Zaaknummer Rechter(s) Datum uitspraak Partijen Trefwoorden
: : : : :
2013/091 mrs. Nijenhof, Olivier, Borman 9 oktober 2013 Appellant tegen Universiteit van Amsterdam Bestuursakkoord collegegeld tweede opleiding, [instellings-] collegegeld, CROHO, hardheidsclausule, overgangsregeling, tweede opleiding, vertrouwensbeginsel, voorlichting Artikelen : Inschrijvingsbesluit UvA deel II artikel 5 en 12 Uitspraak : Ongegrond Hoofdoverwegingen : 2.3.1 Uit de stukken blijkt dat de masteropleiding Publiekrecht met de afstudeerrichting Staats- en bestuursrecht ingevolge het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs de CROHO-code 60220 heeft. Voorts blijkt uit die stukken dat de masteropleiding Publiekrecht met de afstudeerrichting Strafrecht dezelfde CROHOcode heeft. Gelet daarop heeft het college van bestuur terecht gesteld dat appellant zich voor het collegejaar 2012-2013 opnieuw heeft ingeschreven voor dezelfde masteropleiding Publiekrecht en dat hij daarbij slechts voor een andere afstudeerrichting heeft gekozen. Derhalve heeft appellant zich niet ingeschreven voor een tweede masteropleiding en kan hij geen beroep doen op de in artikel 12, deel II, van het Inschrijvingsbesluit neergelegde overgangsregeling. Het college van bestuur heeft in dit verband toegelicht dat appellant voor de master Publiekrecht, met afstudeerrichting Staats- en bestuursrecht, reeds een diploma heeft behaald en hij, indien hij de afstudeerrichting Strafrecht afrondt, daarvoor geen tweede diploma zal ontvangen. Appellant heeft in dit verband tevergeefs gesteld dat voor hem niet duidelijk kon zijn wat onder een tweede masteropleiding dient te worden verstaan. Op de website van de UvA was, naar appellant in zijn beroepschrift heeft gesteld, vermeld dat de rechtenfaculteit 11 masteropleidingen kent, dat de masteropleiding Publiekrecht daar één van is en daarbinnen vier trajecten bestaan, waaronder Staats- en bestuursrecht en Strafrecht. Daarmee kon voor appellant voldoende duidelijk zijn dat dit trajecten dan wel afstudeerrichtingen zijn binnen dezelfde masteropleiding Publiekrecht. Het voorgaande in aanmerking genomen betoogt appellant tevergeefs, onder verwijzing naar de website van de rijksoverheid, dat hij reeds tijdens de masteropleiding Publiekrecht, met afstudeerrichting Staats- en bestuursrecht is begonnen met vakken van de afstudeerrichting Strafrecht en daarom in aanmerking komt voor de overgangsregeling. De afspraak tussen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de VSNU, waar appellant op doelt, ziet op de afspraak dat instellingen de regeling, dat studenten die ononderbroken een tweede studie volgen die is gestart tijdens de eerste studie, instellingscollegegeld ter hoogte van het wettelijk collegegeld zijn verschuldigd, ook voor het collegejaar 2013-2014, in hun nadere regels betreffende inschrijving kunnen opnemen. Deze afspraak is niet op de situatie van appellant van toepassing, nu hij niet voldoet aan het vereiste dat een tweede opleiding wordt gevolgd. Voor wat betreft het door appellant gedane beroep op de hardheidsclausule, geldt dat de door hem naar voren gebrachte omstandigheden niet dermate bijzonder zijn dat geoordeeld moet worden dat toepassing van het Inschrijvingsbesluit leidt tot een zodanig bijzonder geval van onbillijkheid van overwegende aard dat daarvan moet worden afgezien. De omstandigheid dat, naar
appellant stelt, hij geen verhoogd instellingscollegegeld zou zijn verschuldigd, indien hij niet zou zijn afgestudeerd voor de masteropleiding Publiekrecht met afstudeerrichting Staats- en bestuursrecht, maakt niet dat hij, nu hij wel aan alle examenvereisten voldeed en derhalve een graad heeft behaald, alsnog op basis van de hardheidsclausule in aanmerking zou moeten komen voor een instellingscollegegeld ter hoogte van het wettelijk collegegeld. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij onjuist is voorgelicht over het door hem verschuldigde collegegeld. In de e-mail van het Service- en Informatiecentrum van 11 april 2012 is aan appellant meegedeeld dat hij voor een tweede masteropleiding in het collegejaar 20122013 onder voorwaarden aanspraak kan maken op artikel 12, deel II, van het Inschrijvingsbesluit. Dat appellant ten onrechte meent dat hij voldoet aan de voorwaarden neergelegd in dat artikel, betekent niet dat hij onjuist is voorgelicht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant in zijn vraag aan het Serviceen Informatiecentrum niet te kennen heeft gegeven wat hij als tweede masteropleiding wilde volgen. Het door appellante gestelde gebrek aan financiële middelen biedt evenmin grond voor het oordeel dat het college van bestuur toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonend te [naam woonplaats], appellant, en het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam, verweerder. 1.
Procesverloop
Bij beslissing van 7 november 2012 heeft de directeur van het Administratief Centrum namens het college van bestuur aan appellant meegedeeld dat hij voor het collegejaar 2012-2013 € 12.000,00 is verschuldigd voor de master Publiekrecht. Bij beslissing van 14 april 2013 heeft het college van bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellant bij brief, bij het College ingekomen op 20 mei 2013, beroep ingesteld. Het college van bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft daarop een reactie gegeven. Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2013, waar het college van bestuur, vertegenwoordigd door mr. drs. J.M.C. Krol, is verschenen. 2.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 7.45a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) is een student het wettelijk collegegeld verschuldigd voor één bachelor- of één masteropleiding indien hij of zij niet eerder een bachelor- of mastergraad heeft behaald. Deze voorwaarde geldt niet voor een student die voor de
eerste maal een opleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg volgt. Ingevolge artikel 7.46, eerste lid, van de WHW is een student die niet voldoet aan de voorwaarden, als bedoeld in artikel 7.45a, het instellingscollegegeld verschuldigd. Ingevolge artikel 7.46, vijfde lid, stelt het instellingsbestuur regels vast met betrekking tot de toepassing van dit artikel. Het college van bestuur heeft ingevolge artikel 7.46, vijfde lid, van de WHW het Inschrijvingsbesluit UvA 2012-2013 (hierna: het Inschrijvingsbesluit) vastgesteld. Ingevolge artikel 5, deel II, van het Inschrijvingsbesluit is een student bij inschrijving voor een masteropleiding van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid en indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden bedoeld in artikel 7.45a, eerste, tweede of zesde lid, van de WHW, instellingscollegegeld ter hoogte van 12.000 euro verschuldigd. Ingevolge artikel 12, deel II, van het Inschrijvingsbesluit is voor 2011-2012 en 2012-2013 een overgangsregeling van kracht voor studenten die zich in 2011-2012 of in 2012-2013, aansluitend op het voltooien van hun eerste bacheloropleiding aan de UvA inschrijven voor een tweede bacheloropleiding aan de UvA of zich aansluitend na het voltooien van een eerste masteropleiding aan de UvA inschrijven voor een tweede masteropleiding aan de UvA. Voor deze studenten is het instellingstarief gelijk aan het wettelijk tarief als voldaan is aan de volgende voorwaarden: 1. het eerste bachelor- respectievelijk masterdiploma is aan de UvA behaald, en 2. het eerste bachelor- respectievelijk masterdiploma aan de UvA is binnen de daarvoor geldende nominale studiejaar + 1 jaar behaald, en 3. de inschrijving voor de tweede bachelor- respectievelijk masteropleiding aan de UvA vindt plaats direct aansluitend aan de inschrijving voor de eerste bachelor- respectievelijk masteropleiding aan de UvA, en 4. het instellingstarief ter hoogte van het wettelijk tarief geldt voor de nominale duur van de tweede bachelor- respectievelijk masteropleiding aan de UvA en bij een onafgebroken inschrijving voor de tweede bachelor- respectievelijk masteropleiding, en 5. de tweede bachelor- respectievelijk masteropleiding wordt binnen de nominale studieduur afgesloten met een diploma. 2.2 Appellant heeft in augustus 2012 de masteropleiding Publiekrecht met de afstudeerrichting Staats- en bestuursrecht afgerond. Voor het collegejaar 2012-2013 heeft appellant zich ingeschreven voor de masteropleiding Publiekrecht met de intentie de afstudeerrichting Strafrecht te voltooien. Het college van bestuur stelt dat de afstudeerrichtingen Staats- en bestuursrecht en Strafrecht onder dezelfde masteropleiding vallen, zodat appellant niet staat ingeschreven voor een tweede masteropleiding als bedoeld in artikel 12, deel II, van het Inschrijvingsbesluit en daarom geen beroep kan doen op de in dat artikel neergelegde overgangsregeling. 2.3 Appellant betoogt dat het college van bestuur ten onrechte stelt dat Staats- en bestuursrecht enerzijds en Strafrecht anderzijds behoren tot dezelfde masteropleiding en hij daarom geen geslaagd beroep op de overgangsregeling neergelegd in artikel 12, deel II, van het Inschrijvingsbesluit kan doen. In dit verband voert hij aan dat beide afstudeerrichtingen zijn gericht op een andere beroepspraktijk. Verder stelt hij dat noch in de WHW, noch in het Inschrijvingsbesluit, noch in een aan hem gerichte e-mail van het Service- en Informatiecentrum van 11 april 2012 het begrip tweede masteropleiding is gedefinieerd. Derhalve is niet kenbaar wat daaronder moet worden verstaan, aldus appellant. In dit verband stelt hij ook dat dit niet duidelijk is vermeld op de website van de UvA. Voorts betoogt appellant dat de overheid wel heeft beoogd om studenten als hem onder een overgangsregeling te laten vallen. Hiertoe wijst hij op een nieuwsbericht van 27 maart 2013 op de website van de rijksoverheid. Daarin staat dat, indien een student een tweede bachelor- of masteropleiding start tijdens de eerste opleiding, hij onder de overgangsregeling valt en in aanmerking komt voor het lager instellingscollegegeld ter hoogte van het wettelijke collegegeld. Appellant stelt dat deze regeling op hem van toepassing is, omdat hij reeds gedurende de masteropleiding Publiekrecht met afstudeerrichting Staats- en bestuursrecht is begonnen met vakken van
de afstudeerrichting Strafrecht. Tenslotte stelt hij, indien wordt geoordeeld dat hij geen beroep kan doen op de in artikel 12, deel II, van het Inschrijvingsbesluit neergelegde overgangsregeling, dat het college van bestuur ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 12 van het Inschrijvingsbesluit. Hiertoe voert hij aan dat hij geen verhoogd instellingscollegegeld zou zijn verschuldigd indien hij geen diploma zou hebben aangevraagd voor de masteropleiding Publiekrecht met afstudeerrichting Staats- en bestuursrecht. Ook stelt hij verkeerd te zijn voorgelicht door het Service- en Informatiecentrum bij de e-mail van 11 april 2012 en dat hij niet over de financiële middelen beschikt om het instellingscollegegeld te kunnen voldoen. 2.3.1 Uit de stukken blijkt dat de masteropleiding Publiekrecht met de afstudeerrichting Staats- en bestuursrecht ingevolge het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs de CROHO-code 60220 heeft. Voorts blijkt uit die stukken dat de masteropleiding Publiekrecht met de afstudeerrichting Strafrecht dezelfde CROHO-code heeft. Gelet daarop heeft het college van bestuur terecht gesteld dat appellant zich voor het collegejaar 2012-2013 opnieuw heeft ingeschreven voor dezelfde masteropleiding Publiekrecht en dat hij daarbij slechts voor een andere afstudeerrichting heeft gekozen. Derhalve heeft appellant zich niet ingeschreven voor een tweede masteropleiding en kan hij geen beroep doen op de in artikel 12, deel II, van het Inschrijvingsbesluit neergelegde overgangsregeling. Het college van bestuur heeft in dit verband toegelicht dat appellant voor de master Publiekrecht, met afstudeerrichting Staats- en bestuursrecht, reeds een diploma heeft behaald en hij, indien hij de afstudeerrichting Strafrecht afrondt, daarvoor geen tweede diploma zal ontvangen. Appellant heeft in dit verband tevergeefs gesteld dat voor hem niet duidelijk kon zijn wat onder een tweede masteropleiding dient te worden verstaan. Op de website van de UvA was, naar appellant in zijn beroepschrift heeft gesteld, vermeld dat de rechtenfaculteit 11 masteropleidingen kent, dat de masteropleiding Publiekrecht daar één van is en daarbinnen vier trajecten bestaan, waaronder Staats- en bestuursrecht en Strafrecht. Daarmee kon voor appellant voldoende duidelijk zijn dat dit trajecten dan wel afstudeerrichtingen zijn binnen dezelfde masteropleiding Publiekrecht. Het voorgaande in aanmerking genomen betoogt appellant tevergeefs, onder verwijzing naar de website van de rijksoverheid, dat hij reeds tijdens de masteropleiding Publiekrecht, met afstudeerrichting Staats- en bestuursrecht is begonnen met vakken van de afstudeerrichting Strafrecht en daarom in aanmerking komt voor de overgangsregeling. De afspraak tussen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de VSNU, waar appellant op doelt, ziet op de afspraak dat instellingen de regeling, dat studenten die ononderbroken een tweede studie volgen die is gestart tijdens de eerste studie, instellingscollegegeld ter hoogte van het wettelijk collegegeld zijn verschuldigd, ook voor het collegejaar 2013-2014, in hun nadere regels betreffende inschrijving kunnen opnemen. Deze afspraak is niet op de situatie van appellant van toepassing, nu hij niet voldoet aan het vereiste dat een tweede opleiding wordt gevolgd. Voor wat betreft het door appellant gedane beroep op de hardheidsclausule, geldt dat de door hem naar voren gebrachte omstandigheden niet dermate bijzonder zijn dat geoordeeld moet worden dat toepassing van het Inschrijvingsbesluit leidt tot een zodanig bijzonder geval van onbillijkheid van overwegende aard dat daarvan moet worden afgezien. De omstandigheid dat, naar appellant stelt, hij geen verhoogd instellingscollegegeld zou zijn verschuldigd, indien hij niet zou zijn afgestudeerd voor de masteropleiding Publiekrecht met afstudeerrichting Staats- en bestuursrecht, maakt niet dat hij, nu hij wel aan alle examenvereisten voldeed en derhalve een graad heeft behaald, alsnog op basis van de hardheidsclausule in aanmerking zou moeten komen voor een instellingscollegegeld ter hoogte van het wettelijk collegegeld. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij onjuist is voorgelicht over het door hem verschuldigde collegegeld. In de e-mail van het Service- en Informatiecentrum van 11 april 2012 is aan appellant meegedeeld dat hij voor een tweede masteropleiding in het collegejaar 2012-2013 onder voorwaarden aanspraak kan maken op artikel 12, deel II, van het Inschrijvingsbesluit. Dat appellant ten onrechte meent dat hij voldoet aan de
voorwaarden neergelegd in dat artikel, betekent niet dat hij onjuist is voorgelicht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant in zijn vraag aan het Service- en Informatiecentrum niet te kennen heeft gegeven wat hij als tweede masteropleiding wilde volgen. Het door appellante gestelde gebrek aan financiële middelen biedt evenmin grond voor het oordeel dat het college van bestuur toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule. Het betoog faalt. 2.4
Het beroep is ongegrond.
2.5
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.
Beslissing Het College Rechtdoende: verklaart het beroep ongegrond.