HOF VAN DISCIPLINE
No. 4416 -----------HET HOF VAN DISCIPLINE
heeft de volgende beslissing gegeven naar aanleiding van het hoger beroep van verweerder. Bij beslissing van 8 augustus 2005 heeft de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam een klacht tegen verweerder van klager en bezwaren tegen verweerder van de Deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam, verder te noemen de deken, gegrond verklaard, klagers verzoek ex artikel 48 lid 7 Advocatenwet afgewezen en aan verweerder de maatregel opgelegd van schrapping van het tableau. Afschrift van deze beslissing is aan partijen toegezonden op 8 augustus 2005. De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 7 september 2005 door de griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft de zaak behandeld op zijn openbare zitting van 13 januari 2006, alwaar zijn verschenen mr L.R.G. Uneken, advocaat te Zwolle, namens klager, de deken en mr F.W.M. Groot, advocaat te Purmerend, namens verweerder. Het hof heeft bij zijn beslissing acht geslagen op het verhandelde ter zitting alsmede op de stukken die op de zaak betrekking hebben. Het hoger beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van de raad en ongegrond verklaring van de klacht en de bezwaren. Naar aanleiding van het hoger beroep overweegt het hof als volgt. 1.1
De raad heeft de klacht en de bezwaren als volgt omschreven:
HOF VAN DISCIPLINE
vervolg beslissing no. 4416
-2-
De klacht houdt zakelijk weergegeven in, dat verweerder in strijd met artikel 46 Advocatenwet, heeft meegewerkt aan beleggingsactiviteiten door ondermeer het ter beschikking stellen van zijn derdengeldrekening, waarvoor verweerder een aanzienlijke commissie heeft ontvangen, zonder dat de instemming van klager daaraan ten grondslag lag. Door als advocaat mee te werken aan de inschrijving op deze beleggingsactiviteiten, ondermeer door het ter beschikking stellen van de derdengeldrekening, heeft verweerder tegenover geïnteresseerde beleggers op zijn minst genomen de indruk gewekt dat de desbetreffende aanbiedingen strookten met de daarvoor geldende wettelijke bepalingen en dat de A programma’s het predikaat betrouwbaar verdienden. Door aldus te handelen heeft hij deelgenomen aan oplichting en/of aan oplichting gelijkende activiteiten. De bezwaren houden zakelijk weergegeven in, dat verweerder sub 1 in strijd met artikel 46 Advocatenwet: (a)
zijn derdengeldrekening ter beschikking heeft gesteld aan derden teneinde hen de gelegenheid te geven deel te nemen aan het A Garant plan, waarbij hij bij het aanvaarden van de opdracht om als doorbetaler van de gelden te fungeren, zich niet of nauwelijks heeft verdiept in het A Garant plan en zich voor bijzonderheden met betrekking tot het project uitsluitend gebaseerd heeft op informatie afkomstig van zijn cliënt, de heer M;
(b)
zijn medewerking heeft verleend aan het project, waarbij hij zich er onvoldoende van heeft vergewist of een vergunning op grond van de Wet Toezicht Beleggingsinstellingen nodig was;
(c)
niet gereageerd heeft op de brieven van de deken d.d. 5 augustus 2004, 15 september 2004 en 2 november 2004, waardoor hij het onderzoek naar de klachten heeft belemmerd.
1.2
Het hof gaat uit van voormelde omschrijving nu daartegen geen grief is gericht.
HOF VAN DISCIPLINE
1.3
vervolg beslissing no. 4416
-3-
Verweerder heeft geen grief gericht tegen de gegrondverklaring van het bezwaar onder c, zodat dit onderdeel van de bezwaren in hoger beroep verder buiten beschouwing kan blijven.
2.1
Het hof gaat uit van de feiten die de raad in zijn beslissing heeft vermeld, behoudens voorzover verweerder tegen die vermelding een grief heeft gericht. In de navolgende samenvatting is met die grieven rekening gehouden.
2.2
Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende. Verweerder is begin 2001 benaderd door M, een cliënt die hij reeds vele jaren kende, met het verzoek of hij gelden zou willen ontvangen van deelnemers aan een door M ontwikkeld beleggingsprogramma A (ook wel A Groeiprogramma of A Rendementsprogramma). Deze gelden moesten door verweerder worden doorgetaald aan A Garant AG en deze vennootschap zou voor de ingelegde bedragen Amerikaanse staatsobligaties kopen ten behoeve van de deelnemers. Als reden voor zijn verzoek gaf M op dat hij tegenover de Amerikaanse autoriteiten zou moeten kunnen verklaren dat de gelden inderdaad afkomstig waren van werkelijk bestaande deelnemers, ten behoeve van wie rekeningen werden aangehouden bij een investmentbank in Amerika. Hij wilde daartoe kunnen verwijzen naar een advocaat die de relatie tussen betaling en betaler zou kunnen bevestigen. De controle van de personalia diende verweerder te verrichten aan de hand van de hem verstrekte paspoortgegevens van de deelnemers. Verweerder heeft zonder enig verder onderzoek aan het verzoek van M voldaan. Uiteindelijk
hebben
ongeveer
veertig deelnemers, waaronder
klager,
hun
deelnamesom gestort op de derdengeldrekening van verweerder. Verweerder ontving van iedere deelnemer een ondertekende opdracht tot overmaking van het gestorte bedrag op een aangewezen (steeds hetzelfde) ABN-AMRO rekeningnummer “ i.z. A Garant AG, met vermelding van : for transfer to account _____” In sommige opdrachten was een accountnummer ingevuld, in andere niet. Het was verweerder bekend dat door de deelnemers schriftelijk opdracht werd gegeven aan A Garant AG om op naam van de deelnemer een security account bij een investmentbank in New York te openen. Verweerder heeft aan de hem gegeven betalingsopdrachten voldaan,
HOF VAN DISCIPLINE
vervolg beslissing no. 4416
-4-
zonder te verifiëren wat er verder met de door hem overgemaakte bedragen gebeurde. De desbetreffende gelden zijn thans spoorloos verdwenen en tegen M loopt een strafrechtelijk fraudeonderzoek. 3.
De door verweerder tegen de beslissing van de raad aangevoerde grieven hebben de strekking de klacht en de bezwaren onder a en b in volle omvang aan het hof ter beoordeling voor te leggen.
4.1
De kern van het in de klacht en de bezwaren aan verweerder gemaakt verwijt komt erop neer dat hij zonder meer, dat wil zeggen zonder zich ook maar enigszins te verdiepen in het beleggingsprogramma en zijn rol daarbij, is ingegaan op en heeft voldaan aan voormeld verzoek van M.
4.2
Gelet op de door M voor verzoek aan verweerder opgegeven reden dat hij aan de Amerikaanse autoriteiten een verklaring van een advocaat wilde kunnen overleggen, moet het verweerder duidelijk zijn geweest dat het M daarbij in het bijzonder ging om het vertrouwen dat bij die autoriteiten zou worden gewekt wanneer de gevraagde verklaring afkomstig was van een (Nederlandse) advocaat. Echter, niet goed valt in te zien waarom het voor de van hem in dat kader verlangde controle van de gegevens van de deelnemers nodig zou zijn dat hij ook daadwerkelijk met zijn derdengeldrekening ging fungeren als een doorgeefluik voor hun deelnamesom, die zou worden gebruikt door een door M aangewezen vennootschap om ten behoeve van die deelnemers Amerikaanse staatsobligaties te kopen.
4.3
Verweerder had zich dan ook moeten afvragen waarom M de geldstroom via zijn (derdengeld)rekening wilde laten lopen. Hij had zich moeten realiseren dat niet alleen tegenover de Amerikaanse autoriteiten, maar ook tegenover de (potentiële) deelnemers het feit dat hij advocaat was een belangrijke rol speelde en hij had M moeten vragen naar de informatie die deze aan hen verstrekte. Verweerder zou dan veel eerder kennis hebben genomen van de bewuste brochure, die hij nu eerst eind 2003 onder ogen heeft gekregen. In die brochure staat onder meer: “Een vooraanstaand Nederlands advocatenkantoor zorgt ervoor dat via diens
HOF VAN DISCIPLINE
vervolg beslissing no. 4416
-5-
Derden Rekening uw geld naar een van de bekendste Investmentbanken wordt overgemaakt of teruggevraagd. Bij deze Investmentbank wordt uw geld belegd in Amerikaanse Staatsobligaties en op uw naam en eigen rekening geregistreerd.” Verweerder zou dan hebben begrepen dat van zijn positie als advocaat misbruik werd gemaakt om potentiële deelnemers de indruk te geven dat het om een betrouwbaar en juridisch geoorloofd beleggingsprogramma ging en ze zo tot deelname te bewegen. Hij had zich dan nog tijdig kunnen en moeten terugtrekken. 4.4
Voorts had verweerder er rekening mee moeten houden dat vele deelnemers, als zij daadwerkelijk hun deelnamesom op zijn derdengeldrekening stortten, dit deden in het vertrouwen dat hij als advocaat bij het beleggingsprogramma betrokken was, zich van de betrouwbaarheid en juridische geoorloofdheid daarvan had overtuigd en op de uitvoering zou toezien.
4.5
Verweerder heeft, door aan het verzoek van M te voldoen zonder een behoorlijk onderzoek in te stellen naar de betrouwbaarheid en de juridische geoorloofdheid van het door M beoogde beleggingsproject, het risico genomen dat zijn positie als advocaat en zijn derdengeldrekening zouden worden misbruikt en dat het vertrouwen van de deelnemers aan dat project in hem, als advocaat, in ernstige mate zou worden geschonden. Een risico dat zich ook heeft verwezenlijkt.
4.6
Het hof komt dan ook tot het oordeel dat de klacht en de bezwaren onder a en b gegrond zijn en dat verweerder heeft gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt en het vertrouwen in de advocatuur in ernstige mate heeft geschaad.
5.
Verweerder heeft ook een grief aangevoerd tegen de oplegging door de raad van de maatregel van schrapping van het tableau. Het hof acht de verwijten die verweerder blijkens het hiervoor in 4 overwogene kunnen worden gemaakt zeer ernstig. Verweerder heeft zich als advocaat laten misbruiken door een cliënt en dat heeft tot gevolg gehad dat het vertrouwen in de advocatuur ernstig is geschaad. Ook het feit dat het om een aanzienlijk aantal
HOF VAN DISCIPLINE
vervolg beslissing no. 4416
-6-
deelnemers ging en er veel geld mee gemoeid was (het zou om enige honderdduizenden euro’s gaan) is hierbij van belang. Alles overwegende, en gelet op de aard en de ernst van de verwijten, komt het hof tot hetzelfde oordeel als de raad. Dit alles leidt tot de slotsom dat de grieven worden verworpen en de beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd. Het Hof van Discipline, op vorenstaande gronden beslissende: bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 8 augustus 2005, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Aldus gewezen door mr. G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, voorzitter, mrs. P.J. Baauw, W.M. Poelmann, A.G. Scheele-Mülder en R. Veenendaal, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2006 door mr. J.H.C. Zwitser-Schouten, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier.