BERNARD V E R H O E V E N
TUSSCHEN VOORHANGSEL EN ALTAAR
SCHILDPADREEKS
No. 6
TUSSCHEN VOORHANGSEL E N A L T A A R
I
i
j
BERNARD VERHOEVEN
TUSSCHEN VOORHANGSEL EN ALTAAR
33
SCHILDPADREEKS
No.
6
Aan Diny
Reyers-Kcolhof
MEI-VERS
TOT DES
MARIA,
DE
KONINGIN
VREDES
De Maaier kwam getreden: zie, door de Zeis geveld, o Koningin van Vrede, de dooden in het veld.
- Hoor in den zoeten Meie tusachen struweel en blad da vogels spelemeien: Mijn ziel, magnificat!
Niet zingen, hart, maar schreien om dooden zonder tal: hoe zoudt ge kunnen meien' in dit onzalig dal?
- Hoor naar het ademhalen uit diepe nood en pijn: zingender nachtegalen het eeuwenoud refrein.
o Springtij in de hagen, kristallen keel, o lied; niet zingen moet ge, klagen, klagen, maar zingen niet.
- o Nachtegaal der aarde, o Menschenhart, psalmeer: dit hart met zeven zwaarden zingt en verheft den Heer'.
5
o Maagdeschoot verkozen tot moederlijke woon, hoe bloeit ge, Meische roze, zoo bloedig en zoo schoon?
- Ze gloeit diep in zichzelven uit smarten glorioos: in donkere gewelven bloeit de mystieke roos.
'k Zie kruisen t'allerzijden - o Mei, o wild tempeest! Hoe kan men onderscheiden Z ij n Kruis in dit foreest?
- Van 't Hout gebenedijde, den Meiboom triomfant, de ranken overspreiden de kruisen t'allenkant.
Hoe is van bloed en bloemen bedwelmend deze Mei! Help mij den Heer te roemen in dit donker getij . . .
- De meien dezer dalen vergaan, maar in Zijn Rijk rozen en nachtegalen meien onsterfelijk!
6
o Morgenster, verrijze! Doe van uw oogen-schijn lieflijk de wimpers deizen, en laat het Vrede zijn!
- De Vrede is van binnen, onraakbaar zijn domein: ge zult den Heer beminnen, en het zal Vrede zijn!
7
PASSIE Samenspraak
DER
LIEFDE
tusschen den Bruidegom
en de
„Lief. o laat mij in uw armen nestien en verloren gaan, en verbleeken en verarmen als de sterren vonr de maan."
- In den hof van Olivet en slapen reeds die ik bemin: in dit hof ken der secreten sluimren ook uw zonden in.
„Lief, neem mij tot spelevaren tusschen riet en lisschen mee: 'k zal een bed, van mos en varen spreiden U tot legerstee."
- 'k Weet een zoeter offerande: pluk een stengel van het riet tot een scepter in mijn handen, want ben ik uw koning niet?
„Lief, ik wil U rozen plukken, armen vol breng ik U aan." - Dat mijn hoofd de dorens drukken, laat de rozelaren staan.
4 „Poos wat, lief, ik zal U schenken van den muskadellen-wijn." - Zal een liefdedrank mij drenken, laat het gal en edik zijn.
Zi
,,Leg uw leden op de mossen zachtgebed, mijn harte vorst." - Ach, hun holen hebben vossen, en de vogelen een horst:
maar geen steen bleef mij tot kussen. ..Leun uw hoofd aan dezen stam." - Zing om mij in slaap te sussen, dun het wiegelied van 't Lam.
,,Bloesemtrossen overbloeien 't alabasteren gelaat; lief, uw bleeke slapen gloeien als robijnen dageraad.
Lief, mijn vreemde lief, hoe dragen lijk een vogel tot de vlucht d'armen wijd als vederslagen U te zweven,in de lucht'.
Stijgt gij heen?" - Mag U verbazen lief. dat liefde hemelvaart? Is het noodlot van haar dwazen niet tc zweven boven d'aard?
Naakt met rauwe naakte wonden uitgespannen op het hout, en zoo koninktijk gebonden wordt de liefde vrij en stout.
9
Dat gij niet de Fenix kende, lief, en wie uw minnaar was als de vogel der legende sterft hij en herrijst uit asch.
Zóo moet alle Liefde varen en vergaan in 't eigen vuur, zich verniet'gen en herbaren en herrijzen op haar uur.
10
GENESIUS
Speel van dat adderengebroed der holen Een schouwspel, - kwam het keizerlijk bevel; Geef verder, had de Caesar zelf bevolen, Genesius de hoofdrol in het spel.
Men geeft Genesius de rol in handen. „Ben ik daarvoor een keizerlijk acteur?'' Als droog zand knarst de tekst tusschen zijn tanden. Een Christenheld! . . . Men lacht om zijn malheur.
„Verdoemd! kan dan een Caesar ordonneeren Een histrio om geen Romein te zijn? Bij Jupiter! als Christen te krepeeren Met den trotichcn nek van een goed Romein!
..Bukkend en duldend ik voor dien Hebreeër, De slaafsche dienaar van een slavengod? Let op, o Jodengod, o Galileeër, Genesius vernietigt u met spot!"
Als walgde hij, zoo spoog hij zijn tiraden Grimmig van achter zijn masker vandaan; Maar ginder de joelende ballustraden Zag hij met blikken van verachting aan.
Zóo wordt men held van het amphitheater: Genesius, de mimus wijdvermaard, Wiens roem het is te spelen god of sater. Of deze baarlijk langs de planken waart.
II
„o Knechtenzielen, liederlijke bende, Dit al wat hier gespeeld wordt, is een smaad, Die niet hun god, maar ü en mij zal schenden; Want hij die trotsch op zijn kothurncn staat •
,,En spuwt op Christenbloed. heeft minderwaardig Het nobel vak van histrio verbrod: De Caesar wenkt, een schrijver schrijft dienstvaardig, Genesius, de derde in 't complot,
„Speelt, speelt serviel een hersenschim, een logen . . . o Lafheid, die dit spel tezamen-liegt! En wie zoo licht epn horde heeft bedrogen. Wie zegt, dat hij zichzelven niet bedriegt?
„Genesius, het spel gaat herbeginnen: De duivel of zijn moer: ik speel hem góed! Ik wil een Christen zijn met zie! en zinnen, Hem maken tot een mensch van vleesch en bloed."
Dan ving het aan: hij trachtte te doorgronden, Wat deze vreemde aan raadsels tot hem sprak. Genesius ging voor zijn rol op honde, Een die het eerlijk meende met zijn vak.
„Die droom is schoon", sprak hij na een diep staren, „In zulk een sterrennacht verloren gaan: Droom door geen histrio te evenaren. Is alle waarheid geen volkómen waan?"
12
Zoo gingen zij van dag tot dag, die heiden, Diep in hun zielen sprekend met elkaar. ,,Droom dieper", z-:i de Christen tot den heiden; ,,Spetl tot het einde, en de waan wordt waar!"
En als een kind langs bloemen en langs water . . In droomen weggevoerd is hij gegaan, Voor Caesar en het loeiende theater Heeft hij ten lest zijn masker afgedaan,
Om vóór het volk zich Christen te belijden, Naakt het gelaat, en naakt den trotschen nek, Die zich te bukken voor den beul bereidde: Genesius, o Christenziel, vertrek!
Genesius, o Prins der martelaren, Die met hun bloed betalen voor hun spel, Het zalig treurspel van de kunstenaren: God uit den Hemel ziet hun werkstuk wel!
Histrio, Mimus = Romeinsch Kothurnen — tooneellaarzen. 13
tooneelspeler.
MOEDER
EN
KIND
OP
KERSTMIS
„Waarom mijn kind, komt ge te middernacht in dezen smallen gondel aangedreven het donker water over, onverwacht? N-iets dan uw arme lijf kan ik U geven".
- Het is genoeg, o dienstmaagd van den Heer: dit lichaam was de droom van Gods verlangen. Ik ken mijn tijd en wijs, ik kom en keer: en van een schrijdend God kent géén de gangen.
„Ik hoorde d'engel in het morgenrood: en als een jonge moeder, weggeborgen droeg ik een moederdroom in dezen schoot, zoo lieflijk in de sluiers van den .morgen".
- Ach, dl begint met thijm en marjolein en 't zoete klepelen der morgen-uren, wat in den avond moet ontloken zijn: een donkre roos en bloedrood van kwetsuren.
„Mijn Kind, mijn Kind, wat hebt gij ons gedaan? In wanhoop zich van deur tot deur te wenden.' en als het wassen tot de volle maan, het juk te voelen rijpen van de landen . . ."
- O Moeder, wist ge niet, dat ik moest zijn in 't Rijk des Vaders reeds in d'eerste stonde? En nog geen steen voor 't hoofd, o moeder mijn, heeft op deez' aard de Menschenzoon gevonden.
14
,,Hoort ge 't gekerm? Ach, dit onnoozel bloed en dat tirannen nooit op moeders achten! Waarom? Ik ben een moeder, Kind, ge moet mij antwoord geven: ach, waaróm dit slachten?'
- Alles wat komt den Menschenzoon nabij is door dit zalig noodlot uitverkoren. Klaag niet, want een gebenedijde rei roodborstjes kwettert tusschen engelenkoren.
,,Herodes heft naar ons bloedrood zijn hand, we moeten vluchten in den bitter-vceemde . . . Het scheen niet veel, maar het was vaderland: dit niemandsland tusschen bloedeigen beemden."
- Ik breng den vrede, moeder, én het zwaard; en wie den Menschenzoon wil achterhalen, hij moet als ik vreemdeling zijn op aard en van een vreemd'ling dragen de sandalen.
,,Wat brengt ge, Kind, beroering om U heen: van oost naar west, naar oost de dromedaren, en soldeniers en moeders in geween, en wij die dakloos naar Egypte varen . . ."
- Maar wij zijn kind-en-moeder: geef m'uw borst dit is een vaste haardstee hier beneden. Ik heb tot op het kruis levenslang dorst, en van het kruis tot in alle eeuwigheden . . ,
15
SINT
FRANCISGUS' VAN
KERSTNACHT GRECCIA
De pelgrim wet de bedelnap en met de serafijmche snaren, de speelman met de bruine kap is door het land gevaren, en riep met speeltuig en met stem de kinderharten die daar waren naar Bethlehem.
Het sneeuwde maneschijn in 't dal, de nacht was licht en sterren straalden ten jacht van gruizelend kristal; uit d'engelkoren dwaalde een vlokkenval van snarenspel — en van den hoogen hemel daalde Emmanuel.
Emmanuel! Een nachtegaal ontwaakte plots en hief cantate; door Umbrië zong het choraal en 't hemelsch Puer Natus werd nachtegaal en engel-veel in dezen muzikant der straten. Gods menestreel.
Zoo duizellicht ah in den Mei die minnenacht in Jesus' name: lieflijk en wild zong de schalmei de minnezangers samen. Komt broeders, het is Gloria, Cantemus! En de broeders kwamen naar Greccia.
Ze kwamen naar het Umbrisch de heuvelflanken nedervaren. te zoeken naar den armen stal met kaarse' en kandelaren. En ieder droeg in puren brand zijn kinderhart in een lantaren zoo transparant.
dal
Daar stonden z' om de kribbe heen. zoo zielsgelukkig stilgezworven als diep en trouw uit hout gesneên, uit eikenhout gekorven, verstard in primitief tafreel. en de gestalten afgestorven tot een paneel.
Maar in de strenge makelij der koppen lag een glim verzonken der maan en zoete razernij maakte hun oogen dronken. Ze dansten met dl creatuur den dans der serafijnsche vonken in 't minnevuur.
Franciscus sprak van Bethlehem en zóo vol zoetigheid der zinnen: 't was of hij blaatte en zijn stem zoog honigzeem der minne. Masseo koerde en wist niet hoe van zaligheid méér te verzinnen dan „Oei Oei Oei"
17
Ook os en ezel waren daar, om dezen Kribbe-nacht te vieren: den Kerstdroom van den Vedelaar mochten zij saam .verchieren. En broeder ezel zong la, want dat is in de taal der dieren Alleluja'.
En d'ademlooze broederkring der bergen doodstil in verbazen zag aan den laat sten heuvelkling de kemeten verwazen: een engel zond de wijzen heen, want dezen nacht was voor Gods dwazen Gods Kind alleen.
18
COLOPHON Tusschen Voorhangsel
en Altaar van Bernard
Verhoeven
werd gezet uit de Benedictine en gedrukt voor vrienden en verwanten van dichter en uitgever in de eerste Mei-dagen van 1943
1