HOF VAN DISCIPLINE
No. 4435 -----------HET HOF VAN DISCIPLINE
heeft de volgende beslissing gegeven naar aanleiding van het hoger beroep van verweerder. Bij beslissing van 10 oktober 2005 heeft de Raad van Discipline in het ressort ’sHertogenbosch van een klacht van klager, tegen verweerder, de onderdelen 1, 2, 3 en 5 gegrond verklaard en verweerder de maatregel opgelegd van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 2 weken, met bepaling dat de schorsing ingaat op de 12e dag na het in kracht van gewijsde gaan van de beslissing. Voorts heeft de raad onderdeel 4 van de klacht niet-ontvankelijk en onderdeel 6 van de klacht ongegrond geoordeeld. Ook klagers vordering tot schadevergoeding heeft de raad niet-ontvankelijk geacht. Tenslotte heeft de raad uitgesproken dat verweerder ten opzichte van klager niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt. Afschrift van deze beslissing is aan partijen toegezonden op 13 oktober 2005. De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 31 oktober 2005 door de griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft de zaak behandeld op zijn openbare zitting van 16 december 2005, alwaar zijn verschenen klager, zijn gemachtigde mr J.S. Pols en mr R. Cats, advocaat te Maastricht, gemachtigde van verweerder. Het hof heeft bij zijn beslissing acht geslagen op het verhandelde ter zitting alsmede op de stukken die op de zaak betrekking hebben. Het hoger beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van de raad en ongegrond verklaring van de klachtonderdelen 1, 2, 3 en 5.
HOF VAN DISCIPLINE
vervolg beslissing no. 4435
-2-
Naar aanleiding van het hoger beroep overweegt het hof als volgt. 1.1
De raad heeft de klacht, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, als volgt omschreven: Verweerder heeft niet de nodige zorg in acht genomen en zich niet gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt door 1.
geen cassatiemiddelen in te dienen in het voor klager ingestelde cassatieberoep;
2.
klager in de waan te laten dat de cassatieprocedure nog liep, terwijl klager al niet-ontvankelijk was verklaard;
3.
aan te dringen op betaling van een nota van 6 oktober 1999 terzake de behandeling van het cassatieberoep zonder klager te informeren over het niet ingediend zijn van de cassatiemiddelen en de niet-ontvankelijkverklaring;
4.
(…)
5.
zich voor het niet ingediend zijn van cassatiemiddelen te beroepen op het niet voldaan zijn van de nota van 6 oktober 1999;
6.
(…)
1.2
Het hof gaat uit van voormelde klachtomschrijving nu daartegen geen grief is gericht.
2.
In hoger beroep kan van de volgende - gestelde en niet (voldoende) weersproken, dan wel uit de stukken blijkende - feiten worden uitgegaan. Verweerder heeft klager vanaf 1993 bijgestaan in een strafzaak op basis van art. 68 van de Algemene wet rijksbelastingen. In eerste aanleg en in hoger beroep is klager veroordeeld. De Hoge Raad heeft in cassatie de zaak verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. Tegen het door dat hof op 24 september 1999 gewezen arrest is op 4 oktober 1999 namens klager beroep in cassatie ingesteld door een - door het kantoor van verweerder ingeschakelde - Haagse advocaat. Bij brief van 6 oktober 1999 heeft verweerder een afschrift van de daarvan opgemaakte akte aan klager gezonden, almede een “depot-nota in verband met het cassatieberoep” ten bedrage van f.
HOF VAN DISCIPLINE
vervolg beslissing no. 4435
-3-
4.318,12 met het verzoek binnen twee weken voor betaling zorg te dragen. De slotalinea van deze brief luidt: “Indien ik de datum voor de behandeling van de zaak in cassatie verneem, stel ik U uiteraard op de hoogte. Zoals U weet, kan die datum enige maanden op zich laten wachten.”. Het op deze brief en ook op de cassatieakte vermelde adres van klager was een Luxemburgs adres. De brief heeft klager bereikt. Dit laatste geldt echter niet voor de twee aan datzelfde adres verzonden brieven van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, inhoudende de mededeling (eerste brief van 7 maart 2001) dat een schriftuur houdende middelen van cassatie bij de Hoge Raad kon worden ingediend binnen een termijn van zestig dagen na 7 maart 2001 en (tweede brief van 18 oktober 2001) dat de Hoge Raad op 18 oktober 2001 het beroep van klager heeft verworpen. Op 24 april 2003 is klager, die toen nog steeds in de veronderstelling leefde dat niet op het cassatieberoep was beslist, op straat aangehouden ter executie van de hem in de strafzaak opgelegde gevangenisstraf. Klager heeft na zijn aanhouding direct contact opgenomen met verweerder, die in eerste instantie meende dat sprake moest zijn van een vergissing en bij klager heeft aangedrongen op betaling van de onbetaald gebleven nota van 6 oktober 1999. Klager heeft contact opgenomen met de griffie van de Hoge Raad en toen is hem medegedeeld dat in zijn zaak geen cassatiemiddelen waren ingediend en de Hoge Raad in negatieve zin had beslist op het cassatieberoep. In antwoord op vragen van klager heeft verweerder bij brief van 11 juli 2003 aan klager bericht dat geen middelen van cassatie waren ingediend, dat het kantoorbeleid inhoudt dat geen werkzaamheden voor de cliënt worden verricht totdat de declaratie is voldaan en dat de declaratie van 6 november (bedoeld zal zijn 6 oktober) 1999 tot 22 mei 2003, toen de termijn voor het indienen van cassatiemiddelen reeds was verstreken, niet was voldaan. 3.
Van de drie door verweerder tegen de beslissing van de raad aangevoerde grieven zal het hof eerst de derde behandelen. Deze grief richt zich tegen de verwerping door de raad van het (eerst ter zitting van de raad gevoerde) verweer dat, nu een kantoorgenoot de behandelend advocaat was, deze ook tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor de cassatieprocedure. Het gaat om mr M, die tot begin augustus 2001 verbonden is geweest aan het kantoor van verweerder.
HOF VAN DISCIPLINE
vervolg beslissing no. 4435
-4-
Klager heeft gesteld dat mr M weliswaar een enkele (op ander terrein liggende) kwestie voor hem heeft behandeld, maar dat het verweerder is geweest die hem in alle instanties heeft bijgestaan in de strafzaak en dat hij, nadat het (tweede) cassatieberoep was ingesteld daarover nog een aantal malen telefonisch contact heeft gehad met verweerder. Verweerder heeft bedoeld verweer op geen enkele wijze feitelijk onderbouwd en de stukken houden ook niets in waaruit zou kunnen worden afgeleid dat niet verweerder doch een kantoorgenoot van hem verantwoordelijk zou moeten worden gesteld voor hetgeen door klager in klachtonderdeel 1 aan verweerder wordt verweten. Ook de brief van 6 oktober 1999, waaronder uitsluitend de naam van verweerder staat, houdt niets in dat erop zou kunnen duiden dat met “ik” in de hiervoor in 2 weergegeven slotzin niet gedoeld wordt op verweerder zelf, maar op genoemde, op dat moment overigens met ziekteverlof zijnde, kantoorgenoot. Dit alles leidt tot de conclusie dat dit verweer feitelijke grondslag mist en terecht door de raad is verworpen. De grief faalt dus. 4.
De eerste door verweerder aangevoerde grief richt zich tegen de gegrondverklaring van de onderdelen 1, 2, 3 en 5 van de klacht en legt deze klachtonderdelen in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor.
4.1
Op grond van hetgeen uit de stukken en bij de behandeling ter zitting is gebleken, gaat het hof bij de beoordeling van de klachten ervan uit dat, toen klager in april 2003 werd aangehouden, niet alleen klager, maar ook verweerder niet op de hoogte was van het feit dat de voor het indienen van cassatiemiddelen bepaalde termijn ongebruikt was verlopen en dat de Hoge Raad het cassatieberoep reeds had verworpen. Nadat klager zich in verband met zijn aanhouding tot hem had gewend, heeft verweerder, klaarblijkelijk zonder zich verder in de zaak te verdiepen, aanvankelijk aan klager gezegd dat sprake moest zijn van een vergissing omdat de cassatieprocedure nog liep en zich vervolgens op het standpunt gesteld dat geen cassatiemiddelen waren ingediend omdat de rekening van 6 oktober 1999 door klager niet was betaald en dat klager deze rekening alsnog diende te betalen alvorens verweerder hem verder zou bijstaan teneinde een schorsing van de executie te
HOF VAN DISCIPLINE
vervolg beslissing no. 4435
-5-
bewerkstelligen. Deze handelwijze van verweerder acht het hof tuchtrechtelijk verwijtbaar. Verweerder had zich, toen bleek dat de bij het arrest van 24 september 1999 opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer werd gelegd terwijl tegen dat arrest beroep in cassatie was ingesteld en op dat beroep, althans voorzover verweerder wist, nog niet was beslist, onmiddellijk op de hoogte moeten stellen van de gang van zaken en klager daarover moeten informeren. Door dit na te laten en door verdere bemoeienissen afhankelijk te stellen van de voldoening van een (oude) rekening die betrekking had op nog te verrichten maar nimmer verrichte werkzaamheden in de inmiddels reeds geëindigde cassatieprocedure, heeft verweerder gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Hieruit volgt dat de klachtonderdelen 2, 3 en 5 gegrond zijn voorzover deze zien op de hiervoor bedoelde gedragingen van verweerder. 4.2
Verweerder heeft nog betoogd dat de raad ten onrechte zijn verweer heeft gepasseerd dat klager een en ander aan zichzelf te wijten heeft, omdat hij zijn Luxemburgse adres in februari 2001 heeft verlaten en in Huizen is gaan wonen, zonder dit aan verweerder en de Hoge Raad te berichten. Klager heeft hiertegen aangevoerd (in zijn reactie op de appelmemorie en ter zitting van het hof) dat de correspondentie tussen hem en verweerder altijd (behalve indien het ging om stukken die betrekking hadden op zijn vennootschap naar Luxemburgs recht) verliep via zijn adres in Huizen, waar hij woonde voordat hij zijn woonstede op advies van verweerder (naar het hof begrijpt om fiscale redenen) in 1993 naar Luxemburg had verplaatst en dat hij in navolging van dit advies 185 dagen per jaar in Luxemburg verbleef en 180 dagen per jaar op zijn vaste adres in Huizen. In februari 2001, toen het Nederlandse fiscale regiem was gewijzigd, heeft hij het Luxemburgse adres weer verlaten. Volgens klager was verweerder hiervan op de hoogte.
4.3
Wat hiervan zij, klager heeft verklaard dat hij ervan uitging dat de cassatieprocedure via verweerder, als zijn raadsman, zou verlopen, hetgeen ook in overeenstemming is met een normale gang van zaken. Uit de hiervoor in 2.1 weergegeven brief van 6 oktober 1999 van verweerder aan klager blijkt dat ook verweerder dit zo zag en dat hij klager op de hoogte zou houden van het verdere verloop van de cassatieprocedure. Nu
HOF VAN DISCIPLINE
vervolg beslissing no. 4435
-6-
niet is gesteld of gebleken dat verweerder op enig moment (tevergeefs) heeft getracht klager in verband met (het uitblijven van) ontwikkelingen in de cassatieprocedure te bereiken, is de vraag of hij steeds op de hoogte is geweest van klagers juiste adres voor de beoordeling van de in onderdeel 1 van de klacht aan de orde gestelde handelwijze van verweerder niet relevant. In zijn brief van 24 januari 2004 aan de Deken schrijft verweerder onder meer: “De vraag rees tevens waarom wij geen bericht hadden ontvangen van (het parket van het O.M. bij) de Hoge Raad, waarin – kort gezegd – de termijn wordt aangezegd waarbinnen de middelen van cassatie moeten zijn ingediend (art. 51 jo 435 Sv). Onderzoek wees uit dat, na het instellen van beroep in cassatie door onze medewerker mr S, hij daaropvolgend niet tevens de gebruikelijke stelbrief naar de Hoge Raad had doen uitgaan.” Hierin ligt naar het oordeel van het hof de kern van het verwijt dat aan verweerder kan worden gemaakt. Verweerder heeft in strijd met zijn zorgplicht tegenover klager nagelaten de aangewezen (en, zoals hij in zijn brief aan de deken terecht aangeeft, ook gebruikelijke) maatregel te nemen om te bewerkstelligen dat hij bij de griffie van de Hoge Raad bekend zou zijn als raadsman van klager in diens cassatiezaak. Overeenkomstig het bepaalde in art. 51 Sv zou hem dan ook een afschrift van de (in verband met het buitenlandse adres van klager aan de griffier van de Hoge Raad uitgereikte) aanzegging ex art. 435 lid 1 Sv zijn toegezonden. Ook had verweerder, toen (bericht over) de aanzegging nogal lang uitbleef (verweerder ging in zijn hiervoor in 2 weergegeven brief van 6 oktober 1999 uit van slechts enkele maanden), behoren na te gaan wat daarvan de oorzaak was. Klager heeft gesteld dat hij een aantal keren telefonisch bij verweerder heeft geïnformeerd naar het verloop van de cassatieprocedure en dat verweerder hem dan zei dat er nog geen nader bericht was en dat “we geen slapende honden wakker moesten maken”. Ook al was dat de zienswijze van verweerder, dan neemt dit niet weg dat het zijn verantwoordelijkheid was ervoor te waken dat een eventueel bericht hem in ieder geval niet zou ontgaan. Het feit dat klager de nota van 6 oktober 1999 (die betrekking had op de behandeling van het cassatieberoep) onbetaald had gelaten, ontsloeg verweerder niet van deze verplichting. Met de raad is het hof van oordeel dat verweerder klager had dienen te
HOF VAN DISCIPLINE
vervolg beslissing no. 4435
-7-
waarschuwen indien hij bepaalde consequenties had willen verbinden aan de nietbetaling van deze (voorschot)declaratie. Overigens neemt het hof aan dat verweerder, die immers niet op de hoogte was van het feit dat de termijn voor het indienen van cassatiemiddelen op 7 maart 2001 was gaan lopen, zich op geen enkel moment (voor april 2003) met deze kwestie heeft beziggehouden. Naar het oordeel van het hof is verweerder ernstig tekortgeschoten in de zorg die hij als klagers raadsman tegenover hem had behoren te betrachten, doordat hij zich in de cassatieprocedure niet als raadsman van klager heeft gesteld en geen aandacht heeft geschonken aan het verdere verloop van die procedure, met als gevolg dat de voor de indiening van de cassatiemiddelen bepaalde termijn onopgemerkt kon verlopen. Klachtonderdeel 1 is dan ook gegrond voorzover daarin aan verweerder wordt verweten dat de voor de indiening van de cassatiemiddelen geldende termijn onopgemerkt en dus ongebruikt is verlopen. 5.
De tweede door verweerder aangevoerde grief betreft de door de raad aan hem opgelegde maatregel. Verweerder gaat er bij de motivering van deze grief vanuit dat klager in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor wat hem is overkomen en dat verweerder geen verwijt daarvan kan worden gemaakt. Uit het voorafgaande volgt dat het hof hierover anders oordeelt. Alles overwegende en gelet op de aard en de ernst van de verschillende verwijten die verweerder, blijkens hetgeen hiervoor in 4.1 en 4.3 is overwogen, kunnen worden gemaakt, komt het hof, zij het ten dele op andere gronden dan de raad, tot het oordeel dat de door de raad opgelegde maatregel passend en gerechtvaardigd is.
6.
Het voorafgaande leidt tot de slotsom dat de grieven worden verworpen en de beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd met dien verstande dat het hof, nu zijn beslissing direct na de uitspraak kracht van gewijsde verkrijgt, de datum waarop de schorsing ingaat nader zal bepalen.
Het Hof van Discipline, op vorenstaande gronden beslissende:
HOF VAN DISCIPLINE
vervolg beslissing no. 4435
-8-
bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 10 oktober 2005 met bepaling van de datum van ingang van de opgelegde maatregel op 15 maart 2006.
Aldus gewezen door mr. G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, voorzitter, mrs. F. Meeter, M. Hooykaas, H. van Loo en Ch.M.E.M. Paulussen, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2006 door mr. G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier.