Zaaknummer Rechter(s) Datum uitspraak Partijen Trefwoorden
: : : : :
Artikelen
:
Uitspraak Hoofdoverwegingen
: :
2014/125.5 mrs. Olivier, Lubberdink en Kleijn 8 oktober 2014 Appellante tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Bindend studieadvies, BNSA, causaal verband, persoonlijke omstandigheden, [tijdige] melding, waarschuwing WHW art. 7.8b, lid 1,2, 4 en 6 Awb art. 6.22 OER artt. 6.2, lid 1; 6.3; 6.4 lid 1 en 2 Ongegrond 2.3. Appellante betoogt dat het CBE heeft miskend dat zij nooit een waarschuwing heeft ontvangen als bedoeld in artikel 7.8b, vierde lid, van de WHW, gelezen in verbinding met artikel 6.4, eerste lid, van de OER. 2.3.1. In het dossier bevindt zich geen stuk waaruit kan worden afgeleid dat appellante een waarschuwing als hiervoor bedoeld heeft ontvangen. Ter zitting heeft het CBE gesteld dat appellante een waarschuwing heeft gekregen, maar heeft geen stuk overgelegd waaruit dit blijkt. Onder die omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat appellante in strijd met artikel 7.8b, vierde lid, van de WHW, gelezen in verbinding met artikel 6.4, eerste lid, van de OER, geen waarschuwing heeft gekregen. Het College ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van het CBE, ondanks de schending van die bepalingen, in stand te laten. Ter zitting heeft het CBE onweersproken gesteld dat appellante zowel tijdens het eerste jaar van inschrijving als tijdens het tweede jaar van inschrijving uitgebreid is geïnformeerd over de regels en de gevolgen van het bindend afwijzend studieadvies. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat appellante het voorgaande studiejaar wegens persoonlijke omstandigheden geen bindend afwijzend studieadvies heeft gekregen, hoewel zij daarvoor gezien haar studieresultaten op zich in aanmerking kwam, was appellante goed op de hoogte van de regels met betrekking tot het bindend afwijzend studieadvies en de gevolgen van het krijgen van een dergelijk advies. Nu appellante voorts beduidend minder dan het vereiste aantal studiepunten heeft behaald, heeft appellante moeten weten dat zij een bindend afwijzend studieadvies zou krijgen als haar studieresultaten niet zouden verbeteren. Naar het oordeel van het College is appellante dan ook niet benadeeld door de schending van artikel 7.8b, vierde lid, van de WHW, gelezen in verbinding met artikel 6.4, eerste lid, van de OER. (…) 2.4.1. Appellante heeft zich nadat haar het bindend afwijzend studieadvies was gegeven bij een studentendecaan gemeld met de mededeling dat zij aan ADHD lijdt. Bij brief van 23 april 2014 heeft de studentendecaan geadviseerd om geen ontheffing van het bindend afwijzend studieadvies te verlenen. In die brief is vermeld dat de studentendecaan op 22 april 2014 een gesprek met appellante heeft gehad, waarin appellante heeft medegedeeld dat zij aan ADHD lijdt. Volgens de studentendecaan kan achteraf geen causaal verband tussen de studievertraging en de door appellante aangedragen bijzondere persoonlijke omstandigheden worden
vastgesteld. Bij brief van 16 mei 2014 heeft een andere studentendecaan op verzoek van appellante een second opinion gegeven. Deze heeft erop gewezen dat appellante gedurende het tweede studiejaar geen contact heeft gezocht in verband met studievertraging vanwege bijzondere omstandigheden. Deze studentendecaan deelt het oordeel van de andere studentendecaan dat er achteraf geen causaal verband is vast te stellen tussen de opgelopen studievertraging en de geconstateerde beperking. 2.4.2. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het CBE zich niet onder verwijzing naar de adviezen van de studentendecanen op het standpunt heeft mogen stellen dat, nu appellante haar klachten pas na het uitbrengen van het bindend afwijzend studieadvies heeft gemeld, geen causaal verband tussen de studievertraging en de door appellante aangedragen bijzondere persoonlijke omstandigheden kan worden vastgesteld. In dat verband heeft het CBE er ter zitting terecht op gewezen dat als appellante zich tijdig met haar klachten had gemeld, de studentendecaan met appellante studieafspraken had kunnen maken en de studievoortgang van appellante had kunnen monitoren. Aan de hand hiervan had de studentendecaan vervolgens, al dan niet na overleg met een psycholoog, kunnen vaststellen in hoeverre de studievertraging het gevolg is van de ADHD. De stelling van appellante dat de diagnose ADHD pas kort voor het krijgen van het bindend afwijzend studieadvies is gesteld en zij dit vervolgens zo snel mogelijk heeft gemeld, doet er niet aan af dat appellante, zoals zij ter zitting heeft toegelicht, al langere tijd klachten had, zoals concentratieproblemen en vergeetachtigheid. In verband met die klachten is zij aan het begin van het studiejaar naar de huisarts gegaan en vervolgens naar een psycholoog. Het CBE heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het voor appellante aldus duidelijk was dat zij klachten had die van invloed konden zijn op haar studieresultaten en zij dit derhalve aan de studentendecaan had moeten melden. Het betoog faalt. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellante, en het CBE van de Hogeschool van Amsterdam, (hierna: CBE), verweerder. 1.
Procesverloop
Bij beslissing van 21 februari 2014 heeft de domeinvoorzitter appellante een bindend afwijzend studieadvies gegeven voor de opleiding Bedrijfseconomie. Bij beslissing van 9 juli 2014 heeft het CBE het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen die beslissing heeft appellante beroep ingesteld. Het CBE heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft het beroep ter zitting behandeld op 18 augustus 2014, waar appellante, bijgestaan door V. de Haan, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. O. Jungst, zijn verschenen. 2.
Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) brengt het instellingsbestuur van een hogeschool iedere student uiterlijk aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van een voltijdse of duale bacheloropleiding advies uit over de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de bacheloropleiding. Ingevolge het tweede lid kan het instellingsbestuur, onverminderd het eerste lid, het advies aan de student uitbrengen zolang deze het propedeutisch examen niet met goed gevolg heeft afgelegd. Ingevolge het derde lid kan het instellingsbestuur aan een advies, als bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen het einde van het eerste jaar van inschrijving een afwijzing verbinden. Deze afwijzing kan slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet voldoet aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Ingevolge het vierde lid geeft het instellingsbestuur de desbetreffende student, voordat het tot afwijzing overgaat, een waarschuwing onder bepaling van een redelijke termijn waarbinnen de studieresultaten ten genoegen van dat bestuur moeten zijn verbeterd. Ingevolge het zesde lid stelt het instellingsbestuur ter uitvoering van de voorgaande leden nadere regels vast. Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, van de Onderwijs- en Examenregeling (hierna: OER) brengt de examencommissie namens de domeinvoorzitter aan iedere student aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van de opleiding advies uit over de voortzetting van zijn studie binnen de opleiding. Ingevolge artikel 6.3 brengt de examencommissie een bindend afwijzend studieadvies uit indien de student aan het einde van diens tweede jaar van inschrijving het propedeutisch examen niet heeft behaald. Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, wordt een bindend afwijzend studieadvies niet uitgebracht wanneer de student gedurende het studiejaar niet tijdig ten minste eenmaal via SIS en op een redelijke termijn door de opleiding is gewaarschuwd dat hij of zij een bindend afwijzend studieadvies zal kunnen krijgen, alsmede wat de gevolgen daarvan zijn. Ingevolge het tweede lid besluit de examencommissie pas over het uitbrengen van een bindend afwijzend studieadvies nadat de betrokken studentendecaan om schriftelijk advies is gevraagd over mogelijke persoonlijke omstandigheden die kunnen rechtvaardigen dat wordt afgezien van het uitbrengen van een bindend afwijzend studieadvies aan de betrokken student. 2.2. Bij de beslissing van 21 februari 2014 heeft appellante een bindend afwijzend studieadvies gekregen voor de opleiding Bedrijfseconomie, omdat zij aan het einde van het tweede jaar van inschrijving het propedeutisch examen niet had behaald. 2.3. Appellante betoogt dat het CBE heeft miskend dat zij nooit een waarschuwing heeft ontvangen als bedoeld in artikel 7.8b, vierde lid, van de WHW, gelezen in verbinding met artikel 6.4, eerste lid, van de OER.
2.3.1. In het dossier bevindt zich geen stuk waaruit kan worden afgeleid dat appellante een waarschuwing als hiervoor bedoeld heeft ontvangen. Ter zitting heeft het CBE gesteld dat appellante een waarschuwing heeft gekregen, maar heeft geen stuk overgelegd waaruit dit blijkt. Onder die omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat appellante in strijd met artikel 7.8b, vierde lid, van de WHW, gelezen in verbinding met artikel 6.4, eerste lid, van de OER, geen waarschuwing heeft gekregen. Het College ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van het CBE, ondanks de schending van die bepalingen, in stand te laten. Ter zitting heeft het CBE onweersproken gesteld dat appellante zowel tijdens het eerste jaar van inschrijving als tijdens het tweede jaar van inschrijving uitgebreid is geïnformeerd over de regels en de gevolgen van het bindend afwijzend studieadvies. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat appellante het voorgaande studiejaar wegens persoonlijke omstandigheden geen bindend afwijzend studieadvies heeft gekregen, hoewel zij daarvoor gezien haar studieresultaten op zich in aanmerking kwam, was appellante goed op de hoogte van de regels met betrekking tot het bindend afwijzend studieadvies en de gevolgen van het krijgen van een dergelijk advies. Nu appellante voorts beduidend minder dan het vereiste aantal studiepunten heeft behaald, heeft appellante moeten weten dat zij een bindend afwijzend studieadvies zou krijgen als haar studieresultaten niet zouden verbeteren. Naar het oordeel van het College is appellante dan ook niet benadeeld door de schending van artikel 7.8b, vierde lid, van de WHW, gelezen in verbinding met artikel 6.4, eerste lid, van de OER. 2.4. Appellante betoogt verder dat het CBE heeft miskend dat de domeinvoorzitter wegens haar persoonlijke omstandigheden van het uitbrengen van een bindend afwijzend studieadvies had moeten afzien. Daartoe voert zij aan dat zij aan ADHD/ADD lijdt. 2.4.1. Appellante heeft zich nadat haar het bindend afwijzend studieadvies was gegeven bij een studentendecaan gemeld met de mededeling dat zij aan ADHD lijdt. Bij brief van 23 april 2014 heeft de studentendecaan geadviseerd om geen ontheffing van het bindend afwijzend studieadvies te verlenen. In die brief is vermeld dat de studentendecaan op 22 april 2014 een gesprek met appellante heeft gehad, waarin appellante heeft medegedeeld dat zij aan ADHD lijdt. Volgens de studentendecaan kan achteraf geen causaal verband tussen de studievertraging en de door appellante aangedragen bijzondere persoonlijke omstandigheden worden vastgesteld. Bij brief van 16 mei 2014 heeft een andere studentendecaan op verzoek van appellante een second opinion gegeven. Deze heeft erop gewezen dat appellante gedurende het tweede studiejaar geen contact heeft gezocht in verband met studievertraging vanwege bijzondere omstandigheden. Deze studentendecaan deelt het oordeel van de andere studentendecaan dat er achteraf geen causaal verband is vast te stellen tussen de opgelopen studievertraging en de geconstateerde beperking.
2.4.2. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het CBE zich niet onder verwijzing naar de adviezen van de studentendecanen op het standpunt heeft mogen stellen dat, nu appellante haar klachten pas na het uitbrengen van het bindend afwijzend studieadvies heeft gemeld, geen causaal verband tussen de studievertraging en de door appellante aangedragen bijzondere persoonlijke omstandigheden kan worden vastgesteld. In dat verband heeft het CBE er ter zitting terecht op gewezen dat als appellante zich tijdig met haar klachten had gemeld, de studentendecaan met appellante studieafspraken had kunnen maken en de studievoortgang van appellante had kunnen monitoren. Aan de hand hiervan had de studentendecaan vervolgens, al dan niet na overleg met een psycholoog, kunnen vaststellen in hoeverre de studievertraging het gevolg is van de ADHD. De stelling van appellante dat de diagnose ADHD pas kort voor het krijgen van het bindend afwijzend studieadvies is gesteld en zij dit vervolgens zo snel mogelijk heeft gemeld, doet er niet aan af dat appellante, zoals zij ter zitting heeft toegelicht, al langere tijd klachten had, zoals concentratieproblemen en vergeetachtigheid. In verband met die klachten is zij aan het begin van het studiejaar naar de huisarts gegaan en vervolgens naar een psycholoog. Het CBE heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het voor appellante aldus duidelijk was dat zij klachten had die van invloed konden zijn op haar studieresultaten en zij dit derhalve aan de studentendecaan had moeten melden. Het betoog faalt. 2.5.
Het beroep is ongegrond.
2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.
Beslissing Het College Rechtdoende: verklaart het beroep ongegrond.