HOF VAN DISCIPLINE
No. 4516 -----------HET HOF VAN DISCIPLINE
heeft de volgende beslissing gegeven naar aanleiding van het hoger beroep van verweerder. Bij beslissing van 6 februari 2006 heeft de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam een klacht van "klager sub 1", mede namens "klager sub 2", tegen verweerder gegrond verklaard en verweerder de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing voor de periode van een maand opgelegd. Afschrift van deze beslissing is aan partijen toegezonden op 6 februari 2006. De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 8 maart 2006 door de griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft de zaak behandeld op zijn openbare zitting van 10 april 2006, alwaar zijn verschenen: -
klagers;
-
verweerder.
Het hof heeft bij zijn beslissing acht geslagen op het verhandelde ter zitting alsmede op de stukken die op de zaak betrekking hebben. Het hoger beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van de raad en ongegrondverklaring van de klacht. Naar aanleiding van het hoger beroep overweegt het hof als volgt. 1.1
De raad heeft de klacht als volgt omschreven:
HOF VAN DISCIPLINE
vervolg beslissing no. 4516
-2-
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder de norm neergelegd in artikel 46 Advocatenwet heeft geschonden en heeft gehandeld op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt, door: 1.
te weigeren in een door de advocaat van klager overgenomen zaak de toevoeging aan de nieuwe advocaat van klager over te dragen;
2.
brieven, faxen, emails niet of niet-tijdig te beantwoorden;
3.
de mogelijkheid om een reactie te geven op het voornemen d.d. 14 december 2004 uit te stellen tot vijf dagen voor het aflopen van de reactietermijn van zes weken; en voorts – naar de raad begrijpt – die mogelijkheid uiteindelijk in het geheel niet te benutten;
4.
zonder deugdelijke opgave van redenen niet op een hoorzitting te verschijnen, ondanks de toezegging aan zijn toenmalige cliënt daar rechtsbijstand te zullen verlenen.
1.2
Het hof gaat uit van voormelde klachtomschrijving nu daartegen geen grief is gericht.
2.
Tegen de feiten die de raad in zijn beslissing heeft vermeld is geen grief gericht. Het Hof zal van die feiten uit gaan, met dien verstande dat uit de stukken blijkt dat het door de raad in de onderdelen 3.5 en 3.6 vermelde gesprek tussen klager sub 2 en verweerder van 21 of 22 januari 2005, na het verzetten van de afspraak daartoe, daadwerkelijk plaats vond op 19 januari 2005.
3.
Tegen de beslissing van de raad voert verweerder de volgende grieven aan: 1.
Ten onrechte heeft de raad geoordeeld dat verweerder door werkzaamheden die zijn voorgangers al dan niet hebben verricht nog zorgvuldiger dan gebruikelijk met deze zaak had dienen om te gaan.
2.
De beoordeling van het al dan niet overdragen van de toevoeging is onjuist. De betreffende toevoeging is, anders dan klager stelt, niet nodig voor de opvolgende procedure.
HOF VAN DISCIPLINE
3.
vervolg beslissing no. 4516
-3-
Gezien de korte periode waarin verweerder het dossier onder zich heeft gehad, is door hem adequaat gereageerd op verzoeken van klager om contact. Het oordeel van de raad gaat voorbij aan alle omstandigheden van het geval.
4.
Klager is op geen enkel moment door het handelen of nalaten van verweerder in zijn belangen geschaad.
5.
Verzocht wordt de beslissing en de opgelegde maatregel te heroverwegen.
4.1. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. 4.2
Inzake alle klachtonderdelen stelt het hof vast dat van de zijde van verweerder stelselmatig een patroon gold waarin hij niet of nauwelijks op telefoontjes of brieven van klagers reageerde. Dit patroon heeft zich ook tijdens de onderhavige klachtprocedure voortgezet, laatstelijk door het ontbreken van een deugdelijke reactie van verweerder op de brief van klager sub 1 aan hem van 23 maart 2006.
4.3
Terzake klachtonderdeel 1, het door klager sub 1 (mede) ingediende klachtonderdeel: Bij brief van 9 maart 2005 vroeg klager sub 1 aan verweerder om toezending van de toevoeging ter mutatie vanwege opvolging van advocaten. Klager sub 1 stuurde bij gebreke van een reactie van verweerder rappèlbrieven op 11 mei en 1 juni 2005. Ook deze brieven bleven zonder een reactie van verweerder. Pas nadat klager sub 1 daarover bij zijn brief van 29 juli 2005 een klacht bij de deken indiende, reageerde verweerder bij brief van 12 augustus 2005 met de mededeling dat mutatie van de toevoeging zijns inziens niet aan de orde was omdat de zaak reeds voor uitspraak gereed lag. Deze visie is door klager sub 1 bestreden in daaropvolgende brieven, met op het oog deugdelijke argumenten.
4.4
Het hof treedt niet in de vraag of de toevoeging vanwege opvolging van advocaten daadwerkelijk kon/moest worden gemuteerd. Het hof stelt echter wèl vast dat verweerder heeft nagelaten, in ieder geval tot na de indiening van de klacht, om behoorlijk collegiaal overleg met klager sub 1 te voeren en, bij blijvend verschil van mening, om naar een binnen het systeem passende oplossing te zoeken, bijvoorbeeld in overleg met de Raad voor Rechtsbijstand. Voor klager sub 1 ontstond daarmee
HOF VAN DISCIPLINE
vervolg beslissing no. 4516
-4-
onzekerheid over de vraag of zijn werkzaamheden voor klager sub 2 uiteindelijk wel (geheel) vergoed zouden kunnen worden. Hij heeft zijn werkzaamheden voor klager sub 2 daar niet afhankelijk van gesteld, maar dat laat onverlet dat verweerder het opwerpen van een dergelijke (mogelijke) blokkade tegen de start van de werkzaamheden van klager sub 1 achterwege had dienen te laten. Een dergelijke blokkade kon ook het belang van klager sub 2, de rechtzoekende, schaden. De raad heeft daarmee klachtonderdeel 1 terecht gegrond verklaard. 4.5
Terzake van de klachtonderdelen 2, 3 en 4: De raad heeft in de kern de volgende drie ernstige verwijten aan het adres van verweerder gegrond geacht: - Verweerder meldde bij brief van 13 januari 2005 aan klager sub 2 een brief van de IND van 14 december 2004. Deze hield in dat binnen 6 weken schriftelijk kon worden gereageerd op een voor klager sub 2 nadelig voornemen van de IND. Tijdens een gesprek op 19 januari 2005 sprak verweerder met klager sub 2 af, althans mocht klager sub 2 begrijpen, dat verweerder voor die schriftelijke reactie zorg zou dragen. Verweerder liet dat echter zonder overleg achterwege. - Bij brief van de IND van 2 februari 2005, gericht aan verweerder, werd klager sub 2 in het kader van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning uitgenodigd voor een hoorzitting bij de IND Den Bosch op 22 februari 2005. Verweerder stuurde deze uitnodiging bij brief van 7 februari 2005 aan klager sub 2 door. Tussen klager sub 2 en verweerder was in het gesprek van 19 januari 2005 afgesproken dat verweerder hem op die hoorzitting zou bijstaan. Verweerder gaf echter een half uur van te voren onverhoeds te kennen dat hij niet zou komen. - Verweerder reageerde niet of nauwelijks op brieven en andere berichten.
4.6
De overwegingen van de Raad welke tot de gegrondverklaring van de klachtonderdelen 2, 3 en 4 hebben geleid, zijn uitvoerig en juist. In hoger beroep is gebleken dat de bevindingen van de raad bovendien overeen stemmen met die van de
HOF VAN DISCIPLINE
vervolg beslissing no. 4516
-5-
Commissie Rechtsbijstand Asielzoekers, Kamer Amsterdam. Deze commissie heeft inmiddels al acht verschillende klachten tegen verweerder gegrond bevonden. Na de zevende klacht had hij al de aanzegging van die commissie gekregen dat hij bij een volgende
gegrond
verklaarde
klacht
definitief
van
toevoegingen
voor
rechtsbijstandverlening aan asielzoekers en vluchtelingen kon worden uitgesloten. Op 31 januari 2006 is door die commissie geadviseerd om verweerder daadwerkelijk van dergelijke toevoegingen definitief en onvoorwaardelijk uit te sluiten. Bij besluit van 14 februari 2006 heeft de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam, gelet op voormeld advies van de commissie, verweerder onvoorwaardelijk en definitief uitgesloten van genoemde toevoegingen. Verweerder heeft gesteld tegen dit besluit bezwaar te hebben gemaakt. 4.7
Het hof voegt aan de bovenomschreven omstandigheden en overwegingen nog toe dat cliënten zoals klager sub 2, vluchtelingen met een vaak langlopende aanvraag om een verblijfsvergunning en met grote persoonlijke belangen bij de beslissing daarover, een vaak kwetsbare categorie rechtzoekenden vormen. Zorgvuldigheid en voldoende kwaliteit in de aan hen te verlenen rechtsbijstand is daarom geboden. Een verwijtbaar nalaten daarin raakt niet alleen de kern van de taak die op een advocaat rust, maar kan bovendien het vertrouwen in de advocatuur in ernstige mate schaden.
4.8
Verweerder heeft tijdens de zitting voor het hof te kennen gegeven dat hij de onvoldoende behartiging van de belangen van klager sub 2 alsnog inziet, zij het onder de toevoeging dat zijns inziens zijn plan van aanpak niet onjuist was en hij blijvend van mening is dat klager sub 2 met diens begeleider de heer B voldoende in staat kon worden geacht om zelf de gewenste toelichting tijdens de hoorzitting van de IND te verstrekken. Het hof ziet in deze nadere standpuntbepaling van verweerder geen aanleiding om tot andere overwegingen of een ander oordeel te komen. Het hof ziet evenmin aanleiding tot een andere maatregel. Alle grieven falen daarmee.
4.9
In verband met de beslissing van heden in de zaak met nummer 4517, waarbij eveneens de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van één
HOF VAN DISCIPLINE
vervolg beslissing no. 4516
-6-
maand wordt opgelegd, zal hierna worden bepaald dat de beide onvoorwaardelijke schorsingen na elkaar ten uitvoer zullen worden gelegd. De aanvangsdatum van de eerste onvoorwaardelijke schorsing op basis van de onderhavige beslissing zal worden bepaald op één maand na de datum van verzending van deze beslissing. Het Hof van Discipline, op vorenstaande gronden beslissende: bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline te Amsterdam van 6 februari 2006 onder nummer 05-287 U; bepaalt dat de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van één maand zal ingaan één maand na de datum van verzending van deze beslissing en dat deze schorsing geheel voorafgaat aan de onvoorwaardelijke schorsing zoals opgelegd in de zaak met nummer 4517.
Aldus gewezen door mr. J.H.C. Zwitser-Schouten, voorzitter, mrs. A. Beker, J.S.A.M. Schokkenbroek, A.H.Q. Goossens en C.E.M. Renckens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A.H. Zegers, griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2006 door mr. J.H.C. Zwitser-Schouten, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier.