B e d r i j v e nd y na m i e k e n w e r kg e l e g e nh e i d Periode 1987-2008
drs. K.L. Bangma drs. D. Snel Zoetermeer, maart 2009
ISBN:
978-90-371-0997-9
Bestelnummer: A200906 Prijs:
€ 45,-
Dit onderzoek maakt deel uit van het programmaonderzoek MKB en Ondernemerschap, dat wordt gefinancierd door het Ministerie van Economische Zaken.
Voor alle informatie over MKB en Ondernemerschap: www.ondernemerschap.nl
De verantwoordelijkheid voor de inhoud berust bij EIM bv. Het gebruik van cijfers en/of teksten als toelichting of ondersteuning in artikelen, scripties en boeken is toegestaan mits de bron duidelijk wordt vermeld. Vermenigvuldigen en/of openbaarmaking in welke vorm ook, alsmede opslag in een retrieval system, is uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van EIM bv. EIM bv aanvaardt geen aansprakelijkheid voor drukfouten en/of andere onvolkomenheden.
The responsibility for the contents of this report lies with EIM bv. Quoting numbers or text in papers, essays and books is permitted only when the source is clearly mentioned. No part of this publication may be copied and/or published in any form or by any means, or stored in a retrieval system, without the prior written permission of EIM bv. EIM bv does not accept responsibility for printing errors and/or other imperfections.
Inhoudsopgave
Samenvatting
5
1
Inleiding
7
2
Oprichtingen
9
2.1
Ontwikkeling aantal oprichtingen
9
2.2
Werkgelegenheidseffecten
10
2.3
Achtergronden bij de ontwikkelingen
12
3
Opheffingen
29
3.1
Ontwikkeling opheffingen
29
3.2
Werkgelegenheidseffecten
30
3.3
Achtergronden bij ontwikkeling opheffingen
30
4
Groei en krimp van bedrijven
37
4.1
Groei en krimp over een éénjaarsperiode bezien
37
4.2
Groei en krimp over een vijfjaarsperiode bezien
39
5
Totaalbeeld werkgelegenheidsverandering
51
5.1
Jobturnover
51
5.2
Netto werkgelegenheidsverandering
53
Bijlagen I
Methodologie
59
II
EIM-groeivoet voor bepaling groeitypen
65
III
Literatuurlijst
69
3
Samenvatting
De werkgelegenheidsontwikkeling is een proces van banencreatie en banenverlies bij bedrijven. Banencreatie vindt plaats door de oprichting van nieuwe bedrijven en de groei van bestaande bedrijven. Verlies van werkgelegenheid treedt op bij de opheffing van bedrijven en doordat een deel van de bestaande bedrijven krimpt. In dit rapport staan de bedrijvendynamiek en de daarbij behorende werkgelegenheidsveranderingen centraal. De basis van dit rapport wordt gevormd door een unieke en uitgebreide database die door EIM jaarlijks wordt geactualiseerd.
B e la n g va n n i eu w e be d ri j v en st e rk to eg e nom en Het belang van nieuwe bedrijven voor de Nederlandse economie en voor de werkgelegenheidsontwikkeling is in de afgelopen twintig jaar sterk toegenomen. Het topjaar 2000 telde liefst 75.000 nieuwe bedrijven. Daarna zette zich een daling in van de groei van het aantal nieuwe bedrijven. Vanaf 2004 is er een krachtig herstel van de groei van het aantal nieuwe bedrijven. Dit herstel is dermate krachtig, dat het aantal nieuwe bedrijven in 2005 uitgekomen is boven dat van het jaar 2000. In 2007 is het aantal nieuwe ondernemingen verder toegenomen tot 93.000. Van het aantal nieuwe bedrijven in 2007 zijn er bijna 70.000 aan te merken als een starter en 23.000 als een nieuw dochterbedrijf (bedrijf opgericht door een al bestaand bedrijf).
O ngu ns t ig e a r be i ds ma rk t s om s pus hfa ct or vo or on de rn em e rs cha p De verdubbeling van het aantal nieuwe bedrijven in de periode 1987-2007 kent structurele en incidentele oorzaken. Belangrijke structurele oorzaken achter de snelle groei van het aantal oprichtingen zijn onder andere de opkomst van nieuwe diensten en een sterk stimulerend overheidsbeleid ten aanzien van ondernemerschap. Bovendien heeft de versobering van de sociale zekerheid het ondernemerschap in beeld gebracht als goed alternatief voor het werknemerschap. Incidentele oorzaken hebben ook een belangrijke invloed op de groei van ondernemerschap. De economisch slechte jaren 1992 en 1993 kenmerkten zich door vele reorganisaties waardoor velen hun baan verloren. Een flink deel van hen is in die jaren een eigen bedrijf begonnen. Wat in 1992 en 1993 geldig was, gold ook voor de jaren 2004 en 2005. Ook in deze periode was de ongunstige arbeidsmarkt een belangrijke pushfactor gebleken. In 2006 en 2007 nam het aantal starters aanzienlijk toe. Deze toename is voornamelijk het gevolg van de aantrekkende economie. Hierdoor zijn er goede afzetverwachtingen en is er een mogelijkheid om terug te vallen op een baan in loondienst. Deze factoren worden ook wel pullfactoren genoemd.
O ve r l ev in gsk a ns en sta bi e l In de afgelopen twintig jaar zijn er meer bedrijven opgericht dan opgeheven. Per saldo nam het aantal ondernemingen in deze periode sterk toe. De grote stijging van het aantal nieuwe bedrijven blijkt de overlevingskansen van nieuwe bedrijven niet negatief beïnvloed te hebben. Zo blijkt het aantal nieuwe bedrijven die na ruim vijf jaar nog bestaan, door de jaren heen rond
5
de 50% te schommelen. Ook de versoepeling van de Vestigingswet in de jaren negentig blijkt niet of nauwelijks invloed gehad te hebben op de overlevingskansen van bedrijven.
T oe ne m end e ba ne nc rea t i e b i j b est a a n de b e dr i jv en Het belang van bestaande bedrijven voor de werkgelegenheidsontwikkeling is in de afgelopen jaren weer sterk toegenomen. Van 2002 tot en met 2004, een periode met laagconjunctuur, nam het aandeel van bestaande bedrijven in de banencreatie af tot 52%. Vanaf 2005 neemt het aandeel van bestaande bedrijven flink toe. In 2007 bedroeg de banencreatie bij bestaande bedrijven 345.000 banen, bijna 70% van het totaal. Over een langere (vijfjaars)periode bezien, blijkt dat grofweg 70% van de banencreatie afkomstig is van bestaande bedrijven en 30% van nieuwe en relatief jonge bedrijven. De banenvernietiging komt voor ongeveer de helft voor rekening van de opheffing van bestaande bedrijven, en de helft van de banenvernietiging vindt plaats bij bestaande bedrijven. Circa een op de drie banen gaat verloren bij jonge bedrijven.
B a n en c rea t ie s te rk a fha nk e l i jk va n g ro ot tek la ss e De aard van de banencreatie is sterk afhankelijk van de grootteklasse. Bij de bestaande bedrijven is het saldo van groei en krimp van werkgelegenheid bij grote bedrijven aanmerkelijk gunstiger dan bij MKB-bedrijven. Vooral in conjunctureel gunstige jaren is de banencreatie bij bestaande grote bedrijven bijzonder gunstig. Binnen het MKB wordt vooral veel nieuwe werkgelegenheid gecreëerd door de oprichting van nieuwe bedrijven.
T oe na m e tu rb u le nt i e op d e a r be i ds ma r k t De snelheid van vernieuwing van het werkgelegenheidsbestand, de turbulentie, is door de jaren heen vrijwel voortdurend toegenomen. De jobturnover kan hiervoor als maat gezien worden. Jobturnover is de aanduiding voor de optelling van de bruto banencreatie en het positieve getal van het bruto banenverlies. De jobturnover is tussen 1990 en 2007 toegenomen van ongeveer 400.000 banen in 1990 tot bijna 734.000 banen in 2007.
S n e lg r oe i en d e be d r i jv en z i j n m e es ta l jo ng e r da n 1 5 ja a r Er blijkt een zeer sterk verband te zijn tussen leeftijd en groeitype van de bedrijven. Het verband tussen leeftijd en groeitype hangt nauw samen met de levenscyclus van bedrijven. Zo zijn snelgroeiende bedrijven veelal jonger dan 15 jaar. Bedrijven ouder dan 30 jaar zijn relatief zelden een snelgroeiend bedrijf.
6
1
Inleiding
De werkgelegenheidsontwikkeling in een land kan gezien worden als een proces van banencreatie en banenverlies bij bedrijven. Banencreatie vindt plaats door de oprichting van nieuwe bedrijven en de groei van bestaande bedrijven. Verlies van werkgelegenheid treedt op bij de opheffing van bedrijven en doordat een deel van de bestaande bedrijven krimpt. In dit rapport staan de verschillende aspecten van creatie en verlies van werkgelegenheid als gevolg van bedrijvendynamiek centraal.
U n iek e da ta ba se EIM heeft de beschikking over een unieke database op het gebied van bedrijvendynamiek en de hiermee samenhangende werkgelegenheidsontwikkelingen. Deze database vormt de basis voor de rapportage. De database bevat veel informatie over bedrijfstypen zoals starters, dochterbedrijven en opheffingen, uitgesplitst naar een groot aantal sectoren. Deze informatie heeft in veel gevallen betrekking op de periode 1987-2007. Ook bevat de database veel informatie over groeitypen zoals snelgroeiende bedrijven of krimpende bedrijven. Hierbij hebben de groeitypen betrekking op de periode 1 januari 2002 tot en met 31 december 2006.
D o e lg r oe p De rapportage is bedoeld voor beleidsmakers en beleidsonderzoekers. Vooral voor beleidsmakers die zich bezighouden met werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid is het rapport interessant: niet alleen voor beleidsmakers op rijksniveau, maar ook voor bestuurders op regionaal niveau. Regionale bestuurders kunnen de uitkomsten van dit rapport als een benchmark naast de ontwikkelingen op het gebied van bedrijvendynamiek en werkgelegenheid in hun regio leggen. De beleidsonderzoekers zullen vooral geïnteresseerd zijn in de achterliggende database. De achterliggende database biedt ruime mogelijkheden voor nader onderzoek op het gebied van bedrijvendynamiek en de hiermee samenhangende werkgelegenheidsveranderingen. Het onderliggende rapport kan hierbij een belangrijke hulp zijn.
L ee sw i j ze r In het schema van figuur 1.1 wordt aangegeven hoe de structuur van het rapport eruitziet. Zoals de figuur laat zien, komen in hoofdstuk 2 de diverse aspecten rond de oprichting van bedrijven aan de orde. Deze aspecten zijn achtereenvolgens het aantal nieuwe bedrijven, de werkgelegenheidsgevolgen en de diverse verklaringen voor de ontwikkeling van het aantal oprichtingen van bedrijven. Analoog aan hoofdstuk 2 gaat hoofdstuk 3 in op het aantal opheffingen van bedrijven, het effect van opheffingen op de werkgelegenheid en enkele verklaringen voor de ontwikkelingen. In hoofdstuk 4 staan de werkgelegenheidsaspecten rond de groei en krimp van bestaande bedrijven centraal. Hierbij wordt speciale aandacht geschonken aan de werkgelegenheidseffec-
7
ten van specifieke groeitypen zoals snel groeiende bedrijven en normaal groeiende bedrijven. figuur 1.1 Schematische weergave van de creatie van werkgelegenheid (door oprichting van bedrijven of uitbreiding van bestaande bedrijven) en verlies van werkgelegenheid (door krimp van bestaande bedrijven of opheffing van bedrijven), waarbij aangegeven is in welke hoofdstukken de diverse aspecten aan de orde komen
oprichting bedrijven Hfst. 2
nettomuta-
brutocreatie
groei van bestaande bedrijven Hfst. 4
tie door oprichtingen en opheffingen
jobturnnettomuta-
over
tie werk-
Hfst. 5
gelegenheid krimp van Hfst. 5
bestaande bedrijven Hfst. 4
nettomuta-
bruto-
tie door
verlies
groei opheffing
en krimp
van bedrijven Hfst. 3
Bron: EIM.
Ten slotte worden in hoofdstuk 5 de verschillende aspecten uit de eerdere hoofdstukken samengebracht en geïntegreerd. Zo wordt ingegaan op de jobturnover. Jobturnover is de absolute som van banencreatie en banenverlies, die gezien kan worden als maat voor de werkgelegenheidsdynamiek. De slotparagraaf van hoofdstuk 5 bespreekt de netto werkgelegenheidsverandering.
8
2
Oprichtingen
Door de oprichting van bedrijven wordt nieuwe werkgelegenheid gecreëerd. Dit hoofdstuk kijkt naar de ontwikkeling van het aantal oprichtingen van bedrijven in Nederland gedurende de laatste achttien jaar (paragraaf 2.1) en de werkgelegenheidseffecten die hiermee samenhangen (paragraaf 2.2). Ten slotte staat paragraaf 2.3 stil bij de achtergronden bij de ontwikkeling van het aantal oprichtingen.
2.1
Ontwikkeling aantal oprichtingen
Na 2003 voortdu-
Het aantal oprichtingen is in de jaren tachtig en negentig voortdurend ge-
rende toename aan-
stegen. Het hoogtepunt was in 2000, met bijna 75.000 bedrijven. In 2001
tal oprichtingen
keerde het tij en trad een daling op in het aantal nieuwe bedrijven (figuur 2.1). In 2003 waren er minder dan 60.000 oprichtingen. In 2004 was sprake van een sterke toename. Sindsdien is het aantal oprichtingen jaarlijks verder flink gestegen. In 2007 was het aantal oprichtingen toegenomen tot een recordhoogte van 93.300. Per saldo stijgt het aantal ondernemingen, ook in de periode waarin het aantal oprichtingen afnam. De reden hiervoor is dat er ieder jaar meer bedrijven worden opgericht dan opgeheven. figuur 2.1 Aantal bedrijven naar starters, dochters en opheffingen, 1987-2007 120.000 100.000 80.000 60.000 40.000 20.000 0 -20.000 -40.000 -60.000 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 starters
dochters
opheffingen
Bron: EIM, database 'bedrijvendynamiek'.
Aantal nieuwe dochterbedrijven blijft toenemen
Figuur 2.1 maakt duidelijk dat het aantal nieuwe dochterbedrijven die jaarlijks van de grond komen, sterk is toegenomen. Zo waren eind jaren tachtig nog zo'n 5.000 nieuwe dochterbedrijven ingeschreven. Het jaar 2000 was een topjaar met 21.000 nieuwe dochterbedrijven. Na 2000 daalde het aantal nieuwe dochterbedrijven licht en in 2004 is dit weer toegenomen naar
9
ruim 19.0001. In 2005 en 2006 werden ruim 22.000 nieuwe dochters opgericht. In 2007 nam het aantal nieuwe dochters nog sterker toe, met ruim 23.600. Twee effecten hebben de afgelopen jaren een rol gespeeld in de groei van de nieuwe dochters, namelijk risicospreiding van bedrijven en het zoeken naar een optimale schaalgrootte. Dit wordt verder uitgewerkt in paragraaf 2.3.3. Ook het economisch herstel vanaf 2004 heeft bijgedragen aan de opleving van het aantal nieuwe dochters. Aantal starters
Het aantal starters nam sinds eind jaren tachtig geleidelijk toe. Het jaar
neemt flink toe
2000 was het topjaar waarin bijna 54.000 bedrijven werden gestart. Vanaf 2001 liep het aantal startende ondernemingen terug tot minder dan 41.000 in 2003. In 2004 was sprake van een opleving en telde Nederland 48.300 starters. Sindsdien is het aantal starters jaarlijks verder toegenomen. In 2007 bedroeg het aantal starters bijna 70.000. Hiermee is het topjaar 2000 ruim overtroffen. De stijging van eind jaren negentig is mede het gevolg van 'pushfactoren' zoals (dreigende) werkloosheid en anticiperen op economisch herstel. Ook speelt de toenemende behoefte van werkgevers aan flexibel personeel een rol. In toenemende mate vormen zelfstandigen en uitzendpersoneel een flexibele personeelsschil rond bedrijven. Vanaf 2004, het jaar waarin de economie weer aantrok, waren ook pullfactoren verantwoordelijk voor de stijging van het aantal startende ondernemingen. Een goede economie schept goede vooruitzichten voor het starten van een onderneming. Bovendien is er door de goede arbeidsmarkt een zekerheid om terug te kunnen vallen op een baan in loondienst.
2.2
Werkgelegenheidseffecten
Afgelopen 20 jaar
De jaarlijkse mutatie van het aantal ondernemingen door oprichtingen gaat
werkgelegenheids-
gepaard met creatie van nieuwe werkgelegenheid. In de periode 1987-2007 is de creatie van nieuwe banen door starters en nieuwe dochterbedrijven
creatie door nieuwe
ruimschoots verdubbeld. Eind jaren tachtig was de werkgelegenheidscreatie
bedrijven verdub-
door nieuwe bedrijven gelijk aan 65.000 à 70.000 banen, terwijl dit aantal
beld
in 2007 bijna 140.000 banen bedroeg. Van deze nieuwe banen in 2006 zijn er ruim 80.000 gecreëerd door startende bedrijven en ruim 50.000 door nieuwe dochterbedrijven. De banencreatie in 2007 ligt vrijwel op hetzelfde niveau als in 2005 en 2006, en daarmee aanzienlijk hoger dan in 2003 en 2004. Dit komt tot uitdrukking in figuur 2.2. Dochterbedrijven hebben in de loop der jaren een steeds belangrijker aandeel in de creatie van werkgelegenheid door nieuwe bedrijven gekregen. Zo zorgden nieuwe dochterbedrijven eind jaren tachtig voor een derde van de bruto banengroei. Dit liep op tot bijna de helft van de werkgelegenheidscreatie in 2003. Sindsdien is er weer sprake van een daling van het aandeel van de werkgelegenheidscreatie door nieuwe bedrijven. In 2007 kwam dit percentage uit op 38%. Dit betekent een daling ten opzichte van de voorafgaande jaren. Dit geeft aan dat de toename in banencreatie vooral voor rekening van de starters komt.
1
10
Eind jaren tachtig was een op de zeven nieuwe bedrijven een dochteronderneming, in 2007 gold dit voor een op de vier.
figuur 2.2 Bruto banengroei bij starters en nieuwe dochterbedrijven in de periode 1987-2007 160.000
140.000
120.000
100.000
80.000
60.000
40.000
20.000
0 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 startende bedrijven
nieuwe dochterbedrijven
Bron: EIM, database 'bedrijvendynamiek'.
Vanaf 2004 komt
In figuur 2.2 is te zien dat de conjuncturele neergang tot uiting komt in de
banengroei voor re-
dalende creatie van nieuwe werkgelegenheid door opgerichte bedrijven. In
kening van starters
de jaren 2001 tot en met 2003 daalde de banencreatie doordat de conjuncturele neergang een negatieve economische omgeving voor starters creëerde. Hierdoor kwamen er minder starters en dochters op de markt, wat een teruggang in de banengroei teweegbracht. Vanaf 2004 was er weer sprake van een stijging. Deze was bij starters sterker dan bij dochterbedrijven. Over het algemeen gaat een conjuncturele opgang gepaard met een opgang in de werkgelegenheid, en een conjuncturele daling met een daling in de werkgelegenheid. Conjuncturele neergang hoeft echter niet altijd gepaard te gaan met een daling van de werkgelegenheidscreatie door nieuw opgerichte bedrijven. Juist in de conjunctureel zwakke jaren 1992 en 1993 is er sprake van een forse stijging van de werkgelegenheidscreatie door nieuwe bedrijven. Hetzelfde geldt voor het conjunctureel zwakke jaar 2004. De reden hiervoor is dat (dreigende) werkloosheid mensen het ondernemerschap ingeduwd heeft (push-effect). Tot 2003 was nog het effect van een negatieve startersomgeving (beperkt afzetperspectief en onvoldoende winstperspectief) sterker. Vanaf 2004 is het omslagpunt bereikt en is het push-effect groot genoeg geweest om de banencreatie van starters te laten stijgen. Ook het economisch herstel heeft hierin een rol gespeeld. Vanaf 2005 heeft het economische herstel zich doorgezet en werd de pullfactor om een onderneming te starten groter. De afzetperspectieven waren goed door de periode van hoogconjunctuur, en door de goede arbeidsmarkt waren er veel banen om eventueel op terug te vallen wanneer de onderneming minder succesvol blijkt te zijn dan gehoopt. De werkgelegenheidscreatie per starter schommelt in de periode 1987-2004 rond de 1,4 personen per gestart bedrijf. Vanaf 2005 is de werkgelegenheidscreatie per gestart bedrijf aan het dalen. In 2007 bedroeg de werkgelegenheidscreatie 1,2 personen. De omvang van de nieuwe dochterbedrijven
11
is groter. Bij nieuwe dochterbedrijven werkten gemiddeld 2,8 personen per bedrijf. In 2007 is er echter een daling naar 2,2 personen.
2.3
Achtergronden bij de ontwikkelingen
2 . 3 . 1 A l g em e en Het aantal bedrijven in Nederland is de afgelopen decennia flink gegroeid. In figuur 2.3 is de ontwikkeling van het aantal bedrijven in Nederland weergegeven. Tot en met 2001 groeide het aantal ondernemingen jaarlijks met 4% of meer. De groei zwakte wat af van 2001 tot en met 2003 door de afname van het aantal oprichtingen. Vanaf 2006 is de groei echter weer sterk toegenomen. Het groeiende aantal starters en nieuwe dochterondernemingen en de daling van het aantal opheffingen liggen hieraan ten grondslag. Er is niet altijd sprake van groei geweest. In de periode van na de Tweede Wereldoorlog tot halverwege de jaren tachtig was er nog een continue daling te zien. Dit had vooral te maken met de schaalvoordelen die werden gezien in grootschalige productie. Vestigingswet, sociale zekerheid, arbeidsmarktwetgeving en onderwijs zijn voorbeelden van instituties die bevorderden dat loondienst door velen sterk geprefereerd werd boven zelfstandig ondernemerschap. Het fundament van de ommekeer naar een langdurige groei van het aantal ondernemingen in Nederland, werd gelegd rond 1982. In die periode waren enkele belangrijke ontwikkelingen ingezet, die hebben geleid tot een nieuwe neiging tot kleinschaligheid. Deze ontwikkelingen waren de volgende1: 1
het Akkoord van Wassenaar, dat in 1982 tot stand is gekomen en heeft geleid tot loonmatiging, winstherstel en meer marktwerking;
2
een langdurige stijging van de aandelenkoersen en later ook van huizenprijzen (hetgeen heeft geleid heeft tot een vermeerdering van beschikbaar startkapitaal);
1
12
3
een hernieuwde waardering voor ondernemerschap;
4
een breed gebruik van ICT in het bedrijfsleven.
Zie Bosma et al., 2003, ESB.
figuur 2.3 Aantal bedrijven in Nederland per 31 januari (x 1.000), 1987-2008 1000 900 800 700 600 500 400 300 200 100 0 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008
Bron: EIM, database 'bedrijvendynamiek' en CBS.
Nederland werd dus gekenmerkt door een daling in het aantal bedrijven, gevolgd door een stijging. Deze stijging werd met name duidelijk vanaf 1987. In de Verenigde Staten was de ommekeer al eerder waarneembaar1. Daarna volgden eerst enkele andere Engelssprekende landen zoals GrootBrittannië en Australië, voordat Nederland (ongeveer gelijktijdig met enkele andere West-Europese landen) het 'omslagpunt' bereikte2. Waarom was er dan ook niet een daling in het aantal ondernemingen aan het begin van de jaren negentig en aan het begin van deze eeuw, toen er sprake was van een recessie? Dat heeft te maken met de meer langetermijntrends die toen opgeld deden. Ondernemerschap was net sinds enkele jaren aan het stijgen en zat duidelijk in de lift. De tegenwerking die de conjunctuur in die periode bood was daar waarschijnlijk niet tegen opgewassen. Dat wordt in het vervolg van deze paragraaf beargumenteerd. Determinanten van ondernemerschap kunnen zich bevinden aan de vraagkant of aan de aanbodkant van ondernemerschap3. Vraagfactoren bieden kansen voor ondernemers (via de marktvraag naar producten en diensten), terwijl de aanbodkant potentiële ondernemers oplevert die kunnen inspelen op deze kansen waardoor zij toetreden tot de markt. Dit is weergegeven in figuur 2.4. De overheid en andere instituties kunnen op vele manieren inspelen op het weergegeven vraag- en aanbodproces. In de volgende subparagrafen wordt nader ingegaan op de ontwikkeling van respectievelijk de vraagzijde, de aanbodzijde en de rol die de overheid heeft gespeeld in het proces zoals weergegeven in figuur 2.4. Deze figuur is een versimpelde
1
Zie Blau, 1987.
2
Zie Carree et al., 2002/2003.
3
Het maken van onderscheid tussen vraag- en aanbodfactoren is gangbaar wanneer naar determinanten van ondernemerschap gekeken wordt. Zie bijvoorbeeld Audretsch et al., 2002; en Storey, 1994 (hoofdstuk 2).
13
weergave van het model dat door Audretsch et al. (2002) gebruikt wordt om determinanten van ondernemerschap en ondernemerschapsbeleid voor verschillende landen te vergelijken. figuur 2.4 Vraag naar en aanbod van ondernemerschap
Aanbodkant van ondernemerschap
Vraagkant van ondernemerschap
Potentiële ondernemers
Kansen voor ondernemers
Toetreding
Bron: Gebaseerd op Wennekers et al.
2 . 3 . 2 D e t er m ina n te n a a n v ra a gz i j de T e rt ia i r is er i ng va n d e ec on om i e Inspringen op de wensen van de consument is een belangrijke factor binnen het MKB. In rijke landen, waartoe we Nederland ook kunnen rekenen, is de diversiteit in de consumptieve vraag in het algemeen hoger dan in de minder ontwikkelde landen. Een hoger inkomensniveau betekent een grotere vraag naar goederen en diensten met een sterk individueel karakter. Gespecialiseerde bedrijven kunnen hier goed op inspringen. Porter (1990) benadrukt het belang van specialisatie om een concurrerend voordeel te behalen op een gegeven productmarkt. Kleine bedrijven (met minimale investeringen) zijn flexibeler en kunnen beter tegemoetkomen aan individuele behoeften. Als men te maken heeft met een grote diversiteit in de consumentenvraag, kan men succes hebben door nichemarkten op te zoeken (You, 1995). De diversiteit in de consumentenvraag biedt vooral perspectief voor de dienstensector. Deze sector is in het algemeen kleinschalig. Het effect van tertiairisering werkt daarom positief voor het aantal ondernemingen. In Nederland zien we inderdaad dat er sprake is van tertiairisering, zoals blijkt uit figuur 2.5. Dit is het geval vanaf de jaren zestig, maar het nam pas echt een hoge vlucht halverwege de jaren tachtig toen de computers hun intrede deden. Ook blijkt dat er een versnelling in de tertiairisering plaatsvond in het midden van de jaren negentig. Ook in 21e eeuw bleef het aandeel van de diensten in percentage van het BBP stijgen en daarmee ook het aandeel van de diensten in de werkgelegenheid. In de periode van 1987 tot 2007 is het aandeel van de diensten in de werkgelegenheid toegenomen van 31 procent tot 46 procent.
14
figuur 2.5 Tertiairisering in Nederland in 1987-2007 (aandeel diensten (inclusief transport en communicatie) in de werkgelegenheid) 0,50
0,45
0,40
0,35
0,30
0,25
0,20 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
Bron: EIM, op basis van CBS.
T ec hno l og i sch e on tw ik k e l i ng en g lo ba l isa t ie Sectoren die gekenmerkt worden door gebruik van hoogwaardige technologieën brengen nieuwe diensten en markten voort, zoals de ICT-sector. Dit is typisch het soort ondernemerschap zoals Schumpeter (1934) voor ogen had in zijn 'creative destruction'-theorie. Technologische vooruitgang maakt nieuw ondernemerschap mogelijk én verhoogt de concurrentiekracht van bestaande ondernemingen1. Voorbeelden hiervan zijn de computerindustrie en de biotechnologie (zie bijvoorbeeld Audretsch en Feldman, 1996; Audretsch, 1998; Krugman, 1991). Nederland blijft enigszins achter als het gaat om het ontwikkelen en het gebruik van nieuwe informatietoepassingen. Wel is het zo dat de uitgaven aan R&D en andere investeringen in kennis omhoog gaan. Echter, de overdracht van de kennis naar kleine bedrijven laat nog te wensen over. Het effect van technologische ontwikkeling komt vooral tot uitdrukking in de kwaliteit van ondernemerschap en niet zozeer in de kwantiteit. Of een stijging van het aantal starters in verband gebracht kan worden met de specifieke investeringen als hierboven beschreven is zeer de vraag. Slechts een klein gedeelte van de ondernemers kan als echt innovatief aangeduid worden. Dit blijkt onder meer uit de Global Entrepreneurship Monitor2. Anderzijds draagt de verspreiding van ICT bij aan de daling van transactiekosten, waardoor kleinere bedrijven meer kansen krijgen (Caree et al., 2002). Ook het effect van globalisatie op het aantal ondernemers is moeilijk in te schatten. Grote bedrijven profiteren van groeiende wereldwijde concurrentie
1
Zie onder andere Commissie van de Europese Gemeenschappen, 2001, Het effect van de economie op de Europese ondernemingen.
2
Zie Bosma en Wennekers, 2002, Entrepreneurship Under Pressure.
15
omdat ze meer afzetmogelijkheden hebben. Maar ook kleine bedrijven kunnen profiteren van globalisatie; ze kunnen gespecialiseerde of cultureel onderscheidende producten op de markt brengen. Bovendien kunnen ze, doordat informatie gemakkelijker verspreid wordt, met grotere bedrijven concurreren bij de marketingactiviteiten en het productieproces van de door hen verkochte producten en diensten.
E co nom i sc he on tw ik k e l in g : w i nst g ev en dh e id , ink om en s en a f ze t p e rs p ec t ie f In het voorgaande is de economische ontwikkeling niet expliciet genoemd als determinant van ondernemerschap. Wel zijn er duidelijke raakvlakken met bovenstaande determinanten. Economische groei in combinatie met een lage winstgevendheid lijkt bevorderlijk voor minder en grotere bedrijven. Dit is de situatie zoals deze zich afspeelde tussen de Tweede Wereldoorlog en de jaren tachtig, en eigenlijk ook in de periode daarvoor; economische activiteiten verplaatsten zich van familie naar fabriek (The Economist, 1999, Millenniumeditie). Zolang economische groei samengaat met de groei in de loonvoet, blijft het werken in loondienst voor velen voordeliger. Relatief weinig mensen zijn bereid om hun veilige baan op te geven (Iyigun en Owen, 1988) en de marginale ondernemers stappen ook eerder over naar het werknemerschap (Lucas, 1978). In Nederland komt daar nog bij dat (zeker in de jaren zeventig) het socialezekerheidsstelsel een carrière als werknemer extra bevorderde. Verder wordt zo'n situatie gekenmerkt door nadruk op schaalvoordelen en grote macht van de vakbonden. Aan de andere kant is, grofweg voor de laatste vijftien jaar, geconstateerd dat economische groei kan samengaan met méér ondernemerschap (Storey, 1999; Carree en Thurik, 2003). Deze economische groei lijkt van een ander kaliber, omdat hij samengaat met meer winstgevendheid dan in de situatie die hierboven beschreven is. De hogere winstgevendheid is met name ingegeven door de nieuwe mogelijkheden die juist voor kleine bedrijven beschikbaar kwamen door de technologische ontwikkeling. Audretsch en Thurik (2001, 2002) spreken over een overgang van de 'managed economy' naar de 'entrepreneurial economy'. In Nederland kwam deze periode goed op gang, enkele jaren na het Akkoord van Wassenaar van 1982. In dit sociaal akkoord werd overeengekomen om de lonen te matigen om op lange termijn meer groei te creëren. Nadat de economische ontwikkeling na 2000 stagneerde, bleek ook dat het aantal startende bedrijven afnam. Een beperkt afzetperspectief en onvoldoende winstperspectief waren de belangrijkste factoren achter deze daling. Vanaf 2004 neemt het aantal weer toe, niet zozeer vanwege een verbeterd afzetperspectief maar aangezien een gebrek aan banen mensen ertoe zet een eigen bedrijf te beginnen. Vanaf 2006 zijn er duidelijk ook betere afzetperspectieven en zijn het met name de pullfactoren die mensen hebben aangezet tot het starten van een onderneming.
B es ch ik ba a r he i d va n k a p i ta a l Een belangrijke voorwaarde voor het succesvol opzetten van een bedrijf is het verkrijgen van (financieel) kapitaal. Het grootste gedeelte - en vaak zelfs de volle honderd procent - wordt door de ondernemers zelf ingebracht (Reynolds et al., 2002). Voor een aantal starters is het eigen ingebrachte vermogen niet toereikend. De markt voor risicokapitaal (venture capital) kan voor-
16
zien in de benodigde behoefte om het laatste gat op te vullen. In Nederland is deze markt vanaf de jaren tachtig sterk in omvang gegroeid en tegenwoordig is het een van de meest succesvolle in Europa (OECD, 2000b). Deze groei kwam voort uit een langdurige stijging van de aandelenkoersen en later ook de huizenprijzen. De groeiende hoeveelheid beschikbaar kapitaal voor ondernemingen, met name via de - risicomijdende - banken, heeft ervoor gezorgd dat meer ondernemingen opgericht konden worden in Nederland. Wel is het zo dat de risicokapitaalverstrekkers in Nederland relatief veel investeren in groeifases van bestaande ondernemingen en minder in startende ondernemingen (OECD, 2000b). Ook is de mate van informele investeringen in startende bedrijven vrij laag onder de Nederlandse volwassen bevolking (Bosma en Wennekers, 2002). Indien de risicokapitaalmarkt transparanter gemaakt kan worden en de secundaire kapitaalmarkt beter ontwikkeld wordt, zal dit positief uitwerken voor het aantal starters met groeipotentie. 2 . 3 . 3 D e t er m ina n te n a a n a a nb o dz i j d e G r oo tt e en l e ef t ij d so pbo uw va n d e b e ro ep s be vo l k i ng De Nederlandse beroepsbevolking is in de afgelopen decennia sterk gegroeid. Het logische gevolg is dat hiermee ook het aantal potentiële ondernemers is gestegen. Dit heeft een positief effect gehad op het aantal starters1. De leeftijdsopbouw van de beroepsbevolking kan een belangrijke determinant zijn voor het aantal toetredingen. Uit diverse onderzoeken is bekend dat de meeste mensen die een bedrijf opstarten jonger zijn dan 45 jaar2. Dit geldt ook voor Nederland: in 2004 was dit percentage 81%3. Bosma en Wennekers (2002) constateerden bovendien dat vrouwen gemiddeld op latere leeftijd starten dan mannen. In de laatste twee decennia was het aandeel van mensen van middelbare leeftijd vrij hoog. Dit kan een positief effect gehad hebben op de ontwikkeling van het aantal starters. In de nabije toekomst zal het aandeel afnemen en zullen er meer mensen van hogere leeftijd zijn. Dat wil nog niet direct zeggen dat de aanstaande vergrijzing een afname van het aantal starters zal veroorzaken. Uit onderzoek is zelfs gebleken dat het aantal oudere starters tussen 1994 en 2003 is toegenomen4. Het is goed voorstelbaar dat de nieuwe generatie 'ouderen' meer affiniteit heeft met ondernemerschap. Een gedeelte wil wellicht zijn carrière afsluiten met een eigen onderneming. Bovendien weet de toekomstige generatie ouderen meer raad met ICT-
1
Bosma, Carree en Zwinkels, 1999, laten zien dat de toename van de beroepsbevolking een belangrijk gedeelte van de toename van het aantal starters in Nederland verklaart.
2
Zie bijvoorbeeld Bosma en Wennekers, 2002.
3
EIM (2005), Monitor ondernemerslandschap: editie voorjaar 2005, in opdracht van Ministerie van Economische Zaken, Den Haag.
4
Snel en Bruins (2004). In 1994 was van alle starters in dat jaar 20% 45 jaar of ouder; dit is gegroeid naar maar liefst ruim 28% in 2003.
17
toepassingen, zodat het voor hen gemakkelijker zal zijn een eigen bedrijf op te starten vergeleken met de huidige generatie ouderen.
V r ou w e li jk o nd e rn em e rs cha p De laatste decennia groeit de participatie van vrouwen op de Nederlandse arbeidsmarkt gestaag. Aangezien dit een extra groep van potentiële ondernemers betekent, heeft dit een positief effect gehad op het aantal starters. Wel is het zo dat (gemiddeld) de kans dat een vrouw voor ondernemerschap kiest kleiner is dan bij een man1. Uit een onderzoek van EIM (Monitor ondernemerschapland, 2005) volgt dat het percentage vrouwelijke starters in 2002, 2003 en 2004 respectievelijk 27%, 28% en 29% is. In Nederland zijn vrouwelijke ondernemers met name actief in de (persoonlijke en algemene) diensten en de detailhandel. In 2004 zijn dan ook veel vrouwelijke ondernemers gestart in deze branches. De percentages lagen op 62, 51 en 41 (Vereniging van Kamers van Koophandel, 2005).
E tn is ch on d er ne m er scha p Doordat westerse samenlevingen steeds meer andere culturen in zich herbergen, ontstaat een extra markt voor ondernemerschap. Dit geldt ook voor Nederland. Het aantal allochtone ondernemers (westers en niet-westers) is de afgelopen jaren gestegen. In 1999 waren er 106.600 allochtone ondernemers en in 2003 maar liefst 124.400. Van de allochtone ondernemers had 60% een westerse afkomst. De toename van het aantal allochtone ondernemers komt vooral voor rekening van de niet-westerse allochtone ondernemers2. Dit aantal steeg tussen 1999 en 2003 met 38% tot 47.0003. Van de niet-westerse allochtone ondernemers had 26% de Turkse nationaliteit, 17% de Surinaamse en 15% de Chinese4. Het toenemende diverse aanbod van etnische ondernemers is voor een (bescheiden) deel medeoorzaak geweest van het toenemende aantal starters. Etnische ondernemers zijn vooral actief in de detailhandel, zakelijke dienstverlening, groothandel en in mindere mate de horeca. Met name de tweede generatie etnische ondernemers (deze zijn opgegroeid in Nederland) blijkt een waardevolle spil tussen de behoeften vanuit hun oorspronkelijke cultuur en die van de door hen eigen gemaakte Nederlandse cultuur. Hoewel het aantal allochtone ondernemers in aantal sterk groeit, zijn allochtonen vergeleken met autochtonen relatief minder vaak ondernemer. Van de autochtonen is 9% actief als ondernemer, van de westerse allochtonen 7% en van de niet-westerse allochtonen 4%.5
18
1
Het aandeel van vrouwen neemt wel toe; zie Vereniging Van Kamers Van Koophandel (2005) en Stigter, 1999. Onder de volwassen bevolking is het aandeel mannen die met nieuw ondernemerschap beginnen ongeveer tweemaal zo hoog als het aandeel vrouwen. Dat is ook het wereldwijde gemiddelde; zie Reynolds et al., 2002.
2
Niet-westerse allochtone ondernemers worden doorgaans aangeduid met 'etnische ondernemers'.
3
EIM, 2004, Monitor Etnisch Ondernemerschap 2004, in opdracht van Ministerie van Economische Zaken, Den Haag.
4
CBS, 2005, Webmagazine, Aantal Allochtone ondernemers neemt toe.
5
CBS, 2005, Webmagazine, Aantal Allochtone ondernemers neemt toe.
W e rk l oos h ei d Welk verband tussen werkloosheid en ondernemerschap ligt is moeilijk in te schatten. Vaak wordt in de literatuur het zogenaamde push-effect van werkloosheid benoemd (zie bijvoorbeeld Evans en Leighton, 1990; Acs, Audretsch en Evans, 1994). Het push-effect hoeft overigens niet alleen betrekking te hebben op werklozen; ook de groep mensen die om andere negatieve redenen (bijvoorbeeld een geplande reorganisatie) voor zichzelf beginnen, kan hiertoe worden gerekend. Uitgangspunt is dat mensen een bedrijf starten omdat er weinig goede alternatieven op de arbeidsmarkt zijn. Ze worden als het ware het zelfstandig ondernemerschap ingedrukt. Ook zijn de 'opportunity costs' voor hen vrij laag, aangezien zij verder weinig carrièreperspectieven hebben. Dit is dus een argumentatie van een positief verband tussen werkloosheid en ondernemerschap, op individueel niveau. Wanneer we echter kijken naar het macroniveau, kan een hoog werkloosheidspercentage opgevat worden als indicator voor een minder goed functionerende economie, met als gevolg geringe mogelijkheden om een winstgevend bedrijf op te zetten (zie Johansson, 2000 en Maeger, 1992). Er zijn dus vanuit de theorie tegengestelde geluiden te horen als het gaat om de relatie tussen werkloosheid en ondernemerschap. Bosma, Carree en Zwinkels (2000) en Carree (2002) vonden in een empirische studie geen effect van werkloosheid op het aantal starters in Nederland. Verhoeven en Becht (1999) vonden dat een zeer gering percentage van de werklozen het ondernemerschap als serieuze optie zag1. De tegengestelde geluiden zijn deels te verklaren door twee tegenovergestelde effecten. Aan de ene kant het zogenaamde push-effect waar werkloosheid de kans verkleint op het hebben of vinden van een betaalde baan, en werklozen het ondernemerschap in duwt. Aan de andere kant staat tegenover een hoog werkloosheidscijfer vaak een beperkte vraag voor de 'output' van de nieuwe ondernemers. Dit trekt ondernemers weer uit het ondernemerschap (Parker, 2004). In een latere studie hebben Audretsch et al. (2005) tussen werkloosheid en ondernemerschap zowel een positieve als een negatieve relatie gevonden. De werkloosheid in Nederland werd in de afgelopen decennia gekenmerkt door een hoog niveau tot halverwege de jaren tachtig, en een dalende trend tot aan het einde van de afgelopen eeuw. Wat de jaren na 1993 betreft kan de dalende werkloosheid met name gezien worden als een indicator van een groeiende economie. Het achterblijven van de economische groei in vooral 2003 en 2004 heeft een nieuwe groep van zelfstandigen doen ontstaan, gestimuleerd door reorganisaties in het bedrijfsleven en een gebrek aan banen voor werknemers. In 1991 en 1992 was er sprake van een vergelijkbare si-
1
Zie Verhoeven en Becht, 1999, Benchmark Ondernemerschap. Dit is wel gemeten ten tijde van hoogconjunctuur (en toen er sprake was van zeer geringe werkloosheid). Wellicht dat de resultaten anders uitpakken indien het werkloosheidspercentage hoger is.
19
tuatie, waarbij men vanuit de grote reorganisaties in die periode een eigen bedrijf opstartte1.
O ve rh e i ds be l e i d en cu l tu r e le fa ct or en Zoals eerder aangegeven, kan de Nederlandse overheid haar invloed uitoefenen op het proces van vraag naar en aanbod van ondernemerschap en hiermee op het aantal toetreders. Het Poldermodel is hierbij een belangrijke blikvanger. Binnen de afspraken van het Poldermodel zagen werkgevers af van massale ontslagen en matigden vakbonden hun looneisen en verfijnden ze het systeem van sociale zekerheid. De rol van de overheid was om te zorgen voor een betere financiële boekhouding en een hoog welvaartsniveau en bedrijven aan te moedigen om ook het publieke belang te dienen. Het Poldermodel heeft geleid tot een economisch herstel na de introductie in 1982. Maar ook op andere niveaus is er invloed te zien geweest, bijvoorbeeld door specifiek regionaal beleid of door een aantal wetten dusdanig te wijzigen dat de aanwas van nieuwe ondernemers gefaciliteerd wordt. Culturele factoren komen niet direct voort uit politiek beleid, maar zijn wel nauw verbonden met instituties. De houding van de overheid ten opzichte van ondernemerschap reflecteert de algemene houding in de maatschappij, maar beïnvloedt deze ook. De toegenomen waardering voor ondernemerschap is af te lezen aan de titels van de nota's die de Nederlandse overheid in de loop der jaren heeft gepubliceerd over kleinschalig ondernemerschap: − Middenstandsnota, 1954 − Middenstandsnota, 1959 − Nota MKB, 1969 − Nota MKB-beleid in hoofdlijnen, 1982 − Ruim baan voor ondernemen, 1987 − Werk door ondernemen, 1995 − De ondernemende samenleving, 1999 − In actie voor ondernemers!, 2003 − Meer actie voor ondernemers!, 2004 − Meer actie voor ondernemers: Voortgangsrapportage, 2005 − Actieplan 'Nieuw Ondernemerschap', 2005 − Naar een welvarend duurzaam en ondernemend Nederland, 2007. Tot halverwege de jaren tachtig was het overheidsbeleid met name gericht op behoud van de kwaliteit van ondernemerschap en het voorkomen van opheffingen door sterk te reguleren. Deze regulering zorgde voor toetredingsdrempels en dientengevolge een laag aantal (nieuwe) ondernemingen. Ook in de maatschappij was weinig waardering voor ondernemerschap. Het belang van ondernemerschap werd in de loop van de jaren tachtig wel meer onderkend. Vanaf de nota 'Ruim baan voor ondernemen' in 1987 werd het beleid veranderd en werd ondernemerschap meer en meer gestimuleerd. De
1
20
Zie EIM, Kleinschalig Ondernemen (1994), Zoetermeer. In deze regionale studie kwam naar voren dat in de regio's waarin sprake was van veel reorganisaties, ook veel nieuwe ondernemingen werden opgezet. Ook vanuit de startmotieven die de ondernemers zelf naar voren brachten is bekend dat velen in deze periode hun bedrijf opzetten vanuit negatieve beweegredenen. Zie hiervoor Bais, J., W.H.M. van der Hoeven en W.H.J. Verhoeven (1995), Determinanten van zelfstandig ondernemerschap, OSA-Werkdocument W132.
nota 'De ondernemende samenleving' benadrukt dat niet alle drempels voor ondernemerschap kunnen worden weggenomen. Wel kan de overheid een omgeving creëren waarin de voorwaarden voor succesvol ondernemerschap aanwezig zijn, door te zorgen voor een goede marktwerking en een gunstig economisch klimaat. Met het actieplan (2005) heeft de overheid het volgende doel voor ogen: Meer en betere ondernemers en stimuleren van ondernemerschap in het onderwijs.
V e st i g in gs we t In 1937 werd in Nederland de Vestigingswet ingevoerd, gericht op het behoud van de kwaliteit van ondernemerschap. De bestaande ondernemers werden hiermee beschermd, terwijl de eisen aan nieuwkomers hoog waren. In de loop der tijd bleek dat de wet vooral een moeilijk te nemen drempel was voor vele beginnende ondernemers. Pas in 1996 is deze wetgeving herzien. In 1996 is de Vestigingswet versoepeld. Bosma, Carree en Zwinkels (1999) vinden in een empirische studie dat het versoepelen van de vestigingseisen een positief effect heeft op de ontwikkeling van het aantal starters. Dit wordt bevestigd door Rath (2002). Het Ministerie van Economische Zaken heeft de versoepeling verder doorgezet.
A d m in i st ra t i ev e la st en Voor een ondernemer is het van belang dat de hoeveelheid informatieverplichtingen (beter bekend als 'administratieve lasten') zo klein mogelijk is. Kleine en startende bedrijven hebben meer last van de informatieverplichtingen dan grote bedrijven; de gerelateerde kosten per werknemer zijn beduidend hoger voor kleine bedrijven1. De Nederlandse overheid onderkent dat een te grote administratieve belasting potentiële ondernemers soms onnodig tegenhoudt om een bedrijf op te starten en neemt sinds enkele jaren maatregelen om deze barrière te verkleinen2. Grote bedrijven profiteren hier meer van dan de kleine bedrijven. Daarnaast profiteren vooral de financiële instellingen, het openbaar nut, het vervoer, de gezondheidszorg en de delfstoffenwinning van de reducties3. Indien de barrière wel is overwonnen, staat de ondernemer overigens vaak een nieuwe te wachten indien hij of zij personeel in dienst wil nemen. Het aantal administratieve handelingen die hiertoe verricht moeten worden is in Nederland dermate hoog dat sommige ondernemers er bij voorbaat van afzien4.
1
Zie OECD, 1997; Nijsen, 2000; en EIM, 'Onevenredig belast', 2004.
2
Zie OECD, 1998.
3
EIM, Verlichting administratieve lasten 2003-2007, Suyver, J.F. en M.J.F. Tom, Zoetermeer, 2004.
4
Monitor administratieve lasten bedrijven 2001, Boog, J.J., M. Jansen en M.J.F. Tom, Zoetermeer, mei 2002.
21
F a i l l is s em ent sw et g ev ing In Nederland rust nog vaak een stigma op falen: falen wordt te weinig als leerproces gezien.1 In Nederland is dat stigma zwaarder dan in andere landen. Uit onderzoek2 blijkt dat 38% van de ondervraagde ondernemers bang is om failliet te gaan. In EU-25 is dit 45%. Dit is ook een reden waarom sommige bedrijven niet starten of klein starten. Indicatief is bijvoorbeeld dat het aantal ondernemers die na een faillissement een herstart maken in de Verenigde Staten hoger is dan in Nederland, namelijk 41 versus 31%.3 Bovendien blijkt uit onderzoek dat rond 1998, 57% van de ondernemers aanvullende voorwaarden verbindt aan het zakendoen met ex-gefailleerden (Peek, 2001 en ING, 1998). Het is voor ex-gefailleerden dus zakelijk gezien wat moeilijker dan voor 'onbevlekte' ondernemers. In het licht van de eisen die een ondernemende samenleving stelt aan onder meer de Faillissementswet, is in 1999 een interdepartementaal project in het kader van de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) gestart om de uit eind negentiende eeuw stammende Faillissementswet te moderniseren. Nederland volgt hiermee overigens de trend in veel andere Europese landen. Met name de knelpunten op financieel gebied, die in meer of mindere mate ook in andere Europese landen spelen, zijn de aanleiding geweest dat overheden in heel Europa gewerkt hebben aan een hervorming van de Financieringswet. Deze is in 2001 afgerond. Belangrijke elementen zijn een herziening van het systeem van voorrechten, invoering van een doorleveringsplicht, een professionalisering van de rechterlijke macht, alsmede een complex van maatregelen gericht op het bevorderen van tijdig(er) ingrijpen bij een ongunstige ontwikkeling en het vergroten van saneringsmogelijkheden. Het doel van deze voorstellen is beter onderscheid te kunnen maken tussen de 'goede' gevallen met kans op een doorstart en de 'hopeloze' gevallen waar een snel faillissement eerder op zijn plaats is. Door de 'goede' gevallen ook meer kansen op een succesvolle reorganisatie te bieden, kan het aantal surseancegevallen die tot een faillissement leiden afnemen. Op den duur zou hiermee het stigma op falen moeten verminderen, wat zodoende een positief effect zou hebben op het aantal starters. De Faillissementswet is in 2005 voor het laatst gewijzigd. Het doel van deze wijziging was het bevorderen van de effectiviteit van het faillissement en de surseance van betaling. Onder deze wijziging zijn de bevoegdheden van de curator vergroot en is de periode van surseance van betaling verlengd. Tot slot is aan preferente schuldeisers een deel van hun voorkeurspositie ontnomen (EIM, 2007c). In de toekomst gaat er het een en ander veranderen op het gebied van faillissementswetgeving. Op 1 november 2007 is door de Commissie insolven-
22
1
Ministerie van Economische Zaken, De Succesvolle ondernemer. Ondernemers vertellen over succes en falen, Den Haag, 2001.
2
Flash Eurobarometer 160 'Entrepreneurship', European Commission, 2004, hoofdstuk 6 'Most feared risk'.
3
Economisch Bureau ING en Ministerie van Economische Zaken, Stigma op falen? Ondernemend Nederland over gefailleerde, 2001, en EIM, Business failures and entrepreneurship in international perspective, Zoetermeer, 1998.
tierecht het voorontwerp van de insolventiewet aan de minister van Justitie aangeboden. Onder deze wet komen het faillissement, de schuldsaneringsregeling en de surseance van betaling onder één procedure te vallen, namelijk de insolventieprocedure. Verder wordt de afkoelingsperiode gewijzigd, de kans op faillissementsfraude verkleind en tot slot het procesrecht gemoderniseerd en vereenvoudigd. Het is op dit moment nog niet bekend of en wanneer deze wet aangenomen wordt.1
O pk o ms t z el fs ta n d ig en z o nd e r pe rs on e e l Een belangrijk deel van de stijging in het aantal toetreders kan worden toegeschreven aan de opkomst van de zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers). De groep zzp'ers is geen homogene groep. Een deel heeft een contract met één enkele opdrachtgever, zonder verdere aspiraties om dit uit te breiden. De reden dat ze als zelfstandige ondernemer door het leven gaan in plaats van als werknemer kan hierbij zijn dat er voordelen te behalen zijn op het gebied van sociale zekerheid, bijvoorbeeld belastingvoordelen2. Aan de andere kant gebruikt een groot gedeelte van de zzp'ers het eerste contract met zijn opdrachtgever als opstap naar volwaardig ondernemerschap, zonder afhankelijk te blijven van die ene opdrachtgever. Of omdat zij noodgedwongen voor zichzelf beginnen omdat zij van hun werkgever niet de mogelijkheid kregen om minder uren te werken (bijv. in de bouwsector en de vervoersector)3 (Vroonhof et al., 1999). De startmotieven om als zzp'ers te beginnen blijken voornamelijk pullfactoren te zijn. Het eigen baas zijn, de vrijheid om naar eigen inzicht te kunnen handelen, het zelf indelen van de tijd en het uitoefenen van het vakmanschap zijn de voornaamste motieven om een zzp'er te worden (Pleijster, van der Valk 2007). In Nederland vinden we zzp'ers met name in de industrie, de bouw, de horeca, vervoer, verhuur en zakelijke dienstverlening en in de overige dienstverlening. In de genoemde sectoren zijn in totaal 245.000 zzp'ers actief. Het aandeel van de zzp'ers in het totaal van actieve bedrijven is 54%. Ook in waarde levert de groep zzp'ers een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse economie. In termen van gerealiseerde omzet (excl. BTW) hadden de zzp'ers in 2006 een waarde van 19 miljard euro.4
S t e rk e g r oe i va n h et a a n ta l do cht e rb e d ri j ve n Een andere relevante ontwikkeling is het jaarlijks toenemende aantal nieuwe dochterbedrijven, zoals in figuur 2.1 is weergegeven. Er is nog weinig onderzoek gedaan naar de achtergronden van deze ontwikkelingen. Als belangrijke determinanten kunnen de volgende factoren aangewezen worden:
1
Voor meer informatie over het insolventierecht: Kortmann, S.C.J.J. et al. (2007), voorontwerp insolventierecht, commissie insolventierecht 2007, aan mr. E.H.M. Hirsch Ballin, de minister van Justitie.
2
De OECD (2000) gebruikt voor deze groep de term 'false self-employment'.
3
EIM, 2001, Zelfstandigen Zonder Personeel: Waarheden en Mythes, Vroonhof, P.J.M., M.J. Overweel en J.A. de Muijnck, Zoetermeer.
4
EIM, 2007, Van onbemind tot onmisbaar; De economische betekenis van zzp'ers nu en in de toekomst, Pleijster, F., W.D.M. van der Valk, Zoetermeer.
23
1
Risicospreiding. Door activiteiten af te splitsen in aparte bedrijven voorkomt men dat, wanneer een bepaalde activiteit onrendabel blijkt, het grote gevolgen heeft voor een ander deel van de organisatie.
2
Positieve effecten genereren door combinatie van kleinschaligheid met schaalgrootte. Door het tot stand brengen van dochterondernemingen probeert men afzonderlijke units meer ondernemend te maken (met mogelijkheden voor nieuwe activiteiten), hetgeen ten goede zal komen aan het overall resultaat.
P a rt t im e on de r ne me rs cha p De laatste jaren is de behoefte om de thuissituatie te combineren met de baan toegenomen. Mede hierdoor is het parttime ondernemerschap toegenomen. Uit EIM-onderzoek blijkt dat 40% van de ondernemers voor zijn inkomsten volledig afhankelijk is van de inkomsten uit de onderneming. Van de ondernemers die niet volledig afhankelijk zijn van de inkomsten uit de onderneming (60%), is 18% zo goed als niet afhankelijk, 20% voor een klein deel afhankelijk en 22% voor een groot deel afhankelijk. Voor een deel starten ondernemers parttime om de onderneming de ruimte te geven om eerst te groeien voordat ze volledig afhankelijk zijn van de onderneming. Andere ondernemers kiezen voor de zekerheid van een baan in loondienst naast de onderneming en hebben ook niet de ambitie om door te groeien tot fulltime ondernemer1. 2 . 3 . 4 V e r sch i l l en in on tw ik k e li n g sta rt e rs na a r s e cto re n De ontwikkeling van het aantal startende bedrijven verschilt sterk per sector. In figuur 2.6 is de verdeling van het aantal starters per sector weergegeven (nieuwe dochterbedrijven worden hierbij niet meegerekend). Dit geeft het relatieve belang van de sectoren aan voor het aantal startende bedrijven. De procentuele mutatie van het aantal starters tussen 1987 en 2007 staat voor elke sector vermeld binnen de cirkel.
1
24
Meer over parttime ondernemerschap: EIM, 2007d, Bruins, A., Leven van het bedrijf, Zoetermeer.
figuur 2.6 Verdeling van de starters in 2007 naar sectoren (de percentages binnen de cirkel geven de procentuele mutaties van het aantal starters aan ten opzichte van 1987) Industrie 5%
Overig commercieel (incl. verhuur roerende goederen) 12%
Bouwnijverheid 23%
+21% -21% -15% +101% +112% +190%
+483%
Zakelijke diensten 28%
+123% +140% +232%
+3%
+39%
-9%
+63%
Auto & Groothandel 9%
+116%
Bank- en verzekeringswezen, bemiddeling onr. goed., schoonmaakbedrijven Transport Horeca 3% 4% 3%
Detailhandel 12%
Bron: EIM, database 'bedrijvendynamiek' .
Het aantal starters in de bouw is hoog door de opkomst van het zzp-schap. Dit is mogelijk in de bouw vanwege de beperkte concurrentie en het relatief lokale karakter. Ook het wegvallen van sociale voorzieningen en een krappe arbeidsmarkt werkten het zzp-schap in de hand. In 2002 en 2003 is de groei van het aantal starters tijdelijk ingezakt als gevolg van een dip in de bouwproductie, maar vanaf 2004 heeft zich weer een sterke groei ingezet. De verbeterde afzet en het gunstiger inkomensperspectief voor starters hebben het aantal nieuwe bedrijven weer doen toenemen. Inmiddels is deze sector uitgegroeid tot een belangrijke sector: bijna één op de vier ondernemers start momenteel in de bouwnijverheid. Zzp'ers hebben ook veel hun intrede gedaan in de transportsector. De achterliggende oorzaken zijn echter anders dan bij de bouwnijverheid. Zo is in de transportsector sprake van internationale concurrentie, vooral met OostEuropa. De tendens naar het zzp-schap zit vooral in het verplaatsen van de risico's naar de chauffeurs. Ook de dienstensector is explosief gegroeid. Met name is dit te zien in de zakelijke diensten; het aantal starters in de zakelijke diensten was in 2006 ruim twee keer zo hoog als eind jaren tachtig. Het zzp-schap is ook in deze sector een populaire vorm van ondernemen. In de 'nieuwe diensten' loont kleinschaligheid nog steeds. De groei van het aantal starters in het bank- en verzekeringswezen komt met name door de opmars van assurantiebemiddeling. De sector heeft geprofiteerd van de toenemende behoefte aan bemiddeling en advies inzake (onder meer) hypotheken en lijfrentes. Het bankwezen kende echter een trend naar schaalvergroting. Het jaarlijkse aantal starters in de industrie is in vergelijking met eind jaren tachtig vrijwel gelijk gebleven. Dit is het gevolg van schaalvergroting die al vele jaren in deze sector plaatsvindt. De horeca, de detailhandel, de groot-
25
handel en de autohandel vertonen ook kenmerken van een verzadigde markt. De horeca heeft hierbij een sterk lokaal karakter en kent relatief hoge toetredingskosten. Ten opzichte van vorig jaar is in al deze sectoren wel een kleine afname in het aantal starters waarneembaar. 2 . 3 . 5 B e la n gr i jk st e a cht e rg r on d en o p ee n r i jt j e G r oe i a a n ta l s ta rt er s: tr e nd s Het jaarlijkse aantal starters, en daarmee het aantal bedrijven, is in de afgelopen jaren gegroeid door een combinatie van factoren. De vraag naar ondernemerschap is gegroeid door de trends van: 1
globalisering;
2
technologische vooruitgang;
3
tertiairisering.
Het aanbod nam toe vanwege: 1
een toename van de beroepsbevolking;
2
het op middelbare leeftijd komen van de babyboomers;
3
het toenemende aandeel vrouwen op de arbeidsmarkt;
4
de toegenomen waardering voor ondernemerschap als carrièreoptie;
5
stimulerend overheidsbeleid.
De hierboven genoemde trends waren het hevigst in de jaren negentig. Ondanks de conjuncturele dip aan het begin, die een afremmend effect heeft op het aantal startende ondernemingen, bleef het aantal starters toenemen. Wel is in 1993 en 1994 de toename minder dan de jaren direct ervoor en erna. Het lijkt er dus op dat enige tempering van de groei inderdaad is opgetreden. De trends uit de jaren negentig zijn anno 2001-2007 echter nog steeds relevant. In 2004 is, net als in de jaren negentig, voor het eerst weer een toename van het aantal starters waarneembaar tijdens de wat slechtere conjunctuur. Tot 2004 had de conjuncturele stagnatie tot gevolg dat de arbeidsmarkt dermate ongunstig is geworden, dat het ondernemerschap steeds meer een reëel alternatief is geworden (pushfactoren): bedrijven reorganiseren, waardoor mensen hun banen verliezen. Daarnaast zijn er minder alternatieve banen. In 2005 en daaropvolgende jaren trok de economie aan en gingen de pullfactoren een belangrijke rol spelen: bedrijven hebben in die periode een goed afzetperspectief en zicht op (hoge) winsten.
S ect o rv er sc h il l en Het hier geschetste beeld is een macroperspectief. Uiteraard laten sectoren verschillende ontwikkelingen zien. Zo is de detailhandel een verzadigde markt geworden met veel concurrentie. Lange tijd is er sprake geweest van schaalvergroting. Dit heeft het aantal starters gedrukt. In 2004 gingen bedrijven anders om met schaalvergroting. In plaats van op filialisering (uitbreiding van de winkelketen met eigen vestigingen) werd er gericht op franchising (uitbreiding van de winkelketen met zelfstandige ondernemers). Een opgerichte franchise wordt gezien als starter. Daardoor nam het aantal starters toe in de detailhandel. In de detailhandel is een nieuwe trend waargenomen, namelijk de enorme toename van internetwinkels. Volgens het CBS was in 2005 bijna één op de vijf nieuwe ondernemingen in de detailhandel een internetwinkel. Het aantal starters nam in de bouw sterk toe door de
26
opkomst van het zzp-schap. Andere sectoren met een grote groei van het aantal starters zijn de dienstensector en de transportsector. De toename van het aantal starters geldt niet voor elke sector. Met name in de metaalindustrie, het bank- en verzekeringswezen, en het verhuur van roerende goederen is een afname te zien van het aantal starters. Opvallende stijgers waren de bouwnijverheid, de zakelijke dienstverlening, overige zakelijke dienstverlening en overige commerciële diensten.
27
3
Opheffingen
Nieuwe bedrijven hebben een positief effect op de werkgelegenheid. Echter, door de opheffing van bedrijven gaat een deel van de werkgelegenheid verloren. In dit hoofdstuk kijken we naar de ontwikkeling van het aantal opheffingen van bedrijven in Nederland voor de laatste vijftien jaar (paragraaf 3.1) en de werkgelegenheidseffecten die hiermee samenhangen (paragraaf 3.2). In paragraaf 3.3 wordt ingegaan op enkele achtergronden rond de ontwikkeling van het aantal opheffingen.
3.1
Ontwikkeling opheffingen
Weer toename van
Vanaf begin jaren negentig is het aantal opheffingen gestaag toegenomen,
het aantal opheffin-
zoals uit figuur 3.1 blijkt. In de periode 2004-2006 nam het aantal opgehe-
gen in 2007
ven bedrijven licht af tot circa 46.000. Over de jaren is een stabiele relatie te vinden tussen het aantal oprichtingen en het aantal opheffingen. Het is een constant gegeven dat na vijf jaar bijvoorbeeld nog maar 50% van de nieuw opgestarte bedrijven bestaat. 10% van de startende bedrijven is na een jaar al opgeheven. Een daling van het aantal oprichtingen zal dan ook vertraagd leiden tot een daling van het aantal opheffingen. In 2005 en 2006 is dit dan ook afgenomen. Aangezien het aantal oprichtingen vanaf 2004 weer aan het stijgen is, is het aantal opheffingen in 2007 weer toegenomen. De afname van het aantal opheffingen in 2005 en 2006 lijkt een redelijk opvallende ontwikkeling te zijn. Immers, in de loop van de jaren negentig zijn de toetredingsbarrières voor nieuwe ondernemingen aanzienlijk verlaagd. Een voorbeeld van versoepeling van de toetredingsbarrières zijn de veranderingen in de Vestigingswet. De verwachting zou kunnen zijn dat dit meer 'slechte' en minder goed voorbereide nieuwe bedrijven zou opleveren. Uit de betrekkelijk constante sterftecijfers blijkt dat dit niet het geval is geweest. figuur 3.1 Aantal bedrijven naar opheffingen, 1987-2007 60.000
opheffingen
50.000
40.000
30.000
20.000
10.000
0 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
Bron: EIM, database 'bedrijvendynamiek'.
29
3.2
Werkgelegenheidseffecten Het verlies van werkgelegenheid door opheffing van bedrijven is in de periode 1987-2007 belangrijk toegenomen. Eind jaren tachtig gingen circa 50.000 banen verloren door opheffing van ondernemingen. In 2007 was het werkgelegenheidsverlies door opheffingen circa 110.000 banen. Jonge bedrijven maken een grote kans om binnen vijf jaar weer verdwenen te zijn. Hieruit vloeit voort dat de toename van het verlies van werkgelegenheid door opheffing van bedrijven eveneens voor een belangrijk deel wordt veroorzaakt door de stijging van het aantal opgeheven bedrijven. Uit paragraaf 2.2 is gebleken dat de werkgelegenheidscreatie door startende ondernemingen de afgelopen jaren redelijk stabiel is gebleven of licht daalde. In 2004 was sprake van een keerpunt en nam de werkgelegenheidscreatie bij starters toe. Deze jonge bedrijven hebben een grote kans om binnen een aantal jaar weer verdwenen te zijn. In 2007 is 62% van de opgeheven bedrijven jonger dan zes jaar. Toch kan minder dan de helft van het werkgelegenheidsverlies aan deze jonge bedrijven worden toegeschreven. Circa 44% van het werkgelegenheidsverlies kwam in 2007 door opheffing van bedrijven jonger dan zes jaar (zie figuur 3.2). Dit percentage wijkt weinig af van dat in eerdere jaren. Bedrijven jonger dan twee jaar waren verantwoordelijk voor een verlies van werkgelegenheid door opheffingen van 18%. figuur 3.2 Verlies van werkgelegenheid in procenten, verdeeld naar leeftijd van bedrijven in 2007
0 tot 2 jaar 18%
8 jaar of ouder 38%
2 tot 4 jaar 16%
4 tot 6 jaar 10% 6 tot 8 jaar 19%
Bron: EIM, database 'bedrijvendynamiek' .
Bedrijven ouder dan 8 jaar hebben een aanzienlijk aandeel in het werkgelegenheidsverlies door opheffing, namelijk 38%. Het verschil in schaalgrootte veroorzaakt het relatief grote aandeel van oudere bedrijven. Het gemiddelde opgeheven bedrijf jonger dan zes jaar bestaat uit nog geen twee personen.
3.3
Achtergronden bij ontwikkeling opheffingen Bij determinanten van ondernemerschap wordt vooral gekeken naar het aantal ondernemingen, of naar het aantal starters. Het aantal opheffingen komt minder in beeld, tenzij het om faillissementen gaat.
30
Het faillissement is één van de redenen voor het opheffen van een onderneming. Het aantal faillissementen is van begin jaren negentig tot 2005 sterk gestegen, namelijk van 6.430 in 1993 tot 10.080 in 2005. In 2006 is door de aantrekkende economie het aantal faillissementen gedaald tot 9.180. In 2007 is de daling doorgezet tot 7.950. Het aandeel bedrijven dat failliet gaat verschilt sterk per sector. Zo ging in 2007 1,5 procent van de bedrijven in de horeca failliet, terwijl slechts 0,2 procent van de ondernemingen in de landbouw, bosbouw en visserij failliet werd verklaard. Verder is de kans voor ondernemers zonder personeel om failliet te gaan minder groot dan voor ondernemers met personeel. Ook maken jonge bedrijven meer kans op een faillissement dan oudere bedrijven1. Een recente ontwikkeling waarvan men verwachtte dat deze invloed op het aantal faillissementen zou hebben, is het afschaffen van het Algemene OndernemersVaardigheden (AOV)-diploma. Dit diploma was tot enkele jaren terug verplicht voor het starten van een onderneming in 49 branches. In 1996 is de verplichting van dit diploma voor een deel van de branches afgeschaft en in 2001 volgden de overige branches. Na het afschaffen van dit diploma is de toetredingsdrempel om ondernemer te worden verlaagd. Hoewel men de verwachting had dat het aantal faillissementen hierdoor fors zou toenemen, blijkt uit recent EIM-onderzoek (2007) het tegendeel. Na 1996 is slechts een kleine stijging van het aantal faillissementen waargenomen en na 2001 is zelfs helemaal geen negatief effect als gevolg van de verplichting waargenomen. Hoewel faillissementen vaak in de belangstelling staan, hebben ze een klein aandeel in het totaal van opgeheven bedrijven. Bij slechts één op de tien opgeheven bedrijven in 2007 was sprake van een faillissement. De ontwikkeling van het aantal opheffingen, zoals uit figuur 3.1 blijkt, ziet er vrij regelmatig uit, alhoewel in 2004 een verandering waarneembaar is. Vanaf 2004 daalt het aantal opheffingen elk jaar. Een mogelijke verklaring voor de daling van het aantal opheffingen is de aantrekkende economie. Bekend is dat het aantal opheffingen, als percentage van het aantal ondernemingen, sinds 1991 heel geleidelijk oploopt en vanaf 2004 elk jaar iets afneemt. 2007 laat een kentering zien, als gevolg van een door de gunstige economische ontwikkeling toenemend aantal oprichtingen vanaf 2004.
L ev ens cy c lus Het aantal opheffingen hangt sterk samen met het aantal toetreders. Hierbij is het van belang om welke sector het gaat en vooral in welke fase de sector zich bevindt. Dit is beschreven in de vakliteratuur over de levenscyclus van sectoren (Utterback en Suarez, 1991; Klepper, 1992). In de aanvangsfase zijn enkele pioniers op de markt en wordt - indien deze pioniers succesvol blijken - steeds meer toegetreden. Opheffingen zijn niet talrijk. Hierna komt de groeifase, waarbij sectoren worden gekenmerkt door zowel veel toetreding als veel opheffingen. De markt vormt zich en komt terecht in een
1
Meer over faillissementen: Bangma, K.L, J.M.L. Telussa en W.H.J. Verhoeven (2007), Faillissementen in Nederland; Oorzaken en mogelijkheden om het aantal faillissementen te beperken, EIM, Zoetermeer.
31
volwassenheidsfase waarin de dynamiek veel minder is. Er vinden overnames plaats, hetgeen ten koste gaat van de kleinere bedrijven. Grote bedrijven krijgen hier de overhand en toetreding wordt moeilijker. Uiteindelijk kan de sector in verval raken. In deze fase vinden natuurlijk ook relatief veel opheffingen plaats. Bedrijven stoten afdelingen af of verdwijnen helemaal. De levenscyclus kan met name worden herkend in typische productmarkten. Bekende voorbeelden zijn de autobandenindustrie (Carree en Thurik, 2000) en de televisie-industrie (Klepper en Simons, 1997). Op geaggregeerd niveau is het niet mogelijk om levenscycli waar te nemen. Een sterke samenhang tussen het aantal opheffingen en het aantal toetredingen wordt vaak gevonden in empirische studies. De samenhang is veelal dermate sterk dat het moeilijk is om de determinanten van toetreding te scheiden van de determinanten van opheffingen1. Om toch meer te kunnen zeggen over opheffingen is het inzichtelijk om enige kenmerken te beschrijven. Hoe oud zijn de bedrijven die hun activiteiten staken? Om welke redenen wordt gestopt? Hoe is de ontwikkeling van het aantal faillissementen? Hoe is de conjunctuur van invloed op de opheffingskans van bedrijven? Dat wordt in het vervolg van deze paragraaf behandeld.
O ph ef f in ge n na a r l e ef t ijd Uiteraard is de startfase van een onderneming een cruciale periode. Indien in het eerste jaar genoeg activiteiten uitgevoerd kunnen worden en het bedrijf daarmee levensvatbaar blijkt, is een belangrijke horde genomen. Uit figuur 3.3 blijkt dat van de opgeheven bedrijven in 2007, bijna één op de drie minder dan 2 jaar actief was. Ruim de helft is jonger dan 4 jaar, terwijl 21% ouder is dan 8 jaar. figuur 3.3 Leeftijd van opgeheven bedrijven in 2007
8 jaar of ouder 21% 0 tot 2 jaar 30%
6 tot 8 jaar 18%
4 tot 6 jaar 11%
2 tot 4 jaar 21%
Bron: EIM, database 'bedrijvendynamiek'.
1
32
Deze problematiek wordt met behulp van empirisch onderzoek behandeld door o.a. Rosenbaum en Lamort, 1992; Carree en Thurik, 1996; Fotopoulos en Spence, 1998.
O ph ef f in ge n na a r a ch ter g ro nd Er zijn verschillende redenen om te stoppen met een bedrijf. Veelal worden er negatieve effecten geassocieerd met een opheffing. Indien wordt gekeken naar het aantal opheffingen die uitmonden in een faillissement, dan wordt duidelijk dat dit slechts een beperkt gedeelte van alle opheffingen betreft. In 2007 gold dit voor ruim 8% van de opgeheven bedrijven. Bedrijven kunnen ook stoppen bij 'gebrek aan perspectief', zonder dat er een faillissement aan te pas komt. Echter, ook bedrijven die juist succesvol zijn kunnen opgeheven worden. Het bedrijf kan bijvoorbeeld dermate goed presteren dat het interessant is voor een ander bestaand bedrijf. Een overname kan volgen, en de ondernemer van het verkochte bedrijf kan de verkregen financiële middelen bijvoorbeeld gebruiken voor het opzetten van een nieuwe onderneming. In tegenstelling tot faillissementen, die altijd geregistreerd worden, is het moeilijk te achterhalen hoeveel ondernemingen worden opgeheven vanwege positieve effecten.
R e la t ie t uss en c on ju nctu ur e n he t a a n ta l op he ff i ng en Intuïtief is het aannemelijk dat ten tijde van een conjunctuurvertraging of recessie meer opheffingen te zien zullen zijn. Wanneer echter de ontwikkeling van het aantal opheffingen sinds eind jaren tachtig bestudeerd wordt, lijkt een relatie met de conjunctuur tamelijk zwak. Een slechtere conjunctuur kan uiteraard leiden tot meer opheffingen, maar de alternatieven voor marginale ondernemers zijn ook minder: het is geen goed moment voor overstap van zelfstandige naar werknemer. Daarnaast zullen ook minder succesvolle bedrijven worden overgenomen wanneer de conjunctuur slechter is. Dat doet het aantal opheffingen ook dalen. Wel is een duidelijk conjunctuureffect terug te zien in het aantal faillissementen. In figuur 3.4 is het aandeel faillissementen in het totale aantal opheffingen weergegeven. Tijdens de conjunctuurdip begin jaren negentig steeg dit aandeel. De daling in de periode daarna dient niet alleen aan een groeiende economie toegeschreven te worden. In deze periode besteedden financiers en adviseurs ook meer aandacht aan een goede voorbereiding op de start, waarbij risicovol starten zo veel mogelijk uit de weg werd gegaan. Sinds 2000 steeg het aandeel faillissementen weer tot 14% in 2003. Vanaf 2005 daalde het aandeel tot 8,3% in 2007.
33
figuur 3.4 Ontwikkeling aantal faillissementen als percentage opheffingen 1987-2007
20,0
15,0
10,0
5,0
0,0 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
Bron: EIM, database 'bedrijvendynamiek' en CBS.
S t e rf te - en o ve r l ev in gsk a n s en sta rt en d e be d r i jv en Aangezien een startend bedrijf in Nederland veelal zeer klein is, zijn sterfteen overlevingskansen voor een groot deel te herleiden tot eigenschappen van de ondernemers zelf1. Uit divers micro-onderzoek op ondernemerspanels is gebleken dat de mate van beschikbaar menselijk kapitaal, financieel kapitaal en sociaal kapitaal (relevante kennissenkring) voor ondernemers van cruciaal belang is om te overleven2. Het is de vraag of de overlevingskansen van startende bedrijven verschillend zijn naar gelang het jaar van oprichting. In tabel 3.1 is weergegeven wat de kans op overleven is voor een bepaald cohort (verticaal), voor een bepaalde periode dat het bedrijf actief is (horizontaal). Uit tabel 3.1 is op te maken dat overlevingsfracties in de tijd gezien constant blijven. Het conjunctuureffect is zeer gering. Zoals eerder genoemd is, heeft de conjunctuur voornamelijk invloed op het aantal faillissementen. De faillissementen maken maar een beperkt deel uit van de opheffingen. In latere cohorten waren beduidend meer starters dan in het cohort 1988. Echter, overlevingsfracties blijven tot dusverre gelijk. Het aantal opheffingen gerelateerd aan het aantal gestarte bedrijven lijkt constant. Gerelateerd aan het totale aantal bedrijven stijgt het heel geleidelijk. Dit heeft te maken met het toenemende aandeel van jonge bedrijven, waarvoor de sterftekans nu eenmaal hoger is dan voor langer gevestigde bedrijven. Er zijn duidelijke verschillen tussen sectoren wat betreft overlevingsfracties. Startende bedrijven in het bank- en verzekeringswezen, de bemiddeling in
34
1
In ENSR, 2002, Business Demography in Europe, Observatory of European SMEs 2002, No. 5, worden naast macrofactoren ook microfactoren beschouwd als indicatoren voor de overlevingskans. Veelgenoemde redenen voor management failure bleken fouten die voortkomen uit eigenschappen van de ondernemer.
2
Zie bijvoorbeeld Evans en Leighton; Bosma, Thurik, Van Praag en de Wit, 2003.
onroerend goed, de rechtskundige diensten, de chemische industrie en de metaalindustrie hebben gemiddeld de beste papieren om te overleven. Sectoren waar overleven het moeilijkst is, zijn horeca, detailhandel, groothandel en transport. tabel 3.1
Overlevingsfractie van cohorten 1988-2007 (als percentage van de bedrijven per cohortjaar die per 31 december na resp. 0,5 jaar, 1,5 jaar etc. nog bestaan)
0,5 jaar
1,5 jaar
3,5 jaar
5,5 jaar
10,5 jaar
17,5 jaar
cohort 1988
93
80
63
51
37
27
cohort 1989
94
82
64
52
38
28
cohort 1990
95
81
62
51
38
27
cohort 1991
94
80
60
49
35
cohort 1992
93
79
59
49
35
cohort 1993
92
77
57
48
34
cohort 1994
92
77
60
49
35
cohort 1995
93
79
61
50
36
cohort 1996
93
80
61
50
35
cohort 1997
93
79
60
49
35
cohort 1998
93
79
61
49
cohort 1999
94
80
62
50
cohort 2000
94
80
60
49
cohort 2001
93
78
58
48
cohort 2002
93
76
57
49
cohort 2003
93
77
58
cohort 2004
93
78
57
cohort 2005
93
79
cohort 2006
94
78
cohort 2007
94
Bron: EIM, database 'bedrijvendynamiek'.
35
4
Groei en krimp van bedrijven
Werkgelegenheidsverandering ontstaat doordat er nieuwe bedrijven worden opgericht of opgeheven. Werkgelegenheidsverandering treedt ook op doordat bedrijven groeien of krimpen. In dit hoofdstuk komt de werkgelegenheidsverandering bij bestaande bedrijven aan de orde. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen werkgelegenheidsmutaties door groeiende bedrijven en door krimpende bedrijven. De jaarlijkse verandering van werkgelegenheid door groei en krimp komt in paragraaf 4.1 aan de orde. In paragraaf 4.2 wordt nader ingegaan op meer specifieke groeitypen. Hierbij worden nadere uitsplitsingen gemaakt van groeiers en krimpers, waarbij een vijfjaarsperiode wordt bekeken. In paragraaf 4.2 wordt tevens ingegaan op specifieke kenmerken van de verschillende groeitypen.
4.1
Groei en krimp over een éénjaarsperiode bezien
4 . 1 . 1 V e r d e li ng b e sta a n d e bed r i j ve n o v er g ro e i, k rim p e n g e l i jk b l i jv en Figuur 4.1 laat de procentuele verdeling van het aantal krimpende, gelijkblijvende en groeiende bedrijven zien per grootteklasse. Uit figuur 4.1 blijkt dat bij 20,3% van de bedrijven sprake is van werkgelegenheidsgroei in 2007. Bij circa 69% van de bedrijven is de werkgelegenheidsomvang gelijk gebleven. figuur 4.1 Procentuele verdeling van het aantal krimpende, gelijkblijvende en groeiende bedrijven naar grootteklasse in 2007
11,1 totaal
68,6 20,3
grootteklasse
29,3 groot
13,8 56,9
34,1 middelgroot
30,7 35,2
8,9 klein
72,5 18,6
0,0
10,0
20,0
30,0
krimpers
40,0 procenten gelijkblijvers
50,0
60,0
70,0
80,0
groeiers
Bron: EIM, database 'bedrijvendynamiek'.
Ongeveer driekwart
In het grootbedrijf is 13,8% van de ondernemingen in omvang gelijk geble-
van het kleinbedrijf
ven. Het percentage middelgrote bedrijven die gelijk blijven in omvang ligt
groeit of krimpt niet
op 30,7%. Bijna drie van de vier ondernemingen in het kleinbedrijf behouden hun omvang. Voor het grote aantal gelijkblijvers in het kleinbedrijf is
37
een aantal oorzaken aan te wijzen. De relatief hoge kosten en risico's die gepaard gaan met het aannemen van personeel door een klein bedrijf zijn een belangrijke economische oorzaak. Een uitbreiding van het personeel van twee naar drie personen komt neer op een loonkostenstijging van 50%. Een dergelijke grote kostentoename brengt belangrijke risico's met zich mee. Veel kleine bedrijven hebben geen enkele ambitie om in werkgelegenheidsomvang toe te nemen, omdat dit in strijd is met de persoonlijke voorkeur van de eigenaar (sociaal-psychologische oorzaak). Dergelijke bedrijven zullen vaak in het geval van omzetstijging kiezen voor uitbesteding, of selectiever worden in het aannemen van opdrachten.
S t e rk e v e rs ch i l le n gr o e i en k r im p pe r g ro ot tek la s s e De procentuele verdeling van groeiende en krimpende bedrijven verschilt sterk per grootteklasse. Het kleinbedrijf kent ruim 18% groeiende bedrijven en ongeveer 9% krimpende bedrijven. Bij middelgrote bedrijven liggen deze percentages al een stuk hoger. Een personeelsuitbreiding vindt plaats bij circa 35% van deze ondernemingen. Inkrimping doet zich voor bij 34% van de middelgrote bedrijven. Ruim de helft van de grote ondernemingen kent in 2007 een groei van de werkgelegenheidsomvang. Bij één op de drie grote bedrijven is sprake van inkrimping. Dus naarmate bedrijven groter zijn, komt jaarlijkse fluctuatie in de werkgelegenheid vaker voor. 4 . 1 . 2 C rea t ie en ve r l i es va n w e rk ge l eg en he i d b i j b es ta a n d e be d r i jv en Bedrijvendynamiek bestaat niet alleen uit nieuwe ondernemingen die erbij komen en bestaande ondernemingen die verdwijnen, maar ook uit bedrijven die groeien, gelijk blijven of krimpen. De totale omvang van de creatie en het verlies van werkgelegenheid bij bestaande bedrijven komt naar voren. In 2007 ontstonden 345.000 banen bij bestaande bedrijven, terwijl ongeveer 124.000 banen verloren gingen. Per saldo was er sprake van een winst van 221.000 banen. Het grootbedrijf was verantwoordelijk voor 30% in de mutatie van de groei en krimp. figuur 4.2 Werkgelegenheidsontwikkeling (x 1.000) in het MKB en het grootbedrijf van groeiende en krimpende bedrijven voor de jaren 1990-2007 400
300
200
100
0
-100
-200
-300 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 groei bij MKB-bedrijven
groei bij grote bedrijven
Bron: EIM, database 'bedrijvendynamiek'.
38
krimp bij MKB-bedrijven
krimp bij grote bedrijven
Werkgelegenheidsdynamiek wordt sterk door de conjunctuur bepaald. Fi-
Conjunctuur sterk
guur 4.2 laat dit nadrukkelijk zien. De jaren 1992 en 1993 vormden een
bepalend voor werkgelegenheidsdyna-
conjunctureel dieptepunt, terwijl de jaren 1997, 1998 en 1999 conjuncture-
miek bij bestaande
le topjaren waren. In 1993 bedroeg de creatie van werkgelegenheid 126.000 banen. In de jaren 1997, 1998 en 1999 schommelde dit rond de
bedrijven
270.000 banen. De krimp van werkgelegenheid bij bestaande bedrijven was in de jaren negentig in het conjunctureel slechte jaar 1993 het hoogst. In de jaren 2001 tot en met 2004 schommelde het verlies rond de 200.000 banen. Dank zij het economische herstel was het banenverlies in 2005 geringer en nam de banencreatie weer toe. In 2007 is de banencreatie toegenomen tot 345.000 banen. De krimp in werkgelegenheid bedraagt in dit jaar 124.000 banen waardoor het saldo van de totale werkgelegenheid in 2007 uitkomt op 221.000 banen. Hiermee is het saldo zelfs hoger dan in het topjaar 1997, waarin het saldo 166.000 banen bedroeg. MKB grootste bron
De bruto werkgelegenheidscreatie bij bestaande bedrijven is voor het me-
werkgelegenheids-
rendeel afkomstig van bedrijven uit het MKB. In de jaren 1990 tot en met 2004 fluctueert het aandeel van het MKB tussen 52% (in 1996) en 84% (in
creatie onder be-
2002 tot en met 2004). Het aandeel blijkt afhankelijk te zijn van de con-
staande bedrijven
juncturele situatie. Vooral in conjunctureel ongunstige jaren is het aandeel van het MKB in de werkgelegenheidscreatie relatief hoog. In de conjunctureel ongunstige jaren 1993 en recent 2003, bedroeg het MKB-aandeel respectievelijk 68% en 84%.
4.2
Groei en krimp over een vijfjaarsperiode bezien In deze paragraaf worden bestaande bedrijven ingedeeld naar type door ze over een periode van vijf jaar te volgen. Bestaande bedrijven worden in deze paragraaf gedefinieerd als bedrijven die reeds op 1 januari 2002 bestonden en op 31 december 2006 nog steeds bestonden. Op basis van het groeitempo1 van de werkgelegenheid worden de bestaande bedrijven verder ingedeeld in vier klassen, namelijk: 1
snelle groeiers;
2
normale groeiers;
3
gelijkblijvers;
4
krimpers.
Daarbij dient de kanttekening te worden geplaatst dat bij krimpers onderscheid wordt gemaakt naar groeikrimpers en overige krimpers. Sommige bedrijven hebben te maken met een groeiende omzet, maar dat hoeft niet noodzakelijk te betekenen dat de werkgelegenheid ook groeit. Deze bedrijven worden aangeduid als groeikrimpers. Ondernemingen waarbij naast de omzet tevens de werkgelegenheid daalt, worden tot de overige of 'echte' krimpers gerekend. 4 . 2 . 1 G r oe i ty pe n en g ro ot tek la s s en In figuur 4.3 is het percentage bedrijven per groeitype en grootteklasse
Eén miljoen banen gecreëerd in afgelo-
weergegeven. In de periode 1-1-2002 t/m 31-12-2006 is de werkgelegen-
pen vijf jaar
heidscreatie door bestaande groeiende bedrijven uitgekomen op ongeveer
1
Het groeitempo wordt berekend met behulp van de EIM-groeivoet. De formule van de EIMgroeivoet staat weergegeven in bijlage II.
39
1,1 miljoen banen. Snelgroeiende bedrijven creëerden 500.000 (49%) van deze banen. Tegenover de banencreatie stond een verlies van werkgelegenheid bij bestaande bedrijven van bijna 730.000 banen. figuur 4.3 Percentage bedrijven per groeitype en grootteklasse bij bestaande bedrijven van 1-1-2002 t/m 31-12-2006 70
60
50
40
30
20
10
0 kleinbedrijf snelle groeiers
middenbedrijf
grootbedrijf
normale groeiers
gelijkblijvers
totaal krimpers
Bron: EIM, database 'performance bedrijfstypen' en CBS.
Het verschil in werkgelegenheid is zojuist gekwantificeerd, maar de uitkomsten zijn sterk afhankelijk van de methode die wordt gebruikt om bedrijven in grootteklassen in te delen. Duidelijke verschillen op het gebied van werkgelegenheid zijn aan te treffen per grootteklasse. Het blijkt veel uit te maken of bedrijven worden ingedeeld op basis van de grootte aan het begin van de onderzoeksperiode (per 1 januari 2002) of op basis van de grootte aan het eind van de onderzoeksperiode (per 31 december 2006). Figuur 4.4 laat de groei van de werkgelegenheid zien als het meetmoment op 31 december 2006 ligt. Dan blijkt dat de werkgelegenheid van het bestaande grootbedrijf relatief sterk per jaar groeide, terwijl in het bestaande kleinbedrijf de werkgelegenheid afnam1. Indien de indeling van de grootteklasse had plaatsgevonden per 1 januari 2002, was de werkgelegenheid van het grootbedrijf ook gunstiger geweest dan die van het kleinbedrijf, maar was het verschil geringer geweest.
1
40
Er is sprake van een negatieve vertekening van het belang van het kleinbedrijf en het middenbedrijf, omdat de bedrijven in dit onderzoek naar grootteklasse worden ingedeeld op basis van het aantal werknemers per 31 december 2006 (het eind van de onderzoeksperiode). Veel groeiende bedrijven verspringen van grootteklasse. Een aantal snelgroeiende bedrijven die per 1 januari 2002 in het kleinbedrijf ingedeeld konden worden, zullen per 31 december 2006 tot het middenbedrijf worden gerekend. Hetzelfde geldt voor een aantal snelgroeiende middelgrote bedrijven die per 31 december 2006 tot het grootbedrijf worden gerekend. Omgekeerd geldt dat een aantal krimpende bedrijven in een lagere grootteklasse komt. Wanneer de grootteklasse per 1 januari 2002 in plaats van 31 december 2006 als uitgangspunt zou zijn genomen, zou de ontwikkeling gunstiger zijn geweest voor het kleinbedrijf.
figuur 4.4 Werkgelegenheidsmutatie in personen (x 1.000), naar grootteklasse en groeitype bij bestaande bedrijven van 1-1-2002 t/m 31-12-2006 600
400
200
0
-200
-400
-600
-800 kleinbedrijf
middenbedrijf
snelle groeiers
grootbedrijf
normale groeiers
krimpers
totaal saldo
Bron: EIM, database 'performance bedrijfstypen' en CBS.
5% van de bestaan-
In Nederland behoort slechts een beperkt aantal bedrijven tot de categorie
de bedrijven is snel-
van snelle groeiers. Van de bestaande bedrijven kan 5% worden gerekend tot de snelle groeiers. Onder de snelle groeiers bestaan enorme verschillen
le groeier
per grootteklasse. Grote bedrijven presteren beter dan kleine bedrijven. De beperkte werkgelegenheidsprestatie van het kleinbedrijf is vooral een gevolg van het geringe aantal snelle groeiers ten opzichte van het midden- en het grootbedrijf. In het kleinbedrijf is 3% van de bedrijven te kwalificeren als een snelle groeier. In het grootbedrijf is dit 16%. Het middenbedrijf ligt met 10% snelle groeiers tussen deze twee percentages in. Een bijzonder kenmerk van kleine bedrijven is dat veel van deze bedrijven
Relatief veel kleine bedrijven blijven
in werkgelegenheidsomvang gelijk blijven. In de onderzochte periode is bij-
gelijk in omvang
na twee derde van de kleine bedrijven in omvang gelijk gebleven. In het middenbedrijf bleef een derde van de bedrijven in omvang gelijk. In het grootbedrijf was de werkgelegenheidsmutatie het grootst. Er blijkt dat slechts 12% van de grote bedrijven in de periode dezelfde grootte had behouden. Ongeveer 56% van alle bedrijven is de afgelopen jaren noch gegroeid noch gekrompen. 4 . 2 . 2 K e nm er k e n va n gr o e ity p e n L ee ft i j d en g ro e it y p e Tussen leeftijd en groeitype bestaat een duidelijk verband. In deze paragraaf wordt nader ingegaan op deze relatie. Er wordt gekeken naar bedrijven die per 1 januari 2002 bestonden1. Dit betekent dat alle bedrijven minstens zes jaar oud zijn.
1
De bedrijfstypen betreffen bestaande bedrijven waarvan de ontwikkeling gevolgd is in de gehele periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2006, en die bovendien in het gehele jaar 1998 bestonden.
41
Snelle groeiers met
Het verband tussen leeftijd en snelle groei is sterk. Snelle groeiers blijken
name jonge bedrij-
veelal jonge bedrijven te zijn. Uit figuur 4.5 blijkt dat bedrijven tot en met een leeftijd van 17 à 18 jaar vaker dan gemiddeld aan te merken zijn als
ven
snelle groeiers. Jonge bedrijven van 6 tot 11 jaar zijn in 16% van de gevallen een snelle groeier. Gemiddeld 4% van de bedrijven ouder dan 30 jaar is een snelle groeier. Omstreeks 23% van de bedrijven is te beschouwen als een normale groeier. In het algemeen zijn bedrijven jonger dan 25 jaar normaal groeiende bedrijven (zie figuur 4.6). Na de leeftijd van 25 jaar ontstaat een wisselend beeld bij de normale groeiers. Vooral bedrijven ouder dan 80 jaar zijn beduidend minder vaak normaal groeiende bedrijven. Figuur 4.7 geeft inzicht in het gemiddelde percentage stabiele bedrijven. Bedrijven die in omvang stabiel blijven zijn in het algemeen ouder dan 60 jaar. Voordat bedrijven de leeftijd van 60 jaar hebben bereikt zijn ze dynamischer en treedt groei of krimp vaker op. Uit figuur 4.8 valt af te lezen dat krimpende bedrijven overwegend ouder
Krimpende bedrijven
dan 15 jaar zijn. Gemiddeld is 38% van de bedrijven ouder dan 15 jaar een
overwegend ouder
krimpend bedrijf. Na ongeveer 55 jaar is er sprake van minder krimp dan
dan vijf jaar
gemiddeld, maar na circa 10 jaar (dus op 65-jarige leeftijd) neemt het aandeel krimpende bedrijven weer toe. In zekere zin kan de levenscyclus van bedrijven worden teruggevonden in de verschillende figuren. Na de introductiefase breekt een fase van expansie aan met relatief snelle groei. Deze periode wordt gekarakteriseerd door relatief veel snelgroeiende bedrijven. De volgende fase is de rijpheidsfase. In de rijpheidsfase treedt verzadiging op: de groei vertraagt, het aantal snelgroeiende bedrijven neemt af en het aantal stabiele bedrijven stijgt. De neergaande fase is de laatste fase in de levenscyclus van bedrijven. In de neergaande fase wordt het aantal krimpende bedrijven steeds omvangrijker1. In een eerdere studie van EIM2 is de mogelijkheid geopperd dat een aantal bedrijven later weer een omslag weten te bewerkstelligen, zodat ze weer in een nieuwe levenscyclus terechtkomen. Bij normaal groeiende bedrijven valt op dat na ongeveer 25 jaar een omslagpunt kan worden geconstateerd. Tot deze leeftijd neemt het aandeel normaal groeiende bedrijven toe. Daarna stabiliseert het aandeel normaal groeiende bedrijven zich rond het gemiddelde. Figuur 4.6 bevestigt dit patroon.
42
1
De theorie van de levenscyclus is oorspronkelijk afkomstig uit de marketing- en organisatieleer. Zie bijvoorbeeld Kotler, P. (1976), Marketing management, planning and control, Londen.
2
Zie Bangma, K.L., en W.H.J. Verhoeven, Groeipatronen van bedrijven, Zoetermeer.
figuur 4.5 Gemiddeld percentage (3-jaars voortschrijdend) snelle groeiers in afwijking van het gemiddelde percentage snelle groeiers in 2006 6,0 5,0 4,0 3,0 2,0 1,0 % 0,0 -1,0 -2,0 -3,0 -4,0 -5,0 5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
55
60
65
70
75
80
85
90
95
Leeftijd van bedrijf in jaren
Bron: EIM, database 'performance bedrijfstypen'.
figuur 4.6 Gemiddeld percentage (3-jaars voortschrijdend) normale groeiers in afwijking van het gemiddelde percentage normale groeiers in 2006 16,0 14,0 12,0 10,0 8,0 6,0 % 4,0 2,0 0,0 -2,0 -4,0 -6,0 5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
55
60
65
70
75
80
85
90
95
Leeftijd van bedrijf in jaren
Bron: EIM, database 'performance bedrijfstypen'.
43
figuur 4.7 Gemiddeld percentage (3-jaars voortschrijdend) gelijkblijvers in afwijking van het gemiddelde percentage gelijkblijvers in 2006 10,0
5,0
0,0
%
-5,0
-10,0
-15,0
-20,0 5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
55
60
65
70
75
80
85
90
95
Leeftijd van bedrijf in jaren
Bron: EIM, database 'performance bedrijfstypen'.
figuur 4.8 Gemiddeld percentage (3-jaars voortschrijdend) krimpers in afwijking van het gemiddelde percentage krimpers in 2006 20,0
15,0
10,0
%
5,0
0,0
-5,0
-10,0 5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
55
60
65
70
75
80
85
90
95
Leeftijd van bedrijf in jaren
Bron: EIM, database 'performance bedrijfstypen'.
Snelle groeiers
Een onderscheid naar sector en grootteklasse is gemaakt in tabel 4.1, res-
vooral in de dienst-
pectievelijk tabel 4.2. In deze tabellen wordt een onderscheid gemaakt tus-
verlening actief
sen jonge bedrijven en oudere bestaande bedrijven. Het sector- en grootteklassebeeld van jonge bedrijven is niet wezenlijk anders dan dat van alle bestaande bedrijven. Zo zijn zowel bij de jonge bedrijven (leeftijd 6-10 jaar) als bij alle bestaande bedrijven (ouder dan 6 jaar) snelle groeiers oververtegenwoordigd in de dienstensector, maar ondervertegenwoordigd in zowel de nijverheid als de handel. Indien gekeken wordt naar de grootteklasse, zijn snelle groeiers bovengemiddeld vertegenwoordigd in het grooten het middenbedrijf en ondervertegenwoordigd in het kleinbedrijf. Wel is
44
de hoogte van de aandelen die de groeitypen hebben bij jongere bedrijven anders dan bij oudere bedrijven. tabel 4.1
Vertegenwoordiging jonge en bestaande bedrijven per groeitype, verdeeld naar sector, periode 2002-2006
sector
vertegenwoordiging
vertegenwoordiging
vertegenwoordiging alle
jonge bedrijven
oudere bedrijven
bestaande bedrijven
snelgroeiend nijverheid
-
-
-
handel
-
-
-
diensten
+
+
+
nijverheid
+
-
=
handel
-
-
-
diensten
+
+
+
nijverheid
-
-
-
handel
+
+
+
diensten
=
-
-
nijverheid
+
+
+
handel
+
-
-
diensten
-
-
-
normaal groeiend
gelijkblijvend
krimpend
+
Sector oververtegenwoordigd t.o.v. alle jonge respectievelijk bestaande bedrijven.
-
Sector ondervertegenwoordigd t.o.v. alle jonge respectievelijk bestaande bedrijven.
=
Aandeel sector conform alle jonge respectievelijk bestaande bedrijven.
Bron: EIM.
45
tabel 4.2
Vertegenwoordiging jonge en bestaande bedrijven per groeitype, verdeeld naar grootteklasse, periode 2002-2006
sector
vertegenwoordiging
vertegenwoordiging
vertegenwoordiging alle
jonge bedrijven
oudere bedrijven
bestaande bedrijven
snelgroeiend klein
-
-
-
midden
+
+
+
groot
+
+
+
klein
-
-
-
midden
+
+
+
groot
+
+
+
klein
+
+
+
midden
-
-
-
groot
-
-
-
klein
+
+
+
midden
-
-
-
groot
-
=
=
normaal groeiend
gelijkblijvend
krimpend
+
Sector oververtegenwoordigd t.o.v. alle jonge respectievelijk bestaande bedrijven.
-
Sector ondervertegenwoordigd t.o.v. alle jonge respectievelijk bestaande bedrijven.
=
Aandeel sector conform alle jonge respectievelijk bestaande bedrijven.
Bron: EIM.
O mz e t pe r w erk ne m er en g ro e i ty pe De volgende paragrafen werpen een nadere blik op de relatie tussen groeitype en een aantal financiële gegevens. Deze paragraaf bijt de spits af door te kijken naar het verband tussen omzet per werknemer en groeitype. De omzet per werkzame persoon is een grove indicator voor zowel de arbeidsproductiviteit als de maat voor de efficiency. Omzet per werknemer tussen 2002 en 2006 toegenomen
Figuur 4.9 demonstreert dat de omzet per werknemer in een periode van vijf jaar is toegenomen. Op 1 januari 2002 kwam de omzet per werknemer uit op 205.000 euro. In 2005 is de omzet gestegen naar 311.000 euro per werknemer. De omzet per werknemer is per jaar met ongeveer 10% toegenomen.
46
figuur 4.9 Omzet per werknemer per groeitype op 1 januari 2002 en 31 december 2006 500 450 400 350 300 250 200 150 100 50 0 snelle groeiers
normale groeiers
gelijkblijvers
omzet per werknemer 31-12-2002
krimpers
totaal
omzet per werknemer 31-12-2006
Bron: EIM, database 'performance bedrijfstypen'.
Normaal groeiende
Uit figuur 4.9 valt af te leiden dat de normale groeiers de hoogste omzet
bedrijven hebben
per werknemer laten zien. In 2006 bereikte de omzet per werkende voor
hoogste omzet per werknemer
een normale groeier de hoogte van 449.000 euro. Normale groeiers kennen een goede prestatie, want er is niet alleen sprake van bedrijfsgroei maar ook de bedrijfsprocessen zijn efficiënt. Snelle groeiers blijven iets achter bij de normale groeiers. De waarschijnlijke reden hiervoor is dat de bedrijven jong zijn en een sterke fixatie hebben op groei en minder op efficiency. Krimpende bedrijven hebben de laagste omzet per werknemer. De krimpers presteren soms goed door de grote mate van efficiëntie, maar presteren af en toe ook slecht en daardoor is per saldo de omzet per werknemer lager. De mutatie van de omzet per werkzame persoon in de vijfjaarsperiode verschilt per groeitype. Snelle groeiers lieten in deze periode een mutatie zien van 36%, terwijl normale groeiers en krimpende bedrijven een verandering in de omzet per werknemer kenden van boven de 50%. Gelijkblijvers hadden met 34% de laagste mutatie.
Snelle groeiers en gelijkblijvers dragen
De totale verandering in omzet per werknemer per jaar is bijna 10%. Figuur 4.10 laat zien dat krimpers verantwoordelijk zijn voor 32% van de totale
minst bij aan totale
mutatie in omzet per werkzame persoon, en bij normale groeiers is dit 30%.
mutatie in omzet
Gelijkblijvers en snelle groeiers hebben de laagste mutatie per jaar (18% en
per werknemer
20%) en dragen het minst bij aan de totale mutatie in de omzet per werknemer in de vijfjaarsperiode.
47
figuur 4.10 Mutatie in de omzet per werknemer als percentage van de totale verandering per jaar in de periode 1 januari 2002 t/m 31 december 2006
snelle groeiers 20% krimpers 32%
normale groeiers 30% gelijkblijvers 18%
Bron: EIM, database 'performance bedrijfstypen'.
S o l va b i l i te i t en g ro e it y p e Hoogste solvabiliteit bij snelle groeiers
De verhouding tussen het eigen vermogen en het vreemd vermogen wordt aangeduid als solvabiliteit. De solvabiliteitspositie bepaalt de mate waarin een bedrijf in staat is (onverwachte) klappen op te vangen. Als het solvabiliteitsgetal één is, wordt de onderneming solvabel genoemd en kan zij met behulp van haar eigen vermogen haar schulden terugbetalen. De solvabiliteit is telkens ongeveer gelijk aan 0,5 (zie figuur 4.11). Eerder in dit hoofdstuk bleek al dat snelle groeiers vaak jonge bedrijven zijn. Om snel te kunnen groeien is vaak een gezonde financiële positie gewenst.
Sterke toename sol-
Vooral normale groeiers hebben de afgelopen jaren een sterke groei van de
vabiliteit bij normale
solvabiliteit gekend. De groei bedroeg maar liefst 35%. De oorzaak is een
groeiers
aanzienlijke stijging van het eigen vermogen bij normale groeiers. De solvabiliteit van snelle groeiers is in 2006 ten opzichte van 1 januari 2002 gedaald. Bedrijven hebben de laatste jaren meer vreemd vermogen weten aan te trekken. Het eigen vermogen van snelle groeiers is gestegen met 4,5% per jaar, terwijl het vreemd vermogen een iets snellere groei heeft doorgemaakt. Ook krimpers hebben te maken gehad met een dalende solvabiliteit door een grotere stijging van het vreemd vermogen dan het eigen vermogen.
48
figuur 4.11 Solvabiliteit per groeitype op 1 januari 2002 en 31 december 2006 0,700
0,600
0,500
0,400
0,300
0,200
0,100
0,000 snelle groeiers
normale groeiers
gelijkblijvers
solvabiliteit 1 januari 2002
krimpers
totaal
solvabiliteit 31 december 2006
Bron: EIM, database 'performance bedrijfstypen'.
49
5
Totaalbeeld werkgelegenheidsverandering
De verandering van werkgelegenheid is een dynamisch proces van werkgelegenheidscreatie en werkgelegenheidsverlies. De omvang van de werkgelegenheidsdynamiek is uit te drukken in het positieve getal van creatie en verlies van werkgelegenheid: de 'jobturnover'. In paragraaf 5.1 komt de jobturnover aan bod. Paragraaf 5.2 kijkt naar de netto werkgelegenheidsverandering. Hierbij kan, analoog aan wat in hoofdstuk 4 is gedaan, een onderscheid gemaakt worden naar de werkgelegenheidsverandering over een éénjaarsperiode (paragraaf 5.2.1) dan wel over een vijfjaarsperiode (paragraaf 5.2.2).
5.1
Jobturnover De som van de bruto banencreatie en het positieve getal van het bruto banenverlies wordt aangeduid met de term 'jobturnover'. Door conjuncturele schommelingen kan de jobturnover jaarlijks sterk wisselen. De ontwikkeling van de jobturnover is een indicator voor turbulentie, waarbij de jobturnover gezien kan worden als maat voor de vernieuwing van het werkgelegenheidsbestand. Een economie met een hoge jobturnover kent dan meestal relatief veel recent gecreëerde banen.
5 . 1 . 1 B ru to ba n en c rea t ie Sterk stijgende bruto banencreatie
De bruto banencreatie bepaalt deels de jobturnover. Zoals figuur 5.1 laat zien, betrof de bruto creatie van werkgelegenheid in 2007 bijna 500.000 banen. Hiermee is de bruto banencreatie in 2007 hoger dan in het topjaar 2006 waarin 464.000 banen gecreëerd werden. De neergaande conjunctuur in de periode 2002-2004 had als gevolg dat de bruto creatie van werkgelegenheid daalde tot 250.000 in 2004. Vanaf 2005 verbeterde de economische situatie, waardoor ook de bruto banencreatie sterk toenam.
51
figuur 5.1 Bruto banencreatie en bruto banenvernietiging (x 1.000 personen) in de periode 1990 t/m 2007 600 500 400 300 200 100 0 -100 -200 -300 -400 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 nieuwe bedrijven
groei bestaande bedrijven
krimp bestaande bedrijven
opheffingen
Bron: EIM, database 'bedrijvendynamiek'.
Toenemende banencreatie bij bestaande bedrijven
De banencreatie bij bestaande bedrijven bestond in 1990 uit bijna 184.000 banen. In 1999, een periode van hoogconjunctuur, bedroeg de banencreatie van bestaande bedrijven 270.000. In het jaar 2007 was dit zelfs nog meer dan in het topjaar 2006, namelijk 345.000 banen. Het jaar 1990 laat zien dat 76% van de nieuwe banen afkomstig was van bestaande bedrijven. Van 2002 tot en met 2004, een periode met laagconjunctuur, nam het aandeel van bestaande bedrijven in de banencreatie af tot 52%. Vanaf 2005 nam het aandeel van de bestaande bedrijven weer toe tot bijna 70% in 2007. Er is duidelijk een verband tussen de bruto banencreatie en de conjunctuur.
Bruto banencreatie
Bij bestaande bedrijven neemt de bruto creatie van banen sterk af bij een
sterk afhankelijk
ongunstige conjunctuur. In de conjunctureel zwakke jaren 2003 en 2004
van conjunctuur
belandde de bruto banencreatie bij bestaande bedrijven op een dieptepunt. De aantallen zijn beduidend lager dan in de conjuncturele topjaren. Ook in 2006, een jaar met een gunstige conjunctuur, lag de banencreatie fors hoger dan in 2002 en 2003. De werkgelegenheidscreatie door nieuw opgerichte bedrijven is de afgelopen jaren bijna elk jaar licht toegenomen. Vanaf 2001 daalt deze, maar de daling is minder sterk dan bij bestaande bedrijven en vanaf 2003 neemt deze weer toe. 5 . 1 . 2 B ru to ba n en v er l i es
Bruto banenverlies neemt weer af
Aan de andere kant is het bruto banenverlies van belang om de jobturnover te bepalen. Het bruto banenverlies kwam in 2007 uit op 240.000 banen. Vergeleken met begin jaren negentig ligt dit nu 1,5 maal hoger. Toen kwam bijna een derde van het bruto banenverlies voor rekening van opgeheven bedrijven, in 2007 was dit ongeveer de helft. Procentueel gezien nam het bruto banenverlies onder opheffingen toe. De toename van het banenverlies door opheffende bedrijven werd vooral veroorzaakt door de stijging van het
52
aantal oprichtingen in de afgelopen jaren. Jonge bedrijven maken immers een grote kans om binnen vijf jaar weer verdwenen te zijn. 5 . 1 . 3 J o bt ur nov e r De twee aspecten die nodig zijn om de jobturnover te bepalen zijn kort be-
Toename jobturn-
sproken. De bruto banencreatie en het positieve getal van het bruto banen-
over
verlies kunnen worden opgeteld om de jobturnover te verkrijgen. De jobturnover bestond in 2007 uit bijna 734.000 banen. Dit is minder dan het topjaar 2001 met een jobturnover van 750.000 banen. In de periode 19902007 is de jobturnover over de hele periode bezien vrijwel voortdurend toegenomen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat in deze periode de turbulentie op de arbeidsmarkt heviger is geworden. De toename van de jobturnover is de afgelopen jaren vooral het gevolg geweest van de stijging van het aantal nieuwe bedrijven en daarmee ook de werkgelegenheid.
5.2
Netto werkgelegenheidsverandering J a a rl i jk se n et to w e rk g el e g en he i ds ve ra n d er i ng De totale werkgelegenheid in het particuliere bedrijfsleven bestaat uit circa 5 miljoen arbeidsplaatsen. Hiervan is in het grootbedrijf 41% te vinden en in het MKB 59%. De werkgelegenheidsverandering door oprichting, groei en krimp en opheffing van bedrijven kan uitgesplitst worden naar grootteklasse. Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden naar drie klassen: het kleinbedrijf, het middenbedrijf en het grootbedrijf. tabel 5.1
Werkgelegenheidsverandering (x 1.000) in 1998 en 2007
nieuwe bedrijven
kleinbedrijf
middenbedrijf
grootbedrijf
totaal
1998
1998
1998
1998
2007
2007
2007
2007
97
121
16
18
0
0
113
140
saldo groei en krimp bestaande bedrijven
-20
16
77
57
97
17
153
172
opheffing bedrijven
-51
-76
-18
-26
-8
-10
-77
-113
26
61
75
49
89
7
189
199
1.135
1.673
1.115
1.464
1.901
2.206
4.152
5.344
saldo werkgelegenheidsverandering niveau werkgelegenheid per 31 december
Bron: EIM, database 'bedrijvendynamiek' en CBS.
De banencreatie in het MKB is vooral gunstig door de netto werkgelegenheidsmutatie door oprichtingen en opheffingen van bedrijven. Nieuwe bedrijven in het kleinbedrijf creëerden 121.000 banen en die in het middenbedrijf creëerden 18.000 banen in 2007. Het saldo van groei en krimp bij bestaande bedrijven was in 1998 nog positief voor zowel het MKB als het grootbedrijf met respectievelijk 77.000 banen en 97.000 banen. In 2007 was dit beeld voor MKB en grootbedrijf anders, met respectievelijk 57.000 en 17.000 banen. Hoe kleiner bedrijven zijn, hoe minder bestaande bedrijven van belang zijn voor de werkgelegenheidscreatie. Ook kan gezegd worden dat nieuwe bedrijven een belangrijke en relatief stabiele stroom van nieuwe werkgelegenheid creëren.
53
5 . 2 . 1 W e rk ge l e ge nh e id sa a n de e l jon g e be d r i jv en Jonge bedrijven
De betekenis van de groeibijdrage van jonge bedrijven voor de samenstel-
goed voor 17% van
ling van de totale werkgelegenheid komt in deze paragraaf aan bod. In
de totale werkgele-
2005 bestaat 17% van de totale werkgelegenheid uit banen bij jonge on-
genheid
dernemingen, dat wil zeggen die in de periode 1996-2005 zijn opgericht. Het werkgelegenheidsaandeel van jonge bedrijven is de afgelopen jaren tamelijk stabiel gebleken en schommelt tussen 15 en 17%. Het werkgelegenheidsaandeel van nieuwe bedrijven kan sterk per sector verschillen. Tabel 5.2 geeft een overzicht van het werkgelegenheidsaandeel van jonge bedrijven per sector. tabel 5.2
Aandeel in de werkgelegenheid van jonge bedrijven die zijn opgericht in een tienjaarsperiode (in %)
opgericht in 1989-1998
opgericht in 1992-2001
opgericht in 1996-2005
(% werkgelegenheid 1998) (% werkgelegenheid 2001) (% werkgelegenheid 2005) voedings-engenotm.industrie
7
6
5
chemischeindustrie
6
6
6
metaalindustrie
12
10
11
overigeindustrie
13
8
10
bouwnijverheid
18
21
22
autoenreparatie
17
15
16
groothandel
21
23
22
detailhandel
9
11
11
horeca
19
18
17
transport
10
11
11
bank-enverzekeringswezen
10
16
16
bemiddelingonroerendgoed
53
62
60
schoonmaakbedrijven
11
8
9
zakelijkedienstverlening
20
23
24
verhuurroerendegoederen
34
56
80
overigecommerciëlediensten
40
47
49
totaal
16
17
17
Bron: EIM, database 'bedrijvendynamiek' en CBS.
Toename aandeel jonge bedrijven in verhuur van roeren-
In veel sectoren is het werkgelegenheidsaandeel van jonge bedrijven in 2005 iets afgenomen of constant gebleven ten opzichte van 2001. Ondanks de conjuncturele teruggang is het werkgelegenheidsaandeel van jonge be-
de goederen en
drijven flink toegenomen in de sector verhuur van roerende goederen, en
bouwnijverheid
ook de bouwnijverheid en de laatste jaren de metaalindustrie laat een opwaartse tendens zien. Het conjunctureel sterke jaar 1999 laat het hoogste werkgelegenheidsaandeel zien in vele sectoren. De voedings- en genotmiddelenindustrie, groothandel, horeca en de bemiddeling onroerend goed hebben te maken met licht dalende aandelen van jonge bedrijven. Deze laatstgenoemde sectoren hebben te maken met een verzadigde markt waar bedrijven eerder verdwijnen dan erbij komen.
54
Diverse factoren kunnen invloed hebben op het werkgelegenheidsaandeel van jonge bedrijven, die per sector sterk verschillend kunnen uitpakken. Invloedrijke factoren zijn: de hoogte van het geboortecijfer van bedrijven in een sector, de gemiddelde omvang bij de start van een nieuw bedrijf, de overlevingsfractie van nieuwe bedrijven, de groei die nieuwe bedrijven meemaken, en ten slotte de gemiddelde bedrijfsgrootte in de desbetreffende sector. Tabel 5.3 geeft inzicht in de bijdrage van deze factoren op de marktpenetratiegraad van jonge bedrijven. tabel 5.3
Bijdrage onderdelen marktpenetratiegraad van jonge bedrijven
groei van op-
schaal-
gemiddelde
overlevings-
richtingen
grootte
oprichtingen-
grootte van
kansen jonge
t.o.v. de groei
van de
pene-
quote
oprichtingen
bedrijven
van de sector
sector
tratie
voedings- en genotm.industrie
--
++
-
++
-
--
chemische industrie
-
++
+
+
-
--
metaalindustrie
-
+
+
++
-
-
--
+
-
--
-
-
-
-
+
-
-
+
--
=
+
-
+
-
groothandel
-
-
-
=
+
+
detailhandel
--
=
-
--
-
-
-
+
-
+
+
=
++
+
-
++
-
-
bank- en verzekeringswezen
+
=
++
-
-
-
bemiddeling onroerend goed
++
=
++
--
+
++
+
=
=
++
-
-
zakelijke dienstverlening
++
-
+
++
+
+
verhuur roerende goederen
++
-
=
=
+
++
overige commerciële diensten
-
-
=
=
+
++
totaal
=
=
=
=
=
=
overige industrie bouwnijverheid auto en reparatie
horeca transport
schoonmaakbedrijven
++
Sterk positieve invloed op de marktpositie.
+
Positieve invloed op de marktpenetratie.
-
Negatieve invloed op de marktpenetratie.
- -
Sterk negatieve invloed op de marktpenetratie.
=
Neutrale invloed op de marktpenetratie.
Bron: EIM.
5 . 2 . 2 N e tt o w e rk g e l eg en he i dsv e ra n de r in g ov e r e en v ij f ja a rs p er i o de V i j f ja a rs p er i od e De werkgelegenheidsontwikkeling als gevolg van bedrijvendynamiek zal in deze paragraaf worden besproken door een periode van vijf jaar te bekijken, waarbij 1 januari 2002 als startdatum is gekozen en 31 december 2006 als einddatum. De banencreatie en het banenverlies over deze periode zijn
55
samengevat in figuur 5.2. In deze figuur is een uitsplitsing gemaakt naar nieuwe bedrijven, bestaande bedrijven en opheffing van bedrijven. figuur 5.2 Werkgelegenheidsmutaties in de periode 1-1-2002 t/m 31-12-2006 naar banencreatie en banenvernietiging
in personen x (1.000)
1000
500
1.167
jonge bedrijven (52%)
groeiers bestaande bedrijven (48%)
125
saldo 0 krimp bestaande bedrijven (62%)
-500
netto banengroei
opheffing bestaande bedrijven (8%) opheffing jonge bedrijven (30%)
-1000
1.042
Bron: EIM, database 'performance bedrijfstypen', VKK en CBS.
C rea t ie va n w e rk ge l eg en he i d Groei werkgelegen-
Jonge bedrijven creëren de meeste werkgelegenheid. Meer dan de helft van
heid bij snelle groei-
de bijna 1,2 miljoen nieuwe arbeidsplaatsen is door jonge bedrijven gecre-
ers gemiddeld 11%
eerd. Bestaande bedrijven zijn verantwoordelijk voor een banencreatie van
per jaar
48%. Bijna de helft van de bestaande bedrijven in Nederland blijkt te groeien in werkgelegenheid. Slechts 5% van de bestaande bedrijven is te kwalificeren als snelle groeier. Figuur 5.3 laat zien dat snelle groeiers verantwoordelijk zijn voor 32% van de totale bruto banengroei; bij normale groeiers is dit gelijk aan 17%. De snelgroeiende bedrijven groeien gemiddeld met 11% in werkgelegenheid per jaar, terwijl de normale groeiers met gemiddeld 4% per jaar groeien.
56
figuur 5.3 Werkgelegenheidscreatie van de onderscheiden bedrijfs- en groeitypen in de periode 1-1-2002 t/m 31-12-2006
saldo groei en krimp aantal banen na de oprichting door jonge bedr. 9% snelle groeiers 32%
aantal banen jonge bedrijven direct bij oprichting 42% normale groeiers 17%
Bron: EIM, database 'performance bedrijfstypen', VVK en CBS.
De jonge bedrijven weten het forse aantal banen dat bij de start gecreëerd is gemiddeld genomen niet vast te houden. De cumulatieve creatie van banen door jonge bedrijven bestaat uit circa 494.000 banen in de onderzochte periode van vijf jaar. Door groei en krimp tijdens deze periode komt daar per saldo nog wat werkgelegenheid bij. Het totale aantal door jonge bedrijven gecreëerde banen bedraagt in de onderzochte vijfjaarsperiode ruim 600.000. Door opheffing van jonge bedrijven gaat 30% van de initiële banencreatie (direct bij de start) weer verloren.
V e r l i es va n w e rk g e l eg en he i d Banenvernietiging
Van de bestaande bedrijven behoort 37% tot de krimpende bedrijven. On-
vooral door krimp
geveer 26% van de bedrijven blijft in omvang gelijk en 37% groeit in werk-
van bestaande bedrijven
gelegenheid. De werkgelegenheid neemt gemiddeld met 6,5% af bij de krimpende bedrijven. Ruim één op de vijf van de krimpers wordt gekwalificeerd als groeikrimpers. Deze groeikrimpers hebben te maken met een dalende werkgelegenheid, maar presteren niet slecht. De omzet van groeikrimpers neemt toe ondanks het werkgelegenheidsverlies. Meer dan de helft van de banenvernietiging kwam voor rekening van krimpende bedrijven. De opheffing van jonge bedrijven leidde in de periode 2002-2006 tot een verlies van ruim 300.000 banen. Daarnaast was 10% van het banenverlies toe te schrijven aan de opheffing van bestaande bedrijven.
57
figuur 5.4 Werkgelegenheidsvernietiging van de onderscheiden bedrijfs- en groeitypen in de periode 1-1-2002 t/m 31-12-2006
opheffing van bestaande bedrijven 8% opheffing van jonge bedrijven in eerste 1,5 jr 7%
opheffing van jonge bedrijven overig 23% echte krimpers 62%
Bron: EIM, database 'performance bedrijfstypen', VVK en CBS.
S a l do va n c rea t i e en ver l i e s v a n we rk ge l e ge nhe i d Jonge bedrijven zeer
In de vijfjaarsperiode werd een nettogroei van bijna 125.000 banen gereali-
belangrijk voor net-
seerd. De bestaande bedrijven blijken negatief bij te dragen aan de netto-
to groei werkgele-
groei. Jonge bedrijven zijn verantwoordelijk voor de uiteindelijke positieve
genheid
nettogroei. Op basis van deze gegevens kan het belang van jonge bedrijven voor de werkgelegenheid als zeer belangrijk omschreven worden.
58
BIJLAGE I
Methodologie
I n le i d in g In deze methodologiebijlage wordt ingegaan op de wijze van vaststelling en de hiervoor gehanteerde bronnen bij de diverse bedrijfstypen die van belang zijn voor de werkgelegenheidsontwikkeling in Nederland. In dit onderzoek is het (juridische) bedrijf met een economische activiteit de entiteit. Dit kan zowel een zelfstandig bedrijf betreffen als een dochterbedrijf.
S ta r te rs , n i eu we doc hte r s en o ph ef f ing en In dit onderzoek is het bedrijf de entiteit. De bron voor gegevens over oprichtingen en opheffingen van bedrijven is het Handelsregister. Alle bedrijven, met uitzondering van de zogenoemde vrije beroepen, zijn verplicht zich in te schrijven in het Handelsregister van de Kamers van Koophandel. De VVK houdt sinds 1987 door middel van een codering de achtergrond van wijzigingen in het Handelsregister bij. Het Handelsregister is een vestigingenregister. Wel wordt in het vestigingenregister aangegeven of het een hoofd- dan wel nevenvestiging betreft. Een hoofdvestiging is een juridische entiteit (bijvoorbeeld BV of eenmanszaak). Een nevenvestiging is een onderdeel van een hoofdvestiging (bijvoorbeeld een winkelfiliaal). De hoofdvestiging wordt in dit onderzoek gebruikt als goede benadering voor het begrip bedrijf1. Hierdoor is het onder andere mogelijk de mutatie in het aantal bedrijven te bepalen. Voor dit onderzoek is een zestal codes relevant: − algemene inschrijvingen Dit zijn inschrijvingen van nieuwe dochterbedrijven of filialen (door bestaande bedrijven/ondernemers) met een nieuwe activiteit. − starters Dit zijn inschrijvingen van nieuwe ondernemers die een nieuw bedrijf starten met een nieuwe activiteit. − na-inschrijvingen Dit zijn inschrijvingen van (nieuwe) activiteiten die ten onrechte nog niet waren geregistreerd. − algemene opheffingen Dit zijn uitschrijvingen van vestigingen wegens het beëindigen van een activiteit buiten een faillissement. − faillissementen Dit zijn uitschrijvingen van vestigingen van rechtswege. − na-uitschrijvingen Dit zijn uitschrijvingen van activiteiten die achteraf bezien al eerder waren beëindigd. Deze codering vormt het uitgangspunt voor de analyse. De faillissementen die bij de Kamer zijn geregistreerd, zijn minder betrouwbaar. Niet alle Kamers van Koophandel zijn even consequent in het aangeven van de reden van opheffing. Er zijn bijvoorbeeld Kamers van Koophandel die faillissemen-
1
Het CBS gebruikt in veel statistieken het begrip bedrijfseenheid. De juridische onderneming en de bedrijfseenheid vallen meestal samen, maar in een beperkt aantal gevallen zijn juridische ondernemingen gesplitst dan wel samengevoegd.
59
ten onder algemene opheffingen boeken. Derhalve is hier teruggevallen op het CBS. Het CBS heeft het aantal faillissementen gebaseerd op het aantal uitgesproken faillissementen door rechtbanken. De overige opheffingen zijn het resultaat van de algemene uitschrijvingen en faillissementen (geregistreerd door de Kamers van Koophandel) tezamen, verminderd met de faillissementen volgens het CBS. Door alleen de hoofdvestigingen mee te nemen, krijgen we bedrijven. Het voordeel hiervan is dat werkgelegenheidsmutaties die het gevolg zijn van oprichtingen of opheffingen van bedrijven, goed aansluiten op de werkgelegenheidsmutaties bij groei of krimp van bestaande bedrijven. Immers, de werkgelegenheidsmutatie van filiaalbedrijven zou anders ten onrechte dubbel worden meegeteld. Het actief zijn van oprichtingen en opheffingen wordt bepaald door alleen die bedrijven mee te nemen waar in het jaar van in- of uitschrijving ten minste één persoon meer dan 15 uur werkzaam is. Er is verder rekening gehouden met de na-inschrijvingen en de nauitschrijvingen. Deze worden middels een 4-jaars voortschrijdend gemiddelde toegevoegd aan nieuwe dochters, starters en algemene opheffingen. De na-inschrijvingen worden verdeeld naar rato van de als starters en nieuwe dochters ingeschreven bedrijven. Bij in- en uitschrijving in het Handelsregister wordt ook de bedrijfsomvang in werkgelegenheidstermen vastgelegd, zodat direct het werkgelegenheidseffect kan worden vastgesteld. Het betreft hier werkzame personen. In een aantal tabellen is, naast het aantal werkzame personen, ook het aantal arbeidsjaren vermeld. Dit is berekend conform de definitie van het CBS. Conform deze definitie worden zelfstandigen en meewerkende gezinsleden elk als één arbeidsjaar gerekend. De gewerkte tijd van werknemers is herleid naar voltijdbanen volgens de geldende p/a-ratio's in de betreffende sector. De werkgelegenheid, uitgesplitst naar werknemers en zelfstandigen, is als zodanig niet bekend. De schatting van het aantal zelfstandigen is gebeurd op basis van de juridische entiteit: BV's, maatschappen, vennootschappen onder firma en eenmanszaken. Bij maatschappen en vennootschappen onder firma is uitgegaan van twee zelfstandigen per bedrijf (ervaringscijfer EIM). Het aantal meewerkende gezinsleden is gesteld op 20% van het aantal zelfstandigen. De overlevingsfracties zijn cohorten van starters die ook aan het Handelsregister zijn ontleend. Per ultimo van de jaren 1988-2006 is bezien of de bedrijven die in deze jaren zijn opgericht als starter nog bestaan. De gemiddelde bedrijfsgrootte van de cohorten is geschat. Hiervoor is gebruik gemaakt van de bedrijfsgrootte bij de start (volgens de Mutatiebalans). Om de groei van de werkgelegenheid na de start te berekenen zijn twee groepen gegevens nodig. In de eerste plaats is het nodig om gebruik te maken van de overlevingsfractie, om zo het aantal overlevende bedrijven te kunnen bepalen. In de tweede plaats moet gebruik worden gemaakt van cohortgegevens per sector, zodat de gemiddelde bedrijfsgrootte per cohort
60
per 31-12-2005 bepaald kan worden. Vervolgens kan de werkgelegenheidsgroei na de start berekend worden. De opheffingen onder oprichtingen en onder jonge bedrijven zijn eveneens ontleend aan de Mutatiebalans. Van de opheffingen in 1999 t/m 2006 is het oprichtingsjaar bekend. Van de eerdere jaren is een schatting gemaakt op basis van de overlevingsfracties van starters en de gemiddelde bedrijfsgrootte. Het aantal bedrijven per 1-1-1995 is bepaald aan de hand van het Algemeen Bedrijfsregister (ABR). Het aantal bedrijven in de overige jaren is bepaald door te muteren met de jaarlijkse mutatie van het aantal starters, dochters en opheffingen op basis van KVK-gegevens. De definitie van het aantal ondernemingen van het ABR sluit nauw aan bij de definitie van de VVK, waarbij onder andere de deeltijdstarters meegenomen zijn. Ongeveer de helft van de starters bestaat uit deeltijdstarters. In het deel van dit rapport dat gaat over de vijfjaarsperiode (hoofdstuk 4) is uitgegaan van de meer gebruikelijke definitie van het aantal ondernemingen, zoals gehanteerd wordt in de productiestatistieken van het CBS. Hierbij zijn de marginale bedrijven niet meegenomen in de bepaling van het aantal bedrijven. Zo is in hoofdstuk 4 het aantal bedrijven die zowel bestonden per 1-1-2002 als per 31-12-2006 bepaald door het aantal bedrijven per 31-12-2006 te verminderen met het aantal starters en nieuwe dochterbedrijven in die periode, gecorrigeerd voor het aantal opheffingen van die groep starters en nieuwe dochterbedrijven in diezelfde periode.
S ect o r in de l in g De sectoren zijn ingedeeld voor de jaren 1994 t/m 2006 op basis van SBI'93. De jaren 1987 t/m 1993 zijn ingedeeld op basis van SBI'74. De reeksbreuk die hierdoor ontstaan is, is weggenomen doordat met gegevens voor beide indelingen uit het koppeljaar 1994 de reeks 1987 t/m 1993 is aangepast aan de SBI'93-indeling.
61
tabel I.1
Indeling in sectoren op basis van SBI'93
sector
SBI'93
voedings- en genotmiddelenindustrie
15, 16
chemische, rubber- en kunststofindustrie
23 t/m 25
metaal- en elektrotechnische industrie
27 t/m 37
overige industrie
17 t/m 22, 26
bouwnijverheid
45
auto- en reparatiesector
50104, 50205, 50402, 50201 t/m 50203, 50203, 50303, 50204, 505
groothandel
50101 t/m 50103, 50105, 50301, 50302, 50401, 51
detailhandel
52
horeca
55
transport, telecommunicatie
60 t/m 64
bank- en verzekeringswezen
65 t/m 67
bemiddeling onroerend goed
701, 703
verhuur van roerende goederen
71
schoonmaakbedrijven
747
overige commerciële diensten
8041, 921, 922, 924, 927, 93
zakelijke diensten
72, 74 excl. 747
- rechtskundige diensten
7411, 7412
- architecten- en ingenieursbureaus
742
- automatiseringsdiensten
72
- reclamebureaus
744
- overige zakelijke diensten
7413, 7414, 743, 745, 746, 748
B es ta a n de b e dr i j ve n In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de werkgelegenheidsmutaties bij bedrijven die groeien of krimpen. Bestaande bedrijven moeten zowel in het jaar t als in t-1 het gehele jaar hebben bestaan. Hierbij is uitgegaan van de volgende definities: − Een groeier is een bedrijf waarbij de werkgelegenheid toeneemt van personen die minimaal 15 uur werken ten opzichte van het voorgaande jaar. − Een krimper is een bedrijf waarbij de werkgelegenheid afneemt van personen die minimaal 15 uur werken ten opzichte van het voorgaande jaar. − Een gelijkblijver is een bedrijf waarbij de werkgelegenheid niet toeneemt van personen die minimaal 15 uur werken ten opzichte van het voorgaande jaar. De werkgelegenheid van personen die minder dan 15 uur werken, kan wel muteren. De definitie van bestaande bedrijven is conform die van de ERBO van de VVK, die als bron fungeert. Deze enquêteert onder bedrijven die ten minste het lopende jaar en het gehele afgelopen jaar bestonden. De werkgelegenheidsgegevens uit deze enquête zijn voor de jaren 1990 t/m 1992 in lijn gebracht met werkgelegenheidsgegevens van het CBS. Het betreft een
62
voorlopige werkgelegenheidsreeks 1990-1994 die vanuit de SBI'74 naar SBI'93 is omgezet. Tevens is gebruik gemaakt van werkgelegenheidsgegevens op SBI'93-niveau van het CBS voor de jaren 1993 tot en met 1995. De werkgelegenheidsgegevens van 1996 tot en met 2005 betreffen gegevens die EIM gemaakt heeft in het kader van het project 'Kleinschalig Ondernemen 2008'. De ERBO-gegevens zijn in lijn gebracht met gegevens die EIM gemaakt heeft, en met het CBS-materiaal. Hiervoor zijn uiteraard steeds de werkgelegenheidsgegevens van oprichtingen en opheffingen in de berekening betrokken.
B ed r i jv en o ve r e en v i jf ja a rs p er i od e b e zi en In hoofdstuk 5 worden de werkgelegenheidseffecten van bedrijven over de periode 1-1-2002 t/m 31-12-2006 bezien. Hiervoor wordt een onderscheid gemaakt tussen bestaande bedrijven, starters, jonge bedrijven in de eerste vijf jaren, en opheffingen. De bestaande bedrijven zijn ingedeeld in vier groeitypen. Dit zijn snelle groeiers, normale groeiers, gelijkblijvers en krimpers. De gegevens over groeiers, gelijkblijvers en krimpers zijn afkomstig van de cd-rom REACH. Hierop staan de gegevens van jaarrekeningen van rechtspersonen die in het kader van de Wet op de Vierde Richtlijn gedeponeerd moeten worden bij de Kamers van Koophandel. Tot de jonge bedrijven per 31-12-2006 worden gerekend die bedrijven die tussen 1-1-2002 en 31-12-2006 zijn opgericht en per 31-12-2006 nog bestaan. Op basis van overlevingsfracties en de gemiddelde omvang van bedrijven (per jaargang is de gemiddelde omvang van bedrijven bekend) is het werkgelegenheidseffect van deze groep bedrijven bepaald. Het werkgelegenheidsverlies door opheffing is apart geregistreerd. Om als bestaand bedrijf aangemerkt te worden, moet het bedrijf in zowel het gehele startjaar 2002 als in het gehele jaar 2006 hebben bestaan. De gegevens over deze twee jaargangen zijn verkregen van de cd-rom REACH. Bedrijven zijn ingedeeld naar grootteklasse op basis van hun omvang per 31-12-2006. Dit in tegenstelling tot de gangbare statistieken van het CBS en EIM, waarbij bedrijven jaarlijks opnieuw worden ingedeeld op basis van hun omvang. Dit leidt tot belangrijke verschillen in de uitkomst. Op de cd-rom REACH staan alleen rechtspersonen die verplicht zijn balansgegevens te deponeren bij de Kamers van Koophandel. Rechtspersonen zijn verplicht om werkgelegenheidsgegevens en een verkorte balans te deponeren bij de Kamers van Koophandel. Grotere bedrijven zijn eveneens verplicht om een resultatenrekening te deponeren. Deze gedeponeerde gegevens worden door een databroker op cd uitgebracht. Om te komen tot een representatieve steekproef, is de steekproef uit REACH herwogen op basis van het CBS-ondernemingenbestand naar grootteklasse. Na de herweging van de steekproef uit REACH blijkt het werkgelegenheidsniveau in 2002 in het particuliere bedrijfsleven uit 3,6 miljoen personen te bestaan. Uit CBS-gegevens blijkt echter dat het werkgelegenheidsniveau in
63
dat jaar bijna 4,2 miljoen bedroeg. Het verschil wordt verklaard uit het ontbreken op REACH van een drietal werkgelegenheidsaspecten. Dit zijn de uitzendkrachten (ruim 0,2 miljoen), de kleine baantjes van minder dan 15 uur en de bedrijven zonder personeel (tezamen 0,6 miljoen). Deze groepen staan veelal niet op de loonlijst, omdat het bedrijf waar ze werken geen sociale premies hoeft af te dragen. Bij de werkgelegenheidsontwikkeling van jonge bedrijven over de vijfjaarsperiode is een onderscheid gemaakt tussen werkgelegenheidscreatie direct bij de start en de creatie na de start. De werkgelegenheidsontwikkeling na de start is bepaald door het aantal jonge bedrijven die in het voorgaande jaar overleefden te vermenigvuldigen met de mutatie in de gemiddelde bedrijfsgrootte. Er is hier geen rekening gehouden met mogelijke krimp. Het starterscohort van het CBS laat evenwel zien dat ook bij jonge bedrijven krimp optreedt (in 1990/1991 was bij 12% van de jonge bedrijven sprake van een krimp van werkgelegenheid). Door het ontbreken van voldoende gegevens over de omvang van de krimp en het aantal krimpers in andere jaren is geen betrouwbare schatting van de krimp te maken.
64
BIJLAGE II
EIM-groeivoet voor bepaling groeitypen
De bestaande bedrijven zijn ingedeeld in snelle groeiers, normale groeiers, gelijkblijvers en krimpers. Deze indeling is gemaakt op basis van een aangepaste groeivoet (de zgn. EIM-groeivoet), omdat het redelijk wordt gevonden dat een klein bedrijf een hoger werkgelegenheidsgroeicijfer moet realiseren om als snelle groeier aangemerkt te kunnen worden dan een groot bedrijf. Immers, een bedrijf van 5 werknemers dat één werknemer aanneemt, groeit met 20%. Dit is van een andere orde dan een bedrijf van 10.000 werknemers dat eveneens met 20% groeit. In dit onderzoek is gekozen voor een aangepaste groeivoet (EIM-groeivoet), die is afgeleid van de Birch-groeivoet. De Birch-groeivoet heeft als belangrijk nadeel ten opzichte van de EIM-groeivoet dat grote bedrijven relatief vaak tot de categorie snelle groeiers worden gerekend. De EIM-groeivoet komt erop neer dat een bedrijf van 100 werknemers als snelle groeier wordt aangemerkt als de werkgelegenheidsgroei hoger is dan 9%. Een bedrijf van 10.000 werknemers wordt als snelle groeier aangemerkt bij een werkgelegenheidsgroei van meer dan 4%, de minimale groei aangegeven om snelle groeier te kunnen zijn volgens een EIM-groeivoet van 1,5 en een Birch-groeivoet van 75 bij een aantal startgroottes. De formule van de EIM-groeivoet luidt: x = |wp-wp t-1| α * (wp-wpt-1 )/ wp t-1 waarbij voor de vijfjaarsperiode geldt dat x = 1,5 en α = 0,25 wp t-1:
startomvang van een bedrijf
wp:
eindomvang van een bedrijf.
In deze rapportage wordt telkens gekeken naar de groei gedurende een periode van vijf jaar met als begindatum 1 januari 2002 en einddatum 31 december 2006. De EIM-groeivoet is dan: EIM-groeivoet= werk 31-12-06 - werk 01-01-02 α x (werk 31-12-06 - werk01-0102 )/werk 01-01-02
waarbij: werk: werkgelegenheid in personen α: 0,25 (ter afzwakking van de absolute mutatie). De criteria voor de vijf groeitypen luiden als volgt: 1 snelle groeier als EIM-groeivoet = ≥ 1,5 2
normale groeier als EIM-groeivoet tussen 1,5 en 0,05 ligt
3 4
gelijkblijver als EIM-groeivoet tussen 0,05 en -0,05 ligt groeikrimper als EIM-groeivoet = ≤ -0,05 en met een hoge groei van de omzet, dat is een EIM-groeivoet van de omzetgroei ≥ 1,5
5
echte krimper als EIM-groeivoet = ≤ -0,05 en een EIM-groeivoet van de omzetgroei < 1,5.
In tabel II.1 is een overzicht te vinden van de totale groei en de groei per jaar indien gebruik wordt gemaakt van de EIM-groeivoet.
65
tabel II.1 Gebruik van de EIM-groeivoet bij de vijfjaarsperiode
startomvang
mutatie
eindomvang
totale groei over
groei per jaar
werkgelegenheid
werkgelegenheid
werkgelegenheid
5 jaar (%)
(%)
1
1,4
2,4
138,3
19,0
2
2,4
4,4
120,4
17,1
4
4,2
8,2
104,8
15,4
6
5,8
11,8
96,7
14,5
8
7,3
15,3
91,3
13,8
10
8,7
18,7
87,3
13,4
15
12,1
27,1
80,5
12,5
20
15,2
35,2
76,0
12,0
25
18,2
43,2
72,7
11,5
40
26,5
66,5
66,1
10,7
50
31,6
81,6
63,3
10,3
75
43,7
118,7
58,3
9,6
100
55,1
155,1
55,1
9,2
150
76,2
226,2
50,8
8,6
200
95,9
295,9
47,9
8,1
250
114,6
364,6
45,8
7,8
500
199,5
699,5
39,9
6,9
750
276,0
1.026,0
36,8
6,5
1.000
347,4
1.347,4
34,7
6,1
2.000
604,9
2.604,9
30,2
5,4
5.000
1.259,1
6.259,1
25,2
4,6
10.000
2.192,2
12.192,2
21,9
4,0
20.000
3.816,8
23.816,8
19,1
3,6
De formule van de Birch-groeivoet luidt: x = |wp-wp t-1| α * (wp-wpt-1 )/ wp t-1 waarbij voor de vijfjaarsperiode geldt dat x = 75 en α = 1 wp t-1:
startomvang van een bedrijf
wp:
eindomvang van een bedrijf.
De totale groei over vijf jaar en de groei per jaar in percentages berekend met behulp van de Birch-groeivoet staan vermeld in tabel II.2.
66
tabel II.2 Gebruik van de Birch-groeivoet bij de vijfjaarsperiode
startomvang
mutatie
eindomvang
totale groei over groei per jaar
werkgelegenheid
werkgelegenheid
werkgelegenheid
5 jaar (%)
(%)
1
8,7
9,7
866,0
57,4
2
12,2
14,2
612,4
48,1
4
17,3
21,3
433,0
39,7
6
21,2
27,2
353,6
35,3
8
24,5
32,5
306,2
32,4
10
27,4
37,4
273,9
30,2
15
33,5
48,5
223,6
26,5
20
38,7
58,7
193,6
24,0
25
43,3
68,3
173,2
22,3
40
54,8
94,8
136,9
18,8
50
61,2
111,2
122,5
17,3
75
75,0
150,0
100,0
14,9
100
86,6
186,6
86,6
13,3
150
106,1
256,1
70,7
11,3
200
122,5
322,5
61,2
10,0
250
136,9
386,9
54,8
9,1
500
193,6
693,6
38,7
6,8
750
237,2
987,2
31,6
5,6
1.000
273,9
1.273,9
27,4
5,0
2.000
387,3
2.387,3
19,4
3,6
5.000
612,4
5.612,4
12,2
2,3
10.000
866,0
10.866,0
8,7
1,7
20.000
1.224,7
21.224,7
6,1
1,2
67
BIJLAGE III
Literatuurlijst
Acs, Z.J., D.B. Audretsch en D.S. Evans, 1994, The determinants of variation in self-employment rates accross countries and over time, mimeo. Audretsch, D.B., en M.P. Feldman, 1996, 'R&D spillovers and the geography of innovation and production', American Economic Review, 86 (3) 630-640. Audretsch, D.B., 1998, 'Agglomeration and the location of innovative ability', Oxford Review of Economic Policy, 14 (2), 18-29. Audretsch, D.B., en A.R. Thurik, 2000, 'What is new about the new economy: sources of growth in the managed to the entrepreneurial economy', Journal of Evolutionary Economics, 10, 17-34. Audretsch, D.B., en A.R. Thurik, 2001, 'Capitalism and democracy in the 21st century: from the managed to the entrepreneurial economy', in: D.C. Mueller and U. Cantner (eds), Capitalism and Democracy in the 21th Century, Physica Verlag, Heidelberg, 23-40. Audretsch, D.B., A.R. Thurik, I. Verheul en A.R.M. Wennekers, 2002, Entrepreneurship: Determinants and Policy in a European-U.S. Framework, Kluwer Academic Publishers, Boston/Dordrecht/London. Audretsch, D.B., A.R. Thurik, I. Verheul en A.R.M. Wennekers, 2003, 'An eclectic theory of entrepreneurship: policies, institutions and culture', in: D.B. Audretsch (ed): The Globalization of the World Economy, Edward Elgar Publishing, Cheltenham, forthcoming. Audretsch, D.B., M.A. Carree, A.J. van Stel en A.R. Thurik, 2005, Does SelfEmployment Reduce Unemployment, Max Planck Institute for Research into Economic Systems, Jena, Germany. Bais, J., W.H.M. van der Hoeven en W.H.J. Verhoeven, 1995, Determinanten van zelfstandig ondernemerschap, OSA-Werkdocument W132. Blau, D., 'A time series analysis of self-employment in the United States', Journal of Political Economy, 95 (3), 445-467. Bosma, N.S., en A.R.M. Wennekers, 2002, 'Entrepreneurship Under Pressure', Global Entrepreneurship Monitor 2002, The Netherlands, EIM: Zoetermeer. Bosma, N.S., M.A. Carree en G. de Wit, 2003, 'Modelling Entrepreneurship: Unifying the Equilibrium and Entry/Exit Approach', Small Business Economics, forthcoming. Bosma, N.S., M.A. Carree en W.S. Zwinkels, 1999, Determinanten voor toeen uittreding van ondernemers; een analyse van de ontwikkelingen in Nederland over de periode 1987-1997, EIM: Zoetermeer. Bosma, Thurik, Van Praag en De Wit, 2003, 'Performance of small business founders and the value of investments in human and social capital', Small Business Economics, forthcoming. Carree, M.A., en A.R. Thurik, 1996, 'Entry and exit in retailing: Incentives, barriers, displacement and replacement', Review of Industrial Organization, 11, 155-172.
69
Carree, M.A., en A.R. Thurik, 2000, 'The life cycle of the US tire industry', Southern Economic Journal, Vol. 67, no. 2, 254-278. Carree, M.A., 2002, Does Unemployment Affect the Number of Establishments? A Regional Analysis for U.S. States, Regional Studies, vol. 36, blz. 389-398. Carree, M.A., A.J. van Stel, A.R. Thurik en A.R.M. Wennekers, 2002, 'Economic development and business ownership: an analysis using data of 23 OECD countries in the period 1976-1996', Small Business Economics, Vol. 19, no. 3, 271-290. Carree, M.A., en A.R. Thurik, 2003, 'The impact of entrepreneurship on economic growth', in: D.B. Audretsch and Z.J. Acs (eds): Handbook of Entrepreneurship Research, Kluwer Academic Publishers, Boston/Dordrecht. CBS, 2005, Webmagazine, Aantal Allochtone ondernemers neemt toe, Voorburg/Heerlen. CBS, september 2006, Webmagazine, 40 duizend nieuwe bedrijven, Voorburg/Heerlen. Commissie van de Europese Gemeenschappen, 2001, Het effect van de EEconomie op de Europese ondernemingen'economische analyse en beleidsgevolgen, Mededelingen van de commissie aan de Raad en het Europees Parlement, Brussel. The Economist, 1999, Millennium special edition, Jan. 1st 1000 - Dec. 31st 1999, 'Toiling from there to here', p. 22. EIM, 1994, Kleinschalig Ondernemen, EIM: Zoetermeer. EIM, 1998, Business failures and entrepreneurship in international perspective, EIM: Zoetermeer. EIM, 2004, Onevenredig belast! Administratieve lasten in het kleinbedrijf 2002, EIM: Zoetermeer. EIM, 2007a, Van onbemind tot onmisbaar; De economische betekenis van ZZP'ers nu en in de toekomst, F. Pleijster, W.D.M. van der Valk, Zoetermeer. EIM, 2007b, Snell groeiers zijn ambitieus; snelle groeiers versus niet-snelle groeiers, D. Snel, P. Gibcus, Zoetermeer. EIM, 2007c, Faillissementen in Nederland, oorzaken en mogelijkheden om het aantal faillissementen te beperken, K.L. Bangma, J.M.J. Telussa en W.H.J. Verhoeven, Zoetermeer. EIM, 2007d, Leven van het bedrijf, A. Bruins, Zoetermeer. Evans en Leighton, 1990. ENSR, 2002, 'Business Demography in Europe', Observatory of European SMEs 2002, No. 5, Europese Commissie, Brussel. EZ, 2002, Ondernemerschapsmonitor, Herfst 2002, Ministerie van Economische Zaken: Den Haag. EZ, De Succesvolle ondernemer. Ondernemers vertellen over succes en falen, Den Haag, 2001. Fotopoulos and Spence, 1998, 'Entry and exit from manufacturing industries: symmetry, turbulence and simultaneity - some empirical evidence
70
from Greek manufacturing industries, 1982-1988', Applied Economics, 30, 245-262. ING, 1998, Ondernemers op herhaling, herstarten in Nederland, Economisch Bureau. Iyigun, M.F., en A.L. Owen, 1988, 'Risk, entrepreneurship and humancapital accumulation', AEA Papers and Proceedings, 88 (2), 454-457. Johansson, E., 2000, Self-Employment and Liquidity Constraints: Evidence from Finland, Scandinavian Journal of Economics, vol. 102, blz. 123-134. Klepper (1996), 'Entry, Exit, Growth and Innovation over the Product Life Cycle', American Economic Review, 86, June, 562-83. Klepper en Simons (1997), 'Technological Extinctions of Industrial Firms: An inquiry into their Nature and Causes', Industrial and Corporate Change, 6, March, 379-460. Kortmann, S.C.J.J. et al. (2007), voorontwerp insolventierecht, commissie insolventierecht 2007, aan mr. E.H.M. Hirsch Ballin, de minister van Justitie. Krugman, P., 1991, Geography and trade, Cambridge: MIT Press. Lucas, R.E. Jr., 1978, 'On the size distribution of business firms', Bell Journal of Economics, 9 (2), 508-523. Meager, N., 1992, 'Does Unemployment Lead to Self-Employment?', Small Business Economics, 4, 87-103. Nijsen, A.F.M., 2000, 'Phases in the recognition of information transfer compliance costs', in: E. Brauchlin and J.H. Pichler (eds.), Unternehmer und Unternehmens-perspektiven für Klein- und Mittelunternehmen, Berlin/St. Gallen: Duncker and Humblot. OECD, 1997, Best Practices for Small and Medium-Sized Enterprises, Paris: OECD. OECD, 1998, Fostering Entrepreneurship, The OECD Jobs Strategy, Paris: OECD. OECD, 2000a, 'The partial renaissance of self-employment', Chapter 5, in: OECD Employment Outlook, Paris: OECD. OECD, 2000b, The internationalisation of venture capital activities in OECD countries: implications for measurement and policy, STI Working Paper (2000) 7, Paris: OECD. Parker, S., 2004, The Econmics of Self-Employment and Entrepreneurship, Cambridge University Press, Cambridge, UK. Porter, 1990, 'The competitive advantage of nations', Harvard Business Review, 68, 2, 73-94. Rath, Jan, 2002, Ondernemerschap en werkgelegenheid in de buurt, IMES (Instituut voor Migratie- en Etnische Studies), Amsterdam. Reynolds, P.D., W.D. Bygrave, E. Autio en M. Hay, 2002, Global Entrepreneurship Monitor 2002, Executive Report, Babson College/Ewing Marion Kauffman Foundation, London Business School. Rosenbaum, D.I., en Lamort, 1992, 'Entry, barriers, exit, and sunk costs: An analysis', Applied Economics, 24, 297-304. Schumpeter, J., 1911/1934, The Theory of Economic Development: An Inquiry into Profits, Capital, Credit, Interest and the Business Cycle, Cambrid-
71
ge, Mass., Harvard University Press (Engelstalige druk in 1934, originele Duitstalige druk in 1911). Snel, D. en A. Bruins, 2004, Oudere versus jongere starters, EIM, Zoetermeer. Stigter, H.W., 1999, Vrouwelijk Ondernemerschap in Nederland 1994-1997, Zoetermeer: EIM. Storey, 1994, Understanding the Small Business Sector, London/New York: Routledge. Storey, 1999, 'Six steps to heaven: evaluating the impact of public policies to support small business in developed economies', in: D.L. Sexton and H. Landström (eds.), Handbook of Entrepreneurship, Oxford: Blackwell, 176194. Utterback en Suarez (1991), 'Innovation, competition, and industry structure', Research Policy, 22, 1-21. Vereniging van Kamers van Koophandel, 2005, Startersprofiel 2004; Startende ondernemers in beeld, Vereniging van Kamers van Koophandel, Woerden. Verhoeven en Becht, 1999, Benchmark Ondernemerschap, EIM: Zoetermeer. Vroonhof, P.J.M., J.C. van den Berg, P. Brouwer, M.J. Overweel en W.S. Zwinkels, Harmonisatie ondernemers- en zelfstandigenbegrip; Effecten meerdere definities, Zoetermeer: EIM. You, J.-I., 1995, 'Small firms in economic theory', Cambridge Journal of Economics, 19, 441-462.
72
De resultaten van het Programma MKB en Ondernemerschap worden in twee reeksen gepubliceerd, te weten: Research Reports en Publieksrapportages. De meest recente rapporten staan (downloadable) op: www.ondernemerschap.nl.
Recente Publieksrapportages A200905
17-3-2009
Afhankelijkheid in de metaalsector
A200904
12-3-2009
Beter inzicht in multicultureel onderne-
A200903
5-2-2009
merschap Ten years entrepreneurship policy: a global overview A200902
13-1-2009
Toekomst concurrentiepositie MKB
A200901
13-1-2009
MKB in regionaal perspectief
A200815
19-12-2008
Succes met samenwerking
A200814
16-12-2008
Tijdelijke samenwerkingsverbanden in het
A200813
8-12-2008
Sociaal ondernemerschap
A200812
8-12-2008
Ondernemen in de Sectoren
A200811
28-10-2008
A200810
23-9-2008
A200809
8-9-2008
Internationale benchmark ondernemerschap
A200808
3-9-2008
Nalevingskosten van wetgeving voor starten-
Nederlandse MKB
Ondernemerschap in de zorg In- en uitstroom in de detailhandel
de bedrijven Stimulering van ondernemerschap in middel-
A200807
september 2008
A200806
18-9-2008
A200805
8-7-2008
A200804
14-7-2008
Kleinschalig Ondernemen 2008
A200803
26-6-2008
Ondernemerschap in de regio
A200802
27-3-2008
Herstructurering van winkelgebieden
A200801
25-2-2008
Bedrijvendynamiek en werkgelegenheid
A200714
21-12-2007
Technologiebedrijven in het MKB
A200713
19-12-2007
MKB in regionaal perspectief
A200712
15-11-2007
Voor het gewin of voor het gezin?
grote gemeenten HRM-beleid in het MKB Global Entrepreneurship Monitor 2007 the Netherlands
A200711
7-11-2007
A200710
25-10-2007
A200709
13-9-2007
Van onbemind tot onmisbaar Ondernemen in de Sectoren Ondernemerschap in het primair en voortgezet onderwijs
A200708
21-6-2007
Kleinschalig Ondernemen 2007
A200707
21-6-2007
Global Entrepreneurship Monitor 2006 Neder-
A200706
13-6-2007
Een eigen bedrijf: loon naar werken?
A200705
10-5-2007
Internationale benchmark ondernemerschap
A200704
5-4-2007
Dat loont!
A200703
5-3-2007
Bedrijvendynamiek en werkgelegenheid
A200702
1-3-2007
Flexibele arbeid in het MKB
A200701
8-1-2007
Entrepreneurship in the Netherlands;
land
High growth enterprises; Running fast but still keeping control
73
A200613
8-1-2007
Geef richting, geen regels!
A200612
januari 2007
A200611
22-9-2006
Ondernemen in de Sectoren
A200610
18-9-2006
Met ervaring aan de start
A200609
20-7-2006
Global Entrepreneurship Monitor 2005 Neder-
A200608
18-9-2006
Pensioen voor ondernemers
A200607
24-7-2006
MKB regionaal bekeken
A200606
19-7-2006
MKB in regionaal perspectief 2006
A200605
29-6-2006
De externe adviseur bij bedrijfsoverdrachten
A200604
19-6-2006
Kleinschalig Ondernemen 2006
A200603
17-5-2006
Internationale Benchmark 2005
A200602
12-4-2006
Bedrijfsopleidingen geen weggegooid geld
A200601
20-3-2006
Een blik op MKB en Ondernemerschap in
A200516
14-2-2006
Small Business Governance
A200515
16-1-2006
Bedrijvendynamiek en werkgelegenheid;
A200514
9-1-2006
A200513
14-12-2005
A200512
31-1-2006
A200511
8-11-2005
A200510
3-11-2005
A200509
6-10-2005
Creatieve bedrijvigheid in Nederland
A200508
20-9-2005
Ondernemen in de Sectoren
A200507
1-9-2005
A200506
19-7-2005
A200505
6-10-2005
A200504
27-6-2005
Kleinschalig Ondernemen 2005
A200503
15-6-2005
Aandacht voor ondernemerschap in het HA-
A200502
17-5-2005
Bedrijfsgroei in Nederland
land
in het MKB
2015
Periode 1987-2005 Kritisch kopen in het MKB Financiering van bedrijfsinvesteringen problematisch, of niet? Entrepreneurship in the Netherlands, Business transfer Internationale Benchmark Ondernemerschap 2004 Transsectorale innovatie door diffusie van technologie
Meer MKB-bedrijven in openbare aanbestedingen? Het Nederlandse MKB en de uitbreiding van de EU Entrepreneurship in the Netherlands; SMEs and International co-operation
VO- en VWO-onderwijs Nieuw ondernemerschap in herstel: Global Entrepreneurship Monitor 2004 A200501
26-4-2005
Spin-offs van grote bedrijven in Nederland
A200417
11-4-2005
Voorbeeldig ondernemen bij bedrijfsover-
A200416
12-4-2005
MKB-locaties
A200415
29-3-2005
Bedrijvendynamiek en werkgelegenheid
A200414
24-3-2005
Internationalisering in het Nederlandse MKB
A200413
21-3-2005
MKB in een periode van deflatie; risico's en
dracht in het MKB
strategieën
74
A200412
9-3-2005
A200411
17-2-2005
Ondernemen in de zorg De bron van vernieuwing