11 Oktober 2013 nr. 12/04012
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 juli 2012, nr. BK-11/00544, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1 Het geding in feitelijke instanties Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 10/5062) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2 Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend en daarbij tevens het incidentele beroep beantwoord. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 19 april 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep en tot het buiten behandeling laten van het incidentele beroep. Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. 3 Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen 3.1.In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.Belanghebbende woonde in het jaar 2007 in Nederland en was in dienst bij [A] Sari (hierna: [A]), gevestigd te Luxemburg. Hij was in dat jaar op het grondgebied van lidstaten van de Europese Unie werkzaam op een binnenvaartschip (hierna: het schip). Het schip is eigendom van [C] B.V. (hierna: [C]) te [Q] en is in Nederland geregistreerd. 3.1.2.In het jaar 2007 heeft belanghebbende in Luxemburg sociale verzekeringspremies betaald. Door de Luxemburgse autoriteiten is aan hem een zogenoemde E 101-verklaring afgegeven, die inhoudt dat de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg toepasselijk is op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 (hierna: Verordening nr. 1408/71). 3.2.Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in het jaar 2007 in Nederland verplicht verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen. Het geschil spitste zich toe op de vragen of belanghebbende kan worden aangemerkt als rijnvarende als bedoeld in artikel 1, letter m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Trb. 1981, 43; hierna: het Rijnvarendenverdrag) en zo ja, of het schip behoort tot de onderneming van [A] dan wel [C] zoals bedoeld in artikel 11, lid 2, van het Rijnvarendenverdrag. Indien dat laatste het geval zou zijn, was voor het Hof voorts in geschil of de Luxemburgse E 101-verklaring in de weg staat aan premieheffing door Nederland. 3.3.1. Met betrekking tot de vraag of belanghebbende kan worden aangemerkt als rijnvarende als bedoeld in artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag heeft het Hof als vaststaand aangemerkt dat belanghebbende een werknemer is die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat het schip in het onderhavige jaar was voorzien van een geldig certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (Trb. 1955, 161; hierna: de HRA). Het enkele ontbreken van dit certificaat (hierna ook: scheepspatent) mag er volgens het Hof echter niet toe leiden dat de conflictregel die het Rijnvarendenverdrag geeft, niet van toepassing is, aangezien dat certificaat een ander doel dient dan dat van conflictregel. 3.3.2. Wel heeft het Hof aannemelijk geacht dat het schip is voorzien van een certificaat dat is afgegeven op grond van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995 en dat het schip voldoet aan de technische eisen voor de vaart op de Rijn. Het Hof heeft geoordeeld dat dit certificaat voor de toepassing van het Rijnvarendenverdrag gelijkgesteld kan worden aan een scheepspatent. 3.4.1.In het tweede middel wordt onder meer betoogd dat het Hof zonder toereikende motivering ervan is uitgegaan dat in het geval van belanghebbende is voldaan aan de voorwaarde die in artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag wordt gesteld met betrekking tot gebruik van het schip in de rijnvaart. Het middel faalt in zoverre. In de motivering van zijn hogerberoepschrift heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat merendeels niet op de Rijn wordt gevaren. Dit laat geen andere slotsom toe dan dat met het schip deels wel op de Rijn wordt gevaren, en dat het dus mede in de rijnvaart wordt gebruikt. Daarmee wordt voor het gehele onderhavige jaar 2007 voldaan aan de voorwaarde dat belanghebbende zijn beroepsarbeid heeft verricht aan boord van een schip dat in de rijnvaart wordt gebruikt (vgl. HR 9 december 2011, nr. 10/03927, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938, BNB 2012/56). Hierbij verdient nog opmerking dat, gelet op de bewoordingen van artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag, slechts bepalend is of het schip in de rijnvaart wordt gebruikt, niet of de
werknemer zijn beroepsarbeid aan boord van dat schip ook (deels) op de Rijn verricht. Een andere opvatting zou tot gevolg kunnen hebben dat op verschillende leden van het varende personeel van een schip dat in de rijnvaart wordt gebruikt, verschillende sociale wetgevingen van toepassing zijn. Artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag beoogt echter dat de toepasselijke wetgeving ten aanzien van alle leden van het varende personeel van een schip wordt bepaald via een uniform aanknopingspunt dat verband houdt met dit schip (namelijk de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort). 3.4.2.Het tweede middel is terecht voorgedragen voor zover het zich richt tegen het oordeel van het Hof dat het ontbreken van een scheepspatent niet in de weg hoeft te staan aan toepassing van de conflictregel van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag. Die conflictregel ziet namelijk slechts op rijnvarenden, en in de definitie van rijnvarende in artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag wordt de eis gesteld dat het desbetreffende schip is voorzien van een scheepspatent als bedoeld in artikel 22 van de HRA. Tot cassatie kan dit echter niet leiden. Op grond van de brief met bijlage van de Inspecteur, vermeld in onderdeel 3.4 van zijn uitspraak, heeft het H o f - i n cassatie onbestreden-vastgesteld dat het schip was voorzien van een certificaat dat is afgegeven op grond van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995. Een dergelijk certificaat wordt door de bevoegde Nederlandse autoriteiten afgegeven met het oog op het gebruik van het schip op een nader omschreven gedeelte van de Rijn. Het berust op onderzoek door de Commissie van Deskundigen voor de Rijnvaart naar de bouw, inrichting en uitrusting van een schip in overeenstemming met normen die door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart zijn vastgesteld ter uitvoering van artikel 22 van de HRA (zie de onderdelen 5.1 tot en met 5.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Het certificaat is daarom een scheepspatent als bedoeld in artikel 22 van de HRA. In verband daarmee behoeft het tweede middel geen behandeling voor zover het zich met motiveringsklachten richt tegen het oordeel van het Hofdat het afgegeven certificaat met een zodanig scheepspatent kan worden gelijkgesteld. 3.5.Hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen brengt mee dat belanghebbende moet worden aangemerkt als rijnvarende als bedoeld artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag en dat op hem ingevolge artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag slechts de wetgeving van één verdragsluitende partij van toepassing is. Dat is de wetgeving van de verdragsluitende partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het schip behoort aan boord waarvan hij zijn beroepsarbeid verricht. 3.6.1. Het Hof heeft geoordeeld dat deze zetel zich in Nederland bevindt, aangezien het goederenvervoer in de rijnvaart met het schip voor rekening en risico van [C] wordt verricht en tussen partijen niet in geschil is dat de zetel van [C] zich in Nederland bevindt. 3.6.2. Het hiertegen gerichte derde middel faalt. Het hiervoor in 3.6.1 weergegeven oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip 'onderneming waartoe het schip behoort' als bedoeld in artikel 11, lid 2, van het Rijnvarendenverdrag en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
3.7.1. Het voorgaande brengt mee dat op belanghebbende als gevolg van het bepaalde in artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag in het jaar 2007 uitsluitend de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing was. 3.7.2. Anders dan belanghebbende betoogt staat artikel 307 EG (thans artikel 351 VWEU) hieraan niet in de weg, reeds omdat de regeling in het Rijnvarendenverdrag over de toepasselijke wetgeving niet in strijd is met de bepalingen van het EG-Verdrag. 3.8.1. Met betrekking tot de aan belanghebbende afgegeven E 101-verklaring heeft het Hof geoordeeld dat daaraan geen waarde kan worden toegekend aangezien zij is afgegeven op grond van de niet van toepassing zijnde Verordening nr. 1408/71. 3.8.2. Het hiertegen gerichte eerste middel faalt. Artikel 7, lid 2, aanhef en letter a, van de Verordening nr. 1408/71 bepaalt dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft. Aangezien belanghebbende gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen als rijnvarende moet worden aangemerkt, is op hem het Rijnvarendenverdrag van toepassing en wordt de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving niet bepaald door de Verordening nr. 1408/71. Daarom kan in het onderhavige geval geen betekenis worden toegekend aan een door Luxemburg afgegeven E 101-verklaring, die immers alleen van belang is in verband met de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van de Verordening nr. 1408/71 (vgl. het hiervoor in 3.4.1 vermelde arrest van 9 december 2011). Het door belanghebbende in dit verband aangehaalde arrest HvJ 10 februari 2000, Fitzwilliam Executive Search, nr. C-202/97, Jurispr. 2000 p. 1-883, BNB 2000/219, gaat ervan uit dat de toepasselijke wetgeving wordt bepaald door de Verordening nr. 1408/71 en mist daarom betekenis in een geval als het onderhavige, waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing is en de toepasselijke wetgeving aanwijst. Van strijd met het beginsel van loyale samenwerking tussen de lidstaten als bedoeld in artikel 4, lid 3, VEU, is derhalve geen sprake. 3.9.Het vierde middel kan ten slotte evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (zie het hiervoor in 3.4.1 vermelde arrest van 9 december 2011). 4 Beoordeling van de ontvankelijkheid van het incidentele beroep Aangezien het principale beroep niet tot vernietiging van 's Hofs uitspraak leidt en het incidentele beroep strekt tot handhaving van de beslissing van het Hof, heeft de Staatssecretaris geen belang bij behandeling van dat beroep. Het incidentele beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. 5 Proceskosten Zowel wat betreft het principale cassatieberoep van belanghebbende als het incidentele cassatieberoep van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 6 Beslissing De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie ongegrond, en verklaart het incidentele beroep in cassatie niet-ontvankelijk. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.l. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2013.