

Juridisch

1

- De mogelijkheden bestuderen voor uitb re i d i n g v a n d e milieuvergunningen (ingedeelde inrichtingen, waaronder werven) tot het beheer van druipwater op de perceel - De ordonnantie op de MV in die zin amenderen De ad-hoc voorwaarden vastleggen (sectorieel besluit) - De MV betreffende prioritaire percelen op het gebied van MTOC en MTUD herzien

Waterbeleid

Juridisch

2

- Amendement aan de MV-ordonnantie : buiten een zekere grondbezetting en voor bepaalde functies, zullen de inrichtingen waarbij voorkeur wordt gegeven aan het gebruik van doordringbare of half

doordringbare materialen wordt gegeven het voorwerp moeten uitmaken van een m i l i e u v e rg u n n i n g bestemd om de eventuele verontreiniging van de bodems en van het grondwater te beperken (in te stellen mechanisme)

In de nieuwe te verstedelijken zones (zones van grondreserve, nieuwe verkavelingsvergunningen) is de installatie van een dubbel netwerk of een scheidend netwerk voorzien

Waterbeleid

Juridisch

2

-Systematische integratie van een hoofdstuk ’Bijdrage tot de preventie van overstromingen’ in de bestekken van de milieueffectenstudies van de grote projecten (EIA)

Ruimtelijke Ordening Stedenbouw

Juridisch

2

In de nieuwe te verstedelijen zones (zones van grondreserve, nieuwe verkavelingsvergunningen) de installatie van een dubbel netwerk of een scheidend netwerk voorzien : een voor afvalwater (van kleine afmetingen met een continu debiet) en een voor het helder water, dat wil zeggen regenwater, dat afmetingen moet krijgen volgens de specifieke overstromingsrisico’s

8773


Doelstellingen

Onderdoelstellingen De Regering zal een communicatie / bewustmakingsprogramma uitwerken over de nadelen in verband met ondoordringbaarheid van de oppervlakken en over de te nemen maatregelen, de wettelijke verplichtingen en de ter beschikking gestelde steunmogelijkheden, met als doelpubliek de burgers, de bedrijven (in het bijzonder de beroepen van de bouwsector) en de overheid.

2. « Grijs Netwerk » : het programma van ontwikkeling/ restauratie van hydraulische infrastructuren voortzetten en bijwerken

De Regering zal de nodige investeringen voor het installatieprogramma van de onweersbekkens finaliseren.

Bevoegde Ministers

Type van instrument

E tappe

Referentiedocumenten over de maatregelen inzake vermindering van de ondoordringbare oppervlakken, het gebruik van doordringbare of half doordringbare materialen en compensatietechnieken zullen geproduceerd en verspreid worden.


Informatie aan het publiek en aan de beroepssector

1

Bijwerking van het ’Handboek van Openbare Ruimten’ op het gebied van voorkoming van overstromingen (in toepassing van de basisprincipes van het Regenplan) - Uitgave van een ’Brusselse Atlas voor het voorkomen van overstromingen’ (waarin meer bepaald de kaart is opgenomen van de inwateringsmogelijkheden, de MTOC perimeters, de MTUD perimeters, de overstromingszones,...) Uitgave van een ’Memento’ met gegevens over de acties volgens de zones Beperkte toegang via internet tot de SIG/modelisatie van de waterkringloop in het BHG (met gegevens van SIGASS, FLOWBRU, WOLWOC, etc.) - Toegang t o t i n t e r n e t fi c h e s ″Waterbeheer op de p e rc e e l ″ van BE/Ecobouw - Uitgave van hoofdstukken ’Overstromingen’ van het project ″EcoWijken″ - Etc. Onder de openbare verwezenlijkingen zullen er testexperimenten getoond worden om de concrete relevantie van de voorgestelde comtechnieken te

Een informatie- en opleidingsprogramma over deze technieken en het gebruik van deze materialen zal ingesteld worden met als doelpubliek alle ambtenaren (waaronder die van de plaatselijke besturen) die belast zijn met de inrichting van de openbare ruimte, voornamelijk de wegen, met de toekenning van de vergunningen en met van het beheer van openbare gebouwen.

Waterbeleid Stedenbouw


2

- Opstelling en uitwerking van een programma van opleidingen betreffende het beheer van regenwater en druipwater, de compenserende maatregelen en de bijpassende kunstwerken.

Een informatie- en een opleidingsprogramma over deze technieken en het gebruik van deze materialen zal ingesteld worden met de burgers en de bedrijven als doelpubliek.

Waterbeleid


2

- Instelling van een ’Facilitator Ecobouw’ - Organisatie van specifieke opleidingen bestemd voor de bouwsectorberoepen (ook architectenscholen en technische scholen)

Woluwedal : een globale studie van het dal uitvoeren en de te bouwen kunstwerken voorzien voor zover de maatregelen die in het Programma ’Blauw Netwerk’ zijn gepland ontoereikend zouden zijn om de overstromingsproblemen op te lossen.

Waterbeleid


1

- Studie WolWoc I : Woluwe / kenmerking van de connexties tussen de rivier en de collector – Studie WolWoc II : Woluwe / hydraulische modelisatie van de loop van de rivier

Prioritaire Acties

Instrumenten

8774 Doelstellingen


De Regering zal in partnerschap met de Brusselse wateroperatoren, de volledige modelisatie van de watercyclus in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest opstellen

Bevoegde Ministers

Type van instrument

E tappe

Waterbeleid Plaatselijke besturen


2

- Studie WolWoc III : gezamenlijke modelisatie van de rivier en de collector

St-Jobsdal : een onweersbekken van 20.000 m3 bouwen (volgens simulaties van het BIWD)

Plaatselijke besturen

Technisch

1

- Steun aan het investeringsprogramma van het BIWD

Ukkelbeekdal (onderaan de Frélaan en Brugmannlaan) : 2 onweersbekkens van elk 12.000 m3 bouwen (volgens simulaties van het BIWD)


Technisch

2


Zone Struybeek : een project opstellen om de wederkerende overstromingsproblemen op te lossen hoger dan het Fallonstadion en de Lindekemaalmolen


Technisch

3


Dal Molenbeek-Pontbeek : na een actualisatie van de hydraulische studies, technische oplossingen overwegen om de overstromingsrisico’s te beperken, meer bepaald door de bouw van één of desgevallend twee onweersbekkens

Waterbeleid

Technisch

2

- Steun aan het investeringsprogramma van de BMWB

Geleytsbeekdal : bouw van een onweersbekken van 18.000 m3 (grond AUDI Vorst – aanvang van de werken medio 2007

Waterbeleid

Technisch

1

- Steun aan het investeringsprogramma van de BMWB

De know-how en de gegevens van de Brusselse wateroperatoren zullen gezamenlijk worden gebruikt om de behoeften op het gebied van modelisatie te identificeren.

Waterbeleid

Coördinatie

1

- Oprichting van een technische groep die expertise heeft op het gebied van regenoverstromingen. Deze groep wordt belast met de opvo-lging van de program-ma’s en omvat alle wateroperatoren en wetenschapsmensen die gespecialiseerd zijn in regenwater in de stad. Ook het CIBG en andere verantwoordelijken van de geïnforma-tiseerde cartografie van Brusgegevens doen hieraan mee.



2

-Inzameling en samen gebruiken van informatie -Integratie van bijkomende basisgegevens in verband met de toekomstige stadsontwikkelingen : IOP en Richtschema’s

Waterbeleid


1

- Opstelling van een bestek van de modelisatie

Prioritaire Acties

Op basis van deze gegevens en mits aanvullende metingen, zullen er een analyse en een modelisatie van de watercyclus in het Brussels gewest worden gemaakt waarmee de knelpunten van het netwerk geïdentificeerd zullen worden.

Instrumenten

8775


Doelstellingen

Onderdoelstellingen

Bevoegde Ministers

Type van instrument

E tappe

Plaatselijke besturen en Waterbeleid


2

- Uitvoering van de analyse en de geïntegreerde modelisatie. Opstelling en systematische bijwerking van een SIB dat de technische en wetenschappelijke factoren opneemt welke gebruikt wor-den voor de opstel-ling van het gewes-telijke programma evenals het eigenlijke programma en de staat van vordering. Deze zal gebruikt kunnen w o rd e n d o o r d e bevoegde instellingen op het gebied van waterbeheer en vochtige zones, en zal gedeeltelijk toegankelijk zijn voor andere instellingen.

De basisprincipes die aan de grondslag van dit programma liggen zullen verduidelijkt worden : bescherming van de kwaliteit van de debieten van regenwater en afvloeiing van deze wateren in het hydrografisch oppervlaktenetwerk; monofunctionaliteit van de onweersbekkens; integratie van scheidende hydraulische infrastructuren in projecten van stedenbouwkundige inrichting : herberekening van de afmetingen van bepaalde collectoren,...

Waterbeleid

Technisch

1

- Integratie van deze principes in de uitvoeringscriteria van de openbare dienstverlening uitgevoerd door de wateroperatoren (cf. Beheerscontract (BMWB en OCE art. 17 § 4)

Op deze bases zal er een nieuw meerjarenplan voor investeringen uitgevoerd worden op het gebied van kunstwerken in verband met het opvangen van afvalwater en regenwater, in samenhang met het programma ’Blauw netwerk’.


Technisch

2

- Opstelling en goedkeuring van een nieuw investeringsprogramma in samenhang met investeringsprogramma’s in de Gemeenten


Economisch

2

- Uitvoering van kosten-batenstudies m.b.t. de overwogen installaties



3

- Organisatie van informatie aan het publiek (jaarlijkse bijwerking) over de vooruitgang van de uitwerking van de saneringsprogramma’s en van de bouw van grote kunstwerken in verband met overstromingsbestrijding (studies, inrichting en uitzonderlijk onder



3

Wederkerende organisatie van een evenement (tuinarchitectuurwedstrijd, tijdschrift, seminarie,...) bestemd om de stand van zaken bekend te maken op het gebied van grote infrastructuren voor de bescherming tegen overstromingen, met inbegrip van beheer op afstand en modelisaties.

Prioritaire Acties

Instrumenten

8776 Doelstellingen

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Onderdoelstellingen De Regering zal een inventaris opmaken van het rioleringsnetwerk en zal een renovatieprogramma van de kunstwerken in verband met het opvangen van afvalwater en regenwater opstarten.

Prioritaire Acties Uitvoering van een inventaris van het netwerk

Bevoegde Ministers

Type van instrument

E tappe

Instrumenten

BHR

Financieel

1

- Investering van 32 miljoen euro voor deze inventaris - Juiste bepaling van de renovatiekosten (waarheidskost) - Vrijmaking van financiële middelen. Integratie van het rioleringsnetwerk van Brussel Stad en Elsene in de cartografie en numerisatie - de uitbreiding van deze inventaris naar de privéaansluitingen overwegen

Waterbeleid en Plaatselijke besturen

Technisch

1

- Opsporing en inrichting van de connecties tussen het saneringsnetwerk en de oppervlakte-wateren (waterlopen en vijvers) om de ongewenste terug-vloeiing te voorkomen van het afvalwater naar het oppervlakte-water, zelfs in het geval van overstro-ming. - Uitwerking van globale maatregelen die nodig zijn om de verzadiging van het saneringsnetwerk te voorkomen door water gewonnen in het oppervlaktewater en bestemd voor het voorlopig of definitief neerlaten, door dit water zo mogelijk lager te laten afvloeien.

Waterbeleid – Plaatselijke besturen

Technisch

2

- Opstelling van een renovatieprogramma

Openbare werken Plaatselijke besturen

Coördinatie

2

Het programma van rioleringsrenovatie zal gecoördineerd moeten zijn met het programma van openbare werken van de beheerders van de wegen in kwestie, de MIVB inbegrepen

De ’projectregen’ waarin het totaal debiet van af te voeren en/of tijdelijk op te slaan regenwater is gebaseerd op een wederkerendheidsperiode van 30 (volgens de nieuwe Europese eisen of op een gelijkaardige methode.

Waterbeleid Plaatselijke besturen

Technieken

1

- Aanpassing van de bestekken

In de gebieden die hoger gelegen zijn dan de kwetsbare zones in een sterk verstedelijkte omgeving, zullen de mogelijkheden worden bestudeerd om systemen te installeren die bestemd zijn om het vasthouden of insijpeling van het ’schoon’ regenwater te verzekeren of het afvoeren ervan naar oppervlaktewateren die lager gelegen rechtstreeks bereikbaar zijn.

Openbare werken

Technieken

1

- Wijziging van de bestekken voor wat de werken op de gewestwegen betreft

8777


Doelstellingen 3. ″Blauw Netwerk″ : de restauratie en het beheer van oppervlaktewater en van natuurlijke overstromingszones voortzetten

Onderdoelstellingen De Regering zal de uitwerking van het huidig programma ’Blauw Netwerk’ voortzetten en het geleidelijk uitbreiden tot alle tracés (en voormalige tracés) van de waterlopen.

Prioritaire Acties De restauratie van het netwerk van de oppervlaktewateren, van de vijivers en vochtige zones zal voortgezet worden, meer in het bijzonder in de hydrografische segmenten van de Molenbeek-Pontbeek, de Woluwe, de Geleytsbeek en de Neerpedebeek.

Bevoegde Ministers

Type van instrument

E tappe

Waterbeleid**


1

- Bijwerking en informatisering van de Atlas van de waterlopen (waterlopen, vijvers, bronnen, overstromingsgebieden,...) - Bepaling van de maximale buffercapaciteiten van de natuurlijke overstromingszones (waterlopen, vijvers en vochtige gebieden) Hydraulische modelisatie van alle waterlopen, vijvers en overstromingsgebieden

Wa t e r b e l e i d Plaatselijke besturen


1

- Samengevoegde modelisatie van de waterlopen en de collectoren (debiet en kwaliteit van het water)

Waterbeleid

Juridisch

2

- Opstelling van een versterkte bescherming van het oppervlaktewater : de overwelving van een waterloop die in de Atlas van de Beken is opgenomen kan alleen gebeuren bij uitzonderlijke afwijking afgeleverd in de vorm van een specifieke milieutoestemming, en op uitdrukkelijke voorwaarde dat er voor geen enkele andere oplossing kan worden gekozen in het kader van een redelijke prijs.

Waterbeleid

Juridisch

2

Bescherming van de sites met hoge biologische w a a rd e : zolang de kwaliteit van het druipwater niet exact bepaald is, zal het afvloeien ervan of de infiltratie in het natuurlijk milieu slechts toegestaan worden buiten de sites met hoge biologische waarde en in de lager gelegen gebieden.

Instrumenten

MolenbeekPontbeekdal / project Molenbeek Stroomopwaarts’ herstel van de continuïteit van de rivier; herstel van het Moeras van Ganshoren, etc. Molenbeek-Pontbeekdal / project ″Molenbeek-Hoger″ : restauratie van de continuïteit van de rivier; herstel van het Moeras van Ganshoren; etc.

Waterbeleid

Technisch

1

Vrijmaking van het nodige budget voor de werken (programma BE)

Woluwedal : een globale studie van het dal uitvoeren en de aan te leggen inrichtingen plannen (ontkoppeling rivier/collector, opnieuw kalibreren van de bedding van de rivier,...) in overeenstemming met het programma ’Grijs Netwerk’, met het doel voor ogen een goede ecologische staat van de oppervlaktewateren te bereiken

Waterbeleid

Technisch

1

Studie WolWoc I : Woluwe / karakterisering van de connecties tussen de rivier en de collector - Studie WolWoc II : Woluwe / hydraulische modelisatie van de loop van de rivier

8778 Doelstellingen


De Regering zal in partnerschap met de Brusselse wateroperatoren de volledige modelisatie van de waterkringloop in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest opstellen.

Prioritaire Acties

Bevoegde Ministers

- Geleytsbeekdal/project Geleytsbeek

Waterbeleid – Plaatselijke besturen

Technisch

2

- opstelling van een globaal p ro j e c t ″Geleytsbeek″ (opmetingen enmodelisatie) - terugwinnen van debieten van helder water door ontkoppeling van de beek ten opzichte van het rioleringsnetwerk

Waterbeleid

Technisch

3

Haalbaarheidsstudie van het gebruik van de vochtige zone Natura 2000 van het park Fond’Roy als stuwzone in open lucht

Neerpedebeekdal(Pede) : uitbaggering en rehabilitatie van de vijver/onweersbekken

Waterbeleid

Technisch

1

- Vrijmaking van het nodige budget voor de werken (programma BE)

De kennis en gegevens van de Brusselse wateroperatoren zullen gebundeld worden om de behoeften inzake modelisatie te identificeren

Waterbeleid

Coördinatie

1

- Samenstelling van een technische groep met expertise op het gebied van regeno v e r s t ro m i n g e n , belast met de opvolging van de programma’s, waartoe vertegenwoordigers van alle w a t e ro p e r a t o re n b e h o re n e v e n a l s wetenschappers die gespecialiseerd zijn in stadsregenwater, en vertegenwoor-digers van het CIBG of a n d e re verantwoordelijken van de geïnformatiseerde cartografie van Brusselse gegevens

Waterbeleid Ruimtelijke ordening


2

Inzameling en samenbrenging van informatie Integratie van bijkomende basisgegevens in verband met toekomstige stadsontwikkelingen : IOP en Richtschema’s

Waterbeleid


3

- Opstelling van een modelisatiebestek

Op basis van deze gegevens en mits bijkomende metingen, zal er een analyse en een modelisatie van de waterkringloop in het Brussels gewest worden uitgevoerd aan de hand waarvan de knelpunten van het netwerk naar voren zullen komen

Type van instrument

E tappe

Instrumenten

8779


Doelstellingen

Onderdoelstellingen

Bevoegde Ministers

Type van instrument

E tappe

Plaatselijke b e s t u re n – Waterbeleid


4

- Uitvoering van de analyse en van de geïntegreerde modelisatie - Opstelling en systematische bijwerking van een SIG waarin tech-nische en weten-schappelijke factoren opgenomen zijn die gebruikt worden voor de opstelling van het gewestel i j k p ro g r a m - m a , evenals het eigenlijke programma en de staat van vooruitgang, verdeeld tussen de verschil-lende instellingen die bevoegd zijn inzake het beheer van water en vochtige gebieden, en gedeeltelijk b e re i k b a a r voor andere instellingen

De basisprincipes van dit meerjarenprogramma ’Blauw Netwerk’ zullen verduidelijkt worden : bescherming van de debieten van helder water, ontkoppeling van de collectoren en afvoer van deze wateren in het hydrografisch oppervlaktenetwerk (voor zover mogelijk); integratie van de hydraulische infrastructuren zo mogelijk aangesloten aan de oppervlaktewateren in de stedenbouwkundige inrichtingen; verbetering van de afvoercapaciteiten van het regenwater via natuurlijke afvoermogelijkheden;...

Waterbeleid

Technisch

1

- Productie van een nota voor technische omkadering waarin de voornemens van de Regering over bepaalde grote oriënteringen inzake overs t ro m i n g s v o o r k o ming zijn opgenomen

Op deze bases, zal er een meerjaren investeringsprogramma worden uitgevoerd op het gebied van herinrichting van de waterlopen, de vijvers en de natuurlijke o v e r s t ro m i n g s g e b i e d e n (’Blauw Netwerk’) in samenhang met het programma ’Grijs Netwerk’

Plaatselijke b e s t u re n Waterbeleid

Technisch

2

- Opstelling en goedkeuring van een nieuw investeringsprogram-ma in samenhang met de investeringsprogramma’s in de Gemeenten


Economisch

3

- Verwezenlijking van kosten-baten studies betreffende de overwogen inrichtingen



3

- Organisatie van informatie aan het publiek (jaarlijkse bijwerking) over de vordering van de uitwerking van het Blauw Netwerk (studies, inrichting en uitzonderlijk onder-houd) en over de bijdrage tot o v e r s t ro mingspreventie

Prioritaire Acties

Instrumenten

8780 Doelstellingen


De Regering zal de bouw in overstromingszones voorkomen of zal zorgen voor aanpassing via specifieke architecturale en stedenbouwkundige maatregelen.

Bevoegde Ministers

Type van instrument

E tappe



3

- Wederkerende organisatie van een evenement (wedstrijd tuin a r c h i t e c t u u r, tijdschrift, conferentie,...) bestemd om de stand van zaken be-kend te maken inzake grote infras t r u c t u re n voor overstromingsbescherming, en projecten van de soort Blauw Netwerk waarin de evolutie van de overstromingsrisico’s, de bescherming van de biodiversiteit en de modeliseringen die daarbij horen opgenomen zijn.

Er zal een cartografie van de risicozones voor overstromingen opgesteld worden, voor regenwater en overstroming van de collector en de waterloop, volgens criteria die duidelijk voor het BHG worden gedefinieerd, overeenkomstig het KB van 12 oktober 2005. Deze cartografie zal regelmatig om de 5 jaar herbekeken worden aan de hand van factoren die als doorslaggevend worden beschouwd. De hieruit voortvloeiende zonering zal in het GBP worden ingeschreven, in de BBP, in verkavelingsvergunningen en in elk ander gewestelijk of gemeentelijk werktuig waarvoor deze thematiek relevant is.

Waterbeleid


1

- Nodige studies voor de documentatie van de cartografie van de gebieden waar een overstromingsrisico bestaat : inventaris van de schadegevallen, infiltratiemogelijkhe-den en van de opslag van regenwater in de grond, opvolging van de ondoordringbaarheid van de oppervlakken, Atlas van de Oppervlaktewateren, Cartografie van het Saneringsnetwerk (SIGASS), resultaten van punctuele enquêtes, enz. - Productie van een regelmatig bijge-houden database.

De hieruit voortvloeiende zonering zou in het GBP ingeschreven worden, in de BBP, in verkavelingsvergunningen en in elk ander gewestelijk of gemeentelijk werktuig waarvoor deze thematiek relevant is.


Juridisch

3

Desgevallend GSV, GBP, BBP en verkavelingsvergunningen aanpassen

Waterbeleid Stedenbouw

Juridisch

3

- O rg a n i s a t i e v a n publiciteit over de toestand van de goederen : elke verkoop van grond of van onroerend goed in een overstromingsgebied zal het voorwerp uitmaken van een specifieke aangifte die door de notaris aan de verkoopakte w o rd t toegevoegd. Bovendien zal de verkoper eventueel vóór de verkoop aanpassingswerken aan het gebouw in verband met het overstro-mingsrisico moeten uitvoeren,

Plaatselijke b e s t u re n – Waterbeleid – Ruimtellijke ordening

Technisch

1

- Iintegratie in de vergunningen en de bestekken van een verplichte clausule waarin een minimale ondoordringbaarheid en compenserende maatregelen zijn voorzien.

Prioritaire Acties

In hoger gelegen gebieden van deze kwetsbare zones, zullen de belangrijke projecten voor stedelijke ontwikkeling en openbare ruimtes systematisch het voorwerp uitmaken van oppervlakteinrichtingen die bedoeld zijn plaatselijke en lagr gelegen overstromingen actief te bestrijden.

Instrumenten

8781


Doelstellingen

Onderdoelstellingen

Prioritaire Acties

In overstromingszones zullen alle werken die het afvloeien van druipwater zouden kunnen verstoren aan een milieuvergunning worden onderworpen.

De bouw van gebouwen en infrastructuren zal systematisch ontmoedigd / beperkt worden in kwetsbare zones. Indien die gebouwen toch noodzakelijk zijn, zullen ze het voorwerp uitmaken van bijzondere architecturale en stedenbouwkundige inrichtingen, die bestemd zijn om de schade te beperken die overstromingen er zouden kunnen aanbrengen en om de impact te beperken die deze gebouwen op de lager gelegen of hoger gelegen gebieden zouden kunnen hebben (o.a. Impact op de ondoordringbaarheid).

Bevoegde Ministers

Type van instrument

E tappe

Instrumenten


Juridisch

1

- Amendement van de ordonnantie ’Milieuvergunningen’ inzake definitie van ingedeelde inrich-tingen, waaronder werven. Rubriek 62 : - Toestemming voor winning : een toestemming zal vereist zijn voor elke bouw, infrastructuur of uitrusting gelegen in een overstromingsgebied en waarvoor in de grond permanent pompen noodzakelijk is (of actief gedurende x% van de tijd). - Toestemming voor winning : een toestemming zal vereist zijn in het geval van nieuwbouw in een overstromingsgebied voor de aansluiting op de riolering van druip-water en voor het pompen van water in het oppervlaktewater (om het terug te dringen); deze toestemming wordt slechts afgelev e rd i n d i e n h e t afvloeien van dit water in het lager gelegen o p p e rvlaktewater een onredelijke meerkost met zich meebrengt ten opzichte van de globale kosten van de totaliteit van het project.



2

- Organisatie van opleidingen betreffende het beheer van overstromingsgebieden toegespitst op alle hierbij betrokken medewerkers.



2

- Organisatie van bewustmakingscampagnes over de materiële schade, de meerk o s t e n a n d e re mogelijke risico’s in verband met bouw in een overstromingsgebied

8782


Doelstellingen

Onderdoelstellingen

Prioritaire Acties

Aan de gebouwen gelegen in een kwetsbare zone zal worden opgelegd zich tegen opstijgend water te beschermen veroorzaakt door opstuwing van het saneringsnetwerk of door het afdruipen aan de oppervlakte.

Bevoegde Ministers

Type van instrument

E tappe

Instrumenten


Economisch

4

- Opstelling van een overheidsplan voor de aankoop van gronden gelegen in kleine stroomge-bieden die betrekking hebben op overstromingsgebieden waar de risico op schade hoog is ze zullen aangelegd worden als openbare groene ruimten en voorzien zijn van kielgoten, greppels,... in het kader van het Blauw en Groen netwerk

Waterbeleid Ruimtelijke Ordening

Juridisch

3

- Besluit ’Bescherming van de bestaande bebouwing in gevoelige gebieden″

Waterbeleid

Economisch

2

- Instelling van premies (met voorwaarden) aan de hand waarvan bestaande gebouwen aangepast kunnen worden aan het overstromingsrisico (afschaffing van kelders; installatie van afwateringsbuizen; hoog plaatsen van meters, diepvriezers en overige elektrische huishoudapparaten, enz.)

Waterbeleid


2

- Organisatie van campagnes voor het aanbieden van technische oplos-singen die overwogen kunnen worden om gebouwen aan te passen

Raming van de nodige begrotingen en beschikbare financieringsbronnen Doel I – Bestrijding van de opwarming van het klimaat Dit doel veronderstelt geen specifieke financiering in het kader van dit plan.

Doel II – Bestrijding van de gevolgen van de ondoordringbaarheid De overwogen juridische werken veronderstellen een mobilisatie van de administratie voor de opstelling en de uitwerking ervan. De budgettaire impact ervan zal gedragen worden door de verschillende administraties die erbij betrokken zijn. De nodige studies en instrumenten voor de informatie van het publiek en van de beroepsmensen zullen gedragen worden door de regionale begroting van het Waterbeleid (Leefmilieu Brussel). De bepaling van financiële incentives voor de aanmoediging en het onderhoud van de compenserende installaties bedoeld om het lekdebiet op de percelen te beperken, zal gebaseerd moeten zijn op voorafgaande studies die de relevantie en de kosten van de bedoelde installaties bevestigen.

Doel III − « Grijs netwerk » : Het ontwikkelings-/herstellingsprogramma van hydraulische infrastructuren voortzetten en actualiseren Voortzetting van het installatieprogramma van onweerbekkens De overwogen herinrichtingen in het Woluwedal komen ten laste van het budget van Leefmilieu Brussel. De totale bedragen hiervoor bereiken ongeveer 1,5 miljoen euro. De benodigde budgetten voor de bouw van het onweersbekken van Vorst (15 miljoen euro) zijn ingeschreven in het financieel plan van de BMWB. De uit te voeren werken in het dal van de Molenbeek-Pontbeek en van de Ukkelbeek zullen ook door de BMWB worden gedragen op basis van de voorziene investeringscapaciteiten op het gebied van overstromingsbestrijding en mits de bijwerking van de studies over deze projecten.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Het nog te bouwen onweersbekken in het Sint-Jobsdal en de werken in het gebied van de Struybeek zijn opgenomen in het investeringsplan van de BIWD. Herstelling van het rioleringsnetwerk Een bedrag van 8 miljoen euro werd aan de BIWD toegekend voor de opstelling van een volledige inventaris van het gemeentelijke netwerk in 2007. De totale kostprijs van het onderzoek naar de toestand van het afwateringsnet wordt door de BIWD op 32 miljoen euro geraamd. Het verslag van de rioleringsstroken die werden geanalyseerd met de eerste schijf van 8 miljoen euro moet aan de Brusselse Hoofdstedelijke Regering worden voorgelegd. Op basis daarvan zal de Brusselse Hoofdstedelijke Regering beslissen of zij eventueel een tweede schijf toekent. Wanneer deze inventaris opgemaakt zal zijn, zullen de benodigde financiële middelen voor de renovatie van de riolering vrijgemaakt moeten worden. Het spreekt vanzelf dat de gewestbegroting de kosten voortvloeiend uit het gebrek aan gemeentelijke investering in het onderhoud van het rioleringsnetwerk niet kan wegwerken. Een intercommunale solidariteit moet ingesteld kunnen worden om het hoofd te bieden aan de geïdentificeerde financieringsbehoeften, in een solidariteitslogica van stroomgebieden, en wetend dat de plaatselijke besturen als eerste betrokken zijn bij de gevolgen van overstromingen. Op basis van gemiddelde renovatiekosten die thans op 3 000S/m worden geraamd en van de hypothese dat een derde van het netwerk aan herstelling toe is (500 km), zouden de kosten van de vernieuwing van het netwerk op 1.500.000.000 S geraamd kunnen worden. De in het Regenplan vermelde bedragen inzake kosten en begrotingsimpact van de uit te voeren maatregelen zijn ramingen. De door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest toegekende middelen zullen besproken worden in functie van de afzonderlijke dossiers die aan de goedkeuring van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering voorgelegd zullen worden. Doel IV : « Blauw Netwerk » : De herstelling en het beheer van de oppervlaktewateren en van de natuurlijke overstromingsgebieden voortzetten De financiering van de herstelling van het oppervlaktewaterennetwerk en van de natuurlijke overstromingsgebieden is ingeschreven in een wassend budget. Een minimum van 20 miljoen euro wordt in vier jaar tijd geïnvesteerd met het oog op de verwezenlijking van dat doel. De financiering van eventuele aankopen van gronden in overstromingsgebied zal uitgevoerd worden in het kader van het budget van het «Blauw Netwerk», aangevuld met andere financieringsbronnen. Ten slotte zullen de kosten voor de premies, voorzien om bestaande gebouwen aan te passen aan het risico voor overstroming, opgenomen worden in het uitgebreid systeem van de gewestelijke renovatiepremies

Lijst van Afkortingen BUV :

Bestuur uitrusting en vervoer – Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest

RO :

ruimtelijke ordening

MTUD :

maximaal toegestane uitlaatdebieten

FLOWBRU :

automatisch netwerk voor meting op afstand, die voor de kwantitatieve controle van de oppervlaktewateren en van het afvalwater zorgt alsook van de pluviometrie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest

SIGASS :

Dynamische cartografie van het saneringsnetwerk

GIEC :

Intergovernmental group of experts on the evolution of the climate

MBHG :


BIM –

Leefmilieu Brussel : Brussels Instituut voor Milieubeheer

BIWD :

Brusselse Intercommunale voor Waterdistributie

KMI :

Koninklijk Meteorologisch Instituut

MV :

milieuvergunning

BBP :

bijzonder bestemmingsplan

GBP :

gewestelijk bestemmingsplan

8783

8784


GSU :

gewestelijke stedenbouwkundige verordening

MTOC :

maximaal toegestane ondoordringbaarheidscijfers

Nota’s (1) Hoewel het juist is dat zomeronweders een snelle verzadiging van het opvangnetwerk veroorzaken, vertonen lange periodes van winterneerslag kenmerken die een niet te verwaarlozen impact hebben op de netwerken in de valleien van het riviertype (Laag Vorst, centrum van Brussel,...). Deze lange neerslagperiodes leiden niet tot een verzadiging van het opvangnetwerk, maar zij veroorzaken een zwelling van de rivieren, waarin de opvangnetwerken uiteindelijk terechtkomen. Het is dus mogelijk dat er zich in de winter overstromingen voordoen, namelijk wanneer de watertoestand in het stroombekken van de Zenne (bijvoorbeeld algemene regenval gedurende meerdere dagen) samenvalt met intense regenval op het grondgebied van het Gewest. Er zal dus ook specifiek over dit probleem moeten worden nagedacht. (2) Studies beschikbaar op www.ibgebim.be (3) http://www.belgium.be/eportal/application? origin=navigationBanner.jsp& event=bea.portal.framework.internal.refresh&pageid=indexPage& navId=1228 (4) Sinds eind 2004 zijn er twee belangrijke veranderingen opgetreden in de manier waarop klimaatwisselvalligheden worden erkend: — het Koninklijk Meteorologisch Instituut heeft zich uitgerust met een radarsysteem dat aanvullend op de pluviometrische gegevens wordt gebruikt om de geografische omvang van de geteisterde gebieden te meten; — de gegevens van alle gewestelijke regenmeters (die tot nu toe door het Bestuur Uitrusting en Vervoer werden beheerd) komen in aanmerking voor de bepaling van de geteisterde gebieden. (5) Gegevens aangereikt door de Gouverneur van Brussel Hoofdstad, Rampenfonds (gegevens medegedeeld door Leefmilieu Brussel in november 2007) (6) De gegevens voor 2005 zijn nog onvolledig (7) www.ibde.be (8) cf. Impact of climate change on drought ans flood occurence in Europe for various time 34 slices ans under various scenarios based on the ECHAM4 ans HadCM3 models (IPCC). (9) De Brusselse gemeenten sluiten niet allen op dezelfde manier aan bij de gezondmakingsdiensten van de BIWD; Oudergem en Sint-Pieters-Woluwe hebben zich onlangs opgegeven voor 5 diensten. Elsene sluit slechts aan bij de eerste 2 en Stad Brussel slechts bij de eerste dienst (beheer van de intercommunale infrastructuren voor gezondmaking en overstromingsbestrijding). (10) http://www.ibgebim.be/francais/contenu/content_fiche2.aps? SelectPage=3985&Langue=FR&Prefixe=Eau&ref=399&base= (11) De collectoren vangen de totaliteit van de afvalwateren van de riolering op en bregen ze ofwel naar een zuiveringsstation ofwel naar een natuurlijke afvoerriool. Hun eerste rol bestaat er niet in het water te bufferen, want daar zijn ze niet voor gmaakt. Het zijn niet de collectoren mmar wel de gehele netwerken die ’uitgerust’ zijn met kunstwerken voor opsalg-restitutie (onweersbekkens e.a.) De slechtste plek om een klassiek onweerbekken te bouwen is in de onmiddelijke omgeving van collectoren in valleibodems. (12) « Studie over de ondoordringbaarheid in het Brusselse Gewest en de modelijke stedenbouwkundige maatregelen om de situatie te verbeteren »


PUBLICATIONS LEGALES ET AVIS DIVERS WETTELIJKE BEKENDMAKINGEN EN VERSCHILLENDE BERICHTEN

8785

Als u bij dit plan adviezen, bezwaren of opmerkingen wilt formuleren, dan moet u die per aangetekende brief verzenden aan de voorzitter van de Provinciale Commissie voor Ruimtelijke Ordening, p/a provinciehuis Boeverbos, lokaal 3.01, Leopold III-laan 41, 8200 SintAndries, uiterlijk op 20 april 2009. U kan dit ook afgeven tegen ontvangstbewijs uiterlijk op 20 april 2009 bij deze commissie of op de dienst ruimtelijke ordening van Torhout. Namens de deputatie : H. Ost (de provinciegriffier); P. Breyne (de provinciegouverneur-voorzitter). (4193)

Beroepsinstituut van Vastgoedmakelaars (B.I.V.)

Aankondiging openbaar onderzoek over het ontwerp provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan Site Dicogel te Staden

Verkiezing voorzitter, ondervoorzitter en penningmeester

Op 29 januari 2009 heeft de provincieraad van West-Vlaanderen het besluit genomen waarin ze het provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan (RUP) Site Dicogel voorlopig heeft vastgesteld.

In uitvoering van de artikelen 32 en 33 van het koninklijk besluit van 27 november 1985 tot bepaling van de regels inzake de organisatie en de werking van de beroepsinstituten die voor de dienstverlenende intellectuele beroepen zijn opgericht, heeft de Nationale Raad van het Beroepsinstituut van Vastgoedmakelaars (B.I.V.) op haar vergadering van 6 februari 2009 een nieuw bureau gekozen. De heer Luc Machon werd verkozen tot voorzitter. De heer Hugues de Bellefroid werd verkozen tot ondervoorzitter. De heer Rodolphe d’Oultremont werd verkozen tot penningmeester. Hun mandaat vangt aan op 9 februari 2009. (4192) Institut professionnel des agents immobiliers (I.P.I.) Election des président, vice-président et trésorier En exécution des articles 32 et 33 de l’arrêté royal du 27 novembre 1985 déterminant les règles d’organisation et de fonctionnement des instituts professionnels créés pour les professions intellectuelles prestataires de services, le Conseil national de l’Institut professionnel des agents immobiliers (I.P.I.) a, lors de sa réunion du 6 février 2009, procédé à l’élection d’un nouveau bureau.

In uitvoering van dit besluit en overeenkomstig het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en latere wijzigingen, in casu artikel 45, onderwerpt de deputatie van de provincie West-Vlaanderen dit ontwerp RUP aan een openbaar onderzoek dat loopt van 20 februari 2009 tot en met 20 april 2009. Het RUP « Site Dicogel » ligt ter inzage bij de dienst ruimtelijke ordening van de gemeente Staden, Marktplaats 2, 8840 Staden. Het plan ligt tevens ter inzage op het provinciehuis Boeverbos, dienst ruimtelijke planning, lokaal 3.01, Koning Leopold III-laan 41, 8200 SintAndries. Als u bij dit plan adviezen, bezwaren of opmerkingen wilt formuleren, dan moet u die per aangetekende brief verzenden aan de voorzitter van de Provinciale Commissie voor Ruimtelijke Ordening, p/a provinciehuis Boeverbos, lokaal 3.01, Leopold III-laan 41, 8200 SintAndries, uiterlijk op 20 april 2009. U kan dit ook afgeven tegen ontvangstbewijs uiterlijk op 20 april 2009 bij deze commissie of op de dienst ruimtelijke ordening van Staden. Namens de deputatie : H. Ost (de provinciegriffier); P. Breyne (de provinciegouverneur-voorzitter). (4194)

M. Luc Machon a été élu président. M. Hugues de Bellefroid a été élu vice-président.

Annonces − Aankondigingen

M. Rodolphe d’Oultremont a été élu trésorier. Leurs mandats prennent cours le 9 février 2009. (4192)

SOCIETES − VENNOOTSCHAPPEN Decreet van 18 mei 1999 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening Provincie West-Vlaanderen Aankondiging openbaar onderzoek over het ontwerp provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan bedrijf Lammens te Torhout Op 29 januari 2009 heeft de provincieraad van West-Vlaanderen het besluit genomen waarin ze het provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan (RUP) voor het regionaal bedrijf Lammens te Torhout voorlopig heeft vastgesteld. In uitvoering van dit besluit en overeenkomstig het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en latere wijzigingen, in casu artikel 45, onderwerpt de deputatie van de provincie West-Vlaanderen dit ontwerp RUP aan een openbaar onderzoek dat loopt van 20 februari 2009 tot en met 20 april 2009. Het RUP « regionaal bedrijf Lammens » ligt ter inzage bij de dienst ruimtelijke ordening van Torhout, Markt 23, 8820 Torhout. Het plan ligt tevens ter inzage op het provinciehuis Boeverbos, dienst ruimtelijke planning, lokaal 3.01, Koning Leopold III-laan 41, 8200 SintAndries.

MOURY CONSTRUCT, société anonyme, Siège social à 1160 Bruxelles, avenue Génicot 18 Numéro d’entreprise 0413.821.301 MM. les actionnaires sont priés d’assister à la réunion de l’assemblée générale en séance extraordinaire qui se tiendra à 4020 Liège, rue du Moulin 320, le jeudi 5 mars 2009, à 11 heures. La présente réunion vise à réunir les actionnaires pour délibérer sur l’ordre du jour suivant : Ordre du jour : I. Autorisation de rachat d’actions propres Proposition d’autoriser les conseils d’administration de la société et des filiales sur lesquelles la société exerce son contrôle, de procéder pendant une période de cinq ans prenant cours le jour de l’assemblée qui approuvera cette autorisation, à l’acquisition en bourse, à concurrence d’un nombre maximum de vingt pour cent (20 %) du nombre d’actions émises, soit septante-neuf mille deux cent quatre-vingt-cinq (79 285) actions. L’acquisition ne pourra se faire à un prix inférieur à un euro ni à un prix supérieur de vingt pour cent à la moyenne des dix derniers cours de bourse.

8786


II. Pouvoirs Pouvoir au Conseil d’administration afin d’exécuter les résolutions qui précèdent.

PetercaM B Multifund, naamloze vennootschap, Openbare Bevek naar Belgisch recht met meerdere compartimenten, opterend voor een belegging in financiële instrumenten en liquiditeiten, SintGoedeleplein 19, B-1000 Brussel

Les actionnaires qui souhaitent assister à l’assemblée déposeront leurs titres au plus tard cinq jours francs avant la date de réunion au siège social ou dans les agences de la Banque ING, de la banque Degroof ou de la Fortis Banque conformément à l’article 20 des statuts. Le projet d’acte est à la disposition des actionnaires en l’étude du notaire Philippe Dusart, à Liège, rue Louvrex 71-73. Les formulaires de procuration sont disponibles sur demande par e-mail ([email protected]) (4195)

PetercaM B Multifund, société anonyme, Sicav publique de droit belge à compartiments multiples, optant pour un placement en instruments financiers et liquidités, place Sainte-Gudule 19, B-1000 Bruxelles Numéro d’entreprise 0478.311.552 - R.P.M. Bruxelles Avis de convocation pour l’assemblée générale ordinaire Le Conseil d’Administration a l’honneur d’inviter les actionnaires de Sicav publique de droit belge PETERCAM B MULTIFUND à assister à l’assemblée générale ordinaire qui se réunira le 25 février 2009, à 11 heures, au siège social aux fins d’entendre les rapports annuels du Conseil d’Administration et du commissaire et de délibérer et de statuer sur l’ordre du jour qui suit. 1. Approuver les comptes annuels arrêtés au 31 décembre 2008. Proposition du Conseil d’Administration : l’assemblée générale approuve les comptes annuels arrêtés au 31 décembre 2008, présentant pour l’ensemble des compartiments un total au bilan de S 54.031.320,53 et une perte de S 37.309.244,17. 2. Affectation du résultat. Proposition du Conseil d’Administration : l’assemblée générale approuve le report du résultat. 3. Décharge aux administrateurs et commissaire. Proposition du Conseil d’Administration : l’assemblée générale donne décharge aux administrateurs et commissaire pour l’exercice de leur mandat jusqu’au 31 décembre 2008. 4. Approbation des émoluments attribués par provisions aux administrateurs et au commissaire. Proposition du Conseil d’Administration : l’assemblée générale approuve les émoluments attribués par provisions aux administrateurs à raison de S 5.000 / administrateur et au commissaire à raison de S 2.850 hors T.V.A. / compartiment (soit S 8.550 hors T.V.A.). 5. Ratification de la nomination d’un administrateur. Proposition du Conseil d’Administration : l’assemblée générale ratifie la nomination par le Conseil d’Administration du 23 octobre 2008 de M. Francis Heymans comme administrateur de la société jusqu’à l’assemblée générale ordinaire de 2014 en remplacement de la société Petercam Services SA. Les actionnaires désireux d’assister à l’assemblée ou de s’y faire représenter sont invités à déposer leurs titres au porteur ou pour les titres dématérialisés, l’attestation établie par le teneur de comptes agréé, auprès de la société de bourse PETERCAM SA, à 1000 Bruxelles, place Sainte-Gudule 19, au plus tard le vendredi 20 février 2009. Le prospectus, le prospectus simplifié et le dernier rapport périodique de la Sicav PETERCAM B MULTIFUND sont disponibles gratuitement à l’adresse ci-dessus mentionnée. Le conseil d’administration. (4355)

Ondernemingsnummer 0478.311.552 - R.P.R. Brussel Oproepingsbericht voor de gewone algemene vergadering De raad van bestuur heeft de eer de aandeelhouders van de openbare Bevek naar Belgisch recht, PETERCAM B MULTIFUND, uit te nodigen op de gewone algemene vergadering, die zal doorgaan op 25 februari 2009, om 11 uur, op de maatschappelijke zetel, om de jaarverslagen van de raad van bestuur en van de commissaris te aanhoren en om over volgende dagorde te beraadslagen en te beslissen. 1. Goedkeuring van de jaarrekening afgesloten op 31 december 2008. Voorstel van de raad van bestuur : de algemene vergadering keurt de jaarrekening afgesloten op 31 december 2008, die, voor alle compartimenten samen, een balanstotaal van S 54.031.320,53 en een verlies van S 37.309.244,17 vertoont, goed. 2. Resultaatverwerking. Voorstel van de raad van bestuur : de algemene vergadering keurt de overdracht van de resultaten goed. 3. Kwijting aan de bestuurders en commissaris. Voorstel van de raad van bestuur : de algemene vergadering verleent kwijting aan de bestuurders en aan de commissaris voor de uitoefening van hun mandaat tot 31 december 2008. 4. Goedkeuring van de bezoldigingen die als voorschot werden toegekend aan de bestuurders en aan de commissaris. Voorstel van de raad van bestuur : de algemene vergadering keurt de bezoldigingen die als voorschot werden toegekend aan de bestuurders voor een bedrag van S 5.000 per bestuurder en aan de commissaris voor een bedrag van S 2.850 excl. BTW per compartiment (zijnde S 8.550 excl. BTW) goed. 5. Bekrachtiging van de benoeming van een bestuurder. Voorstel van de raad van bestuur : de algemene vergadering bekrachtigt de benoeming door de raad van bestuur van 23 oktober 2008 van de heer Francis Heymans als bestuurder van de vennootschap tot aan de gewone algemene vergadering van 2014 ter vervanging van de vennootschap Petercam Services NV. De aandeelhouders die wensen de vergadering bij te wonen of zich te laten vertegenwoordigen, worden verzocht hun aandelen aan toonder of voor de gedematerialiseerde aandelen, een attest opgesteld door de erkende rekeninghouder, bij de beursvennootschap PETERCAM NV, te 1000 Brussel, Sint-Goedeleplein 19, te deponeren ten laatste op vrijdag 20 februari 2009. Het prospectus, het vereenvoudigd prospectus en het laatste periodiek verslag van de Bevek PETERCAM B MULTIFUND zijn gratis ter beschikking op het hierboven vermeld adres. De raad van bestuur. (4355)

Confinim, société anonyme, avenue Maréchal Ney 32, 1180 BRUXELLES Numéro d’entreprise 0449.441.580

Assemblée ordinaire au siège social le 1 mars 2009, à 14 heures. Ordre du jour : Rapport du conseil d’administration. Approbation comptes annuels. Affectation résultats. Décharge administateurs. Divers. (AOPC1900349/09.02) (4356)

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Andram, naamloze vennootschap, Wolfsdonksesteenweg 91, 2230 Herselt 0458.163.761 RPR Turnhout

8787

van de raad van bestuur opgesteld in uitvoering van artikel 523 van het Wetboek van vennootschappen. 3. Bespreking en goedkeuring van de jaarrekening afgesloten per 30 september 2008. 4. Kwijting aan de bestuurders. (4362)

Jaarvergadering op 2 maart 2009, om 20 uur, op de zetel. Agenda : Verslag raad van bestuur. Goedkeuring jaarrekening. Bestemming resultaat. (Her)benoeming. Kwijting bestuurders. Varia. (4357)

Geerco, naamloze vennootschap, Kiezel Kleine Brogel 41, 3990 Peer 0439.652.894 RPR Hasselt Jaarvergadering op 4 maart 2009, om 16 uur, op de zetel. Agenda : Verslag raad van bestuur. Goedkeuring jaarrekening per 31 december 2008. Bestemming resultaat. Ontslag en benoeming. Kwijting bestuurders. Rondvraag. De raad van bestuur. (4358)

Godshuis Comines, société anonyme, chaussée de Wervicq 387, 7780 Comines 0458.363.996 RPM Tournai Puisque une première assemblée générale convoquée pour le 3februari 2009, ne pouvait pas délibérer valablement a manque du quorum légal, les actionnaires sont priés d’assister à une deuxième assemblée générale extraordinaire qui se tiendra à l’étude notaire Eric Himpe, à Ypres, Boterstraat 46, le 24 février 2009, à 14 heures — Ordre du jour : Prolongation de la durée de la société avec un an jusqu’au 31 mars 2010. Se conformer aux statuts. (4359)

Passarola, naamloze vennootschap, Zeedijk 304, bus F, 8670 Koksijde 0433.529.226 RPR Veurne Jaarvergadering op 28 februari 2009, om 15 uur, op de zetel. Agenda : Verslag raad van bestuur. Goedkeuring jaarrekening per 30 september 2008. Bestemming resultaat. Kwijting bestuurders. Benoemingen en herbenoemingen. Varia. (4360)

Pavacom, société anonyme, chaussée de Wervicq 387, 7780 Comines 0458.363.897 RPM Tournai

Actes judiciaires et extraits de jugements Gerechtelijke akten en uittreksels uit vonnissen

Publication faite en exécution de l’article 490 du Code pénal Bekendmaking gedaan overeenkomstig artikel 490 van het Strafwetboek

Infractions liées à l’état de faillite Misdrijven die verband houden met de staat van faillissement

Tribunal de première instance de Nivelles

Par jugement statuant contradictoirement, du tribunal correctionnel de Nivelles, 6e chambre, en date du 17 décembre 2008. Le nommé Balena, Massimo, né à Mons le 22 juin 1983, domicilié rue de Saint-Symphorien 1, à 7201 Mons, section de Havré; a été condamné : à un emprisonnement de cinq mois avec un sursis de trois ans; au paiement d’une contribution d’une somme de vingt-cinq euros augmentée des décimes additionnels soit 137,50 euros, à titre de contribution au Fonds spécial pour l’aide aux victimes d’actes intentionnels de violences; au paiement d’une indemnité de vingt-neuf euros trente cents (29,30) en vertu de l’article 77 de l’arrêté royal du 27 avril 2007 mofifié, aux frais du procès taxés en totalité à la somme de 29,73 euros, a ordonné la publication du présent jugement par extrait au Moniteur belge aux frais du condamné; du chef d’avoir : à Nivelles, entre le 12 mars 2007 et le 2 octobre 2007.

Puisque une première assemblée générale convoquée pour le 3 février 2009 ne pouvait pas délibérer valablement a manque du quorum légal, les actionnaires sont priés d’assister à une deuxième assemblée générale extraordinaire qui se tiendra à l’étude du du notaire Eric Himpe, à Ypres, Boterstraat 46, le 24 février 2009, à 14 h 15 m. — Ordre du jour : Prolongation de la durée de la société avec un an jusqu’au 31 mars2010. Se conformer aux statuts. (4361)

S-Works, naamloze vennootschap, Beernemsteenweg 61, 8750 Wingene

Etant gérant de la SPRL Mafeco, B.C.E. n° 0887.962.348, en état de faillite au sens de l’article 2 de la loi sur les faillites et déclarée telle par jugement du tribunal du 1er octobre 2007, I. avoir omis de fournir au juge-commissaire ou au curateur tous les renseignements requis; II. avoir dans l’entention de retarder la déclaration de la faillite, fait des achats pour revendre au-dessous du cours ou s’être livré à des emprunts, circulation d’effets et autres moyens ruineux de se procurer des fonds;

0426.844.837 RPR Brugge

III. avoir dans l’intention de retarder la déclaration de la faillite, omis de faire l’aveu de la faillite dans le délai d’un mois prescrit par l’article 9 de la loi sur les faillites;

De houders van effecten aan toonder worden uitgenodigd tot de jaarvergadering op de zetel van de vennootschap op 4 maart 2009, om 17 uur. Agenda : 1. Lezing van het jaarverslag. 2. Lezing van het verslag

IV. en contravention à l’article 16 de la loi du 17 juillet 1975, relative à la comptabilité des entreprises, avoir sciemment méconnu et contrevenu aux dispositions des articles 2 à 11 de la loi précitée et plus spécialement ne pas avoir tenu des livres prévus par ces dispositions;

8788


V. en contravention aux articles 1er, 2, 5 et 8 de la loi du 6 juillet 1976, s’être livré à un travail frauduleux pour avoir, hors les cas visés à l’article 2, § 1er, al. 2 et § 3 de ladite loi du 6 juillet 1976, effectué en dehors de tout lien de subordination un travail pouvant faire l’objet d’une profession relevant de l’artisanat, du commerce ou de l’industrie, soit sans être immatriculé au registre de commerce ou de l’artisanat, soit en violation des prescrits légaux en matière d’autorisation, d’asujettissement ou d’immatriculation, relatifs à l’exercice de cette profession, travail, qui, soit par son importance et son caractère technique, soit par sa fréquence, soit par l’usage d’un matériel ou d’un outillage, présentait un caractère professionnel spécifique.

Justice de paix du canton de Huy II-Hannut, siège de Huy

Conformément aux dispositions de la loi du 18 juillet 1991, par ordonnance de M. le juge de paix du canton de Huy II-Hannut, siège de Huy, rendue le 22 janvier 2009, Me Géraldine Danloy, avocate à 4500 Huy, rue de la Motte 41, a été désigné en qualité d’administrateur provisoire des biens de : Gabriel-Loneux, Julie, née le 16 août 1984, à Liège, domiciliée à 4470 Saint-Georges-sur-Meuse, rue du Centre 61, incapable de gérer ses biens. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Dizier, Philippe.

Ce jugement est coulé en force de chose jugée.

(61501)

Nivelles, le 28 janvier 2009. Pour extrait conforme délivré à M. le procureur du Roi du siège. Le greffier chef de service : (signé) L. Degraeve.

Justice de paix du canton d’Ixelles

(4196)

er

Publication faite en exécution de l’article 488bis e, § 1 du Code civil

Bekendmaking gedaan overeenkomstig artikel 488bis e, § 1 van het Burgerlijk Wetboek

Par ordonnance rendue le 28 janvier 2009, par Mme le juge de paix du canton d’Ixelles, Mme Mortier, Bernadette, née à Pipaix le 18 novembre 1933, domiciliée à 1040 Etterbeek, rue du Vindictive 4, bte 5, résidant à Malibran Acis ASBL, rue Malibran 39, à 1050 Bruxelles, a été mise hors d’état de gérer ses biens et a été pourvue d’un administrateur provisoire en la personne de Me Jean Antoine, avocat dont le cabinet est établi à 1050 Bruxelles, avenue Louise 479/45. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Decoster, Jocelyne. (61502)

Désignation d’administrateur provisoire Aanstelling voorlopig bewindvoerder

Justice de paix du canton de Jette Justice de paix du canton de Ciney-Rochefort, siège de Ciney

Par ordonnance du 30 janvier 2009 prononcée par M. le juge de paix du canton de Ciney-Rochefort, siège de Ciney, siégeant en chambre du conseil, M. Arnaud Bodart, domicilié à 5590 Haid, rue Montaïsse 24, a été désigné en qualité d’administrateur provisoire des biens de Mme Jeanine Graide, née à Serinchamps le 11 avril 1958, domicilié à 5590 Haid, rue Jacques Pachis 68. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Céline Driesen. (61498)

Justice de paix du canton d’Etterbeek

Par ordonnance du juge de paix du canton d’Etterbeek, rendue le 28 janvier 2009, Mme Singleton, Delores, née à Durban (Afrique) le 21 octobre 1924, domiciliée à 1040 Bruxelles, avenue Le Marinel 146, a été déclarée incapable de gérer ses biens et a été pourvue d’un administrateur provisoire en la personne de : Mme Sandrine Hanon de Louvet, avocat, dont le cabinet est établi à 1030 Bruxelles, boulevard Lambermont 364. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) André Stalpaert. (61499)

Par ordonnance du juge de paix du canton de Jette, en date du 19 janvier 2009, suite à la requête déposée au greffe le 12 janvier 2009, le nommé Wargnies, Marc, né le 3 février 1954, domicilié à 1070 Bruxelles, parc du Peterbos 134, app. bloc n° 6, mais résidant actuellement à 1850 Grimbergen, Grimbergsesteenweg 49, Sint-Alexius, a été déclaré incapable de gérer ses biens et pourvu d’un administrateur provisoire en la personne de Me Sandrine Valvekens, avocat à 1050 Bruxelles, rue de Livourne 45. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Hubrich, Veronica. (61503)

Justice de paix du premier canton de Liège

Suite à la requête déposée le 30 décembre 2008, par décision du juge de paix du premier canton de Liège, rendue le 30 janvier 2009, M. Benoît Hubert René Cardos, né à Liège le 23 février 1966, domicilié à 4020 Liège, quai de Gaulle 9/21, a été déclaré incapable de gérer ses biens et a été pourvu d’un administrateur provisoire en la personne de : Me Françoise Girouard, avocate, ayant ses bureaux à 4000 Liège, rue Gilles Demarteau 8. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Boisdequin, Cécile. (61504)

Justice de paix du canton de Fléron

Justice de paix du canton de Liège IV

Suite à la requête déposée le 5 décembre 2008, par ordonnance du juge de paix du canton de Fléron, rendue le 22 janvier 2009, Mme Pineur, Anne Marie, née le 8 mai 1956, à Rocourt, célibataire, domiciliée rue du Gravier 39, 4051 Vaux-sous-Chèvremont, a été déclarée incapable de gérer ses biens et a été pourvue d’un administrateur provisoire en la personne de : Me Jacquemotte, Marc, avocat, dont les bureaux sont établis à Fléron, avenue des Martyrs 302/02.

Suite à la requête déposée le 9 janvier 2009, par décision du juge de paix du canton de Liège IV, rendue le 15 janvier 2009, Mme Dernier, Michelle Marie Yvette, veuve, née le 30 août 1947, à Liège, domiciliée rue de la Rainette 16, à 4032 Chênée, a été déclarée incapable de gérer ses biens et a été pourvue d’un administrateur provisoire en la personne de : Mme Biver, Nadine, domiciliée rue des Houx 13, à 4610 Beyne-Heusay.

Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Joseph Leruth. (61500)

Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Foger, Nicole. (61505)

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Justice de paix du canton de Molenbeek-Saint-Jean

8789

Justice de paix du canton de Seneffe

Suite à la requête déposée le 7 janvier 2009, par ordonnance du juge de paix du canton de Molenbeek-Saint-Jean, rendue le 23 janvier 2009, le nommé Denayer, Leon Jean, né à Tourneppe le 25 février 1914, domicilié à Schaerbeek, avenue Emile Zola 6, mais résidant actuellement au Home Scheutbos, rue de la Vieillesse Heureuse 1, à 1080 Molenbeek-Saint-Jean, a été déclaré incapable de gérer ses biens et a été pourvu d’un administrateur provisoire en la personne de : Denayer, Jean, domicilié à Rhode-Saint-Genèse, avenue de l’Epervier 8. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Martine Rimaux. (61506)

Par jugement du 26 janvier 2009, prononcé par le juge de paix du canton de Seneffe, siégeant en audience publique extraordinaire, Me Baltus, Hélène, avocat dont le cabinet est établi à 1348 Louvain-laNeuve, place du Plat Pays 11, a été désignée en qualité d’administrateur provisoire des biens de Mme Choisez, Marie-Louise, née à OphainBois-Seigneur-Isaac, le 2 mars 1915, résidant à 7181 Arquennes, Résidence « Le Bon Conseil », chaussée de Nivelles 56, domiciliée à 1400 Nivelles, rue des Coquelets 5, cette dernière étant hors d’état de gérer ses biens. Pour extrait conforme : le greffier délégué, (signé) Bierwisch, Kevin. (61511)

Justice de paix du premier canton de Mons

Suite à la requête déposée le 5 décembre 2008, par ordonnance du juge de paix du premier canton de Mons, rendue le 16 janvier 2009, M. Remy Demoustier, né à Hornu le 22 mai 1932, résidant à la Maison de Repos des Pauvres Soeurs, rue de Bertaimont 22, à 7000 Mons, y étant domicilié, a été déclaré incapable de gérer ses biens et a été pourvu d’un administrateur provisoire en la personne de : Me Luc Van Kerckhoven, avocat, dont le cabinet est sis à 7000 Mons, rue des Marcottes 30. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Chatelle, Christian. (61507)

Justice de paix du premier canton de Tournai

Suite à la requête déposée le 23 décembre 2008, par ordonnance du juge de paix du premier canton de Tournai, rendue le 20 janvier 2009, Mme Ramu, Ginette, née le 24 août 1930, à Jollain-Merlin, domiciliée rue de la Résistance 80, à 7540 Kain, a été déclarée incapable de gérer ses biens et a été pourvue d’un administrateur provisoire en la personne de : Mme Wacquier, Muriel, domiciliée Résidence du Vert Marais 43, à 7540 Kain. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Dehaen, Christophe. (61512)

Justice de paix du second canton de Namur

Par ordonnance du juge de paix du second canton de Namur, en date du 29 janvier 2009, la nommée Feraille, Charline, née à Namur le 28 juillet 1981, domiciliée et résidant à 5170 Lustin, rue Pré Baudot 6, a été déclarée incapable de gérer ses biens et a été pourvue d’un administrateur provisoire étant : Me Dominique Rasquin, avocat, à 5000 Namur, rue Pépin 44. Pour extrait certifié conforme : le greffier, (signé) Colette Dewez. (61508)

Justice de paix du canton de Nivelles

Suite à la requête déposée le 24 décembre 2008, par ordonnance du juge de paix du premier canton de Tournai, rendue le 20 janvier 2009, Mme Verschave, Nelly, née le 14 juillet 1930, à Roubaix (France), domiciliée Manoir Notre-Dame, rue de l’Angle 51, app. 9, à 7640 Péronnes, a été déclarée incapable de gérer ses biens et a été pourvue d’un administrateur provisoire en la personne de : Me Brotcorne, Pierre, avocat, dont le cabinet est établi rue Bonnemaison 8B, à 7500 Tournai. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Dehaen, Christophe. (61513)

Suite à la requête déposée le 5 janvier 2009, par ordonnance du juge de paix du canton de Nivelles, rendue le 21 janvier 2009, M. Patte, Robert Denis Valentin, né le 11 juillet 1929, à Houtain-le-Val, domicilié Résidence du Parc, avenue du Monde 23, à 1400 Nivelles, a été déclaré incapable de gérer ses biens et a été pourvu d’un administrateur provisoire en la personne de : Me Tollenaere, Valérie, avocat rue de Bruxelles 37, à 1300 Wavre.

Avis rectificatif Justice de paix du premier canton de Huy

Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Farin, Anne-Marie. (61509)

Suite à la requête déposée le 5 janvier 2009, par ordonnance du juge de paix du canton de Nivelles, rendue le 21 janvier 2009, Mme Vandendrisse, Ghislaine Adèle Marie, née le 14 juillet 1931, à Thines, domiciliée Résidence du Parc, avenue du Monde 23, à 1400 Nivelles, a été déclarée incapable de gérer ses biens et a été pourvue d’un administrateur provisoire en la personne de : Me Tollenaere, Valérie, avocat rue de Bruxelles 37, à 1300 Wavre. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Farin, Anne-Marie. (61510)

Par jugement rendu d’office par le juge de paix du premier canton de Huy, le 26 janvier 2009, le jugement rendu le 21 janvier 2009, publié au Moniteur belge du 29 janvier 2009, relatif à l’administration provisoire des biens de Mme Ztetzova, Zoïa Romanova, de nationalité belge, née le 28 octobre 1924, à Kharkow (URSS), pensionnée, veuve, domiciliée Cité des Rys 13, à 4480 Hermalle-sous-Huy, a été confirmé en tous points sous la seule émendation que le nom de la personne protégée s’orthographie de la manière suivante : Stetzova. Pour extrait conforme : le greffier en chef délégué, (signé) Fleussu, Nicole. (61514)

8790

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Vredegerecht van het tiende kanton Antwerpen

Vredegerecht van het eerste kanton Gent

Bij vonnis van de vrederechter van het tiende kanton Antwerpen, verleend op 28 januari 2009, werd Caluwaerts, Elodie, wonende te 2900 Schoten, Kruispadstraat 105, geboren te Courrieres (Frankrijk) op 25 maart 1926, residentie Avondzon, 2900 Schoten, Botermelkbaan 2/A, niet in staat verklaard haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Peeters, Christel, advocaat, kantoorhoudende te 2900 Schoten, Kunstlei 8. Merksem (Antwerpen), 2 februari 2009. De griffier : (get.) Taekels, Eric. (61515)

Bij beschikking van de vrederechter van het eerste kanton Gent, verleend op 26 januari 2009, werd Van der Vorst, Wenefride, geboren te Aalst op 6 april 1930, wonende te 9000 Gent, Opvoedingstraat 153, verblijvende te 9000 Gent, UZ Gent, De Pintelaan 185/K12/K1033, niet in staat verklaard zelf haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Maenhout, Tania, wonende te 9040 Gent, Hogeweg 203. Gent, 2 februari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) Van Parijs, Nadine. (61520)

Vredegerecht van het kanton Beringen

Bij vonnis uitgesproken door de vrederechter van het kanton Beringen, verleend op 23 januari 2009, werd Mevr. Caerts, Maria Fernanda, geboren te Heppen op 3 november 1926, wonende te 3971 Leopoldsburg (Heppen), Kanaalstraat 5, verblijvende te 3945 Ham, Meulenven, rusthuis Coham, niet in staat verklaard haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Mevr. Meukens, Hannelore, advocaat, met kantoor te 3582 Koersel-Beringen, Hubert Droogmansstraat 63. Beringen, 2 februari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) Martine Goris. (61516)

Bij vonnis uitgesproken door de vrederechter van het kanton Beringen, verleend op 23 januari 2009, werd de heer Standaert, Renaat, geboren te Koersel op 24 juli 1967, wonende te 3970 Leopoldsburg, Englebert Adanglaan 8, bus 1, niet in staat verklaard zijn goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Mevr. Standaert, Marleen, geboren te Deurne (Antwerpen) op 2 juli 1964, wonende te 2430 Laakdal, Rozenstraat 30. Beringen, 2 februari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) Martine Goris. (61517)

Bij beschikking van de vrederechter van het eerste kanton Gent, verleend op 26 januari 2009, werd Van Lancker, Rudy, geboren te Gent op 7 maart 1952, wonende te 9840 De Pinte, Albrecht Rodenbachstraat 32, verblijvende te 9000 Gent, UZ Gent, De Pintelaan 185/Rev.C./K733, niet in staat verklaard zelf zijn goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Verbeest, Nadine, advocaat te 9051 Sint-Denijs-Westrem, Driekoningenstraat 3. Gent, 2 februari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) Van Parijs, Nadine. (61521)

Bij beschikking van de vrederechter van het eerste kanton Gent, verleend op 26 januari 2009, werd Van Rijsselberghe, Alma, geboren te Destelbergen op 19 november 1926, wonende te 9070 Destelbergen, Hoogstraat 21, verblijvende te 9000 Gent, R.V.T. Sint-Jozef, Maagdestraat 1, niet in staat verklaard zelf haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Verhaegen, Annie, wonende te 9160 Lokeren, Schraagveld 9. Gent, 30 januari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) Van Parijs, Nadine. (61522)

Vredegerecht van het kanton Geel Vredegerecht van het tweede kanton Gent Bij beschikking van de vrederechter van het kanton Geel, verleend op 26 januari 2009, werd Foets, Maria, geboren te Kwaadmechelen op 27 juli 1921, wonende te 2440 Geel, Roshoevendijk 1, niet in staat verklaard haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Loos, Boudewijn, geboren te Geel op 24 augustus 1963, wonende te 2440 Geel, Roshoevendijk 1. Geel, 2 februari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) Peggy Cools. (61518)

Bij vonnis van de vrederechter van het tweede kanton Gent, verleend op 16 januari 2009, werd De Weweire, Marcel, geboren te Gent op 15 september 1924, verblijvende A.Z. Maria Middelares (kamer 186), Kortrijksesteenweg 1026, te 9000 Gent, gedomicilieerd te 9000 Gent, Filips Van Cleeflaan 54, niet in staat verklaard zijn goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopige bewindvoerder, zijn neef : De Weweire, Philippe, arbeider, Witherenlei 8, te 9940 Ertvelde. Gent, 2 februari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) M. Van hecke.

Vredegerecht van het kanton Genk

(61523)

Vonnis d.d. 2 februari 2009. Verklaart Klaps, Etienne Germain, geboren te Houthalen op 8 december 1953, makelaar, wonende te 3600 Genk, Heeldstraat 67, niet in staat zelf zijn goederen te beheren.

Vredegerecht van het tweede kanton Hasselt

Voegt toe als voorlopig bewindvoerder : Klaps, Roger Joseph Virginie, geboren te Zonhoven op 30 april 1948, burgerlijk bouwkundig ingenieur, wonende te 3000 Leuven, J.-P. Minckelersstraat 55/0103.

Bij beschikking van de plaatsvervangende vrederechter van het tweede kanton Hasselt, verleend op 22 januari 2009, werd Breels, Joanna, geboren te Diepenbeek op 9 juni 1915, gepensioneerde, wonende te 3511 Hasselt (Kuringen), Joris Van Oostenrijkstraat 76, niet in staat verklaard haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Haesevoets, Ann, advocaat, hebbende haar studie gevestigd te 3512 Stevoort, Hasseltse Dreef 110.

Genk, 2 februari 2009. De hoofdgriffier : (get.) Thijs, Lode. (61519)

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Er werd vastgesteld dat het verzoekschrift neergelegd werd op 9 december 2008. Hasselt, 2 februari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) Yvan Janssens. (61524)

Bij beschikking van de plaatsvervangende vrederechter van het tweede kanton Hasselt, verleend op 27 januari 2009, werd Malcorps, Paul, geboren te Berbroek op 25 maart 1928, gepensioneerde, wonende te 3540 Berbroek, Steenweg 81, niet in staat verklaard zijn goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Haesevoets, Ann, advocaat, hebbende haar studie gevestigd te 3512 Stevoort, Hasseltse Dreef 110. Er werd vastgesteld dat het verzoekschrift neergelegd werd op 29 december 2008. Hasselt, 2 februari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) Yvan Janssens. (61525)

8791

Vredegerecht van het kanton Leuven-3

Vonnis d.d. 29 januari 2009, verklaart Brouwers, Maria, geboren te Bonheiden op 11 mei 1916, 3000 Leuven, Minderbroedersstraat 9B, niet in staat zelf de goederen te beheren. Voegt toe als voorlopige bewindvoerder : Celis, Anja, advocate, met kantoor te 3000 Leuven, Vital Decosterstraat 46/6. Leuven, 2 februari 2009. De hoofdgriffier, (get.) Van Der Borght, Celina. (61529)

Vonnis d.d. 29 januari 2009, verklaart Vogelaers, Marguerite, geboren te Leuven op 16 augustus 1928, 3000 Leuven, M. Van Waeyenberghlaan 12/42, niet in staat zelf de goederen te beheren. Voegt toe als voorlopige bewindvoerder : Celis, Anja, 3000 Leuven, Vital Decosterstraat 46/6. Leuven, 30 januari 2009. De hoofdgriffier, (get.) Van Der Borght, Celina.

Bij beschikking van de plaatsvervangende vrederechter van het tweede kanton Hasselt, verleend op 23 december 2008, werd Reekmans, Jeroen, geboren te Hasselt op 18 juni 1988, zonder beroepstudent, wonende te 3511 Hasselt, Schouterveldstraat 10, niet in staat verklaard zijn goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Koppers, Emmy, geboren te Herk-de-Stad op 23 oktober 1959, werkvrouw, wonende te 3511 Hasselt, Schouterveldstraat 10. Er werd vastgesteld dat het verzoekschrift neergelegd werd op 1 december 2008. Hasselt, 29 januari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) Yvan Janssens. (61526)

(61530)

Vredegerecht van het kanton Turnhout

Het vonnis van de vrederechter van het kanton Turnhout, uitgesproken op 27 januari 2009 (rolnr. 09A2 - Rep.R.359/2009) : Verklaart van den Broek, Jacobus Cornelius, geboren te Hilvarenbeek (Nederland) op 23 september 1928, wonende te 2382 Poppel, Tilburgseweg 19, doch verblijvende in het woon- en zorgcentrum O.L.Vrouw van de kempen, O.L.Vrouwstraat 3-5, te 2380 Ravels, niet in staat zijn goederen te beheren. Voegt toe als voorlopige bewindvoerder, met algemene vertegenwoordigingsbevoegdheid aan de voornoemde beschermde persoon : van den Broek, Maria, geboren te Turnhout op 13 november 1964, wonende te 2300 Turnhout, Bergbeemden 74.

Vredegerecht van het kanton Izegem

Bij beschikking van de vrederechter van het kanton Izegem, verleend op 21 januari 2009, werd Mr. Filip Cappelle, advocaat met kantoor te 8800 Roeselare, Rotsestraat 77, aangewezen tot voorlopig bewindvoerder over de goederen van Decoopman, Tomas, geboren te Izegem op 29 augustus 1972, wonende te 8870 Izegem, Sint-Antoniusstraat 31, met als opdracht het volledige beheer waar te nemen van de goederen van Decoopman, Tomas, voornoemd, met dien verstande dat door de voorlopige bewindvoerder maandelijks een bedrag van 300,00 EUR ter beschikking van de beschermde persoon zal gesteld worden, welke daarover vrijelijk mag beschikken. Izegem, 2 februari 2009. De griffier, (get.) Duthoo, Freddy. (61527)

Vredegerecht van het tweede kanton Leuven

Turnhout, 2 februari 2009. De griffier, (get.) Vinckx, Ann. (61531)

Vredegerecht van het kanton Wervik

Beschikking d.d. 20 januari 2009, verklaart Leman, Elza Martha, geboren te Dadizele op 7 januari 1928, verblijvende te 8890 Dadizele, Beselarestraat 15 RVT, niet in staat zelf haar goederen te beheren. Voegt toe als voorlopig bewindvoerder : Dewaele, Dirk, geboren te Kortrijk op 12 januari 1964, notaris met kantoor te 8940 Geluwe, Ieperstraat 7. Wervik, 21 januari 2009. De hoofdgriffier, (get.) Samyn, Rita. (61532)

Bij beschikking van de vrederechter van het tweede kanton Leuven, verleend op 26 januari 2009, werd Horemans, Mario, geboren te Herentals op 4 februari 1975, arbeider, ongehuwd, gedomicilieerd te 2018 Antwerpen, Plantin en Moretuslei 174/E7, opgenomen in de instelling Gevangenis, Begijnenstraat 42, te 2000 Antwerpen, verblijvend in rechte krachtens art. 488bis k) B.W. bij zijn voorlopige bewindvoerder, nog steeds niet in staat verklaard zijn goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Demin, Geert, advocaat, kantoorhoudend te 3000 Leuven, J.P. Minckelersstraat 90. Leuven, 27 januari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) Veronique Verbist. (61528)

Verbeterend bericht Vredegerecht van het kanton Lier

In het Belgisch Staatsblad van 2 februari 2009, bl. 7571, akte nr. 61216, moet gelezen worden : « ...Verhoeven, Godelieve, geboren te Duffel op 13 november 1919,... », in plaats van : « ...Vanhoeven, Goedelieve, geboren te Duffel op 13 november 1919,... ». (61533)

8792

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Mainlevée d’administration provisoire Opheffing voorlopig bewind

Justice de paix du canton de Verviers-1-Herve, siège de Herve

Justice de paix du canton de Dour-Colfontaine, siège de Colfontaine

Par ordonnance du juge de paix suppléant, Pierre Cirriez, du canton de Dour-Colfontaine, siège de Colfontaine, rendue le 27 janvier 2009, il a été mis fin au mandat de Me Cengiz-Bernier, Gülenaz, avocate, dont le cabinet est sis rue de France 47, à 7080 Frameries, en sa qualité d’administrateur provisoire des biens de M. Morgante, Giovanni, né le 25 mars 1925, en son vivant domicilié rue Franklin Roosevelt 53, à 7080 Frameries, décédé le 31 décembre 2008. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Breuse, Brigitte. (61534)

Par ordonnance de M. le juge de paix du canton de Verviers-1-Herve, siège de Herve, du 30 janvier 2009, a été levée la mesure d’administration provisoire prise par ordonnance du 18 janvier 2000, et publiée au Moniteur belge du 3 février 2000, à l’égard de Mme Denis, Anna, née le 22 novembre 1908 à Verviers, domiciliée route d’Henri-Chapelle 10, à 4651 Battice (Herve). Cette personne étant décédée en date du 10 juin 2006, il a été mis fin, en conséquence, à la mission de son administrateur provisoire, à savoir : Me Thomas, Paul, avocat, dont les bureaux sont établis avenue de Spa 17, à 4800 Verviers. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Heinrichs, Chantal. (61538)

Justice de paix du second canton de Verviers Justice de paix du canton de Liège IV

Suite à la requête déposée le 14 janvier 2009, par ordonnance du juge de paix du canton de Liège IV, rendue le 30 janvier 2009, a été levée la mesure d’administration provisoire prise par ordonnance du 18 septembre 2007, et publiée au Moniteur belge du 10 mars 2007, à l’égard de Mme Nahon, Marie-Louise Rose Josephine, divorcée d’avec Husquinet, Philippe, née le 11 avril 1957 à Liège, institutrice, domiciliée rue Grétry 50/81, à 4000 Liège, élisant domicile Me Schroeder, Francis, rue des Augustins 26, à 4000 Liège, cette personne étant redevenue capable de gérer ses biens, il a été mis fin, en conséquence, à la mission de son administrateur provisoire, à savoir : Me Olivier Deventer, dont les bureaux sont établis à 4000 Liège, rue Sainte-Walburge 462. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Foges, Nicole. (61535)

Justice de paix du canton de Tubize

Par ordonnance du 30 janvier 2009 du juge de paix suppléant du canton de Tubize, il a été mis fin au mandat de Me Duquesne, Pascal, avocat, ayant son cabinet à 1480 Tubize, chaussée d’Hondzocht 71, en sa qualité d’administrateur provisoire de M. Vandiest, Joseph, né à Hal le 23 mai 1920, résidant à 1480 Tubize, avenue de Mirande 120, en raison du décès de la personne protégée en date du 5 mai 2009. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Bruylant, Anne. (61536)

Suite à la requête déposée le 5 décembre 2008, par ordonnance du juge de paix du second canton de Verviers, rendue le 17 décembre 2008, a été levée la mesure d’administration provisoire prise par ordonnance du 13 septembre 2001, et publiée au Moniteur belge du 20 septembre 2001, à l’égard de M. Bodson, Daniel Francy Claude, Belge, né le 22 juillet 1948 à Verviers, sans profession, célibataire, domicilié résidant Centre Hos. Pyschiatrique l’Accueil, rue du Doyard 15, à 4990 Lierneux. Cette personne étant décédée en date du 7 novembre 2008, il a été mis fin, en conséquence, à la mission de son administrateur provisoire, à savoir : Me Dominique Fyon, avocat, ayant son cabinet avenue E. Mullendorff 61, à 4800 Verviers. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Hendrick, Christine. (61539)

Suite à la requête déposée le 14 novembre 2008, par ordonnance du juge de paix du second canton de Verviers, rendue le 18 décembre 2008, a été levée la mesure d’administration provisoire prise par ordonnance du 30 novembre 2007, et publiée au Moniteur belge du 7 décembre 2007, à l’égard de Mme Charlier, Madeleine Suzanne Josephine, épouse de Leruth, Edmond, née le 27 novembre 1920 à Wegnez, domiciliée rue Pierre David 34, à 4800 Verviers, résidant résidence Sainte-Elisabeth, rue de Pepinster 82, à 4800 Verviers. Cette personne étant décédée en date du 17 avril 2008, il a été mis fin, en conséquence, à la mission de son administrateur provisoire, à savoir : Me Raphaël Lebrun, avocat, ayant son cabinet place Albert Ier 4, à 4800 Verviers. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Hendrick, Christine. (61540)

Justice de paix du canton de Verviers-1-Herve, siège de Verviers-1

Par ordonnance du juge de paix du canton de Verviers-1-Herve, siège de Verviers-1, rendue le 30 janvier 2009, a été levée la mesure d’administration provisoire prise par ordonnance du 15 septembre 2008, et publiée au Moniteur belge du 2 octobre 2008, à l’égard de M. Dechamps, Mathieu Hubert Eugène, né le 8 janvier 1920 à Pepinster, retraité, domicilié rue Grand’Ruy 26, à 4860 Wegnez (Pepinster), et résidant Maison de Repos de Pepinster, rue de l’Hospice 1, à 4860 Pepinster, cette personne étant décédée en date du 20 décembre 2008, il a été mis fin, en conséquence, à la mission de son administrateur provisoire, à savoir : Mme Petitjean, Danielle Marie Fernande, née le 12 juin 1948 à Ixelles, retraitée, domiciliée rue Juslenville-Petite 64, à 4910 Theux. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Heinrichs, Chantal. (61537)

Suite à la requête déposée le 9 décembre 2008, par ordonnance du juge de paix du second canton de Verviers, rendue le 15 janvier 2009, a été levée la mesure d’administration provisoire prise par ordonnance du 21 novembre 2003, et publiée au Moniteur belge du 28 novembre 2003, à l’égard de Mme Guyot, Colette, Belge, née le 2 septembre 1942 à Paris (France), pensionnée, veuve, domiciliée rue J. Dossogne « Les Oeillets » 2/4, 4910 Polleur (Theux), résidant home Marie-Thérèse Provedroux 28, à 6690 Vielsalm. Cette personne étant décédée en date du 8 septembre 2008, il a été mis fin, en conséquence, à la mission de son administrateur provisoire, à savoir : Me Vincent Colson, avocat, ayant son cabinet rue des Martyrs 24, à 4800 Verviers. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Hendrick, Christine. (61541)

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Suite à la requête déposée le 31 octobre 2008, par ordonnance du juge de paix du second canton de Verviers, rendue le 29 janvier 2009, a été levée la mesure d’administration provisoire prise par ordonnance du 27 juin 2008, et publiée au Moniteur belge du 4 juillet 2008, à l’égard de Mme Renard, Marie Jeanne Joseph, domiciliée résidence Les Cheveux d’argent, avenue F. Jérôme 38, à 4845 Sart-lez-Spa. Cette personne étant décédée en date du 7 octobre 2008, il a été mis fin, en conséquence, à la mission de son administrateur provisoire, à savoir : Me Vincent Dupont, avocat, ayant son cabinet place A. Salée 1, à 4900 Spa. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Hendrick, Christine. (61542)

8793

ziekenhuis Sint-Franciscus, Penitentenlaan 7-9, met ingang van 29 januari 2009 ontslagen van de opdracht, gezien de beschermde persoon overleden is te Zottegem op 30 november 2008. Zottegem, 30 januari 2009. De griffier, (get.) Geerts, Nancy. (61546)

Remplacement d’administrateur provisoire Vervanging voorlopig bewindvoerder Justice de paix du canton de Ciney-Rochefort, siège de Ciney

Vredegerecht van het kanton Houthalen-Helchteren

De beschikking van de vrederechter van het kanton HouthalenHelchteren, verleend op 29 januari 2009, verklaart Vandevoort, Peter Henri Paula Ghislain, verpleegkundige, wonende te 3550 HeusdenZolder, Heikant 56, aangewezen bij vonnis door ons verleend op 24 februari 2004 (rolnummer 04A111 - Rep.R. 477/2004), tot voorlopig bewindvoerder over Franssens, Cecilia Yvonna Maria, geboren te Stevoort op 29 april 1937, gedomicilieerd Rusthuis Bloemelingen, te 3550 Heusden-Zolder, Ringlaan 40B/219 (gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 3 maart 2004, blz. 11926, en onder nr. 61758), met ingang van 24 januari 2009 ontslagen van de opdracht, gezien de beschermde persoon overleden is. Houthalen-Helchteren, 30 januari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) Vrolix, Marleen. (61543)

Vredegerecht van het kanton Schilde

Bij beschikking van de vrederechter van het kanton Schilde, verleend op 30 januari 2009, werd Mevr. De Bondt, Christiane, Nachtegaallaan 7, te 2930 Brasschaat, aangewezen bij beschikking verleend door de vrederechter van het kanton Schilde, op 18 september 2007, tot voorlopig bewindvoerder over Marien, Ludovica, met ingang van 30 januari 2009 ontslagen van de opdracht, gezien de beschermde persoon overleden is.

Par ordonnance du 27 janvier 2009, prononcée par M. le juge de paix du canton de Ciney-Rochefort, siège de Ciney, siégeant en chambre du conseil, Mme Josette Balistaire, domiciliée à 6900 Marloie, rue de l’Aurore 4, a été désignée en qualité d’administrateur provisoire des biens de Mme Garcia Pulido, Maria Angelita, née le 2 mai 1964, domiciliée à 6900 Marloie, rue de l’Aurore 4, mais résidant actuellement à 4540 Jehay, seniorie du Parc, rue du Parc 11A, en remplacement de M. Benoît Spineux, lequel avait été désigné par ordonnance de notre siège en date du 11 mai 2000. Pour extrait conforme : Céline Driesen, greffier. (61547)

Justice de paix du canton de Jette

Suite à la requête déposée au greffe le 9 janvier 2009, par ordonnance du juge de paix du canton de Jette, rendue le 21 janvier 2009, Mme Cécile André, résidant à 1090 Jette, avenue de l’Arbre Ballon 50, Green Résidence, a été pourvue d’un nouvel administrateur provisoire en la personne de Me Olivier De Ridder, avocat à 1050 Bruxelles, avenue Louise 391/22, en remplacement de Me Marc D’Haeseleer. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Hubrich, Véronica. (61548)

Vredegerecht van het kanton Zottegem-Herzele, zetel Zottegem

Suite à la requête déposée au greffe le 9 janvier 2009, par ordonnance du juge de paix du canton de Jette, rendue le 21 janvier 2009, Mme Nancy Cuyl, née le 3 janvier 1981, domiciliée à 6900 Marche-enFamenne, mais résidant actuellement à la clinique Sans Souci, avenue de l’Exposition 218, à 1090 Jette, à été pourvue d’un nouvel administrateur provisoire, en la personne de Me Olivier De Ridder, avocat à 1050 Bruxelles, avenue Louise 391/22, en remplacement de Me Marc D’Haeseleer. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Hubrich, Véronica. (61549)

Beschikking d.d. 29 januari 2009, verklaart Van Twembeke, Armand, gepensioneerd, wonende te 9620 Zottegem, Sabina Van Beierenlaan 4, aangewezen bij vonnis verleend door de vrederechter van het kanton Zottegem-Herzele, zetel Zottegem, op 19 juli 2007, tot voorlopig bewindvoerder over De Smet, Magdalena, geboren te Nederbrakel op 4 oktober 1914, laatst verblijvende te 9620 Zottegem, in het RVT Ter Deinsbeke, Deinsbekestraat 23, met ingang van 29 januari 2009 ontslagen van de opdracht, gezien de beschermde persoon overleden is te Zottegem op 12 december 2008.

Suite à la requête déposée au greffe le 9 janvier 2009, par ordonnance du juge de paix du canton de Jette, rendue le 21 janvier 2009, M. Michel Idiers, né le 14 avril 1958, faisant élection de domicile c/o Me Marc D’Haeseleer, a été pourvu d’un nouvel administrateur provisoire en la personne de Me Olivier De Ridder, avocat à 1050 Bruxelles, avenue Louise 391/22, en remplacement de Me Marc D’Haeseleer. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Hubrich, Veronica. (61550)

Schilde, 30 januari 2009. De griffier, (get.) Wenselaers, Ludgard. (61544)

Zottegem, 30 januari 2009. De griffier, (get.) Geerts, Nancy. (61545)

Beschikking d.d. 29 januari 2009, verklaart Van Den Noortgate, Jan, advocaat, met kantoor te 9700 Oudenaarde, Einestraat 22, aangewezen bij beschikking verleend door de vrederechter van het kanton Zottegem-Herzele, zetel Zottegem, op 6 februari 2003, tot voorlopig bewindvoerder over Verougstraete, Ivan, geboren te Tielt op 27 april 1952, laatst verblijvende te 9620 Zottegem, in het psychiatrisch

Suite à la requête déposée au greffe le 9 janvier 2009, par ordonnance du juge de paix du canton de Jette, rendue le 21 janvier 2009, Mme Michèle Rowies, née le 10 janvier 1959, domiciliée à 1070 Bruxelles, Parc du Peterbos 12/52, mais résidant à la clinique Sans Souci, avenue de l’Exposition 218, à 1090 Jette, a été pouvue d’un nouvel administrateur provisoire en la personne de Me Olivier De Ridder, avocat à 1050 Bruxelles, avenue Louise 391/22, en remplacement de Me Marc D’Haeseleer. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Hubrich, Veronica. (61551)

8794

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Justice de paix du second canton de Tournai

Par ordonnance du juge de paix du second canton de Tournai, rendue le 29 janvier 2009, Mme Equerme, Eliane, née le 9 mars 1930 à Tournai, domiciliée à 7520 Tournai (Templeuve), Home Saint-Joseph, rue aux Pois 8, été pourvue d’un nouvel administrateur provisoire en la personne de Me Pochart, Jean-Philippe, avocat, dont les bureaux sont établis à 7500 Tournai, rue Childéric 47, en remplacement de M. Marcel Grignard, décédé le 12 janvier 2009, domicilié en son vivant à 7500 Tournai, rue Général Piron 100. Pour extrait conforme : le greffier délégué, (signé) Dominique Hanselin. (61552)

Voegt toe als nieuwe voorlopige bewindvoerder, met algemene vertegenwoordigingsbevoegdheid aan de voornoemde beschermde persoon, Mevr. Deroey, Constantia, geboren te Turnhout op 26 januari 1915, wonende te 2300 Turnhout, rusthuis St. Lucia, Herentalsstraat 64 : Mr. Ann van der Maat, met kantoor te 2300 Turnhout, Schorvoortstraat 100. Turnhout, 2 februari 2009. De griffier : (get.) Vinckx, Ann. (61555)

Publication prescrite par l’article 793 du Code civil Bekendmaking voorgeschreven bij artikel 793 van het Burgerlijk Wetboek

Vredegerecht van het eerste kanton Gent

Acceptation sous bénéfice d’inventaire Aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving

Bij beschikking van de vrederechter van het eerste kanton Gent, verleend op 29 januari 2009, werd Windels, Claude, wonende te 9040 Gent (Sint-Amandsberg), Toekomststraat 65, aangewezen als voorlopig bewindvoerder bij onze beschikking d.d. 14 januari 2009, over Windels, Jenny, geboren te Gent op 22 april 1925, wonende te 9000 Gent, Wintertuinstraat 24, verblijvende te 9000 Gent, RVT SintColeta, Sint-Coletastraat 4, ontlast van zijn ambt.

Blijkens een verklaring van 26 januari 2009, ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Leuven, is namens Marc Jozef Marguerite Denolf, geboren te Leuven op 7 september 1965, wonende te 3001 Leuven (Heverlee), Naamsesteenweg 261, en namens Peter Maris, geboren te Leuven op 25 maart 1976, wonende in 3000 Leuven, Spaanse-Kroonlaan 66/0002, beiden handelend in hun hoedanigheid van vader, drager van het ouderlijk gezag en wettige beheerder over de persoon en de goederen van hun respectieve minderjarige kinderen :

Voegen toe als nieuwe voorlopige bewindvoerder aan de voornoemde beschermde persoon Windels, Jenny : Verbeest, Nadine, advocaat te 9051 Sint-Denijs-Westrem, Driekoningenstraat 3. Gent, 30 januari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) Van Parijs, Nadine. (61553)

Bij beschikking van de vrederechter van het eerste kanton Gent, verleend op 29 januari 2009, werd Windels, Claude, wonende te 9040 Gent (Sint-Amandsberg), Toekomststraat 65, aangewezen als voorlopig bewindvoerder bij onze beschikking d.d. 14 januari 2009, over Windels, Maria, geboren te Gent op 3 juli 1919, wonende te Gent, Wintertuinstraat 24, verblijvende te 9000 Gent, RVT Sint-Coleta, SintColetastraat 4, ontlast van zijn ambt. Voegen toe als nieuwe voorlopige bewindvoerder aan de voornoemde beschermde persoon Windels, Maria : Verbeest, Nadine, advocaat te 9051 Sint-Denijs-Westrem, Driekoningenstraat 3. Gent, 30 januari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) Van Parijs, Nadine. (61554)

Vredegerecht van het kanton Turnhout

Het vonnis van de vrederechter van het kanton Turnhout, uitgesproken op 28 januari 2009, (rolnummer 09B11-Rep.R. 370/2009), verklaart Mevr. Coessens, Chantal, geboren te Turnhout op 15 mei 1957, wonende te 2300 Turnhout, Patriottenstraat 79/3, aangewezen bij beschikking verleend door de vrederechter van het kanton Turnhout, op 22 november 2001, (rolnummer 01B113-Rep.R. 4831/2001) tot voorlopig bewindvoerder over Mevr. Deroey, Constantia, geboren te Turnhout op 26 januari 1915, wonende te 2300 Turnhout, rusthuis St. Lucia, Herentalsstraat 64, (gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 1 december 2001, blz. 41324 en onder nr. 68346), met ingang van 28 januari 2009, ontslagen van haar opdracht.

— Enya Denolf, geboren te Leuven op 9 oktober 2005, wonende te 3001 Leuven (Heverlee), Naamsesteenweg 261; en — Feya Maris, geboren te Leuven op 14 januari 2005, wonende te 3001 Leuven, Spaanse-Kroonlaan 66/0002, beiden daartoe gemachtigd bij beschikkingen van de vrederechter van het tweede kanton Leuven, van 15 en 12 september 2008, verklaard onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap van Margareta Johanna Verstraeten, geboren te Kisantu op 26 april 1980, wonende in 3001 Leuven (Heverlee), Naamsesteenweg 261, overleden te Leuven op 11 april 2008, te aanvaarden. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht hun rechten te doen kennen, binnen de drie maanden vanaf deze publicatie met een ter post aangetekend aan het kantoor van notaris Joz Werckx, te 3010 Kessel-Lo (Leuven), Baron August de Becker-Remyplein 61, waar woonstkeuze is gedaan, verstuurde brief. Leuven (Kessel-Lo), 31 januari 2009. (Get.) Joz Werckx, notaris te Kessel-Lo (Leuven). (4197)

Bij verklaring afgelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Tongeren, op 29 januari 2009, heeft Mevr. Tan, Alexandra Michèle, geboren te ’s-Gravenhage (Nederland) op 26 november 1958, ongehuwd, weduwe van de heer Robert Izak Cornelius Wesdorp, wonende 1071 HR Amsterdam (Nederland), Willemsparkweg 140/H, handelend in eigen naam en in haar hoedanigheid van ouder en wettige vertegenwoordiger van haar minderjarige kinderen : — Mej. Wesdorp, Sterre Julie, geboren te Groningen (Nederland) op 3 juli 1994, ongehuwd, wonende te 1071 HR Amsterdam (Nederland), Willemsparkweg 140/H; — jongeheer Wesdorp, Robbie Alexander, geboren te Groningen (Nederland) op 3 juli 1994, ongehuwd, wonende te 1071 HR Amsterdam (Nederland), Willemsparkweg 140/H; — Mej. Wesdorp, Nina Joosje, geboren te Groningen (Nederland) op 3 juli 1994, ongehuwd, wonende te 1071 HR Amsterdam (Nederland), Willemsparkweg 140/H, de nalatenschap van wijlen de heer Van Der Meer, Johan Theodor, in leven laatst gepensioneerd, geboren te Hengelo (Nederland) op 4 mei 1921, weduwnaar van Mevr. Simons, Dirkje, in leven laatst wonende te 3724 Kortessem (Vliermaal), Sint-Amandusstraat 5, overleden te 3700 Tongeren op 1 augustus 2008, aanvaard onder voorrecht van boedelbeschrijving.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD De schuldeisers en legatarissen worden verzocht, binnen de drie maanden te rekenen vanaf de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen op het kantoor van notaris Stefan D’Huys, te Kortessem, Dorpsstraat 1. Kortessem, 3 februari 2009. (Get.) Stefan D’Huys, notaris. (4198)

Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge, op 21 januari 2009, hebben : Enderzijds de heer Coopman, Jacques Arsène, wonende te 8020 Oostkamp, Erkegemstraat 2, woonst kiezend op het kantoor van notaris Philippe Vanlatum, te Oedelem, Bruggestraat 119, handelend blijkens machtiging verleend bij beschikking vanl de vrederechter van het eerste kanton te Brugge van 17 april 2008, namens de bij hem wonende minderjarige kinderen :

8795

verklaard onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen Baert, Eugénie, geboren te Ninove op 18 januari 1926, in leven laatst wonende te 8400 Oostende, De Rudderstraat 2, bus 124, en overleden te Brugge op 11 december 2008. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht, binnen de drie maanden te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen op het kantoor van Mr. Soete, Gerard, te 8400 Oostende, Kerkstraat 8. Brugge, 2 februari 2009. De griffier, (get.) G. De Zutter. (4201)

Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde

— Coopman, Frederic, geboren te Brugge op 7 juni 1991; — Coopman, Anne-Laure, geboren te Brugge op 30 september 1996, En anderzijds de heer Coopman, Johan Lucien, wonende te 8310 SintKruis, Stoppelbilk 4, handelend blijkens machtiging verleend bij beschikking van de vrederechter van het eerste kanton Brugge van 17 april 2008, namens het bij hem wonend minderjarig kind : — Coopman, Dimitri, geboren te Brugge op 25 juni 1992, verklaard in naam en voor rekening van voornoemde minderjarige kinderen, de nalatenschap te aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving van Mevr. Coopman, Suzanne Simonne Henriette, geboren te Loppem op 29 mei 1931, in leven weduwe van de heer Vandenabeele, Willy, laatst wonende te Beernem, Wellingstraat 75, overleden te Brugge op 10 december 2007. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht, binnen de drie maanden te rekenen vanaf de publicatie in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen op het kantoor van notaris Philippe Vanlatum, te Beernem (Oedelem), voormeld. (Get.) Ph. Vanlatum, notaris. (4199)

Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde, op 3 februari 2009, heeft Smet, Dirk Jules R., geboren te Kruibeke op 28 juli 1953, wonende te 9170 Sint-Gillis-Waas, Kerkstraat 76, handelend in zijn hoedanigheid van voorlopig bewindvoerder, hiertoe aangesteld bij beschikking, d.d. 24 december 1998, van het vredegerecht van het tweede kanton Sint-Niklaas, over van der Keelen, Jerry Bram S., geboren te Sint-Niklaas op 20 september 1969, wonende te 9190 Stekene, Kerkwijk 7, beschermde persoon, verklaard onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen Marin, Lucia, geboren te Sint-Gillis-Waas op 10 maart 1930, in leven laatst wonende te 9170 Sint-Gillis-Waas, Aststraat 14, en overleden te Sint-Niklaas op 31 augustus 2008. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht, binnen de drie maanden te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen ter studie van Mr. Smet, Dirk, notaris, met standplaats te 9170 Sint-GillisWaas, Lage Kerkwegel 4. Dendermonde, 3 februari 2009. De griffier, (get.) E. Verschueren. (4202)

Rechtbank van eerste aanleg te Brugge

Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge, op 3 februari 2009, heeft Baeke, Henri, wonende te 8210 Loppem, Albert Scheuremanspark 24, teneinde dezer woonst kiezend op het kantoor van Mr. Coudeville, Marc, notaris te 8400 Oostende, Vredestraat 20, handelend als gevolmachtigde van : 1. Lebluy, Nathalie, geboren te Oostende op 29 april 1974, echtgenote van Metdepenninghen, Yann, wonende te 9050 Gent (Gentbrugge), Oude Brusselseweg 190, handelend in eigen naam; 2. Lebluy, Guillaume, geboren te Oostende op 22 september 1977, ongehuwd, wonende te 8450 Bredene, Sluizenstraat 68, handelend in eigen naam, verklaard onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen Lebluy, Wilfried Maurice Pierre, geboren te Oostende op 16 januari 1953, in leven laatst wonende te 8400 Oostende, Vredestraat 20/405, en overleden te Oostende op 16 oktober 2008. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht, binnen de drie maanden te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen op het kantoor van notaris Coudeville, Marc, voornoemd. Brugge, 3 februari 2009. De griffier, (get.) Caroline Six. (4200)

Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge, op 2 februari 2009, heeft Cuvelier, Stephanie, geboren te Oostende op 14 november 1980, wonende te 8310 Sint-Kruis, Oude Hoogweg 97, handelend in eigen naam en als gevolmachtigde van Cuvelier, Sophie, geboren te Oostende op 7 juli 1978, ongehuwd, wonende te 9000 Gent, Ketelvest 15, handelend in eigen naam,

Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde, op 2 februari 2009, heeft Mevr. Henrix, Cindy, wonende te 9340 Lede, Biestraat 21, handelend in haar hoedanigheid van ouder over de nog bij haar inwonende minderjarige dochter, zijnde : Hanssens, Isabeau, geboren te Gent op 1 juni 1997, verklaard onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen Hanssens, Ronny, geboren te Aalst op 26 april 1966, in leven laatst wonende te 9340 Lede, Biestraat 21, en overleden te Lede op 9 september 2008. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht, binnen de drie maanden te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen ter studie van Mr. J.C. Buys, notaris, ter standplaats 9340 Lede, Kasteeldreef 61. Dendermonde, 2 februari 2009. De griffier, (get.) A. Vermeire. (4203)

Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde, op 3 februari 2009, heeft Wittevrongel, Sara, geboren te Sint-Niklaas op 7 december 1978, wonende te 9220 Hamme, Evangeliestraat 98, handelend in eigen naam. De comparante verklaart ons, handelend in haar gezegde hoedanigheid, onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen Wittevrongel, Noël, geboren te Belsele op 26 december 1944, in leven laatst wonende te 9100 Sint-Niklaas, Hospitaalstraat 10, en overleden te Sint-Niklaas op 29 januari 2009.

8796


De schuldeisers en legatarissen worden verzocht, binnen de drie maanden te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen ter studie van Mr. Van den Nieuwenhuizen, Johan, notaris, met standplaats te 2880 Bornem, Barelveldweg 78. Dendermonde, 3 februari 2009. De griffier, (get.) E. Verschueren. (4204)

Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk

Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk, op 3 februari 2009, heeft verklaard : Vanhalst, Marleen MarieClaire M., geboren te Kortrijk op 12 juli 1963, en wonende te 8530 Harelbeke (Stasegem), Roggestraat 10, handelend als gevolmachtigde van Devroede, José Jean-Pierre Roger, geboren te Elsene op 28 februari 1971, en wonende te 1170 Watermaal-Bosvoorde, Begoniasstraat 26, handelend in haar gezegde hoedanigheid, onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen Ostyn, Yvonne Georgette, geboren te Neuville en Ferrain (Frankrijk) op 7 juli 1918, in leven laatst wonende te 8930 Menen (Lauwe), Grote Molenstraat 46, en overleden te Menen op 31 oktober 2008. Tot staving van haar verklaring heeft de comparante ons een onderhandse volmacht overhandigd, waarvan de daarop voorkomende handtekening gewettigd werd door Mr. Bernard Boes, notaris, met standplaats te Kortrijk. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht, binnen de drie maanden te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen op het kantoor van Mr. Bernard Boes, notaris, met standplaats te 8500 Kortrijk, Rijselsestraat 20. Kortrijk, 3 februari 2009. De griffier, (get.) Marc Audoor. (4205)

Suivant acte dressé au greffe civil du tribunal de première instance de ce siège, en date du 30 janvier 2009, aujourd’hui le 30 janvier 2009, comparaît au greffe civil du tribunal de première instance séant à Charleroi, province de Hainaut, et par-devant nous, Myriam Vandercappelle, greffier : Me Corinne Poncin, avocat, dont le cabinet est sis rue Barre Saint-Brice 21, à 7500 Tournai, agissant en vertu de l’ordonnance du juge de paix du second canton de Tournai, du 22 juin 2003, en qualité d’administrateur provisoire des biens de : Remy, Marc, né à Charleroi le 12 octobre 1960, domicilié rue Sainte-Catherine 16/3, à 7500 Tournai, laquelle comparante, dûment autorisée, par l’ordonnance du juge de paix du second canton de Tournai, du 10 novembre 2008, déclare, en langue française, accepter mais, sous bénéfice d’inventaire seulement, la succession de Lurkin, Jean-Pierre, né à Charleroi 1er janvier 1960, de son vivant domicilié à Châtelet, rue du Dépôt 16, et décédé le 14 juillet 2008 à Châtelet, rue du Dépôt 16. Dont acte, dressé à la demande formelle de la comparante, qu’après lecture faite, nous avons signé avec elle. Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître leurs droits, par avis recommandé, dans un délai de trois mois, à compter de la date de la présente insertion. Cet avis doit être adressé à Me Thierry Dumoulin, notaire, en son étude, rue de Couillet 4, à 6200 Châtelet. Fait à Charleroi, au greffe civil du tribunal de première instance, le 30 janvier 2009. Le greffier, (signé) Myriam Vandercappelle. (4207)

Tribunal de première instance de Namur

L’an 2009, le 3 février, au greffe du tribunal de première instance de Namur, et par-devant nous, Fabienne Lissoir, greffier, a comparu : Me Géraldine Ledoux, dont le bureau est situé avenue de la Plante 11 A, à 5000 Namur, agissant en sa qualité d’administrateur provisoire des biens de : Mme Hermand, Anny (petite nièce de la défunte), née à Ottignies le 19 mars 1945, domiciliée chaussée de Waterloo 39, à 5000 Namur, mais résidant à 5530 Yvoir, rue du Tricointe 30, « Château Bel Air »;

Tribunal de première instance de Charleroi

désignée à ces fonctions, par ordonnance rendue par le juge de paix, en date du 24 septembre 2008, et; Suivant acte dressé au greffe du tribunal de ce siège, en date du 2 février 2009, aujourd’hui le 2 février 2009, comparaît au greffe civil du tribunal de première instance séant à Charleroi, province de Hainaut, et par-devant nous, Vandercappelle, Myriam, greffier : M. Trehin, Martial, domicilié rue Bonne Fontaine 7, à 5621 Hanzinne, agissant en qualité de titulaire de l’autorité parentale sur la personne et les biens de l’enfant mineure : Trehin, Marine, née à Montigny-le-Tilleul le 10 avril 1999, domiciliée avec son père; à ce, dûment autorisé, par ordonnance du juge de paix du canton de Florennes-Walcourt, siégeant à Florennes, du 26 janvier 2009, lequel comparant déclare, en langue française, accepter mais, sous bénéfice d’inventaire seulement, la succession de Melchior, Annie Renée, née le 10 juillet 1950 à Marchienne-au-Pont, de son vivant domiciliée à Montignies-sur-Sambre, place des Porions 3/3/17, et décédée le 28 septembre 2008 à Lodelinsart. Dont acte, dressé à la demande formelle du comparant, qu’après lecture faite, nous avons signé avec lui. Cet avis doit être adressé à Me Beaudoul, Corinne, notaire, rue de Landelies 21, à 6110 Montigny-le-Tilleul. Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître leurs droits, par avis recommandé, dans un délai de trois mois, à compter de la date de la présente insertion. Charleroi, le 2 février 2009. Le greffier, (signé) Vandercappelle, Myriam. (4206)

autorisée, par ordonnance rendue par M. le juge de paix, Eddy Destrée, du premier canton de Namur, en date du 20 novembre 2008, laquelle comparante, a déclaré, en langue française, agissant comme ci-dessus, accepter, sous bénéfice d’inventaire, la succession de Mlle Héro, Andrée, en son vivant domiciliée à 5000 Namur, rue Pépin 54/0001, et décédée à Bouge, en date du 29 décembre 2007. Dont acte, requis par la comparante, qui après lecture, signe avec nous, Fabienne Lissoir, greffier. Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître leurs droits, par avis recommandé, dans un délai de trois mois, à compter de la date de la présente insertion. Cet avis doit être adressé à Me Louis Jadoul, notaire à 5004 Bouge, chaussée de Louvain 383. Le greffier principal, (signé) Georges Henry. (4208)

Tribunal de première instance de Nivelles

L’an 2008, le 28 novembre, au greffe du tribunal de première instance de Nivelles, province du Brabant wallon, a comparu : Mme Weber, Carole Marie Catherine, de nationalité luxembourgeoise, née à Luxembourg le 17 avril 1953, domiciliée à 1420 Brainel’Alleud, avenue de la Brise 9, agissant en qualité de mère, titulaire de l’autorité parentale sur son fils mineur, à savoir : Jemelka, Thibaut, né à Ixelles le 6 avril 1992;

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD domicilié avec sa mère, celle-ci étant autorisée à agir dans la présente succession, par ordonnance de M. le juge de paix du canton de Braine-l’Alleud, en date du 17 novembre 2008, laquelle comparante, s’exprimant en français, a déclaré accepter, sous bénéfice d’inventaire, la succession de Jemelka, Ivan Alois Emile François, né à Etterbeek le 14 octobre 1953, de son vivant domicilié à Braine-l’Alleud, avenue de la Brise 9, et décédé le 3 août 2008 à Braine-l’Alleud. Dont acte, signé, lecture faite par la comparante et le greffier. (Signatures illisibles). Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître leurs droits, aux notaires associés, Dubaere & Neyrinck, chaussée de Jette 514 A, à 1090 Jette, par avis recommandé, dans un délai de trois mois, à compter de la date de la publication.

8797

Tribunal de commerce de Huy

Par jugement du 21 janvier 2009, le tribunal de commerce de Huy a déclaré close, par liquidation, la faillite de la SPRL Maison Gaudalie, dont le siège social est établi à 4530 Villers-le-Bouillet, rue de la Métallurgie 31D, inscrite à la B.C.E. sous le n° 0860.438.696. Le même jugement donne décharge au curateur de sa mission. Personnes considérées comme liquidateurs : Belmaddah Ali, domicilié à 4357 Donceel, rue de Liège 60/1 et La Delfa, Marco, domicilié à 4460 Grâce-Hollogne, rue Henri Dunant 13. Le greffier en chef, (signé) B. Delise. (4212)

Le greffier adjoint, (signature illisible). (4209)

Faillite − Faillissement

Par jugement du 21 janvier 2009, le tribunal de commerce de Huy a déclaré close, par liquidation, la faillite de la SA Villers, dont le siège social est établi à 4530 Villers-le-Bouillet, rue de la Science 25, inscrite à la B.C.E. sous le n° 0466.190.908.

Tribunal de commerce de Dinant

Le même jugement donne décharge au curateur de sa mission. Par jugement du 3 février 2009, la première chambre du tribunal de commerce séant à Dinant, province de Namur, a prononcé, sur aveu, la faillite de la SPRL Entreprises de Maçonneries Watelet & Cie, dont le siège social est établi à 5363 Hamois, rue de Moinil 1, immatriculée à la B.C.E. sous le numéro d’entreprise 0415.832.169.

Personnes considérées comme liquidateurs : Van Der Gucht, Pierre, domicilié à 4052 Beaufays, rue Les Oies 5 et Van Wijngaarden, Robertus, domicilié à 6665 GZ Driel (Pays-Bas), Pruimenbongerd 2. Le greffier en chef, (signé) B. Delise. (4213)

Le même jugement : désigne en qualité de curateur, Me Olivier Valange, avocat à 5590 Ciney, rue du Condroz 40; invite les créanciers à déposer, au greffe de ce tribunal, sis place du Palais de Justice 8, à 5500 Dinant, la déclaration de leurs créances, avec leurs titres, dans les trente jours; fixe au mardi 17 mars 2009, au greffe de ce tribunal, extension du palais de justice, place du Palais de Justice 8, à 5500 Dinant, le dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances. Les personnes physiques qui se sont constituées sûreté personnelle de la société faillie, ont le moyen d’en faire déclaration au greffe conformément à l’article 72ter de la loi du 8 août 1997 sur les faillites. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) V. Fournaux.

Tribunal de commerce de Liège

Par jugement du 21 janvier 2009, le tribunal de commerce de Liège a déclaré close, pour insuffisance d’actif, la faillite prononcée en date du 10 décembre 2007, à charge de Mme Julie Marchot, domiciliée à 4300 Waremme, rue des Alouettes 52, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le n° 0877.808.725, a déclaré la faillie excusable et a déchargé de ses fonctions le curateur, Me Georges Rigo, avocat à 4000 Liège, rue Beeckman 14. Pour extrait conforme : le greffier-chef de service, (signé) J. Tits. (4214)

(4210)

Par jugement du 3 février 2009, la première chambre du tribunal de commerce séant à Dinant, province de Namur, a prononcé, sur aveu, la faillite de M. Hennart, Olivier René J., né à Huy le 6 mars 1984, domicilié à 5300 Andenne, rue Horseilles 44C, immatriculé à la B.C.E. sous le numéro d’entreprise 0876.059.359. Le même jugement : désigne en qualité de curateur, Me Olivier Valange, avocat à 5590 Ciney, rue du Condroz 40; invite les créanciers à déposer, au greffe de ce tribunal, sis place du Palais de Justice 8, à 5500 Dinant, la déclaration de leurs créances, avec leurs titres, dans les trente jours; fixe au mardi 17 mars 2009, au greffe de ce tribunal, extension du palais de justice, place du Palais de Justice 8, à 5500 Dinant, le dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances. Les personnes physiques qui se sont constituées sûreté personnelle du failli, ont le moyen d’en faire déclaration au greffe conformément à l’article 72ter de la loi du 8 août 1997 sur les faillites. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) V. Fournaux. (4211)

Par jugement du 21 janvier 2009, le tribunal de commerce de Liège a déclaré close, pour insuffisance d’actif, la faillite prononcée en date du 26 mai 2008, à charge de M. Nicola Ciavarella, domicilié à 4000 Liège, rue Ambiorix 46, inscrit à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le n° 0871.130.571, a déclaré le failli excusable et a déchargé de ses fonctions le curateur, Me Sophie Bertrand, avocat à 4020 Liège, rue de Chaudfontaine 1. Pour extrait conforme : le greffier-chef de service, (signé) J. Tits. (4215)

Par jugement du 21 janvier 2009, le tribunal de commerce de Liège a déclaré close, pour insuffisance d’actif, la faillite prononcée en date du 14 janvier 2008, à charge de M. Jérôme Dillmann, né le 12 octobre 1981, domicilié à 4100 Seraing, rue de la Collectivité 12, inscrit à la BanqueCarrefour des Entreprises sous le n° 0882.880.340, a déclaré le failli excusable et a déchargé de leurs fonctions les curateurs, Mes Jean-Marc Van Durme, avocat à 4000 Liège, rue de Joie 56, et Me Koenraad Tanghe, avocat à 4000 Liège, rue Duvivier 22. Pour extrait conforme : le greffier-chef de service, (signé) J. Tits. (4216)

8798


Par jugement du 21 janvier 2009, le tribunal de commerce de Liège a déclaré close, pour insuffisance d’actif, la faillite prononcée en date du 23 juin 2008, à charge de Mme Catherine Vondenhoff, née le 17 avril 1977, domiciliée à 4102 Ougrée, rue F. Nicolay 215, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le n° 0883.888.051, a déclaré la faillie excusable et a déchargé de leurs fonctions les curateurs, Mes Eric Biar, et Isabelle Biemar, avocats à 4000 Liège, rue de Campine 157. Pour extrait conforme : le greffier-chef de service, (signé) J. Tits. (4217)

Par jugement du 21 janvier 2009, le tribunal de commerce de Liège a déclaré close, pour insuffisance d’actif, la faillite prononcée en date du 15 octobre 2007, à charge de M. Mario Tognoli, né le 14 juillet 1972, domicilié à 4610 Beyne-Heusay, rue Fond Cohette 16, inscrit à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le n° 0603.911.904, a déclaré le failli inexcusable et a déchargé de ses fonctions le curateur, Me Jean-Luc Paquot, avocat à 4000 Liège, avenue Blonden 33. Pour extrait conforme : le greffier-chef de service, (signé) J. Tits. (4218)

Par jugement du 21 janvier 2009, le tribunal de commerce de Liège a déclaré close, pour insuffisance d’actif, la faillite prononcée en date du 14 janvier 2008, à charge de M. Giovanni Di Fresco, né le 14 août 1970, domicilié à 4102 Seraing, rue de l’Enseignement 54, inscrit à la BanqueCarrefour des Entreprises sous le n° 0601.982.394, a déclaré le failli inexcusable et a déchargé de ses fonctions le curateur, Me Georges Rigo, avocat à 4000 Liège, rue Beeckman 14. Pour extrait conforme : le greffier-chef de service, (signé) J. Tits. (4219)

Par jugement du 21 janvier 2009, le tribunal de commerce de Liège a déclaré close, pour insuffisance d’actif, la faillite prononcée en date du 21 mars 2008, à charge de la SPRL Ymel, ayant son siège social à 4000 Liège, chaussée de Tongres 604, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0886.696.992, a déclaré la société faillie inexcusable et a déchargé de leurs fonctions les curateurs, Mes Dominique Collin, et Jean-Paul Tasset, avocats à 4020 Liège, quai Marcellis 4. Aux termes de l’article 185 du Code des sociétés, est réputé liquidateur, Mme Yvonne Servaes, domiciliée ou l’ayant été à 4451 Voroux, chaussée de Tongres 9. Pour extrait conforme : le greffier-chef de service, (signé) J. Tits. (4220)

Par jugement du 21 janvier 2009, le tribunal de commerce de Liège a déclaré close, pour insuffisance d’actif, la faillite prononcée en date du 26 mars 2007, à charge de la succursale belge de la société de droit anglais Putu Limited, ayant son siège social en Grande-Bretagne, DN6 8DD, Doncaster, Stationroad Carcroft Entreprise Park Unit, 9 D1, et le siège de la succursale belge étant à 4000 Liège, rue Saint-Nicolas 470, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0878.542.064, a déclaré la société faillie inexcusable et a déchargé de leurs fonctions les curateurs, Mes Pierre Cavenaile, avocat à 4000 Liège, place du Haut Pré 10, et Christine Bruls, avocat à 4000 Liège, Mont Saint-Martin 68, agissant en qualité de curateurs. Aux termes de l’article 185 du Code des sociétés, est réputé liquidateur, Mme Cathy Katumishi Malu, domiciliée ou l’ayant été à 4020 Liège, rue Stappers 24. Pour extrait conforme : le greffier-chef de service, (signé) J. Tits. (4221)

Par jugement du 21 janvier 2009, le tribunal de commerce de Liège a déclaré close, pour insuffisance d’actif, la faillite prononcée en date du 29 décembre 2005, à charge de la SCRL Alphah, ayant son siège social à 4120 Neupré, rue Tige Manchère 28, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0444.483.890, a déclaré la société faillie inexcusable et a déchargé de ses fonctions le curateur, Me Adrien Absil, avocat à 4000 Liège, avenue E. Digneffe 6-8.

Aux termes de l’article 185 du Code des sociétés, est réputé liquidateur, M. André Vansichem, domicilié ou l’ayant été à 4120 Neupré, rue Tige Manchère 28. Pour extrait conforme : le greffier-chef de service, (signé) J. Tits. (4222)

Par jugement du 21 janvier 2009, le tribunal de commerce de Liège a déclaré close, pour insuffisance d’actifs, la faillite prononcée en date du 2 juin 2008, à charge de la SPRL Prophone M Rimaie, ayant son siège social à 4870 Trooz, Grand’Rue 237A, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0479.846.132, a déclaré la société faillie inexcusable et a déchargé de leurs fonctions les curateurs, Mes D. Collin, et J.-P. Tasset, avocats à 4020 Liège, quai Marcellis 4. Aux termes de l’article 185 du Code des sociétés, est réputé liquidateur, Mme Monique Rimaie, domiciliée ou l’ayant été à 4053 Embourg, avenue Eugène Ysaïe 32. Pour extrait conforme : le greffier-chef de service, (signé) J. Tits. (4223)

Par jugement du 21 janvier 2009, le tribunal de commerce de Liège a déclaré close, pour absence d’actif, la faillite prononcée en date du 16 août 2007, à charge de la SPRL Microphil, ayant son siège social à 4000 Liège, rue Sainte-Marguerite 20, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0461.136.515, a déclaré la société faillie inexcusable et a déchargé de leurs fonctions les curateurs, Mes Jean-Marc Van Durme, avocat à 4000 Liège, rue de Joie 56, et Me Koenraad Tanghe, avocat à 4000 Liège, rue Duvivier 22. Aux termes de l’article 185 du Code des sociétés, est réputé liquidateur M. José Vanwersch, domicilié ou l’ayant été à 4000 Liège, rue Sainte-Marguerite 20. Pour extrait conforme : le greffier chef de service, (signé) J. Tits. (4224)

Par jugement du 21 janvier 2009, le tribunal de commerce de Liège a déclaré close, pour absence d’actif, la faillite prononcée en date du 31 janvier 2005, à charge de la SPRL Entreprise de nettoyage belge, « ENB », ayant son siège social à 4000 Liège, chaussée de Tongres 490, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0472.085.043, a déclaré la société faillie inexcusable et a déchargé de leurs fonctions les curateurs, Mes Dominique Collin, et Jean-Paul Tasset, avocats à 4020 Liège, quai Marcellis 4. Aux termes de l’article 185 du Code des sociétés, est réputé liquidateur M. Lucien Cartelle, domicilié ou l’ayant été à 4000 Liège, rue des Wallons 18. Pour extrait conforme : le greffier chef de service, (signé) J. Tits. (4225)

Par jugement du 21 janvier 2009, le tribunal de commerce de Liège a déclaré close, pour absence d’actif, la faillite prononcée en date du 26 septembre 2005, à charge de la SA Nouvelle Organisation Restaurateurs italiens, en abrégé : « Nori » en liquidation, ayant son siège social à 4000 Liège, rue de Serbie 73, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0448.721.406, a déclaré la société faillie inexcusable et a déchargé de ses fonctions le curateur, Mes Béatrice Versie, avocat à 4000 Liège, rue Lambert-le-Bègue 9. Aux termes de l’article 185 du Code des sociétés, est réputé liquidateur M. René Deschamps, domicilié ou l’ayant été à 4122 Neupré, rue Grandzee 3. Pour extrait conforme : le greffier chef de service, (signé) J. Tits. (4226)

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Par jugement du 21 janvier 2009, le tribunal de commerce de Liège a déclaré close, pour absence d’actif, la faillite prononcée en date du 11 octobre 2004, à charge de la SA Henri, ayant son siège social à 4450 Juprelle, rue des Pinsons 24, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0479.301.348, a déclaré la société faillie inexcusable et a déchargé de ses fonctions le curateur, Me Georges Rigo, avocat à 4000 Liège, rue Beeckman 14.

8799

Par jugement du 21 janvier 2009, le tribunal de commerce de Liège a déclaré close, pour insuffisance d’actif, la faillite de M. Jérôme Dillmann, domicilié à 4100 Seraing, rue de la Collectivité 12, inscrit à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le n° 0882.880.340, et dit M. Jérôme Dillmann, excusable. Pour la curatelle, (signé) Koenraad Tanghe, curateur. (4232)

Aux termes de l’article 185 du Code des sociétés, est réputé liquidateur M. Henri Servaes, domicilié ou l’ayant été à 4451 Voroux, rue des Pinsons 24. Pour extrait conforme : le greffier chef de service, (signé) J. Tits. (4227)

Par jugement du 21 janvier 2009, le tribunal de commerce de Liège a déclaré close, pour absence d’actif, la faillite prononcée en date du 14 janvier 2008, à charge de la SPRL Herbavitality, ayant son siège social à 4000 Liège, rue Sainte-Marguerite 23, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0871.971.008, a déclaré la société faillie inexcusable et a déchargé de ses fonctions le curateur, Me Alain Bodeus, avocat à 4000 Liège, rue du Limbourg 50. Aux termes de l’article 185 du Code des sociétés, est réputé liquidateur M. Alain Van Wanghe, domicilié ou l’ayant été à 4000 Liège, rue Sainte-Marguerite 23.

Par jugement du tribunal de commerce de Liège du 21 janvier 2009, a été déclaré close, par liquidation, la faillite de la SPRL Les Jardins d’Arodie, ayant son siège social à 4041 Vottem, rue Bovendael 51, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0462.703.163, déclarée en faillite, par jugement du tribunal de commerce de Liège, du 2 juin 2003. La société faillie a été dite inexcusable. A été nommé en qualité de liquidateur, M. Jean Kreyen, domicilié ou l’ayant été à 4041 Vottem, rue Bovendael 51, gérant de la société faillie. Les curateurs, Me Francis Schroeder, et Me Roland Props, rue des Augustins 26, à 4000 Liège (tél. : 04-223 58 38, fax : 04-222 34 20). (Signé) F. Schroeder, curateur. (4233)

Pour extrait conforme : le greffier chef de service, (signé) J. Tits. (4228) Tribunal de commerce de Marche-en-Famenne Par jugement du 21 janvier 2009, le tribunal de commerce de Liège a déclaré close, pour absence d’actif, la faillite prononcée en date du 6 juin 2005, à charge de la SCS Il Vizio Del Conto Sportelli et Cie, ayant son siège social à 4000 Liège, quai de la Goffe 3, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0464.854.583, a déclaré la société faillie inexcusable et a déchargé de ses fonctions le curateur, Me Béatrice Versie, avocat à 4000 Liège, rue Lambert-leBègue 9. Aux termes de l’article 185 du Code des sociétés, est réputé liquidateur M. Gianfranco Mastronardi, domicilié ou l’ayant été à 4000 Liège, quai de la Goffe 3. Pour extrait conforme : le greffier chef de service, (signé) J. Tits. (4229)

Par jugement du 21 janvier 2009, le tribunal de commerce de Liège a déclaré close, pour absence d’actif, la faillite prononcée en date du 25 février 2008, à charge de la SPRL Id Ka, ayant son siège social à 4031 Liège (Angleur), rue Vaudrée 235, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0468.113.090, a déclaré la société faillie inexcusable et a déchargé de leurs fonctions les curateurs, Mes Pierre Henfling, et Raphaël Davin, avocats à 4000 Liège, rue des Augustins 32. Aux termes de l’article 185 du Code des sociétés, est réputé liquidateur M. Henfling, avocat à 4000 Liège, rue des Augustins 32. Pour extrait conforme : le greffier chef de service, (signé) J. Tits. (4230)

Par jugement du 21 janvier 2009, le tribunal de commerce de Liège a déclaré close, pour absence d’actif, la faillite prononcée en date du 30 juin 2008, à charge de Mme Suzanne Pougin, domiciliée à 4000 Liège, rue du Calvaire 280, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le n° 0873.721.758, a déclaré la faillie excusable, et a déchargé de leurs fonctions les curateurs, Me Jean-Marc Van Durme, avocat à 4000 Liège, rue de Joie 56, et Me Koenraad Tanghe, avocat à 4000 Liège, rue Duvivier 22. Pour extrait conforme : le greffier chef de service, (signé) J. Tits. (4231)

Par jugement du 2 février 2009, la première chambre du tribunal de commerce séant à Marche-en-Famenne, province de Luxembourg, a clôturé, par liquidation, les opérations de la faillite de Sifedi, société privée à responsabilité limitée, ayant son siège social à 6900 Marcheen-Famenne, On, rue Antiémont 8, enregistrée dans la BanqueCarrefour des Entreprises sous le numéro 0449.980.228, déclarée par jugement de ce tribunal du 13 novembre 2006. Est considérée comme liquidateur : Mme Laloy, Nelly, domiciliée à 6950 Nassogne, Harsin, rue des Ecoles 10. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) J.M. Collard. (4234)

Par jugement du 2 février 2009, la première chambre du tribunal de commerce séant à Marche-en-Famenne, province de Luxembourg, a prononcé, sur aveu, la faillite de SCS Tronics, société privée à responsabilité limitée, ayant son siège social à 6940 Barvaux-sur-Ourthe, Chainrue 3, enregistrée dans la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0863.037.605, pour l’exploitation d’un commerce en électroménagers, et a désigné, en qualité de curateur, Me Benoît Chamberland, avocat à 6900 Marche-en-Famenne, rue Victor Libert 45. Le même jugement invite les créanciers à déposer, au greffe du tribunal de commerce de Marche-en-Famenne, rue Victor Libert 9, palais de justice, bâtiment B, 1er étage, la déclaration de leurs créances avec leurs titres, dans les trente jours à compter du présent jugement. Le même jugement dit que le premier procès-verbal de vérification des créances sera déposé au greffe le lundi 16 mars 2009 au plus tard. Le même jugement dit que, conformément à l’article 72bis, alinéa 1er, de la loi sur les faillites, pour bénéficier de la décharge, les personnes physiques qui, à titre gratuit, se sont constituées sûreté personnelle du failli sont tenues de déposer au greffe du tribunal de commerce une déclaration attestant que leur obligation est disproportionnée à leurs revenus et à leur patrimoine. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) J.M. Collard. (4235)

8800

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Tribunal de commerce de Tournai

Par jugement rendu le 2 février 2009 par le tribunal de commerce de Tournai, a été ouverte, sur aveu, la faillite de Anquetil, Thierry, domicilié à 7500 Tournai, boulevard des Nerviens (Tou) 10, inscrit à la B.C.E. sous le n° d’entreprise 0876.985.809, et ayant pour activité commerciale l’exploitation d’un établissement de type restauration rapide sous la dénomination « Bella Pasta ». Les créanciers sont tenus de produire leurs créances au greffe du tribunal de commerce de Tournai, rue des Filles Dieu 1, à 7500 Tournai, dans un délai de trente jours (2 mars 2009). Pour bénéficier de la décharge, les personnes physiques qui, à titre gratuit, se sont constituées sûreté personnelle du failli sont tenues de déposer au greffe du tribunal de commerce une déclaration attestant que leur obligation est disproportionnée à leurs revenus et à leur patrimoine, les pièces dont question à l’article 72ter de la loi sur les faillites devant être jointes à cette déclaration.

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, op datum van 2 februari 2009, is de datum van staking der betalingen in het faillissement Ultimate Interiors BVBA, Mechelsesteenweg 102, 2018 Antwerpen-1, ondernemingsnummer 0427.806.919, met curator Mr. De Leur, Karen, advocaat, Alice Nahonlei 74, 2900 Schoten, uitgesproken op 22 juli 2004, op 1 juni 2004 teruggebracht. De griffier-hoofd van dienst : M. Caers. (4239)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van Bhandari Vijay, Belgiëlei 35, 2000 Antwerpen-1, gesloten bij vereffening en verschoonbaar verklaard. Ondernemingsnummer 0506.451.648. De curator : Mr. Van Raemdonck, Marc, advocaat, Mechelsesteenweg 166, 2018 Antwerpen-1. De griffier-hoofd van dienst : M. Caers. (4240)

Le premier procès-verbal de vérification des créances sera déposé au greffe du tribunal de commerce de Tournai le 23 mars 2009. Curateur : Me 7500 Tournai.

Claeys,

Marc,

rue

Saint

Eleuthere

186/188,

Juge commissaire : Vanderborght, Thierry. Tournai, le 3 février 2009.

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van Cattoir, Sandra Juliette, Statiestraat 49, 2070 Burcht (Zwijndrecht), gesloten bij vereffening en verschoonbaar verklaard. Ondernemingsnummer 0685.227.004.

Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) G. Lavennes. (4236)

De curator : Mr. Truyen, Christiane, advocaat, Paleisstraat 64, 2018 Antwerpen-1. De griffier-hoofd van dienst : M. Caers. (4241)

Par jugement rendu le 2 février 2009 par le tribunal de commerce de Tournai, a été ouverte, sur aveu, la faillite de Ambulance Médicalisée Steven (SC SPRL), ayant son siège social à 7503 Froyennes, chaussée de Lannoy (Fry) 46, inscrite à la B.C.E. sous le n° d’entreprise 0883.044.844, et ayant pour activité commerciale le transport de personnes par ambulance. Les créanciers sont tenus de produire leurs créances au greffe du tribunal de commerce de Tournai, rue des Filles Dieu 1, à 7500 Tournai, dans un délai de trente jours (2 mars 2009). Pour bénéficier de la décharge, les personnes physiques qui, à titre gratuit, se sont constituées sûreté personnelle du failli sont tenues de déposer au greffe du tribunal de commerce une déclaration attestant que leur obligation est disproportionnée à leurs revenus et à leur patrimoine, les pièces dont question à l’article 72ter de la loi sur les faillites devant être jointes à cette déclaration. Le premier procès-verbal de vérification des créances sera déposé au greffe du tribunal de commerce de Tournai le 23 mars 2009. Curateur : Me 7500 Tournai.

Claeys,

Marc,

rue

Saint

Eleuthere

186/188,

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van Jewel Craft NV, Hoveniersstraat 40/15, 2018 Antwerpen-1, gesloten bij vereffening. Ondernemingsnummer 0451.680.795. Beschouwd als vereffenaar : Manish Nayak. De curator : Mr. Truyen, Christiane, advocaat, Paleisstraat 64, 2018 Antwerpen-1. De griffier-hoofd van dienst : M. Caers. (4242)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van De Kroon en Partners NV, Muggenberglei 190, 2100 Deurne (Antwerpen), gesloten bij vereffening. Ondernemingsnummer 0436.021.631. Beschouwd als vereffenaar : J.P. Van Doorslaer.

Juge commissaire : Ponchau, Jean-Paul. Tournai, le 3 février 2009. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) G. Lavennes. (4237)

Rechtbank van koophandel te Antwerpen

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, op datum van 2 februari 2009, is de datum van staking der betalingen in het faillissement Euro Engineering en Contractors NV, Noorderlaan 29, 2060 Antwerpen-6, ondernemingsnummer 0453.503.803, met curator Mr. De Roy, Frans, advocaat, Paleisstraat 47, 2018 Antwerpen-1, uitgesproken op 22 december 1998, op 4 augustus 1998 teruggebracht. De griffier-hoofd van dienst : M. Caers.

De curator : Mr. Laugs, Guy, advocaat, Mechelsesteenweg 12/8, 2000 Antwerpen-1. De griffier-hoofd van dienst : M. Caers. (4243)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van R.M. Shipping Limited BV, Jonghelinckstraat 8, 2018 Antwerpen-1, gesloten bij vereffening. Ondernemingsnummer 0461.477.203. Beschouwd als vereffenaar : Jan Segers. De curator : Mr. Rauter, Philip, advocaat, Mechelsesteenweg 166, 2018 Antwerpen-1. De griffier-hoofd van dienst : M. Caers.

(4238)

(4244)

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van H.C.L. BVBA, Bisschoppenhoflaan 615, 2100 Deurne (Antwerpen), gesloten bij vereffening. Ondernemingsnummer 0473.367.720. Beschouwd als vereffenaar : Roland Cauwelaars.

8801

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van : Enry BVBA, Vestingstraat 59, bus 3, 2018 Antwerpen-1, ondernemingsnummer 0472.867.179, gesloten bij vereffening. Beschouwd als vereffenaar : Eric Avital.

De curator : Mr. Lagrou, Sylvia, advocaat, Amerikalei 31, 2000 Antwerpen-1. De griffier-hoofd van dienst : M. Caers. (4245)

De curator : Mr. Geerinckx, Herlinda, advocate, Sint-Augustinuslaan 3, 2610 Wilrijk (Antwerpen). De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo) (4251)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van Van Daelen Buitenreclame BVBA, Mariatheresialei 9, 2018 Antwerpen-1, gesloten bij vereffening.

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van : URD Logistics NV, Noordersingel 9, bus 1, 2140 Borgerhout (Antwerpen), ondernemingsnummer 0454.434.706, gesloten bij vereffening.

Ondernemingsnummer 0475.416.794. Beschouwd als vereffenaar : Kim Kloeth.

Beschouwd als vereffenaar : Remi Uytterhoeven.

De curator : Mr. Moestermans, Borg, advocaat, Generaal Van Merlenstraat 3, 2600 Berchem (Antwerpen). De griffier-hoofd van dienst : M. Caers. (4246)

De curator : Mr. Dejosse, Wim, advocaat, Schermersstraat 30, 2000 Antwerpen-1. De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo) (4252)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van Vinsumar BVBA, Eikenlei 124-126, 2660 Hoboken (Antwerpen), gesloten bij vereffening.

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van : BUM Media Groep BVBA, in ’t kort « B.M.G.« , Goorstraat 3a, 2970 Schilde, ondernemingsnummer 0875.669.973, gesloten bij vereffening.

Ondernemingsnummer 0454.668.791. Beschouwd als vereffenaars : Ludo Goyvaerts en Catherine Lenssens.

Beschouwd als vereffenaar : Rosita De Rooij.

De curator : Mr. Van Mechelen, Francis, advocaat, Mechelsesteenweg 136, 2018 Antwerpen-1. De griffier-hoofd van dienst : M. Caers. (4247)

De curator : Mr. Elants, Anne-Marie, advocaat, Kasteeldreef 29, 2900 Schoten. De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo) (4253)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van Combination Works Burogro NV, Elektronikalaan 1, 2610 Wilrijk (Antwerpen), gesloten bij vereffening.

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van : Internado BVBA, Wuustwezelsteenweg 2, 2920 Kalmthout, ondernemingsnummer 0876.488.931, gesloten bij vereffening.

Ondernemingsnummer 0406.555.110. Beschouwd als vereffenaar : Albert De Groot. De curator : Mr. Aernaudts, Linda, advocaat, Frankrijklei 37, bus 12, 2000 Antwerpen-1. De griffier-hoofd van dienst : M. Caers. (4248)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van Diamoro BVBA, Lambrechtshoekenlaan 173, 2170 Merksem (Antwerpen), gesloten bij vereffening. Ondernemingsnummer 0458.979.155. Beschouwd als vereffenaar : Chris Fourier. De curator : Mr. Aernaudts, Linda, advocaat, Frankrijklei 37, bus 12, 2000 Antwerpen-1. De griffier-hoofd van dienst : M. Caers. (4249)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van : Vrijheit Hotel Group NV, Plantin en Moretuslei 136, 2018 Antwerpen-1, ondernemingsnummer 0465.943.458, gesloten bij vereffening. Beschouwd als vereffenaar : Martijn De Haan. De curator : Mr. Michel Martin, advocaat, Franklin Rooseveltplaats 18, 2060 Antwerpen-6. De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo) (4250)

Beschouwd als vereffenaar : Eddy Nuyts. De curator : Mr. Meerts, Jan, advocaat, Mechelsesteenweg 12, 2000 Antwerpen-1. De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo) (4254)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van : Almeco BVBA, Industrielaan 49-51, 2900 Schoten, ondernemingsnummer 0423.055.996, gesloten bij vereffening. Beschouwd als vereffenaar : Eric Verberckmoes. De curator : Mr. Michel Martin, advocaat, Franklin Rooseveltplaats 18, 2060 Antwerpen-6. De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo) (4255)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van : Technical Contracting & Maintenance NV, in ’t kort : TCM, Samberstraat 48-50, 2000 Antwerpen-1, ondernemingsnummer 0449.460.287, gesloten bij vereffening. Beschouwd als vereffenaar : NV ATR Antwerpen. De curator : Mr. Michel Martin, advocaat, Franklin Rooseveltplaats 18, 2060 Antwerpen-6. De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo) (4256)

8802


Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van : S & O Health Products Europe BVBA, Sint-Gummarusstraat 27-29, 2060 Antwerpen-6, ondernemingsnummer : 0456.475.466, gesloten bij vereffening. Beschouwd als vereffenaar : Frans Aerts.

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van : Vervloet & Partners BVBA, in vereffening, Laarstraat 16c, 2610 Wilrijk (Antwerpen), ondernemingsnummer 0421.994.936, gesloten bij vereffening. Beschouwd als vereffenaar : P. Verstraeten.

De curators : Mr. Loyens, Jan, advocaat, Cogels-Osylei 17, 2600 Berchem (Antwerpen); Mr. Verstreken, Liesbeth, advocaat, CogelsOsylei 17, 2600 Berchem (Antwerpen). De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo) (4257)

De curators : Mr. De Roy, Frans, advocaat, Paleisstraat 47, 2018 Antwerpen-1; Mr. De Roy, Xavier, advocaat, Schermersstraat 1, 2000 Antwerpen-1. De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo) (4263)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van : Transport De Decker NV, Noorderlaan 485, 2030 Antwerpen-3, ondernemingsnummer 0417.278.855, gesloten bij vereffening.

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van : Van Den Bosch Agenturen BVBA, Koersdreef 100, 2990 Wuustwezel, ondernemingsnummer 0454.903.076, gesloten bij vereffening.

Beschouwd als vereffenaar : Willy De Ryck.

Beschouwd als vereffenaar : Thomas Van Den Bosch.

De curator : Mr. Devroe, Dirk, advocaat, Grote Singel 1, 2900 Schoten. De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo) (4258)

De curator : Mr. Mertens, Jan Lodewijk, advocaat, Alice Nahonlei 74, 2900 Schoten. De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo) (4264)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van : Bougalou BVBA, Hoge Weg 28, 2600 Berchem (Antwerpen), ondernemingsnummer 0457.226.821, gesloten bij vereffening.

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van : Mako BVBA, Schotensteenweg 497, 2900 Schoten, ondernemingsnummer 0467.192.580, gesloten bij vereffening.

Beschouwd als vereffenaar : Jeanine Gyina. De curator : Mr. Kiebooms, Bernadette, advocaat, Heerbaan 29, 2530 Boechout. De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo) (4259)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van : Gregory’s International Enterprises NV, in ’t kort : « Gregory’s », Sint-Bernardsesteenweg 313-315, 2660 Hoboken (Antwerpen), ondernemingsnummer 0459.752.977, gesloten bij vereffening. Beschouwd als vereffenaar : Raymond Degrootte. De curators : Mr. Van Braekel, Luc, advocaat, Prins Boudewijnlaan 177-181, 2610 Wilrijk (Antwerpen); Mr. Meerts, Jan, advocaat, Mechelsesteenweg 12, 2000 Antwerpen-1. De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo) (4260)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van : Acta Europe NV, Antwerpsesteenweg 2, gelijkvloer, 2660 Hoboken (Antwerpen), ondernemingsnummer 0404.784.067, gesloten bij vereffening. Beschouwd als vereffenaar : Sandra Devlieghere. De curator : Mr. Van Impe, Bruno, advocaat, Generaal Slingeneyerlaan 107, 2100 Deurne (Antwerpen). De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo) (4261)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van : Woodpecker BVBA, Welterslaan 47, bus 51, 2100 Deurne (Antwerpen), ondernemingsnummer 0423.364.715, gesloten bij vereffening. Beschouwd als vereffenaar : Maarten Stessel. De curator : Mr. Aernaudts, Linda, advocate, Frankrijklei 37, bus 12, 2000 Antwerpen-1. De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo) (4262)

Beschouwd als vereffenaar : Koen Van Hauwermeiren. De curators : Mr. Quanjard, Benjamin, advocaat, Admiraal De Boisotstraat 20, 2000 Antwerpen-1; Mr. Saelen, Agnes, advocate, Mechelsesteenweg 210a, 2018 Antwerpen-1. De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo) (4265)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van : Parfums et Cadeaux NV, Timmerwerfstraat 1, 2000 Antwerpen-1, ondernemingsnummer 0456.552.571, gesloten bij vereffening. Beschouwd als vereffenaar : Marcella Wouters. De curator : Mr. Van Denabeele, Guy, advocaat, Jan Van Rijswijcklaan 255, 2020 Antwerpen-2. De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo) (4266)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van : A en B International BVBA, Montignystraat 69, 2018 Antwerpen-1, ondernemingsnummer 0464.009.002, gesloten bij vereffening. Beschouwd als vereffenaar : Jean Avondstondt. De curator : Mr. Moestermans, Borg, advocaat, Generaal Van Merlenstraat 3, 2600 Berchem (Antwerpen). De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo) (4267)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van : Car and Machinery Services BVBA, in ’t kort « CMS », Watergang 5, Kaai 368, 2030 Antwerpen-3, ondernemingsnummer 0461.504.422, gesloten bij vereffening. Beschouwd als vereffenaar : Ludo Casteels. De curators : Mr. Lange, Gerda, advocate, Camille Huysmanslaan 67, 2020 Antwerpen-2; Mr. Verstraeten, Peter, advocaat, Prins Boudewijnlaan 177-179, 2610 Wilrijk (Antwerpen). De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo) (4268)

8803

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van : Diamtex BVBA, Schupstraat 9-11, 2018 Antwerpen-1, ondernemingsnummer 0860.875.790, gesloten bij vereffening. Beschouwd als vereffenaar : Sacha Zaidman. De curator : Mr. Van Kildonck, Karel, advocaat, Belgiëlei 196, 2018 Antwerpen-1. De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo)

(4269)

De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen (artikel 72bis en artikel 72ter Fail.W.). De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo) (4273)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, d.d. 3 februari 2009, is CJ Construct BVBA, Schranshoevebaan 72, 2160 Wommelgem, algemene bouw van residentiële gebouwen, ondernemingsnummer 0475.735.411, op bekentenis, failliet verklaard. Curator : Mr. De Leur, Karen, Alice Nahonlei 74, 2900 Schoten.

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van : Alfanet NV, Langestraat 15, 2240 Zandhoven, ondernemingsnummer 0474.099.772, gesloten bij vereffening. Beschouwd als vereffenaar : Peter Schepers. De curator : Mr. Dejosse, Wim, advocaat, Schermersstraat 30, 2000 Antwerpen-1. De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo)

(4270)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, van 3 februari 2009, werd het faillissement van : The Park King NV, Lange Lozanastraat 176, 2018 Antwerpen-1, ondernemingsnummer 0462.287.053, gesloten bij ontoereikend actief. Beschouwd als vereffenaar : SA Kreabel. De curator : Mr. Bruneel, Gregory, advocaat, Bredestraat 4, 2000 Antwerpen-1. De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo)

(4271)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, d.d. 3 februari 2009, is Crahay, Liliane, geboren op 12 mei 1953 te Antwerpen, wonende te 2930 Brasschaat, Bierwertslei 14, handeldrijvende onder de benaming « Het Zeepmandje », vervaardiging van zeep en wasmiddelen, ondernemingsnummer 0627.584.159, op bekentenis, failliet verklaard.

Datum der staking van betaling : 3 februari 2009. Indienen der schuldvorderingen ter griffie vóór 5 maart 2009. Neerlegging van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 3 april 2009, ter griffie van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, Bolivarplaats 20, 2000 Antwerpen. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen (artikel 72bis en artikel 72ter Fail.W.). De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo) (4274)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, d.d. 3 februari 2009, is Den Euro BVBA, VII De - Olympiadelaan 98a, 2020 Antwerpen-2, cafés, ondernemingsnummer 0867.619.072, op bekentenis, failliet verklaard. Curator : Mr. Bosmans, 2000 Antwerpen-1.

Hendrik,

Amerikalei

27,

bus

8,


Curator : Mr. Bruneel, Jacques, Bredestraat 4, 2000 Antwerpen-1. Datum der staking van betaling : 3 februari 2009. Indienen der schuldvorderingen ter griffie vóór 5 maart 2009. Neerlegging van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 3 april 2009, ter griffie van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, Bolivarplaats 20, 2000 Antwerpen. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen (artikel 72bis en artikel 72ter Fail.W.). De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo)

(4272)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, d.d. 3 februari 2009, is Craessus BVBA, Frans Van Heymbeecklaan 10, 2100 Deurne (Antwerpen), verhuur en lease van vrachtwagens en overige motorvoertuigen, ondernemingsnummer 0455.781.026, op bekentenis, failliet verklaard. Curator : Mr. Bergmans, Jan, Eikenstraat 80, 2840 Rumst. Datum der staking van betaling : 3 februari 2009. Indienen der schuldvorderingen ter griffie vóór 5 maart 2009. Neerlegging van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 3 april 2009, ter griffie van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, Bolivarplaats 20, 2000 Antwerpen.

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, d.d. 3 februari 2009, is Bosch, Lena Maria, geboren op 30 mei 1961 te Brecht, wonende te 2390 Malle, Begonialaan 53, en handeldrijvende te 2520 Ranst, Kantonbaan 4, detailhandel in bloemen, planten, zaden en kunstmeststoffen in gespecialiseerde winkels, ondernemingsnummer 0863.445.302, op bekentenis, failliet verklaard. Curator : Mr. Claes, Dominique, Everdijstraat 43, 2000 Antwerpen-1. Datum der staking van betaling : 3 februari 2009. Indienen der schuldvorderingen ter griffie vóór 5 maart 2009. Neerlegging van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 3 april 2009, ter griffie van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, Bolivarplaats 20, 2000 Antwerpen. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen (artikel 72bis en artikel 72ter Fail.W.). De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo) (4276)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, d.d. 3 februari 2009, is Stone Art of Decoration BVBA, Bredabaan 405, 2990 Wuustwezel, detailhandel in souvenirs en religieuze artikelen in gespecialiseerde winkels, ondernemingsnummer 0889.976.285, op bekentenis, failliet verklaard. Curator : Mr. Caeymaex, André, Prins Boudewijnlaan 177-181, 2610 Wilrijk (Antwerpen).

8804



Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, d.d. 3 februari 2009, is Belzico BVBA, Brederodestraat 45-47, 2018 Antwerpen-1, geldscheppende financiële instellingen, ondernemingsnummer 0866.124.678, op bekentenis, failliet verklaard. Curator : Mr. Bruneel, Gregory, Bredestraat 4, 2000 Antwerpen-1. Datum der staking van betaling : 3 februari 2009. Indienen der schuldvorderingen ter griffie vóór 5 maart 2009. Neerlegging van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 3 april 2009, ter griffie van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, Bolivarplaats 20, 2000 Antwerpen. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen (artikel 72bis en artikel 72ter Fail.W.). De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo) (4278)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, d.d. 3 februari 2009, is Pebbles NV, Antwerpsesteenweg 251, 2950 Kapellen (Antwerpen), goederenvervoer over de weg, ondernemingsnummer 0440.229.550, op bekentenis, failliet verklaard. Curator : Mr. De Pretre, Luc, Paleisstraat 47, 2018 Antwerpen-1. Datum der staking van betaling : 3 februari 2009. Indienen der schuldvorderingen ter griffie vóór 5 maart 2009. Neerlegging van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 3 april 2009, ter griffie van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, Bolivarplaats 20, 2000 Antwerpen. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen (artikel 72bis en artikel 72ter Fail.W.). De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Caers. (Pro deo) (4279)

Rechtbank van koophandel te Brugge, afdeling Brugge

Bij vonnis van de tijdelijke eerste kamer bis van de rechtbank van koophandel te Brugge, afdeling Brugge, d.d. 3 februari 2009, werd op bekentenis, het faillissement uitgesproken van de heer Pierre Boey, geboren te Knokke op 26 september 1966, wonende te 8490 Jabbeke (Varsenare), Zandwege 8, met als handelsactiviteit vervoerondersteunende activiteit, mn. personenvervoer, met als ondernemingsnummer 0877.040.247. Datum van staking van betalingen : 3 februari 2009. Curatoren : Mr. Ignace Vanwynsberghe, advocaat, te 8490 Jabbeke, Dorpsstraat 35, en Mr. Jan Delepiere, advocaat, te 8200 Brugge, Stokveldelaan 30.

Het eerste proces-verbaal van verificatie der schuldvorderingen zal dienen neergelegd te worden op de griffie van de rechtbank uiterlijk op 13 maart 2009. Voor eensluidend verklaard uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) F. Hulpia. (Pro deo) (4280)

Bij vonnis van de tijdelijke eerste kamer bis van de rechtbank van koophandel te Brugge, afdeling Brugge, d.d. 2 februari 2009, werd op dagvaarding, het faillissement uitgesproken van Euro Team Groupe BVBA, met maatschappelijke zetel, te 8200 Brugge, Koningin Astridlaan 97, bus 20, met als ondernemingsnummer 0474.919.819, en met als handelsactiviteit adviesbureau op het gebied van bedrijfsvoering en beheer. Datum van staking van betalingen : 2 februari 2009. Curatoren : Mr. Marc Castermans, advocaat, en Mr. Yves Castermans, advocaat, te 8000 Brugge, Leopold II Laan 31, bus 301. De aangiften van schuldvordering dienen neergelegd te worden ter griffie van de rechtbank van koophandel te 8000 Brugge, Kazernevest 3, vóór 2 maart 2009. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen overeenkomstig artikel 72ter Fail.W. Het eerste proces-verbaal van verificatie der schuldvorderingen zal dienen neergelegd te worden op de griffie van de rechtbank uiterlijk op 9 maart 2009. Voor eensluidend verklaard uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) F. Hulpia. (Pro deo) (4281)

Bij vonnis van de tijdelijke eerste kamer bis van de rechtbank van koophandel te Brugge, afdeling Brugge, d.d. 2 februari 2009, werd op dagvaarding, het faillissement uitgesproken van Bruco BVBA, met maatschappelijke zetel, te 8000 Brugge, Peraltastraat 3, ingeschreven in de Kruispuntbank van Ondernemingen onder nummer 0471.349.130 en met als handelsactiviteit zakelijke dienstverlening. Datum van staking van betalingen : 2 februari 2009. Curator : Mr. Frank Dinneweth, advocaat, te 8000 Brugge, Cordoeaniersstraat 17. De aangiften van schuldvordering dienen neergelegd te worden ter griffie van de rechtbank van koophandel te 8000 Brugge, Kazernevest 3, vóór 2 maart 2009. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen overeenkomstig artikel 72ter Fail.W. Het eerste proces-verbaal van verificatie der schuldvorderingen zal dienen neergelegd te worden op de griffie van de rechtbank uiterlijk op 9 maart 2009. Voor eensluidend verklaard uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) F. Hulpia. (Pro deo) (4282)

Bij vonnis van de tijdelijke eerste kamer bis van de rechtbank van koophandel te Brugge, afdeling Brugge, d.d. 3 februari 2009, werd op bekentenis, het faillissement uitgesproken van de heer De Clerck, Ludo Martin Godelieve, geboren te Brugge op 3 maart 1964, wonende te 8310 Brugge, Vondelstraat 64, met ondernemingsnummer 0789.202.490, met als handelsactiviteit onderneming voor timmer- en schrijnwerk voor gebouwen. Datum van staking van betalingen : 3 februari 2009.

De aangiften van schuldvordering dienen neergelegd te worden ter griffie van de rechtbank van koophandel te 8000 Brugge, Kazernevest 3, vóór 3 maart 2009.

Curator : Mr. Mario Vandeghinste, advocaat, te 8020 Oostkamp, Kevergemdreef 3.

De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen overeenkomstig artikel 72ter Fail.W.

De aangiften van schuldvordering dienen neergelegd te worden ter griffie van de rechtbank van koophandel te 8000 Brugge, Kazernevest 3, vóór 3 maart 2009.


8805

De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen overeenkomstig artikel 72ter Fail.W.

Rechtbank van koophandel te Dendermonde

Het eerste proces-verbaal van verificatie der schuldvorderingen zal dienen neergelegd te worden op de griffie van de rechtbank uiterlijk op 13 maart 2009.

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Dendermonde, van 2 februari 2009, werd Rottiers, Hilde, drankgelegenheid, Stationsstraat 29, bus 13, 9300 Aalst, in staat van faillissement verklaard.

Voor eensluidend verklaard uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) F. Hulpia. (4283)

Ondernemingsnummer 0760.247.693. Rechter-commissaris : Dirk Nevens. Curator : Mr. Marianne Macharis, 9200 Dendermonde, Koningin Astridlaan 8.

Rechtbank van koophandel te Brugge, afdeling Oostende

Bij vonnis van de tijdelijke derde kamer bis van de rechtbank van koophandel te Brugge, afdeling Oostende, werd op 3 februari 2009, op dagvaarding, het faillissement uitgesproken van Mortele, Danny, geboren te Torhout op 23 december 1963, wonende te 8820 Torhout, Zomerstraat 3, met handelsuitbating gevestigd, te 8820 Torhout, Oostendestraat 134, met als handelsactiviteiten cafés en bars, met ondernemingsnummer 0882.731.474, gekend onder de benaming « ’t Hengelshof ». De datum van staking van betaling is vastgesteld op 3 maart 2009. Tot curator werd aangesteld : Mr. Ann Decruyenaere, advocaat, te 8400 Oostende, Rogierlaan 31. De aangiften van schuldvordering dienen neergelegd te worden ter griffie van de rechtbank van koophandel te 8400 Oostende, Canadaplein, vóór 3 maart 2009. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen overeenkomstig artikel 72ter Fail.W. Het eerste proces-verbaal van verificatie der schuldvorderingen zal dienen neergelegd te worden op de griffie van de rechtbank uiterlijk op 13 maart 2009. Voor eensluidend verklaard uittreksel : de griffier-hoofd van dienst, (get.) N. Pettens. (Pro deo) (4284)

Datum staking van betaling : 2 februari 2009, onder voorbehoud van art. 12, lid 2 F.W. Indienen van schuldvorderingen met bewijsstukken, uitsluitend op de griffie van de rechtbank van koophandel te Dendermonde, binnen de dertig dagen vanaf datum faillissementsvonnis. Het eerste proces-verbaal van nazicht van de ingediende schuldvorderingen zal neergelegd worden op vrijdag 13 maart 2009 ter griffie van de rechtbank. Elke schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekerheidstelling vermeldt dit in zijn aangifte van schuldvordering of uiterlijk binnen zes maanden vanaf de datum van het vonnis van faillietverklaring (art. 63 F.W.). Om te kunnen genieten van de bevrijding, moeten de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring neerleggen, waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is. (art. 72bis F.W. en art. 10 Wet van 20 juli 2005). Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) K. Waterschoot. (4286)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Dendermonde, van 2 februari 2009, werd D.C.M. BVBA, groothandel in suiker, chocolade en suikerwerk, Oeverstraat 20, 9160 Lokeren, in staat van faillissement verklaard. Ondernemingsnummer 0444.871.989. Rechter-commissaris : Marc Tackaert. Curator : Mr. Johan Bogaert, 9200 Dendermonde, Schoolstraat 15.

Bij vonnis van de tijdelijke derde kamer bis van de rechtbank van koophandel te Brugge, afdeling Oostende, werd op 3 februari 2009, op dagvaarding, het faillissement uitgesproken van Leten, Hugo, geboren te Kortrijk op 28 mei 1950, wonende te 8450 Bredene, Sluizenstraat 58, en met handelsuitbating, te 8400 Oostende, Groentemarkt 13, hebbende als handelsactiviteiten : detailhandel in elektrische huishoudapparaten in gespecialiseerde winkels, kleinhandel in audio- en videoapparatuur voor huishoudelijk gebruik, zoals radio- en televisietoestellen, videoweergavetoestellen, videocamera’s, hifimateriaal, groothandel in grammofoonplaten, CD’s al dan niet bespeelde audio- en videocassettes, groothandel in elektrische huishoudelijke apparaten, gekend onder het ondernemingsnummer 0528.854.787, hebbende als handelsbenaming « La Mer ».

Datum staking van betaling : 2 februari 2009, onder voorbehoud van art. 12, lid 2 F.W.

De datum van staking van betaling is vastgesteld op 3 februari 2009.

Om te kunnen genieten van de bevrijding, moeten de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring neerleggen, waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is. (art. 72bis F.W. en art. 10 Wet van 20 juli 2005). Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) K. Waterschoot. (4287)

Tot curator werd aangesteld : Mr. Jan D’Hulster, advocaat, te 8400 Oostende, Heilig Hartlaan 26. De aangiften van schuldvordering dienen neergelegd te worden ter griffie van de rechtbank van koophandel te 8400 Oostende, Canadaplein, vóór 4 maart 2009. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen overeenkomstig artikel 72ter Fail.W. Het eerste proces-verbaal van verificatie der schuldvorderingen zal dienen neergelegd te worden op de griffie van de rechtbank uiterlijk op 13 maart 2009. Voor eensluidend verklaard uittreksel : de griffier-hoofd van dienst, (get.) N. Pettens. (Pro deo) (4285)

Indienen van schuldvorderingen met bewijsstukken, uitsluitend op de griffie van de rechtbank van koophandel te Dendermonde, binnen de dertig dagen vanaf datum faillissementsvonnis. Het eerste proces-verbaal van nazicht van de ingediende schuldvorderingen zal neergelegd worden op vrijdag 13 maart 2009 ter griffie van de rechtbank. Elke schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekerheidstelling vermeldt dit in zijn aangifte van schuldvordering of uiterlijk binnen zes maanden vanaf de datum van het vonnis van faillietverklaring (art. 63 F.W.).

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Dendermonde, van 2 februari 2009, werd Verhulst-Van Den Broeck BVBA, plaatsen van vloerbedekking en wandbekleding, Elzendreef 15, 9255 Buggenhout, in staat van faillissement verklaard. Ondernemingsnummer 0884.037.511. Rechter-commissaris : Marc Tackaert.

8806


Curator : Mr. Johan Bogaert, 9200 Dendermonde, Schoolstraat 15. Datum staking van betaling : 2 februari 2009, onder voorbehoud van art. 12, lid 2 F.W. Indienen van schuldvorderingen met bewijsstukken, uitsluitend op de griffie van de rechtbank van koophandel te Dendermonde, binnen de dertig dagen vanaf datum faillissementsvonnis. Het eerste proces-verbaal van nazicht van de ingediende schuldvorderingen zal neergelegd worden op vrijdag 13 maart 2009 ter griffie van de rechtbank. Elke schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekerheidstelling vermeldt dit in zijn aangifte van schuldvordering of uiterlijk binnen zes maanden vanaf de datum van het vonnis van faillietverklaring (art. 63 F.W.). Om te kunnen genieten van de bevrijding, moeten de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring neerleggen, waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is. (art. 72bis F.W. en art. 10 Wet van 20 juli 2005). Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) K. Waterschoot. (4288)

Elke schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekerheidstelling vermeldt dit in zijn aangifte van schuldvordering of uiterlijk binnen zes maanden vanaf de datum van het vonnis van faillietverklaring (art. 63 F.W.). Om te kunnen genieten van de bevrijding, moeten de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring neerleggen, waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is. (art. 72bis F.W. en art. 10 Wet van 20 juli 2005). Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) K. Waterschoot. (4290)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Dendermonde, van 2 februari 2009, werd Cokam-Co BVBA, telefoonwinkel, Molendries 12, 9300 Aalst, in staat van faillissement verklaard. Ondernemingsnummer 0875.352.843. Rechter-commissaris : Dirk Nevens. Curator : Mr. Marc Ghysens, 9300 Aalst, Keizerlijk Plein 46.

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Dendermonde, van 2 februari 2009, werd Van Droogenbroeck BVBA, verhuur van kledij, sieraden, Louis D’Haeseleerstraat 57, 9300 Aalst, in staat van faillissement verklaard. Ondernemingsnummer 0473.878.751. Rechter-commissaris : Dirk Nevens. Curator : Mr. Eric Creytens, 9400 Ninove, Centrumlaan 48, tweede verdieping. Datum staking van betaling : 2 februari 2009, onder voorbehoud van art. 12, lid 2 F.W. Indienen van schuldvorderingen met bewijsstukken, uitsluitend op de griffie van de rechtbank van koophandel te Dendermonde, binnen de dertig dagen vanaf datum faillissementsvonnis. Het eerste proces-verbaal van nazicht van de ingediende schuldvorderingen zal neergelegd worden op vrijdag 13 maart 2009 ter griffie van de rechtbank. Elke schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekerheidstelling vermeldt dit in zijn aangifte van schuldvordering of uiterlijk binnen zes maanden vanaf de datum van het vonnis van faillietverklaring (art. 63 F.W.). Om te kunnen genieten van de bevrijding, moeten de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring neerleggen, waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is. (art. 72bis F.W. en art. 10 Wet van 20 juli 2005). Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) K. Waterschoot. (4289)

Datum staking van betaling : 2 februari 2009, onder voorbehoud van art. 12, lid 2 F.W. Indienen van schuldvorderingen met bewijsstukken, uitsluitend op de griffie van de rechtbank van koophandel te Dendermonde, binnen de dertig dagen vanaf datum faillissementsvonnis. Het eerste proces-verbaal van nazicht van de ingediende schuldvorderingen zal neergelegd worden op vrijdag 13 maart 2009 ter griffie van de rechtbank. Elke schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekerheidstelling vermeldt dit in zijn aangifte van schuldvordering of uiterlijk binnen zes maanden vanaf de datum van het vonnis van faillietverklaring (art. 63 F.W.). Om te kunnen genieten van de bevrijding, moeten de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring neerleggen, waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is. (art. 72bis F.W. en art. 10 Wet van 20 juli 2005). Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) K. Waterschoot. (4291)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Dendermonde, van 2 februari 2009, werd I-Contractors VOF, bouwonderneming, Zandstraat 104, bus 2, 9200 Dendermonde, in staat van faillissement verklaard. Ondernemingsnummer 0893.269.832. Rechter-commissaris : Marc Tackaert.

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Dendermonde, van 2 februari 2009, werd De Parade Wendy, groenten en fruitwinkel, KleinHulststraat 8, 9100 Sint-Niklaas, in staat van faillissement verklaard. Ondernemingsnummer 0873.136.194. Rechter-commissaris : Evelyne Martens. Curator : Mr. Francine Pauwels, 9100 Sint-Niklaas, Apostelstraat 29. Datum staking van betaling : 31 januari 2009, onder voorbehoud van art. 12, lid 2 F.W. Indienen van schuldvorderingen met bewijsstukken, uitsluitend op de griffie van de rechtbank van koophandel te Dendermonde, binnen de dertig dagen vanaf datum faillissementsvonnis. Het eerste proces-verbaal van nazicht van de ingediende schuldvorderingen zal neergelegd worden op vrijdag 13 maart 2009 ter griffie van de rechtbank.

Curator : Mr. Johan Bogaert, 9200 Dendermonde, Schoolstraat 15. Datum staking van betaling : 2 februari 2009, onder voorbehoud van art. 12, lid 2 F.W. Indienen van schuldvorderingen met bewijsstukken, uitsluitend op de griffie van de rechtbank van koophandel te Dendermonde, binnen de dertig dagen vanaf datum faillissementsvonnis. Het eerste proces-verbaal van nazicht van de ingediende schuldvorderingen zal neergelegd worden op vrijdag 13 maart 2009 ter griffie van de rechtbank. Elke schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekerheidstelling vermeldt dit in zijn aangifte van schuldvordering of uiterlijk binnen zes maanden vanaf de datum van het vonnis van faillietverklaring (art. 63 F.W.).

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Om te kunnen genieten van de bevrijding, moeten de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring neerleggen, waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is. (art. 72bis F.W. en art. 10 Wet van 20 juli 2005). Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) K. Waterschoot. (4292)

Rechtbank van koophandel te Gent

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Gent, d.d. 29 januari 2009, zesde kamer, op bekentenis, werd het faillissement vastgesteld inzake : Boxtaele, Armand Irma Charles, geboren te Gent op 16 november 1966, voegwerken en tegelzetten, wonende te 9880 Aalter, Hageland 1, met ondernemingsnummer 0742.198.963. Rechter-commissaris : de heer Stefaan D’Haeze. Datum staking der betalingen : 26 januari 2009. Indienen schuldvorderingen : griffie rechtbank van koophandel, Opgeëistenlaan 401E, 9000 Gent, vóór 26 februari 2009. Neerlegging ter griffie van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 12 maart 2009. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld), kunnen hiervan een verklaring ter griffie afleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De curator : Mr. Geert Defreyne, advocaat, kantoorhoudende, te 9000 Gent, Kortrijksesteenweg 361. Voor eensluidend uittreksel : de griffier-hoofd van dienst, (get.) C. Van Kerckhove. (4293)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Gent, d.d. 29 januari 2009, zesde kamer, op bekentenis, werd het faillissement vastgesteld inzake : Poenix Roegiers Gewone Commanditaire Vennootschap, groothandel in elektrisch materiaal, met maatschappelijke zetel gevestigd te 9000 Gent, Kortrijksesteenweg 533, hebbende als ondernemingsnummer 0478.101.023. Rechter-commissaris : de heer Marc Van Den Dorpe. Datum staking der betalingen : 31 oktober 2008. Indienen schuldvorderingen : griffie rechtbank van koophandel, Opgeëistenlaan 401E, 9000 Gent, vóór 26 februari 2009. Neerlegging ter griffie van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 12 maart 2009. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld), kunnen hiervan een verklaring ter griffie afleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De curator : Mr. Edmond De Poorter, advocaat, kantoorhoudende, te 9052 Gent, Hekers 39. Voor eensluidend uittreksel : de griffier-hoofd van dienst, (get.) C. Van Kerckhove. (4294)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Gent, d.d. 29 januari 2009, vijfde kamer, op bekentenis, werd het faillissement vastgesteld inzake : Boot Show Gent Parts BVBA, kleinhandel in sporten kampeerartikelen, met maatschappelijke zetel gevestigd te 9000 Gent, Meulestedesteenweg 400B, hebbende als ondernemingsnummer 0863.517.655. Rechter-commissaris : de heer Bernard Tuypens. Datum staking der betalingen : 26 januari 2009. Indienen schuldvorderingen : griffie rechtbank van koophandel, Opgeëistenlaan 401E, 9000 Gent, vóór 26 februari 2009.

8807

Neerlegging ter griffie van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 12 maart 2009. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld), kunnen hiervan een verklaring ter griffie afleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De curator : Mr. Mieke Van Cuyck, advocate, kantoorhoudende, te 9890 Gavere, Onderstraat 96. Voor eensluidend uittreksel : de griffier-hoofd van dienst, (get.) C. Van Kerckhove. (4295)

Rechtbank van koophandel te Oudenaarde

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Oudenaarde, tweede kamer, d.d. 29 januari 2009, werd het faillissement op naam van de heer Verhavert, Ferdy, geboren te Dendermonde op datum van 22 februari 1954, voorheen wonende, te 9500 Geraardsbergen, Hasseltsestraat 49, thans wonende te 1750 Lennik, Hemelveldweg 41a, met ondernemingsnummer 0712.142.623, gesloten wegens vereffening. De gefailleerde is verschoonbaar verklaard. Voor eensluidend verklaard uittreksel : de griffier, (get.) Marijke Fostier. (4296)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Oudenaarde, tweede kamer, d.d. 29 januari 2009, werd het faillissement op naam van de heer De Jaegher, Wouter, geboren te Ronse op datum van 9 juli 1964, wonende te 9600 Ronse, Winkelveldeke 4/A000, met ondernemingsnummer 0736.202.779, gesloten wegens vereffening. De gefailleerde is verschoonbaar verklaard. Voor eensluidend verklaard uittreksel : de griffier, (get.) Marijke Fostier. (4297)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Oudenaarde, tweede kamer, d.d. 29 januari 2009, werd het faillissement op naam van BVBA Schrijn- en Dakwerken Petrus & C°, met vennootschapszetel, te 9620 Zottegem, Sint-Annastraat 23, met ondernemingsnummer 0477.395.396, gesloten wegens ontoereikend actief. Als vermoedelijke vereffenaar wordt beschouwd : de heer Petrus, Piet, wonende te 9620 Zottegem, Gaverland 2. Voor eensluidend verklaard uittreksel : de griffier, (get.) Marijke Fostier. (4298)

Faillite rapportée − Intrekking faillissement

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen d.d. 29 januari 2009, is het faillissement uitgesproken d.d. 26 december 2008 van Evolution Cost Control BVBA met maatschappelijke zetel Huffelplein 2, 2990 Wuustwezel, K.B.O. 0883.649.808, ingetrokken. Reden is dat het niet is aangetoond dat eiseres gestaakt heeft met betalingen. (Get.) F. Roelofs, zaakvoerder. (4299)

Bij vonnis d.d. 6 november 2008 van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, elfde kamer, werd het faillissement van de BVBA Ana Bouw, met zetel te 2600 Berchem, Daenenstraat 54, gekend met het ondernemingsnummer 0886.872.582, ingetrokken. (Get.) Veli Sahan, zaakvoerder. (4300)

8808


De heer Ronny Carpentier, handeldrijvende onder de benaming « Fietsen Ronny » te 3020 Herent, Wijgmaalsesteenweg 295, met K.B.O. nr. 0639.482.002, verklaart hierbij dat het faillissement van zijn handelszaak dat werd uitgesproken door de rechtbank van koophandel te Leuven op 4 augustus 2005, werd ingetrokken bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Leuven d.d. 6 oktober 2005. (Get.) B. Vanhorenbeek, advocaat. (4301)

Une maison d’habitation sur et avec terrain sise rue des Bolettes 13, paraissant cadastrée section C, numéro 169/F, pour une contenance de quarante-neuf ares cinquante-deux centiares (49 a 52 ca) sis sous la commune d’Eghezée, onzième division (Leuze). Fernelmont, le 2 février 2009. Pour les requérants, (signé) Me Georges Laisse, notaire à Fernelmont (Noville-les-Bois). (4305)

Régime matrimonial − Huwelijksvermogensstelsel

D’un acte reçu par le notaire Véronique Massinon, à Fosses-la-Ville, en date du 21 janvier 2009, enregistré à Fosses-la-Ville le 22 janvier 2009, volume 560, folio 85, case 5, 7 rôles, sans renvoi, il résulte que M. Lechat, Claude Marie Emmanuel, né à Malmedy le 6 avril 1936 (RN 36.04.06 027-92), et son épouse, Mme Stroobants, Marie-Louise Joséphine Hélène, née à Etterbeek le 23 juillet 1941 (RN 41.07.23 02204), domiciliés et demeurant à 5170 Profondeville (Lesve), rue de l’Eglise 3, ont fait dresser un acte portant modification conventionnelle de leur régime matrimonial. Pour extrait dressé par Me Véronique Massinon, notaire à la résidence de Fosses-la-Ville, le 2 février 2009. (Signé) V. Massinon, notaire. (4302)

Je soussigné Me Pierre Germay, notaire à la résidence de Liège, atteste qu’aux termes d’un acte de mon ministère reçu ce jour, M. Jeanfils, Guy Ernest Louis Joseph, né à Oleye le 23 juillet 1942 (RN 42.07.23 031-16), et son épouse, Mme Roznowski-Kirsch Nicole Séraphine Berthe, née à Chênée le 7 juillet 1945 (RN 45.07.07 244-55), tous deux domiciliés à 4032 Liège (Chênée), rue Verte Houmeresse 8, ont modifié leur régime matrimonial en remplaçant leur régime de séparation des biens existants par un régime de communauté universelle, avec apport de tous leurs biens meubles et immeubles, présents et futurs, à ladite communauté universelle. Fait à Liège, le 2 février 2009. (Signé) P. Germay, notaire. (4303)

En date du 1er décembre 2008, la troisième chambre du tribunal de première instance de Verviers a homologué l’acte de modification du régime matrimonial des époux, M. Hansoulle, Christian Paul Monique Ghislain, né à Verviers le 15 mars 1960, et son épouse, Mme Pasquasy, Fabienne Marie Andrée, née à Verviers le 29 juin 1968, domiciliés à 4845 Sart-Jalhay, avenue Jean Gouders 88/G, laquelle modification contenait apport par M. Christian Hansoulle à la communauté existante entre les époux, et l’immeuble propre décrit comme suit : Commune de Jalhay, deuxième division, anciennement Sart, article numéro 06497 : Une maison d’habitation sise avenue Jean Gouders, cadastrée section C, anciennement à l’état de terrain partie du numéro 1034/A, et actuellement numéro 1034/C, d’une contenance de 1.691 m2 et d’un revenu cadastral de 969 EUR. Pour les époux Hansoulle-Pasquasy, (signé) Armand Marc Fassin, notaire à Spa. (4304)

Aux termes d’un acte portant modification du régime matrimonial existant entre M. Petit, Maximilien Louis M., né à Namur le 20 juin 1981, et Mme Meeus, Donatienne Renée P., née à Uccle le 17 avril 1983, domiciliés ensemble à 5310 Eghezée (Leuze), rue des Bolettes 13, reçu le 30 janvier 2009, par Me Georges Laisse, notaire à la résidence de Noville-les-Bois (Fernelmont), les dits époux ont déclaré maintenir le régime de la séparation de biens régissant actuellement leur union, sous réserve de l’apport d’un immeuble à un patrimoine commun interne adjoint limité à un bien immeuble (avec application de la subrogation), étant :

Il résulte de l’acte du 15 janvier 2009, reçu par le notaire Paul Etienne Culot, à Belœil, enregistré à Ath, 4 rôles, 1 renvoi, le 28 janvier 2009, volume 505, folio 52, case 10; reçu 25 euros, le receveur a.i., (signé) Michel Bar, que M. Gaëtano Terrana, né à Serradifalco (Italie) le 17 janvier 1951, de nationalité italienne, et son épouse, Mme Ginette Ghislaine Anna Renelde Degand, née à Huissignies le 29 mars 1954, de nationalité belge, domiciliés à Tourpes (ville de Leuze-en-Hainaut), rue Royale 24, ont requis le notaire de modifier leur régime matrimonial existant entre eux et d’abandonner en conséquence, le régime de séparation de biens adopter par leur contrat de mariage du notaire Jean Rose à Ormeignies, en date du 23 mai 1972, pour adopter le régime légal de communauté. Ils ont apporté au patrimoine commun, une maison sise à Leuze-enHainaut (ex-Tourpes), rue Royale 24, section B, numéro 300/E, et un pavillon à Belœil (ex-Ellignies-Sainte-Anne), ruelle Pitou, section B, numéro 265/A. (Signé) Paul Etienne Culot, notaire. (4306)

Par acte reçu par le notaire Isabelle Allard, de résidence à Lobbes, en date du 23 décembre 2008, M. Babusiaux, Fernand Gustave Emile Ghislain, notaire honoraire, né à Binche le 13 avril 1935, et son épouse, Mme Scvortzoff, Olga, dentiste honoraire, née à La Louvière le 25 juillet 1938, domiciliés ensemble à 7130 Binche, avenue Charles Deliège 118, ont requis d’acter leur volonter de faire entrer dans la communauté les biens ci-après décrits. M. Fernand Babusiaux, a apporté et fait entrer dans la communauté, les immeubles suivants : 1. Commune de Knokke-Heist, septième division (Heist-aan-Zee) Une maison d’habitation, cadastrée ou l’ayant été section F, numéro 210, pour une contenance de trois ares huit centiares (3 a 08 ca), Vossenhul 5. 2. Ville de Binche, sixième division (Waudrez) Une pâture, cadastrée ou l’ayant été section B, numéro 435 C, 435 D, 435 E, 437 G, 438 Y, pour une contenance de deux hectares cinquantesix ares trente centiares (2 ha 56 a 30 ca), rue Frilée et lieu-dit : « La Marlière ». 3. Ville de Binche, première division Une maison d’habitation avec jardin, l’ensemble cadastré ou l’ayant été section B, numéro 677 C, 670 L et 673 R, pour une contenance de quarante et un ares cinquante et un centiares (41 a 51 ca), d’une contenance d’après titre d’environ quarante-cinq ares quatrevingt centiares (45 a 80 ca), avenue Charles Deliège 118, et rue de la Pépinière. 4. La moitié en pleine propriété, ville de Binche, première division Une maison de commerce, cadastrée ou l’ayant été section B, numéro 155 G, pour une contenance de deux ares quarante centiares (2 a 40 ca), Grand’Place 35. Conditions de l’apport 1. Les biens sont apportés à la communauté sans garantie de contenance sus exprimée et avec toutes les servitudes pouvant les grever.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Les récompenses qui seraient dues par le patrimoine propre de l’époux apportant et qui sont afférentes aux biens apportés, sont également apportées au patrimoine commun sous les mêmes conditions et modalités que l’apport des biens apportés. Binche, le 15 janvier 2009. Pour les requérants, (signé) Isabelle Allard, notaire à Lobbes. (4307)

Par acte reçu par Me Bertrand Nerincx, notaire à Bruxelles, le 23 décembre 2008, transcrit au troisième bureau des hypothèques de Bruxelles, le 23 janvier 2009, enregistré au premier bureau de l’enregistrement d’Anderlecht, le 26 janvier suivant, volume 54, folio 16, case 02, Mme Godefroy, Marina Nicole Anne-Marie, née à Bayeux (France) le 29 septembre 1972, de nationalité française (NN 72.09.29 550-58), et son époux, M. Reynouard, Vincent François Jean, né à Boulogne-Billancourt (France) le 18 février 1969, de nationalité française (NN 69.02.18 53993), domiciliés ensemble à 1000 Bruxelles, chaussée de Vleurgat 107, ont modifié leur régime matrimonial originaire étant celui du régime légal français, à défaut d’avoir fait précéder leur union de conventions matrimoniales. La modification susvantée instaure le régime belge de la séparation de biens. Pour les époux, (signé) Bertrand Nerincx, notaire. (4308)

L’acte modificatif de régime matrimonial entre M. Hanin, Jean-Pierre Jules Yves Gilles, retraité, né à Aye le 24 juillet 1941, et son épouse, Mme Collard, Janine Georgette Ghislaine, née à Ambly le 6 décembre 1945, domiciliés ensemble à 6900 Marche-en-Famenne, rue Dupont 2, a été reçu par le notaire Jean-François Piérard, à Marche-enFamenne, le 21 janvier 2009. L’acte modificatif confirme le maintien du régime de la séparation de biens avec société d’acquêts, modifie le contenu de ladite société et contient l’apport à cette dernière, d’immeubles propres à l’épouse. Marche-en-Famenne, le 3 février 2009. Pour extrait conforme : (signé) Jean-François Piérard, notaire. (4309)

Bij vonnis uitgesproken op 28 november 2008, door de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, werd de akte gehomologeerd, die verleden werd voor Mr. Herman Verschraegen, geassocieerd notaris te Wuustwezel, op 4 februari 2008, alsmede de verbeterende akte verleden voor Mr. Herman Verschraegen, geassocieerd notaris te Wuustwezel op 8 oktober 2008, waarbij de heer Van Riel, Marcel Leo Maria Herman, van Belgische nationaliteit, geboren te Hoogstraten op 6 november 1952, en zijn echtgenote, Mevr. Van Looveren, Josepha Maria Lucia Cornelius, van Belgische nationaliteit, geboren te Kalmthout op 13 december 1955, samenwonende te 2960 Brecht (SintLenaarts), Henxbroek 3, hun huwelijksvermogensstelsel hebben gewijzigd, inhoudende de inbreng van een eigen onroerend goed in het gemeenschappelijk vermogen en de opname van een beding van vooruitmaking op keuze, en waarbij het stelsel ongewijzigd is gebleven, namelijk wettelijk stelsel. Namens de verzoekers : (get.) Isis Vermander, geassocieerd notaris. (4310)

Bij vonnis uitgesproken op 19 november 2008, door de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, werd de akte gehomologeerd, die verleden werd voor Mr. Herman Verschraegen, geassocieerd notaris te Wuustwezel, op 12 februari 2008, waarbij de heer Van Sanden, David Joanna Jozef, van Belgische nationaliteit, geboren te Brasschaat op 15 september 1969, en zijn echtgenote, Mevr. Peeters, Tamara, van Belgische nationaliteit, geboren te Brasschaat op 11 oktober 1980, samenwonende te 2990 Wuustwezel, Dorpsstraat 13B, hun huwelijksvermogensstelsel hebben gewijzigd, inhoudende de inbreng van een eigen onroerend goed in het gemeenschappelijk vermogen, en waarbij het stelsel ongewijzigd is gebleven, namelijk wettelijk stelsel. Namens de verzoekers : (get.) Isis Vermander, geassocieerd notaris. (4311)

8809

Bij vonnis uitgesproken op 19 november 2008, door de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, werd de akte gehomologeerd, die verleden werd voor Mr. Herman Verschraegen, te Wuustwezel, op 10 maart 2008, waarbij de heer De Meyer, Jozef Alfons Maria, van Belgische nationaliteit, geboren te Hoogstraten op 19 augustus 1963, en zijn echtgenote, Mevr. Luyckx, Paula Aloysius, van Belgische nationaliteit, geboren te Hoogstraten op 4 juli 1964, samenwonende te 2990 Wuustwezel, SintWillebrordusstraat 39, hun huwelijksvermogensstelsel hebben gewijzigd, inhoudende de inbreng van een eigen onroerend goed in het gemeenschappelijk vermogen en de opname van een beding van vooruitmaking op keuze, en waarbij het stelsel ongewijzigd is gebleven, namelijk wettelijk stelsel. Namens de verzoekers : (get.) Isis Vermander, geassocieerd notaris. (4312)

Bij vonnis uitgesproken op 5 december 2008, door de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, werd de akte gehomologeerd, die verleden werd voor Mr. Herman Verschraegen, geassocieerd notaris te Wuustwezel, op 3 januari 2008, houdende wijziging van het huwelijksvermogensstelsel en de verbeterende en aanvullende akte, verleden voor Mr. Isis Vermander, geassocieerd notaris te Wuustwezel, op 27 februari 2008, waarbij de heer Francken, Lucas Franciscus Elisabeth, van Belgische nationaliteit, geboren te Kalmthout op 19 juli 1954, en zijn echtgenote, Mevr. Van Looveren, Lydia Maria Joseph, van Belgische nationaliteit, geboren te Wuustwezel op 26 december 1955, samenwonende te 2990 Wuustwezel, Akkerveken 16, hun huwelijksvermogensstelsel hebben gewijzigd, inhoudende de inbreng van een eigen onroerende goederen in het gemeenschappelijk vermogen en de opname van een beding van vooruitmaking op keuze, en waarbij het stelsel ongewijzigd is gebleven, namelijk wettelijk stelsel. Namens de verzoekers : (get.) Isis Vermander, geassocieerd notaris. (4313)

Ingevolge vonnis gewezen door de rechtbank van eerste aanleg te Brugge, op 25 november 2008, werd de akte verleden voor Mr. Philippe Vanlatum, notaris met standplaats te Oedelem (thans Beernem), op 4 september 2008, gehomologeerd. In die akte hebben de heer Rik Van De Walle en Mevr. Chantal Huyvaert, samenwonende te 8730 Oedelem (Beernem), Groot Moers 16, hun huwelijksvermogensstelsel gewijzigd als volgt : De volgende onroerende goederen te Oedelem, die persoonlijk toebehoren aan de heer Rik Van De Walle, voornoemd, worden in het gemeenschappelijk vermogen van de heer Rik Van De Walle, en zijn echtgenote, Mevr. Chantal Huyvaert, beiden voornoemd, gebracht : een strookje grond gelegen te Oedelem, Groot Moers, gekadastreerd sectie A, nummer 922/E/2, groot 136 vierkante meter; een perceel bouwgrond met eropstaand landgebouw, gestaan en gelegen te Oedelem, Groot Moers 14, gekadastreerd sectie A, nummer 943/L, groot 841 vierkante meter; een perceel weiland gelegen te Oedelem, wijk Den Berg, met eropstaand landgebouw, Zandgrachtstraat +10, gekadastreerd sectie A, nummers 941/B, 934/B, 933/A, 935, groot 2 ha 83 a 33 ca. Opgemaakt namens de verzoekers getekend door voornoemde notaris te Beernem (Oedelem), op 2 februari 2009. (Get.) Philippe Vanlatum, notaris. (4314)

Bij akte verleden voor Dirk Dupont, notaris ter standplaats Rijkevorsel op 14 januari 2009, geregistreerd te Turnhout, op 28 januari 2009, deel 652, blad 96, vak 15, ontvangen vijfentwintig euro (25 EUR) voor de ontvanger, de fiscaal deskundige (ondertekend) M.J. Hoskens, hebben de heer Snijders, Henricus Elisabeth, geboren te Meerle op 17 december 1939, en zijn echtgenote, Mevr. Verdonck, Maria Francisca, geboren te Rijkevorsel op 23 november 1943, beiden van Belgische nationaliteit en samenwonende te 2310 Rijkevorsel, Mutsaardweg 4, hun stelsel van gemeenschap van algehele gemeenschap blijkens huwelijkscontract verleden voor notaris Juliaan Michoel, te Hoogstraten, op 1 augustus 1963, aangevuld een clausule aangaande verdeling van het gemeenschappelijk vermogen bij ontbinding door overlijden en volgende clausule :

8810


Indien het stelsel echter eindigt door een andere oorzaak dan overlijden van één van beide echtgenoten, of indien bij overlijden een feitelijke scheiding bestaat of één van hogergemelde procedures werd ingeleid, zal het gemeenschappelijk vermogen verdeeld worden in twee gelijke delen, en schrapping van artikel 3 van hun voormeld huwelijkscontract. Dit uittreksel is opgemaakt te Rijkevorsel op 29 januari 2009, na ontleding van vermelde akte en door mij, notaris ondertekend en gezegeld.

Er blijkt uit een akte verleden voor notaris Jan Bael, te Gent, op 5 januari 2009, geregistreerd te Gent 2, de 14.01.2009, boek 208, blad 15, vak 08, vier rollen, twee verz. Ontvangen : vijfentwintig euro (S 25,00). De eerstaanwezend inspecteur (get.) J. Scheirsen, dat de heer Daniel Cardinael, en Mevr. Ingrid Vercautere, samenwonende te 9000 Gent, Rooigemlaan 59, wijzigingen hebben aangebracht aan hun huwelijksvermogensstelsel. Voor gelijkvormig uittreksel : (get.) Jan Bael, notaris te Gent. (4320)

(Get.) D. Dupont, notaris. (4315)

Blijkens akte wijziging huwelijkscontract verleden voor het ambt van notaris Hildegard Bracke, te Wichelen, op 21 januari 2009, hebben de echtgenoten, de heer Mertens, Josephus, N.N. 380922 179 22 en Mevr. Van De Graaf, Anny (soms Annie geschreven) Marie Nathalie, N.N. 350502 210 15, samenwonende te Wichelen-Schellebelle, Drabstraat 36, hun vorig huwelijksstelsel gewijzigd met behoud van het stelsel met inbreng door de vrouw van een persoonlijk onroerend goed in het gemeenschappelijk vermogen. Voor de verzoekers : (get.) H. Bracke, notaris.

Bij vonnis van 22 januari 2009, uitgesproken door de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde, werd de akte verleden voor notaris Paul De Meirsman, te Lokeren, van 1 juli 2008 gehomologeerd, waarbij de heer Steels, André Jean Lucien, geboren te Lokeren op 20 april 1938, en Mevr. Delouw, Thérèse Hélène Jeanne, geboren te Waasmunster op 20 december 1942, samenwonende te Lokeren, Poststraat 106, het wettelijk stelsel aannemen, waarbij inbreng gedaan werd door de heer André Steels van een persoonlijk onroerend goed en waarbij een overlevingsbeding werd bepaald. Namens de echtgenoten Steels-Delouw : (get.) Paul De Meirsman, notaris te Lokeren. (4321)

(4316)

Er blijkt uit een akte verleden voor Mr. Carine Walravens, notaris met standplaats te Dilbeek-Schepdaal, op 13 januari 2009, geregistreerd twee bladen, geen verzendingen te Dilbeek II, de 14.01.09, boek 588, blad 44, vak 16. Ontvangen : vijfentwintig euro (25,00 EUR). De ontvanger a.i. de inspecteur (get.) Martine Wauters, dat de heer De Graeve, René Joseph, geboren te Dilbeek op 13 oktober 1947, en zijn echtgenote, Depril, Germaine Josephine Emilienne, geboren te Aalst op 17 augustus 1946, samenwonende te 1700 Dilbeek, Molenbergstraat 50, gehuwd te Sint-Martens-Bodegem, thans Dilbeek, op 14 april 1969, onder het stelsel van de wettelijke gemeenschap ingevolge huwelijkscontract verleden voor notaris Paul De Ruyver, te Liedekerke, op 4 april 1969, gewijzigd bij akten van Willy Walravens, op 15 februari 1991 en 31 januari 2006, en bij akte van Carine Walravens, op 25 maart 2008, hun huwelijksvoorwaarden hebben gewijzigd. De wijziging omvat een dadelijke verandering van de samenstelling van het gemeenschappelijk vermogen, te weten een overheveling van gemeenschappelijke roerende beleggingen naar de respectievelijke eigen vermogens. Voor ontledend uittreksel. Afgeleverd te Dilbeek-Schepdaal, op 2 februari 2009. (Get.) Carine Walravens, notaris. (4317)

Uit een akte, verleden voor de ondergetekende Mr. Jan Myncke, notaris met standplaats te Gent, op 21 januari 2009, blijkt dat de heer Dirk Guido Maria De Wilde, geboren te Gent op 10 april 1964, en zijn echtgenote, Mevr. Greta Edmond Laura Franckaert, geboren te Dendermonde op 30 augustus 1957, samenwonende te Gent, Buffelstraat 3, een minnelijke wijziging aan hun huwelijksstelsel hebben laten opmaken. (Get.) Jan Myncke, notaris. (4318)

Er blijkt uit een akte verleden voor notaris Jan Bael, te Gent, op 7 januari 2009, geregistreerd te Gent 2, de 14.01.2009, boek 208, blad 15, vak 07, vier rollen, geen verz. Ontvangen : vijfentwintig euro (S 25,00). De eerstaanwezend inspecteur (get.) J. Scheirsen, dat de heer Arnold Niclaus, en Mevr. Carine Krick, samenwonende te 9830 Sint-MartensLatem, Nevelse Warande 6, wijzigingen hebben aangebracht aan hun huwelijksvermogensstelsel. Voor gelijkvormig uittreksel : (get.) Jan Bael, notaris te Gent. (4319)

Bij akte verleden voor notaris Louis Dierckx, met standplaats te 2300 Turnhout, op 28 januari 2009, werd het huwelijksvermogensstelsel gewijzigd tussen de heer De Witte, Medard Hendrik Carolina, geboren te Oud-Turnhout op 13 februari 1934, en zijn echtgenote, Mevr. Geudens, Joanna Josephina Petrus, geboren te Arendonk op 9 november 1932, samenwonend te 2360 Oud-Turnhout, Heerestraat 66. Deze wijziging behelsde de inbreng van eigen onroerende goederen van de heer De Witte, gelegen te Turnhout, Oud-Turnhout en Kasterlee, in het gemeenschappelijk vermogen van de echtgenoten. (Get.) L. Dierckx, notaris. (4322)

Er blijkt uit een akte verleden door mij, Hilde Hellemans, notaris te Hemiksem, op 27 januari 2009, dat de heer De Herdt, Stephan Paul Lian, Belg, zelfstandige - zaakvoerder, geboren te Wilrijk (Antwerpen) op 19 juli 1968, identiteitskaartnummer 004-0039785-28, nationaal nummer 68.07.19-357-65, en zijn echtgenote, Mevr. Xiang, Xuejuan, Belg, thans werkloos, geboren te Hubei (Volksrepubliek China) op 15 januari 1975, identiteitskaartnummer 590-8220486-53, nationaal nummer 75.01.15-488-62, samenwonende te 2620 Hemiksem, Scheldestraat 13/B2, gehuwd te Wuhan (China) op 8 juli 2004, ingeschreven in de registers van burgerlijke stand te Hemiksem, onder nummer 0120, onder het wettelijk stelsel bij gebrek aan huwelijkscontract, een grote wijziging hebben gebacht aan hun huwelijksvermogensstelsel en hun huidig wettelijk stelsel gewijzigd naar een stelsel van zuivere scheiding van goederen. De akte draagt volgende registratiemelding : « 2009/114/0093/N, geregistreerd twee rol, één verzending, te Boom, op 28 januari 2009, boek 205, blad 54, vak 6. Onvangen vijfentwintig euro (S 25,00). Voor de eerstaanwezend inspecteur, M. Van Auwenis. Voor ontledend uittreksel opgemaakt door ondergetekende notaris Hilde Hellemans, te Hemiksem, op 3 februari 2009. (Get.) H. Hellemans, notaris. (4323)

Bij akte verleden voor notaris Rita Heylen, op 2 februari 2009, hebben de heer Faes, Geert, geboren te Lier op 17 september 1972, en zijn echtgenote, Mevr. Cornelis, Birgit, geboren te Bonheiden op 20 oktober 1970, samenwonende te 2580 Putte, Waversesteenweg 59, gehuwd onder het regime der wettelijk stelsel ingevolge de bepalingen van hun huwelijkscontract verleden voor notaris Jan Jansen, te Heistop-den-Berg, op 20 mei 1996, gewijzigd bij akte verleden voor notaris Jan Jansen, te Heist-op-den-Berg, op 12 april 1999, hun huwelijksvermogensstelsel gewijzigd.

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Bij deze akte werd een onroerend goed; namelijk een woonhuis gelegen te Putte, Waversesteenweg 59, door Mevr. Cornelis, Birgit, in het gemeenschappelijk vermogen ingebracht op voorwaarde dat ze dit goed in de loop van het huwelijk verwerft in volle eigendom en werd een keuzebeding betreffende de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen toegevoegd.

8811

van bepaalde onroerende goederen van de gemeenschap naar het eigen vermogen van voornoemde echtgenote en opname van een beding van ongelijke verdeling van het gemeenschappelijk vermogen naar keuze van de langstlevende echtgenoot. Namens de verzoekers : (get.) Reginald Hage Goetsbloets, notaris. (4329)

Voor verzoekers : (get.) Rita Heylen. (4324)

Voor notaris Xavier Voets, te Bilzen, werd op 2 februari 2009, een akte verleden houdende wijziging van het huwelijksvermogensstelsel tussen de heer Neven, Hendrik Gerard, geboren te Hasselt op 6 maart 1929, van Belgische nationaliteit, en zijn echtgenote, Mevr. Geraerts, Elisa Eva, geboren te Veldwezelt op 22 januari 1933, van Belgische nationaliteit, samenwonende te 3620 Lanaken, 2e Carabinierslaan 95, gehuwd te Veldwezelt op 5 juli 1957, onder het wettelijk stelsel zonder huwelijkscontract. Krachtens voormelde wijzigingsakte werd een onroerend goed van de heer Neven ingebracht in het gemeenschappelijk vermogen en een keuzebeding toegevoegd aan hun stelsel.

Bij akte verleden voor notaris Johan Dedoncker, te Berlare, op 14 januari 2009, hebben de heer Samson, Ferdinand, geboren te Berlare op 20 februari 1948, en zijn echtgenote, Mevr. Hoogewys, Rita Denise, geboren te Zele op 8 augustus 1951, samenwonende te 9290 Berlare, Turfputstraat 8, hun huwelijksvermogensstelsel gewijzigd zonder het stelsel zelf te wijzigen door inbreng door de echtgenoot van een eigen goed en door invoeging van een huwelijksovereenkomst inzake de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen bij overlijden. Aldus opgemaakt door notaris Johan Dedoncker, te Berlare, op 2 februari 2009, in naleving van artikel 1396 Burgerlijk Wetboek. (Get.) J. Dedoncker, notaris. (4330)

Bilzen, 2 februari 2009. Namens de echtgenoten Neven-Geraerts, (get.) X. Voets, notaris. (4325)

Uit een akte verleden voor notaris Rina Dieltiens, te Ravels, op 23 januari 2009, blijkt dat de heer Van Loon, Josephus Joannes Maria Servatius, geboren te Ravels op 13 augustus 1945, van Belgische nationaliteit, en zijn echtgenote, Mevr. Heykants, Elisabeth Carolina Ludovica Maria, geboren te Poppel op 13 mei 1946, van Belgische nationaliteit, samenwonende te 2382 Ravels-Poppel, Aarle 37, die gehuwd zijn voor de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Poppel, op 17 oktober 1969, onder het wettelijk huwelijksstelsel zonder huwelijkscontract, hun huwelijksvermogensstelsel op minnelijke wijze hebben gewijzigd, conform artikel 1394 Burgerlijk Wetboek. Ravels, 3 februari 2009. Voor ontledend uittreksel : (get.) Rina Dieltiëns, notaris. (4326)

Uit de akte verleden voor notaris Bart Drieskens, te Houthalen, op 16 januari 2009, blijkt dat de heer Suckers, Filip Eddy Gaby, geboren te Hasselt op 25 februari 1982, en zijn echtgenote, Mevr. Vanbriel, Nathalie, geboren te Hasselt op 26 juli 1983, wonende te 3530 Houthalen-Helchteren, De Vloot 1, hun huwelijksvermogensstelsel hebben gewijzigd. Voor de verzoekers : (get.) B. Drieskens, notaris. (4327)

Uit de akte verleden voor notaris Bart Drieskens, te Houthalen, op 9 januari 2009, blijkt dat de heer Kenis, Jerry, geboren te Genk op 3 januari 1976, wonende te 3530 Houthalen-Helchteren, Bronweg 78A, en Mevr. Vanhemel, Katlijn Maria, geboren te Hasselt op 14 april 1971, wonende te 3530 Houthalen-Helchteren, Kruisstraat 53, hun huwelijksvermogensstelsel hebben gewijzigd. Voor de verzoekers : (get.) B. Drieskens, notaris. (4328)

Bij akte verleden voor notaris Reginald Hage Goetsbloets, te Hasselt, op 20 november 2008, hebben Dylst, Kris Albert Marie, geboren te Hasselt op 2 november 1971, en zijn echtgenote, Vanoppen, Anja, geboren te Hasselt op 9 november 1971, beiden Belg, wonende te 3512 Hasselt, Hertoginnenhofstraat 5 en gehuwd te Hasselt op 12 augustus 1994 onder het stelsel van algehele gemeenschap ingevolge huwelijkscontract verleden voor notaris Reginald Hage Goetsbloets, te Hasselt, op 9 juli 1994, het wettelijk stelsel aangenomen met overdracht

Blijkens akte verleden voor notaris André Depuyd te KruibekeRupelmonde, op 2 februari 2009, hebben de heer Teugels, Kris René Bertha, geboren te Sint-Niklaas op 19 mei 1978, en zijn echtgenote, Mevr. Heyrman, Ellen Annie Honoré, geboren te Temse op 16 juni 1983, samenwonende te 9140 Temse (Tielrode), Hofstraat 61, hun huwelijkscontract gewijzigd door aanname van het stelsel der scheiding van goederen. Kruibeke-Rupelmonde, 2 februari 2009. (Get.) André Depuydt, notaris te Kruibeke-Rupelmonde. (4331)

Bij akte verleden voor notaris Filip Huygens te Mechelen, op 5 januari 2009, werd het huwelijksvermogensstelsel gewijzigd tussen de heer Peeters, Jan Baptist, geboren te Mechelen op 15 februari 1925 (rijksregisternummer 25.01.15-029.60), en zijn echtgenote, Mevr. Bosselaers, Godelieva Maria Martha Jozef, geboren te Mechelen op 31 maart 1936 (rijksregisternummer 36.03.31-016.25), samenwonende te 2800 Mechelen, Onder-den-Toren 1, bus 1. De echtgenoten Peeters-Bosselaers, waren gehuwd te Mechelen op 27 juli 1954 onder het stelsel voor notaris Delvaulx, Etienne te Mechelen, op 15 juli 1954, ongewijzigd tot op heden, zoals zij verklaren. Krachtens voormelde wijzigende akte werden ondermeer door de heer Jan Peeters onroerende goederen in de gemeenschap ingebracht. Mechelen, 2 februari 2009. Voor gelijkluidend uittreksel : (get.) Filip Huygens, notaris te Mechelen. (4332)

Er blijkt uit een akte verleden voor notaris Markey Erwin te Ronse, op 9 januari 2009, geregistreerd te Ronse op 19 januari 2009. Boek 369, blad 11, vak 9. Ontvangen : 25 EUR. De eerstaanwezend inspecteur voor de eerstaanwezend verificateur, (get.) De Wolf, M.C., dat de echtgenoten Vanhaverbeke, Lode Lode Camiel Cyriel, geboren te Roeselare op 28 juni 1957, nationaal nummer 570628-1977-08, en Moens, Bernadette Anna, geboren te Lisala (Congo) op 9 januari 1959, nationaal nummer 590109-110-90, samenwonende te Knokke-Heist, Leopoldlaan 86/51, gehuwd te Tielt op 16 augustus 1997, onder het wettelijk stelsel bij gebrek aan huwelijkscontract, voorheen niet gewijzigd, hun huwelijksvermogensstelsel hebben gewijzigd, doch met behoud van het stelsel. De wijziging betreft onder meer de inbreng door Vanhaverbeke, Lode in de huwgemeenschap van een eigen onroerend goed. Voor gelijkluidend ontledend uittreksel : (get.) Markey, Erwin, notaris te Ronse. (4333)

8812


Bij akte verleden voor notaris Bart Van Der Meersch te Bree, op 7 januari 2009, geregistreerd te Bree op 19 januari 2009. Boek 334, blad 12, vak 19, drie bladen, geen verzendingen. Ontvangen : 25 EUR. De eerstaanwezend inspecteur, (get.) Johan Engels, hebben de heer Martens, Jos Hubert Lutgardis, geboren te Bree op 2 juni 1961 (rijksregisternummer 61.06.02-237-56), en zijn echtgenote, Mevr. Houben, Rozette Lambertina Angelina, geboren te Neerharen op 16 januari 1957 (rijksregisternummer 57.01.16-274-62), samenwonende te 3960 Bree Dirixstraat 4, hun huwelijkscontract gewijzigd. De echtgenoten Martens-Houben zijn oorspronkelijk gehuwd onder het wettelijk stelsel bij ontstentenis van huwelijkscontract en hebben dit huwelijksvermogensstelsel tot op heden niet gewijzigd. Zij hebben bij voormelde akte verleden voor voornoemde notaris Bart Van Der Meersch, op 7 januari 2009 hun huwelijksstelsel gewijzigd door een inbreng door de heer Martens, Jos in de huwelijksgemeenschap van een eigen onroerend goed, en door toevoeging van een keuzebeding betreffende de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen en een contractuele erfstelling. Voor de echtgenoten Martens-Houben : (get.) Bart Van Der Meersch, notaris. (4334)

Bij akte verleden op 19 januari 2009 voor Mr. Bernard Boes, notaris te Kortrijk, hebben de heer Albert Cyriel Corneel Vandenbussche, geboren te Westouter op 3 juni 1952, en zijn echtgenote, Mevr. Anna Maria De Leersnyder, geboren te Waregem op 4 augustus 1955, samenwonend te Kortrijk (Marke), Hermelijnstraat 43, een wijziging aangebracht aan hun huwelijksvermogensstelsel, zonder actuele wijziging van hun patrimonia en met behoud van het stelsel. (Get.) Bernard Boes, notaris. (4335)

Op 13 januari 2009 werd de akte inhoudende wijziging van huwelijksvermogensstelsel verleden voor Mr. Christel Meuris, geassocieerd notaris, vennoot van de burgerlijke vennootschap met de rechtsvorm van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid « Timmermans & Meuris », geassocieerde notarissen te Scherpenheuvel-Zichem, waarbij de heer Van Loon, Peter, geboren te Brecht op 26 februari 1974, en zijn echtgenote, Mevr. Boekwijt, Annemarie, geboren te Apeldoorn (Nederland) op 11 april 1969, wonende te 3460 Bekkevoort, Oude Tiensebaan 4, verklaard hebben over te gaan van het wettelijk stelsel naar het stelsel van scheiding van goederen. Namens de echtgenoten Van Loon-Boekwijt : (get.) Christel Meuris, geassocieerd notaris. (4336)

Bij akte verleden voor Filip Michoel, notaris met standplaats te Hoogstraten, op 12 januari 2009, met als registratierelaas : « Geboekt twee bladen, geen verzending te Turnhout, op 21 januari 2009. Boek 652, folio 94, vak 5. Ontvangen : 25 EUR. De ontvanger, de fiskaal deskundige, (get.) M.J. Hoskens. Hebben de heer Mertens, Peter Emile Maria, geboren te Weert (Nederland) op 21 september 1961, en zijn echtgenote, Mevr. De Jong, Monique Catharina, geboren te Weert (Nederland) op 12 februari 1962, samenwonende te 2320 Hoogstraten, Lodewijk De Konincklaan 326. Hoogstraten, 3 februari 2009. (Get.) F. Michoel, notaris. (4337)

Bij akte verleden voor Jan Michoel, notaris met standplaats te Hoogstraten op 12 januari 2009, met registratierelaas : « Geboekt drie bladen, geen verzending, te Turnhout reg., op 21 januari 2009. Boek 652, folio 94, vak 6. Ontvangen : 25 EUR. De ontvanger, de fiskaal deskundige, (get.) M.J. Hoskens ».

Hebben de heer Van der Velden, Jacobus Johannes, geboren te Nieuw-Ginneken (Nederland) op 17 december 1947, en zijn echtgenote, Mevr. Herrijgers, Maria Catharina Cornelia, geboren te Hoogstraten op 1 februari 1951, samenwonende te 2322 Hoogstraten (Minderhout), Hemelstraat 7. Hoogstraten, 3 februari 2009. (Get.) F. Michoel, notaris. (4338)

Bij akte verleden voor Filip Michoel, notaris met standplaats te Hoogstraten op 13 januari 2009, met registratierelaas : « Geboekt twee bladen, geen verzending, te Turnhout reg., op 22 januari 2009. Boek 652, folio 94, vak 13. Ontvangen : 25 EUR. De ontvanger, de fiskaal deskundige, (get.) M.J. Hoskens ». Hebben de heer Oomen, Michiel Lucas Adrianus, geboren te Meerle op 4 februari 1949, en zijn echtgenote, Mevr. Christiaensen, Amelia Maria Francisca, geboren te Hoogstraten op 4 april 1950, samenwonende te 2328 Hoogstraten (Meerle), Groot Eyssel 25. Een minnelijke wijziging aangebracht aan hun huwelijkscontract destijds verleden voor notaris André Rommens te Hoogstraten (Meer), op 21 september 1971. Hoogstraten, 3 februari 2009. (Get.) F. Michoel, notaris. (4339)

Bij akte verleden voor het ambt van Mr. Philip Goossens, notaris met standplaats te Opglabbeek, op 20 januari 2009, hebben de heer Roosen, Paul Gustaaf, geboren te Hasselt op 3 februari 1936, en zijn echtgenote, Mevr. Swennen, Philomena Anna Maria, geboren te Bree op 31 mei 1936, samenwonende te 3660 Opglabbeek, Slagmolenweg 31, die huwden te Gruitrode, thans deel uitmakend van de gemeente Meeuwen-Gruitrode, op 23 augustus 1965, onder het toenmalig wettelijk huwelijksvermogensstelsel gewijzigd waarbij hun bestaand stelsel blijft behouden en er door voornoemde heer Roosen, Paul Gustaaf een persoonlijk onroerend goed wordt ingebracht in het gemeenschappelijk huwelijksvermogen. Opglabbeek, 3 februari 2009. Voor de echtgenoten Roosen-Swennen : (get.) Philip Goossens, notaris. (4340)

Bij vonnis van 22 januari 2009 heeft de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde, de akte gehomologeerd verleden voor notaris JeanJacques Boel te Asse, op 7 augustus 2008, houdende wijziging van het huwelijksvermogensstelsel, bestaande tussen de heer Beke, André Marcel Jérôme, geboren te Overijse op 30 september 1941 en Mevr. Maesschalck, Yolanda Maria Magdalena Alicia Mauritia, geboren te Aalst op 16 februari 1945, samenwonende te 9310 Aalst (Meldert), Nedermolenstraat 11, door onder meer inbreng door Mevr. Maesschalck van een eigen goed in het tussen hen bestaande gemeenschappelijk vermogen. 3 februari 2009. Voor de verzoekers : (get.) Jean-Jacques Boel, notaris te Asse. (4341)

Bij akte verleden op 6 januari 2009 voor notaris Rose-Marie Verbeek te Mechelen, hebben de heer Van Der Elst, Henri Leo, geboren te Hofstade op 5 augustus 1944, en zijn echtgenote, Mevr. Carlier, Maria Elisa, geboren te Kapelle-op-den-Bos op 16 mei 1945, wonende te 1880 Kapelle-op-den-Bos, Nachtegalenlaan 5, hun huwelijksvermogensstelsel gewijzigd zonder vereffening van het vorig stelsel, doch met inbreng in de huwelijksgemeenschap door de heer Van Der Elst, Henri van volgende onroerende goederen : 1° Zemst, 2e afdeling, Hofstade, een perceel grond, gekend ter plaatse « Hofstadeveld », sectie A, nr. 203/S/4, groot 16 a 48 ca; 2° Zemst, 2e afdeling, Hofstade, een perceel grond, gelegen aan de Weerstandersstraat, sectie A, nr. 203/ R/16, groot 11 a 7 ca; 3° Zemst, 2e afdeling, Hofstade, een perceel grond,

MONITEUR BELGE — 09.02.2009 — BELGISCH STAATSBLAD gekend ter plaatse « Hofstadeveld », sectie A, nr. 203/R/4, groot 8 a 24 ca en 4° Zemst, 2e afdeling, Hofstade, een woonhuis gestaan en gelegen Weerstandersstraat 37, sectie A, nr. 203/P/14, groot 21 a 85 ca. Mechelen, 2 februari 2009. (Get.) Rose-Marie Verbeek, notaris. (4342)

Bij vonnis van 23 december 2008 heeft de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, de akte gehomologeerd verleden voor notaris Tom Verhaegen te Overijse, op 12 augustus 2008, waarbij de heer Fontyn, Steve, geboren te Anderlecht op 22 juli 1981, en zijn echtgenote, Mevr. Vundelinckx, Tina, geboren te Ukkel op 16 februari 1982, samenwonende te 3090 Overijse, Brusselsesteenweg 613, verzochten om de homologatie van de akte « huwelijkscontract middelgrote wijziging », inhoudende behoud van het wettelijk stelsel der gemeenschap, bij gebrek aan huwelijkscontract, nadien niet meer gewijzigd, behoudens, inbreng van een eigen onroerend goed door Mevr. Tina Vundelinckx, in het gemeenschappelijk vermogen, zijnde : een perceel grond gelegen aan de Joseph Kumpsstraat te Hoeilaart, met een voorgevelbreedte van 20 meter, gekadastreerd volgens titel wijk A, deel van de nummers 6/D/2 en 6/G/2, met een oppervlakte volgens meting in titel van 10 aren, thans gekadastreerd wijk A, nummer 6/T/2, met eenzelfde oppervlakte volgens kadaster. Voor de echtgenoten : (get.) Tom Verhaegen, notaris. (4343)

Bij vonnis van 15 december 2008 heeft de rechtbank van eerste aanleg te Leuven, de akte gehomologeerd verleden voor notaris Tom Verhaegen te Overijse, op 19 mei 2008, waarbij de heer Vanderlinden, Freddy Henri, geboren te Hoeilaart op 23 augustus 1941, en zijn echtgenote, Mevr. Mees, Janny, geboren te Korbeek-Dijle op 6 maart 1945, samenwonende te 3050 Oud-Heverlee, Dorpsstraat 92, verzochten om de homologatie van de akte « huwelijkscontract middelgrote wijziging », inhoudende behoud van het wettelijk stelsel der gemeenschap, bij gebrek aan huwelijkscontract, nadien niet meer gewijzigd, behoudens : inbreng van een eigen onroerend goed door de heer Freddy Henri Vanderlinden in het gemeenschappelijk vermogen, zijnde : een woonhuis met aanhorigheden op en met grond, gelegen aan de Borrestraat 20 te Huldenberg (vijfde afdeling) Ottenburg, gekadastreerd sectie A, nummers 230/H, 230/F en 230/M, groot volgens titels en kadaster : 39 a 30 ca. Voor de echtgenoten : (get.) Tom Verhaegen, notaris. (4344)

Succession vacante − Onbeheerde nalatenschap

Bij beschikking van de tweede kamer van de rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Tongeren, d.d. 19 september 2007, werd Mr. Erik Schellingen, advocaat te 3740 Bilzen, met kantoor Demerlaan 21, bus 1, aangesteld als curator van de onbeheerde nalatenschap van wijlen Paulina Gertrudis Catharina Bils, geboren te Henis op 23 juni 1901, in leven wonende te 3700 Tongeren, Dijk 120, overleden te Tongeren op 6 mei 1988. De schuldeisers, legatarissen en schuldenaars van deze onbeheerde nalatenschap worden verzocht per aangetekend schrijven aan de curator, kennis te geven van hun schuldvordering, rechten of schulden, en dit binnen de drie maanden te rekenen vanaf deze publicatie. (Get.) Erik Schellingen, curator. (4345)

8813

De schuldeisers, legatarissen en schuldenaars van deze onbeheerde nalatenschap worden verzocht per aangetekend schrijven aan de curator, kennis te geven van hun schuldvordering, rechten of schulden, en dit binnen de drie maanden te rekenen vanaf deze publicatie. (Get.) Erik Schellingen, curator. (4346)

Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen

Op 5 december 2008, verleende de tweede BI kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, een vonnis waarbij Mr. B. Heysse, advocaat te Antwerpen, kantoorhoudende te 2050 Antwerpen, Ermoreitlaan 5, werd aangesteld als curator over de onbeheerde nalatenschap van wijlen Josephina Joanna Gysbrechts, geboren te Borgerhout op 4 februari 1919, weduwe van Franciscus Orens, laatst wonende te 2040 Antwerpen (Berendrecht-Zanvliet-Lillo), en overleden te Antwerpen (district Berendrecht-Zandvliet-Lillo) op 7 april 2008. Antwerpen, 2 februari 2009. De griffier, (get.) N. Verhard. (4347)

Op 5 december 2008, verleende de tweede BI kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, een vonnis waarbij Mr. Y. Teughels, advocaat en plaatsvervangend rechter te Antwerpen, kantoorhoudende te 2600 Berchem, Coremansstraat 14, waarbij werd aangesteld als curator over de onbeheerde nalatenschap van wijlen Anna Philomena Van den Wijngaert, geboren te Antwerpen op 19 januari 1923, weduwe van René Henri Geiszler, laatst verblijvende in het bejaardentehuis « Waterriet », te Brasschaat, Prins Kavellei 75, en overleden te Brasschaat op 5 juli 2007. Antwerpen, 2 februari 2009. De griffier, (get.) N. Verhard. (4348)

Op 10 september 2008, verleende de tweede BI kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, een vonnis waarbij Mr. K. Maenhout, advocaat en plaatsvervangend rechter te Antwerpen, kantoorhoudende te 2018 Antwerpen, Van Eycklei 10, werd aangesteld als curator over de onbeheerde nalatenschap van wijlen Irene Louisa Henrica Matthijssen, geboren te Emblem op 15 juni 1957, uit de echt gescheiden van Jonny Augusta Van Winckel, laatst wonende te 2060 Antwerpen, Dambruggestraat 129, bus 51, en overleden te Antwerpen (district Antwerpen) op 9 juli 2007. Antwerpen, 2 februari 2009. De griffier, (get.) N. Verhard. (4349)

Op 5 december 2008, verleende de tweede BI kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, een vonnis waarbij Mr. I. Goris, advocaat te Antwerpen, kantoorhoudende te 2000 Antwerpen, Lange Gasthuisstraat 27, werd aangesteld als curator over de onbeheerde nalatenschap van wijlen Carolina Maria Raeymaekers, geboren te Antwerpen op 6 november 1925, weduwe van Leopold Cyrille Van Hout, laatst wonende te 2140 Borgerhout (Antwerpen), Vercammenstraat 3, en overleden te Antwerpen (district Antwerpen) op 14 april 2008. Antwerpen, 2 februari 2009. De griffier, (get.) N. Verhard. (4350)

Bij beschikking van de tweede kamer van de rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Tongeren, d.d. 19 september 2007, werd Mr. Erik Schellingen, advocaat te 3740 Bilzen, met kantoor Demerlaan 21, bus 1, aangesteld als curator van de onbeheerde nalatenschap van wijlen Paulina Gertrudis Catharina Bils, geboren te Henis op 23 juni 1901, in leven wonende te 3700 Tongeren, Dijk 120, overleden te Tongeren op 6 mei 1988.

Op 5 december 2008, verleende de tweede BI kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, een vonnis waarbij Mr. R. Hens, advocaat en plaatsvervangend rechter te Antwerpen, kantoorhoudende te 2930 Brasschaat, Bredabaan 161, bus 1, werd aangesteld als curator over de onbeheerde nalatenschap van wijlen Lucien François Rosa

8814


Rongé, geboren te Antwerpen op 11 september 1961, ongehuwd, laatst wonende te Antwerpen, Dambruggestraat 63, doch aldaar ambtshalve afgevoerd op 28 augustus 2002, en overleden te Sint-Gillis-Waas op 20 september 2007.

(4351)

aanspraak maakt en dit ter vervanging van Mevr. Sabien Dewulf, destijds bij vonnis van deze kamer aangeduid als curator over de onbeheerde nalatenschap van wijlen Ledaine, Suzanne, voornoemd in datum van 13 september 2005. Brugge, 3 februari 2009. De hoofdgriffier van de rechtbank, (get.) G. De Zutter. (4352)

Bij vonnis, in raadkamer uitgesproken op 27 januari 2009, door de zevende kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge, wordt Mr. Belpame, Gregory, advocaat te 8400 Oostende, Leon Spilliaertstraat 63, aangewezen als curator over de onbeheerde nalatenschap van wijlen Mevr. Ledaine, Suzanne Florence, geboren te Brugge op 19 januari 1948, destijds wonende te 8470 Gistel, Abdijstraat 17, overleden te Torhout op 2 mei 1984, op wiens nalatenschap niemand

Bij vonnis, in raadkamer uitgesproken op 27 januari 2009, door de zevende kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge, wordt Mr. Pintelon, Roland, advocaat te 8400 Oostende, E. Beernaertstraat 58, aangewezen als curator over de onbeheerde nalatenschap van wijlen de heer Desender, Joris Maria Jozef, geboren te Brugge op 1 februari 1959, destijds wonende te 8400 Oostende, Leffingestraat 128, bus 2, overleden te Oostende op 25 mei 2008, op wiens nalatenschap niemand aanspraak maakt. Brugge, 3 februari 2009. De hoofdgriffier van de rechtbank, (get.) G. De Zutter. (4353)

Antwerpen, 2 februari 2009. De griffier, (get.) N. Verhard.

Rechtbank van eerste aanleg te Brugge

ANNEXE au Moniteur belge du 9 février 2009 − BIJLAGE tot het Belgisch Staatsblad van 9 februari 2009

Katholieke Universiteit te Leuven — Université Catholique de Louvain Université Catholique de Louvain — Katholieke Universiteit te Leuven Samenstelling van de raad van beheer — Composition du conseil d’administration De heer Mark Eyskens, voorzitter, De Grunnelaan 23, 3001 Heverlee. M. Bernard Coulie, recteur de l’« Université Catholique de Louvain », avenue des Cîteaux 22, 1348 Louvain-la-Neuve. De heer Marc Vervenne, rector van de « Katholieke Universiteit te Leuven », Groot Begijnhof 20, 3000 Leuven. Mme Anne-Marie Kumps, administrateur général de l’« Université Catholique de Louvain », rue au Bois 376, bte postale 27, 1150 Bruxelles. De heer Koenraad Debackere, algemeen beheerder van de « Katholieke Universiteit te Leuven », A. Stesselstraat 8, 3012 Wilsele. De heer Jozef Roos, Mooi Verblijflaan 11, 8670 Oostduinkerke. Mevr. Christine Dekkers, Sneeuwbeslaan 25, 2610 Wilrijk. M. Jean Hilgers, rue F. Volral 27, 1190 Bruxelles. M. Didier Malherbe, avenue des Princes Brabançons 39, 1170 Bruxelles. (80033)

Moniteur belge, rue de Louvain 40-42, 1000 Bruxelles. − Belgisch Staatsblad, Leuvenseweg 40-42, 1000 Brussel. Conseiller/Adviseur : A. VAN DAMME

bladzijden

Recommend Documents