-
NEDERLANDS
ARCHIEVENBLAD TIJDSCHRIFT VAN DE VERENIGING VAN ARCHIVARISSEN IN NEDERLAND DRIE EN TACHTIGSTE JAARGANG 1979
GRONINGEN B.V. ERVEN B. VAN DER KAMP
Inhou t Mededelingen van het bestuur Samenstelling van het bestuur per 1 maart 1979 Notulen van de gecombineerde ledenvergadering van de Vereniging van Archivarissen in Nederland en de Landelijke Kring van Gemeente- en streekarchivarissen op 15 november 1978 in "De Hanzehof" te Zutphen Notulen van de algemene ledenvergadering van de Vereniging van Archivarissen in Nederland op 15 november 1978 in "De Hanzehof" te Zutphen Notulen van de jaarlijkse algemene ledenvergadering van de Vereniging van Archivarissen in Nederland op 22 februari 1979 in Concertgebouw "De Vereeniging" te Nijmegen Jaarrede van de voorzitter van de Vereniging van Archivarissen in Nederland, drs. C. O. A. baron Schimmelpenninck van der Oije, uitgesproken in de vergadering te Nijmegen op 22 februari 1979 . Beperking dienstverlening rijksarchiefdienst Notulen van de algemene ledenvergadering van de Vereniging van Archivarissen in Nederland op 30 mei 1979 in "De Doelen" te Rotterdam Personalia Het afscheid van rijksarchivaris J. Fox Prof. dr. J. L. van der Gouw, In memoriam Jan Hendrik Pool . Drs. P. D. J. van Iterson, Heeft P. van Iterson afscheid genomen van het A.R.A.? J. Fox, In memoriam Mr. B. van 't Hoff 1900-1979 . . . . Archiefbewaarplaatsen Het pand Klooster-Zuid in gebruik genomen door de Gemeentelijke Archiefdienst van Deventer . . . . . . . . Ing. G. M. Levert en drs. A. J. M. den Teuling, Brand en archieven . S. F. M. Plantinga, Beveiliging van archivalia tegen diefstal Drs. C. O. A. baron Schimmelpenninck van der Oije, Hoe duur mag een archiefkast zijn? Archieven Prof. mr. O. Moorman van Kappen, Het archief van het Hof van Gelre en Zutphen ontsloten Drs. A. P. van Nienes, De archieven van het Provinciaal Bestuur van Friesland 1813/4-1918/9 O. A. M. W. Hartong en drs. A. J. M. den Teuling, Selectieve vernietiging van financiële administratie van gemeenten . . . . Mr. P. C. Breedveld, De "dubbelen", met commentaar van H. J. van Meerendonk Dr. E. P. de Booy, Overzicht aanwinsten particuliere archieven 1977 en 1978 H. P. Nieuwenhuisen, Archieven van het waterschap Salland geïnventariseerd . . . . . . . . . Dr. E. P. de Booy, Het geheel der particuliere archieven .
Mr. J. J. Beyerman, Bewaring der notariële archieven in België . Archivistiek Mr. W. J. Meeuwissen, De ordeningsbeginselen opnieuw aan de orde gesteld W. W. van Driel, Het cartularium van Aernt van Dorp Drs. R. C. J. van Manen, Reactie op: De ordeningsbeginselen opnieuw aan de orde gesteld , . . . . . . Drs. M. P. H. Roessingh, "Alles heeft een grond, rust op een beginsel" Dr. W. J. Formsma, Ordeningsbeginselen Drs. F. C. Berkenvelder, Moet dat nu zo?? met naschrift: De nieuwe zakelijkheid door S. de Haan
81
93 99, 200
193 120 203 205 273
123 208 216 223
10 22, 135 35 225 250, 321 263 282
Archiefrecht Dr. F. C. J. Ketelaar, Openbaarheid en privacybescherming in het bijzonder met betrekking tot advocatenarchieven . . . . Dr. F. C. J. Ketelaar, Het verplichte presentexemplaar bij het gebruik van archiefbescheiden . . . . . . . . . Drs. R. A. D. Renting, Onder welk ministerie hoort het archiefwezen thuis? . . . . . . . . . . . . E. J. Eeftink, C. J. de Kruyter, J. H. S. M. Veen en H. W. van Veldhuizen, Toezicht op het beheer van de gemeentelijke archiefbescheiden, welke niet naar een archiefbewaarplaats zijn overgebracht Dr. W. J. van Hoboken, Beperkingen bij het aanvaarden van particuliere archieven . . . . . . . . . . Mr. W. Downer, lnbewaringgeving door particulieren Drs. A. J. M. den Teuling, Toezicht op zorg en beheer van gemeentelijke archiefbescheiden, welke niet naar een archiefbewaarplaats zijn overgebracht Drs. W. A. Fasel, Over zorg, beheer en toezicht Opleiding en vorming Drs. J. H. M. Wieland, De kursus 1979-1980 van de rijks archiefschool . . . . . . . . . . . . Conferenties en studiedagen O. A. M. W. Hartong en mr. J. Rinzema, De 52e Duitse Archiefdag in Hamburg 2-4 oktober 1978 J. M. F. IJsseling, Twintigste Brabantse Archivarissendag te 's-Hertogenbosch 12 en 13 oktober 1978 Mr. Caspar van Heel, Duits-Nederlandse Archiefdag op het huis Weibergen 10 juni 1978 Dr. F. C. J. Ketelaar, Standaarden en statistieken, verslag van de 18e Table Ronde des Archives te Nairobi 10 tot 13 oktober 1978 Drs. G. J. Mentink, Zesde conferentie maatschappijgeschiedenis te Amersfoort 20-21 april 1979 Drs. G. J. Mentink en J. W. van Petersen, De Gelderse archivarissendagen 1973-1979 A. Graaf huis en J. van Staveren, Verslag van het congres over "Dienstverlening, de relatie tussen archiefdienst en gebruiker", gehouden op 18 en 19 oktober 1979 te Utrecht Mr. R. Hotke, Openingsrede .
301
161 233 244 248 314 315
38 49 106
110 118 243
303 310
279
52 54 168 169 179 259
337 339
Aanbieding door de heren drs. J. P. Sigmund en A. S. A. Struik van de boeken "Nederland in stukken" en "De archieven in Drenthe" Drs. C. O. A. baron Schimmelpenninck van der Oije, Begroetingswoord . . . . . . . . Hella S. Haasse, Op zoek naar verloren tijd Drs. H. H. W. van Eijk, Genealogen en de archieven J. Beetsma, Wat gaat het archief de school aan als de school het archief aangaat? Prof. mr. O. Moorman van Kappen, Archieven en wetenschappelijk onderwijs Vertoning van de film "Het archief" Eerste discussie . . . . . . . Tweede congresdag . . . . . . . P. A. W. Dingemans, De studiezaal, spanningsveld tussen archivaris en onderzoeker Mr. A. L. G M van Agt, Het project geschiedschrijving Eindhoven 1810-1960 A. M. van der Woel, De archiefwinkel, een educatief experiment Slotdiscussie . . . . . . . . Overige bijdragen Drs. B. Woelderink, Nederlands-Poolse betrekkingen, Verslag van een bezoek in het kader van de culturele uitwisseling tussen beide landen . . . . . . . . H. J. van Meerendonk, De Stichting Tehuis voor Archiefambtenaren in 1978
342 344 345 352 355 370 379 380 384 385 400 409 415
291 328
Vaste rubrieken Boekbespreking 59, 182,265 J. R. Persman, Archieven van de gewestelijke besturen in NoordHolland, 1799-1802 en 1807-1810, door drs. J. Hofman . 59 Frans A. Janssen, Over houten drukpersen, door dr. I. H. van Eeghen 64 Varia historica Brabantica VI-VI1, door dr. I. H. van Eeghen 64 J. L. Admiraal en G. P. Nijkamp, Inventaris van de archieven der Gereformeerde kerken en verenigingen te Zwolle, 1835-1961, door S. de Haan . . . . . . . . . 182 W. L. A. Roessingh, Het archief van het geslacht Heldring en aanverwante geslachten, 1650-1953, door dr. f. H. van Eeghen 187 Bibliotheek en documentatie, handboek ten dienste van de opleidingen onder red. van Th. P. Loosjes, H. Sleurink, P. H. Berkelaar e.a., door M. B. Lohmann-de Roever 188 J. G. J. van Booma, Windesheim, gids voor de bezoeker met historische gegevens, door mr. J. H. van den Hoek Ostende 265 Wij ontvingen . . . . 66 De aandacht wordt gevestigd op 68 190 Kroniek1 69 329 Berichten 76 265 330 Personalia . . . . 78, 191, 271, 336 '
Medewerkers: drs. R. H. Krans, drs. B. Woelderink en de redacteur
Mededelingen van het bestuur
Samenstelling van het bestuur van de Vereniging van in Nederland per 1 maart 1979
Archivarissen
N.B. Het jaartal achter de namen geeft het jaar van aftreden aan. Drs. C. O. A. baron Schimmelpenninck van der Oije, voorzitter (1983) Mr. J. Rinzema, vice-voorzitter (1981) L. M. Th. L. Hustinx, secretaris, Hoeflaan 65, 5223 JJ 's-Hertogenbosch (1984) H. J. M. Mijland, penningmeester, postbus 67, 5688 ZH Oirschot, postgiro 487283 (1983) P. J. M. de Baar, tweede secretaris (1982) Mr. Caspar van Heel, p.a. Provinciale Archiefinspectie in Overijssel, Ter Pelkwijkpark 21, 8011 SH Zwolle, sollicitatieoproepen (1981) Mej. H. Ch. Schoonhoven (1980) O. A. M. W. Hartong, p.a. Provinciale Archiefinspectie in Groningen, Sint Jansstraat 4, 9712 JN Groningen, ledenadministratie (1983) Mr. J. H. van den Hoek Ostende, redacteur van het Archievenblad, p.a. Gemeentelijke Archiefdienst, Amsteldijk 67, 1074 H Z Amsterdam (1981) Samenstelling van het bestuur van de Stichting Archief
publikaties
H. J. M. Mijland Mevr. dr. E. P. de Booy Dr. C. Dekker R. Wartena Mr. J. H. van den Hoek Ostende Notulen van de gecombineerde ledenvergadering van de Vereniging van Archivarissen in Nederland en de Landelijke Kring van Gemeente- en Streekarchivarissen, gehouden op woensdag 15 november 1978 in "De Hanzehof" te Zutphen. De voorzitter van de V.A.N., drs. C. O. A. baron Schimmelpenninck van der Oije, opent om 11.00 uur de vergadering en stelt de leden van de commissie Normering [1]
Archieven Lagere Overheden voor, waarna hij het woord geeft aan drs. F. C. Berkenvelder als voorzitter van die commissie. Deze somt eerst de ontdekte typefouten in het rapport van de commissie op en behandelt daarna de meer principiële opmerkingen, die van diverse zijden reeds bij de commissie ingekomen zijn. Vastgesteld werd b.v. dat de titel van de oorspronkelijke bijlage IV van het rapport ALO "Normering en subsidiëring" luidde, terwijl in het huidige rapport het laatste aspect niet aan de orde komt. Daarvan is afgezien omdat eerst de basisgegevens middels de normering vastgesteld moeten worden en bovendien de plaatselijke financiële mogelijkheden en regelingen zo uiteenlopend zijn. Ook is met de eventueel toekomstige wijzigingen in de bestuursorganisatie geen rekening gehouden. De commissie had daarvoor ook geen opdracht gekregen; het doel was vóór alles vast te leggen welke kosten een archiefdienst met zich meebrengt, ongeacht wie een en ander in de toekomst gaat betalen. Opgemerkt is eveneens dat de kosten per formatieplaats bij een kleine archiefdienst slechts schijnbaar lager zijn, omdat hier veel noodzakelijk archiefwerk öf niet verricht öf uitbesteed wordt. Daarom werd ook de vraag opgeworpen of het wel juist is voor het begrip "formatieplaats" alleen maar het bezit van het archiefdiploma mee te laten tellen. De commissie zou ook graag het technisch en administratief personeel in de beschouwingen betrokken hebben, maar dit was i.v.m. de moeilijkheid voldoende gegevens te verzamelen en tijdsgebrek niet haalbaar. Dit geldt ook voor de kapitaalslasten: ideaal zou zijn geweest de kosten hiervan, uitgedrukt per vierkante meter, van de personeelskosten te scheiden. Doordat deze nu ongedifferentieerd als "kosten" vermeld zijn, bestaat de mogelijkheid dat deze, zeker als nieuw op te richten archiefdiensten in nieuw te bouwen gebouwen zouden worden gehuisvest, aan de lage kant zullen blijken te zijn. De commissie zag echter geen andere mogelijkheid dan kombinatie van personeelskosten en kapitaalslasten, gezien de grote plaatselijke verschillen in dit opzicht bij de bestaande archiefdiensten en de ongewisheid omtrent de door nieuwe archiefdiensten in gebruik te nemen ardiiefgebouwen. Opmerkingen zijn ook gemaakt over de vraag of bij te creëren archiefdiensten meteen een perfecte organisatie aanwezig dient te zijn of dat gekozen kan worden voor een bescheiden begin met de duidelijke opzet en bedoeling van groei. Daarbij staat dan de wens van de archivaris, die het ideale wil bereiken, vaak tegenover de politieke realiteit, die om financiële redenen dit niet haalbaar maakt. De commissie heeft ook hier weer voor het haalbare gekozen, maar wel een absoluut minimum aangegeven waar bij de oprichting van een archiefdienst van uit dient te worden gegaan. Dit is gesteld op 2 archief ambtenaren en 1 andere f unktionaris. Alleen de aanwezigheid van een studiezaal vereist al de permanente aanwezigheid van een archief ambtenaar. Tenslotte werd het verlangen geuit om de in bewaring gegeven rijksarchivalia afzonderlijk te waarderen en het aantal punten per 10.000 inwoners en per farmatieplaats te berekenen.
introduceerd, te weten het waarderingscijfer en de punten per formatieplaats. De commissie is bereid suggesties in overweging te nemen, maar kan geen toezeggingen doen om het rapport op bepaalde punten ook werkelijk te wijzigen of aan te vullen. Wel zal het rapport hier en daar bijgesteld worden. Als het zijn definitieve vorm gekregen zal hebben, zal zeker ook ten aanzien van de verspreiding ervan voorzichtig te werk gegaan moeten worden, al was het alleen al omdat de gevolgen ervan politieke konsekwenties kunnen hebben. Daarom zal de commissie nog met de beide besturen overleggen hoe verder met het rapport gehandeld dient te worden. Als eerste spreker voert drs. J. D. Winsemius het woord. Hij verklaart niets met het rapport te kunnen doen, en herkent er geen reële situaties in. Bij de oprichting van streekarchieven zal het rapport alleen maar negatief werken. Hij trekt een parallel met de functiewaardering: ook daarbij zijn vaak te veel taken opgesomd, met een averechtse uitwerking. Hij acht slechts drie taken wezenlijk, en alleen deze drie zijn in de Archiefwet terug te vinden. Een groei van de taakomvang en -uitsplitsing is dan ook slechts bij zeer grote archiefidensten haalbaar. Z.i. vergt dit veel investeringen, waar maar weinig productie tegenover staat.
Hij constateert dat twee punten onaangevochten gebleven zijn: dat er geen verschil bestaat tussen het wettelijke en het optimale takenpakket voor een archiefdienst, en dat voor het eerst de in vakkringen bestaande verlangens op papier gezet zijn, onderbouwd met betrouwbaar cijfermateriaal. Daartoe zijn twee nieuwe begrippen ge-
Drs. Berkenvelder antwoordt dat de archivaris ook te maken heeft met gemeentelijke taakomschrijvingen: de archiefverordening. Deze is vrijwel overal uitgebreider dan het minimum van de Archiefwet. Hij wijst er nogmaals op dat men niet meteen alles moet willen in het begin, omdat dat toch politiek niet haalbaar is. Winsemius merkt op dat de eerste stap nu te zwaar gemaakt is. Een archiefdienst of archivaris moet zich eerst nog waarmaken. Z.i. biedt het rapport teveel van het goede, en dit kan nooit door de gemeenteraad en het provinciaal bestuur geslikt wordt. Drs. H. Bordewijk bevestigt dat de gemeenten nu zullen wachten met het van de grond brengen van archiefdiensten, en spreekt zijn verontrusting uit over het feit dat de hoofdconclusie van de vergadering ter bespreking van het rapport ALO, nl. dat de zorg voor de archieven der lagere overheden bij de provincies nieuwe stijl met toepassing van het medebewind zou moeten berusten, in het rapport niet tot uitdrukking komt. De formule om het waarderingscijfer te bepalen is z.i. op drijfzand gebouwd, daar er veel te veel met vage factoren gewerkt wordt, b.v. het aantal monumenten en het aantal ha. historische stadskern. Ook de verhouding vraagbepalende - antwoordbepalende factoren is hem niet duidelijk. Commissielid C. R. Schoute reageert eerst op de opmerkingen van drs. Winsemius over het doel en de conclusie: deze was te komen tot een instrument om te kunnen bepalen wat globaal nodig is om tot een archiefdienst te komen, waarbij de doelen niet hoger gelegd zouden worden dan de al bestaande, maar zelfs lager. Daarbij is de drempel gelegd bij 15 punten, met als streefgetal 1\ punt. Het rapport wil slechts een en ander op een rijtje zetten, hetgeen ook t.o.v. de politieke beslissers wel plezierig kan zijn. Drs. Berkenvelder verwijst drs. Bordewijk naar hetgeen hij reeds in zijn inleiding gezegd heeft. Ook meent hij dat de gebruikte factoren wèl globaal terecht zijn; bij schrapping van enkele factoren zou de formule nog moeilijker hanteerbaar worden. De zaak is van verschillende kanten bekeken en proefondervindelijk is vastgesteld dat de formule de realiteit behoorlijk benadert. Dr. F. C. J. Ketelaar haakt hierop in met de mededeling dat de commissie Nota Archiefbeleid een dekkend net van ar-
[2]
[3]
'
•.
Chiefdiensten over het hele land voorstaat en daarom acht hij deze vingeroefening echt wel nuttig; met name is het van belang vast te stellen wat het de overheid zal kosten om dit dekkend net te verwezenlijken. Met nadruk verwijst hij naar de ook in punt 5.1. van het rapport vermelde achterstanden: de indruk moet vermeden worden dat door het stipt opvolgen van wat het rapport voorschrijft men er is, want dat is bepaald niet zo. De verschillen op dit gebied zijn echter van plaats tot plaats zeer uiteenlopend. Drs. A. J. M. den Teilung, lid van de commissie, verklaart dat de commissie zich daarin niet verdiept heeft om dezelfde reden als waarom er geen regionale indeling gegeven is: de plaatselijke verschillen zijn té groot. Bovendien kost dat ook zeer veel tijd. Dr. Ketelaar verklaart daarop ook zonder een inventarisatie van de achterstand wel gelukkig met het verschijnen van het rapport te kunnen zijn. De heer R. Wartena acht het aantal monumenten een wezenlijke factor. Bij plattelandsgemeenten zou echter ook het aantal boerderijen of eventueel de oppervlakte daarvan als maatstaf genomen kunnen worden. Drs. Berkenvelder acht dit een vreselijk moeilijk punt. Staphorst b.v. telt wel 500 boerderijen die op de monumentenlijst staan, maar b.v. Nijmegen telt weinig monumenten omdat de binnenstad zwaar verwoest is. De heer Wartena verklaart dat vele gemeentebesturen meer geïnteresseerd zijn in de optimale taken dan in de primaire taken als inventarisatie: men voelt meer voor de educatieve taak c a . Onder punt 2.2.2.6, documentatie, heeft hij gemist de kennis over wat elders over het grondgebied van de betreffende archiefdienst aanwezig is. Drs. Berkenvelder onderschrijft dat voor zover het archivalia betreft. Drs. B. J. van der Saag vraagt n.a.v. de door drs. Winsemius opgeworpen problematiek hoe de differentiatie van de kosten binnen een archiefdienst zou moeten zijn: moeten alle aangesloten gemeenten eenzelfde bedrag per inwoner betalen, en acht de commissie dit een billijke verdeelsleutel? De heer Schoute verklaart dat er thans drie verdeelsleutels gehanteerd worden: a. alle werkzaamheden voor een aangesloten gemeente worden in tijd uitgedrukt en aldus verrekend; b. een verdeling op basis van het aantal ingebrachte meters archief; c. een verdeling naar het aantal inwoners van de aangesloten gemeenten. Hij acht de onbillijkheden niet groot en gezien het geringe aantal klachten hierover schijnen de betrokkenen, wellicht mede door het gevoel van streekgebondenheid, dit ook zo te voelen. Bij de semi-statische en lopende archieven ligt dat overigens anders. Hiertegen wordt aangevoerd dat bij het Streekardhivariaat in de Kring Oosterhout een combinatie van het aantal inwoners en bestede uren als verdeelsleutel gehanteerd wordt, terwijl er geen centrale bewaarplaats is, zodat het gestelde in het rapport onder 4.3.2. foutief is. Bestreden wordt dat een centrale bewaarplaats ideaal zou zijn: het contact met de gemeentebesturen en -secretarieën gaat verloren en voor de plaatselijke onderzoekers betekent het een ongemak door het slechte streekvervoer, terwijl toch gemakkelijk na te vragen is wanneer de bewaarplaats van een der gemeenten bemand is. Ook de educatieve taak kan niet optimaal vervuld worden, doordat speciaal de schoolkinderen vaak ver moeten reizen. Schoute erkent dat er steekhoudende argumenten bij zijn, maar in de praktijk hebben de centrale bewaarplaatsen ook wel hun voordelen aangetoond. Op de eerste plaats de grotere open[4]
baarheid: het streekarchivariaat in de Kring Oosterhout kan er toch geen 13 bemande studiezalen met 13 handbibliotheken, voor elk van de aangesloten gemeenten een, op na houden. Ook de openingstijden zullen nooit zo uitgebreid kunnen zijn, terwijl niet overal een fotokopieerapparaat en microfilmleesapparatuur e.d. aanwezig kunnen zijn. En zonder centrale bewaarplaats kan men geen Rijksarchivalia in bruikleen krijgen. Mr. P. J. W. Beltjes adviseert in de verdeelsleutel half het aantal inwoners en half het aantal bestede uren te verwerken; dit lijkt hem de eerlijkste verdeling. De heer R. Ch. M. Jacobs verklaart dat in de regio Eindhoven vergevorderde plannen bestaan om een streekarchief op te richten. In de kostenverdeling zal allereerst een rol spelen of de oudere archieven al dan niet geïnventariseerd zijn. Het inventariseren zal daarom apart doorberekend worden. Nadat alle oude archieven geïnventariseerd zijn, zal de verdeelsleutel herzien worden. Er wordt daar gedacht aan een centrale bewaarplaats met twee dependances. Het contact met de eigen gemeentebesturen zal daarbij op formele wijze verlopen. Drs. B. Woelderink merkt op dat voorheen voor de vuist weg wel het bedrag van ƒ 3,— per inwoner genoemd is als kosten om de witte plekken met archiefdiensten in te vullen, en constateert dat de commissie in haar rapport ook ongeveer tot dat bedrag gekomen is. Hij meent dat het zinvol is deze materie iets positiever voor het voetlicht te brengen, door van een bescheiden begin uit te gaan en het daarna aan de bestuurders over te laten om de archiefdienst al dan niet in snel tempo uit te bouwen. Tevens vraagt hij zich af wat er nu verder dient te gebeuren. De toekomstige bestuurlijke organisatie is buiten beschouwing gelaten, zodat er dan ook gewerkt zal moeten worden aan het thans haalbare: de oprichting van archiefdiensten bij door herindeling vergrote gemeenten. Hij pleit ervoor dat een aparte brief door beide besturen geschreven zal worden aan het ministerie van Binnenlandse Zaken om dit eens onder de aandacht te brengen. Aangaande de opgeworpen kwestie of het aantal monumenten in de formule verwerkt dient te worden, vraagt hij de berekening eens opnieuw uit te voeren zonder de monumenten daarbij te betrekken; wanneer het eindresultaat daardoor niet verandert, kan de formule eenvoudiger gemaakt worden. Drs. Berkenvelder zegt toe de formule opnieuw op deze wijze te zullen berekenen. Drs. Van der Saag vraagt om dan meteen ook het aantal meters in bewaring gegeven Rijksarchivalia daarbij te betrekken. Drs. Den Teuling werpt tegen dat dan een scheve verhouding zou ontstaan met de gemeenten die nog geen Rijksarchivalia in bewaring ontvangen hebben: daarvoor zouden eerst bij de Rijksarchieven de in bewaring te geven Rijksarchivalia qua lengte gemeten moeten worden, hetgeen te veel tijd zou vergen. De commissie wilde op de eerste plaats een uniforme berekening. Drs. Van der Saag aanvaardt deze verklaring, maar betreurt zeer dat om die reden de Rijksarchivalia buiten beschouwing gebleven zijn, daar toch gestreefd wordt naar de ideale situatie. Dr. \ . J. Kölker bepleit om dan meer archiefdiensten die wèl Rijksarchivalia in bewaring hebben, voor de berekening van deze factor te gebruiken. Hij acht de inbewaringgeving van Rijksarchivalia een zeer belangrijke zaak, ook als aanvulling en toelichting op het eigen secretarie-archief. [5]
De heer J. H. S. M. Veen vraagt waarom in punt 1.5 onder 5a, en ook in 4.1.3., de grens zo nadrukkelijk bij 1813 gelegd is, daar het 19e-eeuwse archief soms véél belangrijker dan het oudere is, en vraagt of de formule daaraan aangepast kan worden. Ook wijst hij op het feit dat vele archieven van na 1813 nog niet geschoond zijn, zij het dat eerst archieven van na 1850 geschoond mogen worden, en dan vaak alleen nog maar de bijlagen bij de rekening, terwijl in sommige gevallen zelfs ook deze volledig bewaard moeten worden omdat het archief onvolledig is. Ook het aantal bezoekers aan de studiezaal en dus de grootte en inrichting daarvan is moeilijk te bepalen. De historische interesse in de streek is daarvoor zeer bepalend, terwijl een sterke stimulering door oudheidkundige verenigingen van belang daarvoor is. Drs. Berkenvelder wijst erop dat wat belangrijk is niet omvangrijk hoeft te zijn en andersom. Daarom is als belangrijkste factor het aantal inwoners genomen. Bovendien kan met de uitzonderingen bij een paar gemeenten niet altijd rekening gehouden worden: het gaat immers om zeer vele gemeenten.
ambtenaar gezien wordt. Ook meent hij dat de productie van archief door een Ne» derlandse en Duitse ambtenaar niet voor vergelijking vatbaar is. Drs. Winsemius bestrijdt dit: z.i. is een vergelijking wel mogelijk. Hierna sluit de voorzitter van de V.A.N, de vergadering om 12.30 uur. Notulen van de algemene ledenvergadering van de Vereniging van Archivarissen in Nederland, gehouden op woensdag 15 november 1978 in "De Hanzehof" te Zutphen.
Drs. J. N. T. van Albada verklaart dat de doelstellingen van het Duitse en Nederlandse archiefwezen vergeleken moeten worden, voordat de Duitse cijfers voetstoots overgenomen worden, en wijst op een aantal verschillen daartussen. Drs. Winsemius reageert daarop met de verklaring dat deze cijfers naar analogie toegepast moeten worden. Drs. Van Albada wijst er vervolgens op dat in Nederland de beheerder van de bibliotheek en topografisch-historische atlas als een geperfectioneerd archief-
De voorzitter, drs. C. O. A. baron Schimmelpenninck van der Oije, opent de vergadering om 13.30 uur. 1. Allereerst doet hij een aantal mededelingen: a. een opwekking om de contributie over 1978 alsnog te voldoen. b. een opwekking om de brochure over het verhandelde op de gemeenschappelijke vergadering met de S.O.D. over de Inspectie, op 26-5-1978 te Zwolle gehouden, voor ƒ 7,50 bij de penningmeester te bestellen. c. de mededeling dat het bericht ontvangen is dat het raadsbesluit van de gemeente Goes, dat de zelfstandigheid van de gemeentearchivaris aantast, tot 1 maart 1979 geschorst is. d. de mededeling dat de archiefoverzichten van voldoende provincies in de geplande serie zullen kunnen verschijnen om een gezamenlijke productie haalbaar te maken. e. aangaande de bouwvoorschriften van archiefbewaarplaatsen deelt hij mede dat een brief aan C R M geschreven is, waarop tot heden geen antwoord ontvangen is. f. een verzoek van de Landelijke Kring is ontvangen om bij verzoeken tot verspreiding van een circulaire waarin een hoger archiefambtenaar gevraagd wordt, terwijl daar wettelijk geen verplichting toe bestaat, mededeling aan de betreffende opdrachtgever te doen van dat feit; het bestuur heeft dit toegezegd. g- aangaande de mogelijke opheffing van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie deelt hij mede dat bericht ontvangen is dat binnen afzienbare tijd het desbetreffende rapport gepubliceerd zal worden. h. de volgende algemene ledenvergadering zal aan de behandeling van de interimnota van de Commissie Nota Archiefbeleid gewijd zijn. betreffende de internationale archiefweken deelt hij mede, dat een film door Kees Hin gemaakt zal worden, waarvoor de opdracht reeds verstrekt is. Ook zullen er kopieën gemaakt worden voor alle archiefdiensten die daarvoor belangstelling hebben. Voor het te verschijnen boek zijn fotokopieën van archiefstukken bij de archiefdiensten opgevraagd, die door een commissie beoordeeld zullen worden. Drs. R. A. D. Renting, als lid van deze commissie, deelt mede, dat 95% van de archiefdiensten reeds gereageerd heeft, zodat er een koffer vol kopieën beoordeeld moet worden. Als redacteur van het boek zal dr. W. J. Formsma optreden; de commissie bestaat uit de collega's mevr.
[6]
[7]
Drs. Winsemius meent dat de verdeelsleutel niet goed berekend is, en beveelt aan om de in West-Duitsland gehanteerde sleutel als beschreven in "Der Archivar" over te nemen. Daar geldt dat een ambtenaar i meter archief per jaar produceert, en dat per 40.000 inwoners een archiefambtenaar nodig is. Hij verwondert zich erover dat deze getallen in Nederland niet als uitgangspunt genomen worden. Wil men een archiefdienst oprichten, dan is z.i. 40.000 inwoners het punt waarbij die te realiseren valt. Wanneer de archiefdienst zichzelf waarmaakt, groeit de taak en daarmee het personeel vanzelf. Hij raadt ten sterkste af om bij het begin overdreven eisen te stellen. De heer Schoute wijst erop dat in de archiefdiensten van de grote steden reeds een geweldig kapitaal zit, zodat een nieuwe dienst slechts door een geforceerd tempo dit enigszins in kan halen. Zo is b.v. de opbouw van een archiefbibliotheek een kostbare zaak; wat een eeuw geleden een paar stuivers kostte, is thans onbetaalbaar geworden. Dit ontgaat ook de politieke opdrachtgevers niet: zij zien wel dat de kapitaalsinvestering op een redelijk peil zal moeten staan. Mr. Beltjes merkt op dat een vaak gehoorde vraag van achterdochtige bestuurders bij de oprichting van een archiefdienst is: "als de archivaris met de inventarisatie "klaar" is, wat moeten we dan met die man?" Zijn ervaring is dat diezelfde bestuurders na een paar jaar hun archivaris niet graag meer zouden willen missen. Ook hij pleit voor geleidelijke groei. Dr. Kölker vraagt hoe in het rapport onder 4.2.1. bij de toepassing van de waarden sub 4 ("overige archieven en verzamelingen") de topografisch-historische atlas in strekkende meters gewaardeerd wordt. Drs. Berkenvelder antwoordt dat de atlassen buiten beschouwing gelaten zijn, behalve waar het tot archieven behorende kaarten betrof.
Van Anrooy, Pirenne, Rinzema en Renting. Betreffende de studiedagen deelt de voorzitter nog mede, dat de voorbereidingen hiervoor ook reeds vergevorderd zijn. j . tenslotte deelt hij mede, dat er in 1980 te Londen een congres van de Internationale Archiefraad georganiseerd zal worden; alle ingekomen berichten dienaangaande zullen, zo belooft hij, zo spoedig mogelijk aan de leden ter kennis gebracht worden. De notulen van de ledenvergadering van 17 november 1977 en 23 februari 1978, als afgedrukt in NAB 1978 p. 1-5 en 97-103, worden ongewijzigd vastgesteld. Het Huishoudelijk Reglement, zoals dat in concept aan de leden gezonden is, wordt artikelsgewijze behandeld. In art. 1 wordt een drukfout verbeterd. N.a.v. art. 3 merkt dr. W. J. van Hoboken op dat dit artikel goed bedoeld is, maar minder gelukkig geformuleerd is. Nu kan het immers gelezen worden alsof het bestuur de besluiten van het dagelijks bestuur alleen kan aanvaarden of verwerpen. Hij stelt een formulering voor in de geest van "besluiten . . . worden aan de eerstvolgende bestuursvergadering ter bekrachtiging voorgelegd", doch daartegen wordt door jhr. dr. mr. G. F. Sandberg aangevoerd dat hoe dan ook de gedane zaken wel geen keer meer zullen kunnen nemen, zodat een gewijzigde formulering daarvoor geen alternatief kan brengen. Besloten wordt de formulering te wijzigen volgens het voorstel van de heer Van Hoboken. N.a.v. art. 7 vraagt dr. Van Hoboken of de moeilijke materie van blanco stemmen afdoende is de statuten geregeld is. De voorzitter verklaart dat dit punt de nodige aandacht gekregen heeft. Nadat in art. 10 een drukfout verbeterd is, wordt het Huishoudelijk Reglement in zijn geheel in stemming gebracht, en zonder tegenstemmen vastgesteld. Benoeming van bestuursleden van de Stichting Archiefpublikaties volgens de reeds vastgestelde statuten. De door het bestuur voorgedragen kandidaten, mevrouw dr. E. P. de Booy en de heren dr. C. Dekker en R. Wartena, worden, daar geen tegenkandidaten gesteld zijn, benoemd, zodat zij met de heren H. J. M. Mijland als daartoe door het bestuur van de V.A.N, benoemd en mr. J. H. van den Hoek Ostende als redacteur het bestuur zullen vormen. Rondvraag. Drs. J. N. T. van Albada komt nog terug op het medegedeelde over het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. De voorzitter kan hem niet meer mededelen dan dat het rapport dat aanbeveelt tot opheffing nog steeds niet gepubliceerd is, omdat minister Pais zich daarover nog aan het beraden is. Er kan dus niets anders gedaan worden dan afwachten. Drs. A. J. M. den Teuling informeert naar een gezamenlijke commissie van de S.O.D. en de V.A.N, over het onderwerp kringlooppapier. De voorzitter antwoordt dat het bestuur daarover inderdaad benaderd is en het bestuurslid de heer O. A. M. W. Hartong tot lid daarvan benoemd heeft. Er is reeds een vergadering van deze commissie geweest, waarop de gedachten geformuleerd zijn, die aan de beide besturen gezonden zijn. De conclusies zullen via het bestuur aan de leden medegedeeld worden; hiermee zal haast gemaakt worden. Drs. Van Albada merkt op dat de conclusies tijdgebonden zullen zijn, daar de tech[8]
nische ontwikkelingen de bruikbaarheid van het papier zullen kunnen verbeteren. Daarom zal het laatste woord hierover nog niet zomaar gesproken worden. Hij bepleit overleg en voortgezette behandeling van de materie door de besturen van V.A.N, en S.O.D. en andere autoriteiten op dit gebied. Opgemerkt wordt dat inmiddels alle gemeenten over deze zaak benaderd zijn door de Vereniging Milieuhygiëne. De heer Hartong deelt desgevraagd mede, dat de commissie bestaat uit de heren H. J. van Meerendonk, F. Dekker, W. Greven en hemzelf. Er is niet over speciale soorten papier gesproken, maar meer over een algemene norm voor de kwaliteit. Deze moet echter door een onafhankelijke deskundige, waarbij gedacht is aan het Vezelinstituut T N O , vastgesteld worden. Ook is aan de orde geweest het aspect van gebruik van kringlooppapier voor vernietigbare stukken enz. Overigens is het een kort rapport geworden. De heer J. H. S. M. Veen merkt op dat de heer Van Meerendonk over deze materie reeds eerder een rapport geschreven heeft, en vraagt of het huidige rapport sterk afwijkt van dat vroegere. De heer Hartong antwoordt dat de twee rapporten niet veel van elkaar afwijken. Niets meer aan de orde zijnde, deelt de voorzitter mede dat berichten van verhindering binnengekomen zijn van de heren F. de Rochemont, drs. J. F. J. van den Broek en dr. J. A. Schimmel. Het schrijven van laatstgenoemde wordt door de voorzitter voorgelezen. Ook deelt hij nog mede, dat dr. Struick weer voor halve dagen zijn werk hervat heeft. Nadat de aanwezigen in vier groepen verdeeld zijn. die resp. de St. Walburgkerk en Librije (22 personen o.l.v. de heer Rölman), het stedelijk museum (3 personen o.l.v. de voorzitter) of het gemeentearchief (11 personen o.l.v. de heer Eefting) gaan bezoeken of een stadswandeling gaan maken (14 personen o.l.v. de heer Wartena), sluit de voorzitter de vergadering. De presentielijst is door 87 personen getekend.
[9]
m
m ••-
Het archief van het Hof van Gehe en Zutphen ontsloten*
"L'institution peut être considérée comme un produit social au large sens du mot et, par tant, somme un document de base pour toute étude historique". P. Gérini /. Inleiding. De doopplechtigheid, waartoe wij hier vandaag bijeengekomen zijn, geldt, zoals U allen bekend, is het jongste geesteskind van Mej. Dr. A. J. Maris, te weten haar "Inleiding" tot de nieuwe inventaris van het archief van het Hof van Gelre en Zutphen en van de rechterlijke colleges, die als rechtsopvolgers van dat vroegere hof in de periode van 1795 tot eind februari 1811 te beschouwen zijn. In de loop van 1973 verschenen reeds als tweede en derde deel van dit opus respectievelijk de "Inventaris en bijlagen" en de "Kaartenlijst en index", eveneens samengesteld door de evengenoemde auteur alsmede door wijlen de heer H. L. Driessen. 2 Ofschoon deze tweedelige, 411 pagina's tellende eigenlijke inventaris cum annexis in de afgelopen jaren zijn gebruikswaarde al dubbel en dwars bewezen heeft, mankeerde er toch nog iets aan, t.w. het eerste deel, de inleiding. Het is deze de nieuwe inventaris completerende "Inleiding", die vandaag op deze historische plek, waar eertijds ook de kanselarij van het Hof van Gelre een tijdlang gevestigd was,s ten doop gehouden wordt, ruim vijf jaren na de verschijning van de eigenlijke inventaris in enge zin. Een groot èn groots werk is daarmee voltooid. Zowel het tijdsverloop tussen de beide momenten als de reputatie van Mej. Maris als archivaresse en rechtshistorica deden bij diegenen, die maar enigszins als "nourri dans Ie Sérail" te beschouwen zijn, het vermoeden rijzen, dat hier één van haar "opera maiora" in staat van wording verkeerde. Toen ik, aangezocht als één der patrini, de "protoversie" van deze inleiding ter inzage kreeg, werd dit vermoeden geheel en al bevestigd. Tevens werd mij toen alras duidelijk, waarom Mej. Maris Gecorrigeerde en geannoteerde tekst van een voordracht, door Prof. Mr. O. Moorman van Kappen op 11 december 1978 te Arnhem gehouden ten rijksarchieve in Gelderland. 1 P. Gérin, "L'histoire des institutions belges de l'époque contemporaine: avenir et possibilités", Bronnen voor de geschiedenis van de instellingen in België (Sources de l'histoire des institutions de la Belgique), H. de Schepper ed., Brussel 1977 p. 226. 2 A. J. Maris en H. L. Driessen (f), Het archief van het Hof van Gelre en Zutphen (1543-1795), het Hof van Justitie (1795-1802) en het Departementaal Gerechtshof (1802-1811), 3 dln. Arnhem 1973-1978 (Gelderse Inventarissen Reeks no 3) Eerste deel d. A. J. Maris (1978): Inleiding en Lijst van leden van het Hof, griffiers en mombers. Tweede deel d. A. J. Maris en H. L. Driesen (t) (1973): Inventaris en bijlagen Derde deel d. A. J. Maris en H. L Driessen (f) (1973): Kaartenlijst en index. 3 Mans, Inleiding p. 11 jo p. 14 nt. 17 en p. 403. [10]
voor het schrijven van die inleiding cum annexis nog ettelijke jaren benodigde: de epaterende hoeveelheid bronnenmateriaal, in deze inleiding verwerkt — vrucht van een langdurige inventarisatiearbeid, door de heer Driessen enige jaren vóór de oorlog begonnen en sinds ongeveer 1953 door Mej. Maris voortgezet 4 — maakt die vijf jaren zelfs nog tot een relatief korte termijn in verhouding tot de enorme hoeveelheid werk, die hier is verzet. In de oud-christelijke tijd was het bij doopplechtigheden gebruik, dat de dopeling een mengsel van melk en honing te drinken kreeg als een soort "voorproefje" van het Beloofde Land. Aan mij als één der doopheffers is thans de taak U een voorproefje te geven van wat deze "Inleiding" ons belooft. En dat is heel wat. Als plichtsgetrouw peter diende ik mij allereerst te overtuigen van de levensvatbaarheid van deze nieuwe boreling. Naar Oud-Gelders recht werd als bewijs daarvan aangemerkt, dat men de pasgeborene "hooren moghte door ein eicken planckenwant" 5 . Gezien de aard van deze pasgeborene en bovendien in een omgeving als deze, in dit koel-zakelijke 20ste-eeuwse baptisterium van beton en staal, is een hantering van dit bewijsmiddel wat moeilijk, maar ik kan U wel verzekeren, dat er aan de levensvatbaarheid van dit geesteskind niets mankeert. Al diegenen die in de Gelderse politietTe, institutionele en rechtsgeschiedenis belang stellen, heeft deze inleiding veel, zeer veel te bieden. Zoveel zelfs, dat ik mij noodgedwongen tot de belichting van slechts enkele aspecten beperken moet. II. Omvang. Volgens Formsma, bij uitstek deskundig op het gebied van de archivistiek, moet de aan een inventaris voorafgaande inleiding "kort zijn, geen volledige geschiedenis geven van de instelling waarvan het archief afkomstig is. Zij is slechts bedoeld als oriëntatie voor het gebruik van de inventaris. Hoe langer de inleiding is hoe minder zij wordt gelezen" 6 . Hoe juist en heilzaam deze richtlijn in het algemeen ook moge zijn, geen regel zonder uitzondering en met zo'n evidente uitzondering worden wij in dit geval geconfronteerd. "Kort" kan men immers Mej. Maris' inleiding, die met alle bijvoegselen 425 pagina's beslaat, moeilijk noemen. Overigens, wat het volledigheidsaspect betreft: wie zou dat durven pretenderen? Déze schrijfster met haar bekende bescheidenheid zeker niet. Haar inleiding betreft voornamelijk de zgn. externe geschiedenis van het hof. Zij heeft — uiteraard — geen betrekking op de inhoud van concrete voor het hof gevoerde processen noch op deszelfs bestuurlijke activiteiten, terwijl het processuele recht slechts in zoverre behandeld wordt als de successieve kanselarijordonnanties daartoe aanleiding gaven. Toch ben ik er zeker van, dat deze "lange" inleiding — die, hoe bescheiden ook als "maar" een inleiding gepresenteerd, in feite de minst onvolledige monografie 4 5 6
Maris, Inleiding pp. 250-251 en 269. lohan Schrassert, Codex Gelro-Zutphanicus, dl. II: Stucken en documenten, Harderwijk 1740, p. 356 (Hofrecht van Loon). W. J. Formsma, "Het inventariseren van archieven", Nederlands Archievenblad jrg. 77 (1974) p. 71. [11]
u
van het Hof van Gelre en Zutphen en zijn rechtsopvolgers oplevert, tot dusverre geschreven — door de gebruikers ervan hogelijk gewaardeerd zal worden en dat zij welra de reputatie van "het standaardwerk" betreffende dit hof zal gaan genieten. Uit "dogmatisch"-archivistisch oogpunt moge men tegen de omvang ervan bezwaren kunnen aanvoeren, de méérwaarde ervan, datgene wat zij méér geeft dan de obligate elementen, die naar de "heersende leer" in elke inventarisinleiding opgenomen "moeten" worden,' is zó belangrijk uit rechts- en staatkundig-historisch oogpunt, dat de beoefenaren van de Gelderse rechtshistorie en de Gelderse geschiedenis er alleen maar dankbaar voor zullen zijn dàt dit boek er gekomen is en dàt de schrijfster haar fenomenale kennis van de geschiedenis van deze centrale Gelderse rechterlijke en bestuurlijke instelling aldus ten profijte van het nageslacht te boek gesteld heeft. Het is overigens niet zo verwonderlijk, dat de omvang van deze inleiding tot zulk een respectabele proportie is uitgegroeid. Vooreerst betreft het in casu een relatief omvangrijk archief van ± 450 strekkende meters van een centrale Gelderse "staatsinstelling", die ruim 267 jaren heeft gefunctioneerd. In de tweede plaats had deze instelling tot het einde van de 18de eeuw niet alleen een veelomvattende rechterlijke, maar ook een bestuurlijke taak, die, als ik mij niet vergis, veel omvangrijker was dan die van de hoven in andere gewesten in de Noordelijke Nederlanden. 8 In de derde plaats heeft ab initio, dus sedert het Verdrag van Venlo van 1543, de reglementering van de werkkring en bevoegdheden van deze instelling zozeer een "Leitmotiv" van de Gelderse politieke geschiedenis uitgemaakt, dat de auteur daar eenvoudig niet "omheen kon" bij het schetsen van de "hoofdtrekken" van de ontwikkeling van dit college. Sinds Zijps van" 1913 daterende proefschrift over de — politieke en juridische — "strijd" tussen de Gelderse Staten en het Hoff was er over die voortdurende touwtrekkerij tussen de Staten enerzijds en het Hof, de successieve stadhouders en — niet te vergeten — "Brussel" anderzijds al heel wat bekend, althans voor wat de jaren vóór 1566 betreft. Maar het "diepdelven" van Mej. Maris heeft zoveel nieuws aan het licht gebracht, óók m.b.t. de jaren na 1566, dat men zich voor wat dit centrale thema uit de 16de-eeuwse Gelderse staatkundige geschiedenis aangaat van 7 8
9
Formsma, Het inventariseren pp. 64-72. Vgl. over het atrofiëren van de bestuurlijke taken van de hoven van Holland en Zeeland, van Utrecht en van Friesland na de landsheerlijke tijd: S. J. Fockema Andrcac De Nederlandse staat onder de Republiek, 2e dr. Amsterdam 1962 pp 46-47 57 en 60. C. W. van der Pot wees erop, dat een dergelijke ontwikkeling zich in Gelderland met voordeed "doordat hier geen college van Gedeputeerde Staten voor de gehele Provincie bestond" (Bestuurs- en rechtsinstellingen der Nederlandse provinciën, Zwolle 1949 p. 76). Vgl. thans uitvoeriger over de bestuurlijke taken van het Hof van Gelre en Zutphen en over de diverse, uiteindelijk mislukte pogingen tot oprichting van zo'n provinciaal Gelders gedeputccrdencollege: Maris, Inleiding pp. 47, 84 99resp. pp. 24, 48-50 en de aldaar geciteerde literatuur. A. Zijp, De strijd tusschen de Staten van Gelderland en het Hof (1543-1566) ac diss RU. Utrecht Arnhem 1913 (Werken, uitgegeven door Gelre, Vereeniging tot beoefening van Geldersche geschiedenis, oudheidkunde en recht no. 10). [12]
nu af aan niet meer zal kunnen permitteren haar Inleiding met het vele daarin verwerkte en aangehaalde primaire bronnenmateriaal buiten beschouwing te laten. Hl. Indelingsstructuur. De thans gereedgekomen "Inleiding" van Mej. Maris, die de aldus driedelig geworden nieuwe inventaris van het Gelderse hofarchief completeert, telt 425 pagina's. Zij valt in twee stukken uiteen. Enerzijds een belangwekkend "geschiedkundig overzicht" in elf hoofdstukken, die tesamen met noten, aanvullingen, bijvoegsels en een afsluitende synopsis ("terugblik") 270 bladzijden beslaan. Anderzijds een uitvoerige "naamlijst" van de successieve stadhouders, kanseliers, raden, griffiers en andere aan het Hof verbonden hogere functionarissen met vele biografische bijzonderheden, een geëlaboreerde index van persoons- en plaatsnamen alsmede van namen van in de inleiding voorkomende instellingen, een mini-monografie (met bijlagen) over de Arnhemse panden, waarin het Hof successievelijk gevestigd was ("Waar de kanselarij zetelde") en ten slotte een beredeneerde lijst van de acht afbeeldingen, die de inleiding verluchtigen. Het genoemde "geschiedkundig overzicht" valt op zijn beurt weer in twee onderdelen uiteen: enerzijds dat van de geschiedenis van het College zelf in negen hoofdstukken, anderzijds een in twee hoofdstukken vervatte geschiedenis van de lotgevallen van het hofarchief, zowel tijdens het bestaan van deze instelling als na de opheffing ervan in 1811. Een belangrijk deel van het laatste hoofdstuk (IX) is gewijd aan de veelbewogen ontbindings- en herenigingsgeschiedenis van het hofarchief in de 19de eeuw en aan de geschiedenis van de inventarisatie ervan. In dit laatste kader worden wij geconfronteerd met de nijvere, maar naar hedendaagse normen van archivistiek niet altijd even gelukkige activiteiten van hen, die in dezen als voorgangers van Mej. Maris te beschouwen zijn. Daar doemen o.m. de schimmen op van — ik noem slechts enkelen hunner — Mr. W. A. baron Van Spaen, die zich al aan de vooravond van de Bataafse Omwenteling aan de inventarisering van het hofarchief wijdde, 10 die van de 19de-eeuwse "opzigter" van het oud-archief van de provincie Gelderland Isaac Anne Nijhoff, die o.m. in 1825 een voor intern gebruik ten archieve nog steeds handzaam alfabetisch ingericht "Algemeen Register" van onderwerpen samenstelde, daarbij en passant in gelukzalige naïviteit het "respect du fonds" met de voeten tredend, 11 en die van zijn zoon Paulus Nijhoff met zijn in 1856 te Arnhem in druk verschenen Registers op het Archief, afkomstig van het voormalige Hof des Vorstendoms Gelre en Graafschaps Zutphen, vóór 1973 één van de meest gebezigde "toegangen" tot het onderhavige archief, zij het "tant bien que mal" te hanteren. 12 Het noeste en vlijtige werk van alle successieve (her)ordenaars, beschrijvers en inventarisatoren — de genoemde zowel als de niet genoemde — van dit archief en van allerlei onderdelen daarvan moge bij een gelegenheid als deze met erkentelijkheid worden herdacht. Niet alleen omdat zij belangrijke grondslagen legden, waar10 11 12
Maris, Inleiding pp. 234-236. Maris, Inleiding pp. 241-243. Maris, Inleiding pp. 244-245. [13]
J
op Mej. Maris en de heer Driessen konden voortbouwen, maar ook omdat heel wat van de door hen vervaardigde "toegangen" tot velerlei onderdelen van het hofarchief — zoals de diverse reeksen regesten van brieven van en aan het Hof, gemaakt door Dr. J. S. van Veen — naast de thans gereedgekomen "definitieve" inventaris zeer wel bruikbaar blijven als aanvullende ontsluitingsmiddelen. Terecht is in de Inleiding van Mej. Maris dan ook een lijst van deze additionele nadere "toegangen" opgenomen. 13 Wat het geschiedkundig overzicht van het Hof als instituut betreft, geschetst in de eerste negen hoofdstukken van de inleiding: dit is aldus ingericht, dat de schrijfster eerst een in wezen chronologisch opgezet overzicht geeft van de ontwikkeling van het Hof als gewestelijke — en later "departementale" — instelling, ingedeeld in zes opeenvolgende perioden die even zovele hoofdstukken uitmaken, waarna zij in de hoofdstukken Vil tot en met IX — eveneens "tijdperksgewijze" — nader ingaat op de wordingsgeschiedenis van de successieve instructies of kanselarij-ordonnanties van het Hof, die deszelfs onderscheidene competenties nader bepaalden, alsmede op de politieke en juridsche achtergronden daarvan. IV. Een geschiedboek. Zoals het gehele rechtshistorische oeuvre van Mej. Maris — haar in 1939 verschenen Utrechtse dissertatie over De reformatie der geestelijke en kerkelijke goederen in Gelderland ('s-Gravenhage 1939) demonstreert dat al ad oculos — is ook dit "opus" van haar hand weer een doorwrochte historisch-wetenschappelijke studie, direct gebaseerd op een diepgaand bronnenonderzoek en aldus een ware schat aan innoverende informatie "uit de eerste hand" bevattend. Impliciet stuiten wij daarmee op de vierde — misschien wel de meest belangrijke — factor, die tot de volumineuze omvang van deze Inleiding heeft bijgedragen: gezien haar notoire acribie, haar minutieuze bronnenonderzoek en haar zeer grote bronnenkennis heeft zij zo vele "notabilia" als het ware "boven water gehaald", dat zelfs bij het hanteren van een zo geserreerd en efficiënt mogelijke "opslagtechniek" een "pakhuis" van ruime afmetingen noodzakelijk was. Haar grondige, alsmaar naar verdere perfectionering strevende werkwijze vindt men om zo te zeggen weerspiegeld in haar inleiding. Tot op het moment, waarop haar kopij ingeleverd moest worden, heeft zij naar vervolmaking van haar product gestreefd gezien de vele "aanvullingen" en "bijvoegsels". Dat in aanmerking genomen alsmede het feit, dat al sinds Van Spaen, ergo reeds sinds de nadagen van het ancien régime, aan het ordenen, beschrijven en inventariseren van dit archief gewerkt is, kan men met recht van een moeizame en langdurige voorgeschiedenis van dit werk spreken Zeker, als men zich vanuit een zuiver archivistisch-beleidsmatige invalshoek op het standpunt zou stellen, dat een inleiding tot een inventaris geen fundamenteel brok geschiedschrijving behoeft of zelfs mag opleveren, dan zou deze inleiding laboreren aan een "teveel", dan had de schrijfster zich er "gemakkelijker" van af kunnen of 13
Maris, Inleiding pp. 261-262. In dit verband zij o.m. gewezen op: k) Lijsten van de criminele procesdossiers, 1544-1811 (inv. nrs. 4524-4785); p) Lijsten van processen in cas van appèl en revisie (inv. nrs. 6317-6800 en 6843-6862). [14]
misschien zelfs moeten maken. Maar haar pur sang (rechts)historisch-wetenschappelijke instelling, haar voorbeeldige werkijver — ook na haar pensionering — en haar weergaloze deskundigheid in dezen hebben haar nolens volens op het terrein van de "echte" juridisch- en staatkundig-historische geschiedschrijving gebracht. En als "consument" aarzel ik niet haar — mede namens mijn toekomstige medegebruikers — daarvoor grote erkentelijkheid te betuigen. V. Een "Fundgrube" voor rechtshistorisch onderzoek. In het bijzonder voor rechtshistorici vormt haar dopeling een ware "Fundgrube", een echt fundament voor verder onderzoek met vele als het ware "ingebouwde" handreikingen daartoe. Enkele voorbeelden moge ik in dit verband noemen. Zo benadrukt zij herhaaldelijk het eminente juridische en politieke belang van de in 1549 door Karel V gedane toezegging, dat de toetreding van Gelre en Zutphen tot de zgn. Bourgondische Kreits geen afbreuk zou doen aan zijn eerdere, in het Verdrag van Venlo vervatte belofte, dat hij zijn Gelderse onderzaten zou "onderhouden als lithmaet ende ondersaten des Romschen Rijcx" (art. 4), hetgeen in latere jaren tot allerlei juridische en politieke conflicten aanleiding gaf.14 De concrete voorbeelden, dit zij daarvan onder verwijzing naar de bronnen geeft, openen in het staatsrechtshistorische vlak de meest belangwekkende perspectieven. In niet mindere mate is dit het geval met het vele door haar aangedragen materiaal over de mate van toepasselijkheid van de "utlandische rechten" in het Gelderse, één van de centrale, telkens weerkerende "topics" in haar betoog, 15 welk materiaal, evenals haar verwijzing naar de 17de-eeuwse Index librorum Curiae Provincialis Geldriae et Zutphaniae, berustend in het hofarchief,16 interessante vooruitzichten opent voor een nadere studie over de receptiegeschiedenis van het Romeinse en Canonieke recht in Gelderland. Evenzo leveren haar diepgaande besprekingen van de genese van de successieve kanselarij-ordonnanties 17 en de min of meer authentieke interpretaties daarvan 18 in samenhang met de laat-17de-eeuwse Modus procedendi in Curia Gelriae usitatus™ belangrijke bouwstenen op voor een meer gericht onderzoek naar het "voor den Hove" gepractiseerde procesrecht. 20 . Een intrigerend "lekkerbeetje" in rechtshistorische zin vormt voorts haar vingerwijziging — en passant in een noot — naar de uitvoerige correspondentie tussen de Leuvense jurist-hoogleraar Elbert de Leeuw alias Leoninus en de stad Nijmegen omstreeks het midden van de zestiger jaren der 16de eeuw. 21 Zonder moeite ware deze enuntiatieve en exemplarische opsomming verder uit te breiden, bij voorbeeld 14
Maris, Inleiding pp. 2-3, 20, 22, 40 nt. 54 en 150. Maris, Inleiding pp. 2, 22, 131, 150, 193, 230. 16 Maris, Inleiding p. 238. 17 Maris, Inleiding hfdst. VII-IX. 18 Zoals die van Philips II van 26 jan. 1557 en 8 aug. 1559 (Maris, Inleiding pp. 151-154). " Maris, Inleiding pp. 192 en 198 nt. 242. 20 Vgl. hierna p. 17. 21 Maris, Inleiding p. 164 nt. 206 (vgl. p. 165 nt. 209). 15
[15]
met het door haar aangedragen nieuwe materiaal betreffende de rechterlijke organisatie in deze regionen in de zgn. "Bataafse" tijd.22 VI. Betekenis van Inleiding en inventaris voor toekomstig onderzoek op het gebied van de institutionele en de rechtsgeschiec'enis. Ten aanzien van jonggeborenen plegen allerhande verwachtingen gekoesterd te worden. Welke bestaan er nu m.b.t. dit thans gaaf en voldragen "afgeleverde" geesteskind? Enkele afsluitende opmerkingen moge ik daaromtrent nog maken. Ofschoon met nadruk vooropgesteld zij, dat het onderhavige archief een ware schatkamer vormt voor de beoefenaren van alle mogelijke historische disciplines, niet in het minst voor die van de locale en regionale Gelderse geschiedenis, 2 ' kan men toch moeilijk om de gegevenheid heen, dat het Hof in de eerste plaats een gewestelijke oftewel provinciale instelling was met overwegend bestuurlijke en rechterlijke taken, alhoewel daarnaast ook nog een gedelegeerde wetgevende taak op naam van eerst de landsheer, vervolgens de "Landschap" (de Staten) zou kunnen worden ondelscheiden. Naar zijn aard vormt dit archief dusdoende vooral een studieobject voor beoefenaren van de institutionele en de rechtsgeschiedenis. Nu behoeft het m.i. geen uitvoerig adstruerend betoog, dat erkend moet worden, dat — in tegenstelling tot de situatie in de vorige eeuw — de "instellingengeschiedenis" in ons tijdsgewricht enigszins in discrediet geraakt is. Zoals Prof. Godding uit Leuven het in 1975 formuleerde: " l'histoire des institutions n'est pas à la mode. On la tient pour apauvrissante; elle ne fait pas le poids avec "l'histoire totale", prônée par l'Ecole des Annales". 24 Hoe langer hoe meer verplaatste zich de belangstelling van de historici van de institutie als zodanig naar "achterliggende" verschijnselen: de mens, de samenleving, sociale en economische factoren enz. enz. Een en ander vormde voor de Vereniging van Archivarissen en Bibliothecarissen van België aanleiding om in april 1975 een colloquium te organiseren, gewijd aan de "Bronnen voor de geschiedenis van de instellingen in België". Kennisneming van de in 1977 in boekvorm verschenen aldaar gehouden referaten en discussies2^ leert als ik het goed zie —, dat langzamerhand een soort keerpunt in dezen bereikt is en dat er zich een zekere herwaardering of "come back" van de institutionele geschiedenis 22 23
24
25
Maris, Inleiding hfdst. V en VI alsmede p. 193. Een uitstekend recent voorbeeld van een vruchtbaar gebruik van dit archief in het kader van de beoefening van de regionale geschiedenis levert op: H. van Heiningen, Tussen Maas en Waal, 650 jaar geschiedenis van mensen en water, Zutphen 1971. De auteur putte o.m. veelvuldig uit de civiele procesdossiers en uit de correspondentie van en aan het Hof. Ph. Godding, L'histoire des institutions de la Belgique, hier et aujourd'hui, Bronnen geschiedenis instellingen België (vgl. nt. 1) p. 48. Op p. 32 van dit zelfde artikel karakteriseert hij de huidige waardering van de institutionele geschiedenis als "cette fille de Clio, peu aimée et qeulque peu tenue à l'écart au sein de sa propre famille. On la trouve austère, on la dit peu ouverte à ce qui n'est pas son domaine de préoccupations propre; elle n'est pas à la page, on la tient pour une vieille fille". Gepubliceerd in de in noot 1 aangehaalde bundel. 16]
aftekent, zij het met een andere, meer "sociaal" en prosopografisch getinte gerichtheid dan voorheen. De belangstelling is thans méér dan vroeger gericht op de mensen, die de instellingen "maakten" en "bemanden", hun acta et gesta, zowel als individu als als groep. Zoals Gérin het formuleerde: "L'institution, c'est un document dont l'esprit, l'expression, la définition, le fonctionnement, la réception sociale dans leur évolution portent les marques des hommes qui l'ont élaborée, qui l'ont fondée, de ceux qui la vivent et éventuellement de ceux qui l'abolissent". 26 Als voorbeeld van deze meer "moderne" richting in de institionele geschiedwetenschap moge ten onzent bij voorbeeld het door Groninger historici geïnitieerde meerjarige onderzoek naar de ontwikkeling van ambtenaar en bureaucratisering in de loop der eeuwen gelden. 27 Overigens heeft Godding er terecht op gewezen, dat naast dat nieuwe, verrijkende, meer sociaal- en "mensgerichte" aspect, de traditionele opvatting van de instellingengeschiedenis, hechtend aan het instituut als zodanig, aan de richting gevende beginselen, de tradities en de "mechanismen" ervan, wel degelijk van waarde blijft "comme un témoignage de la façon dont les hommes ont entendu s'organiser pour atteindre un but déterminé, comme un témoignage de l'ingéniosité ou de la maladresse avec laquelle ils en ont prévu les procédures, comme un moyen, enfin, de mieux saisir leur application réelle". 28 Ook dit is een wezenlijk aspect van het au fond onbereikbare ideaal van de "totale" of "integrale" geschiedbeoefening. Dat wat de institutionele geschiedenis betreft. Wat voorts de rechtsgeschiedenis aangaat zij erop gewezen, dat de bestudering van het functioneren van, de procedure bij en de rechtstoepassing door de hoven van justitie, parlementen en andere centrale overkoepelende rechterlijke colleges zowel hier te lande als buitenslands bij de rechtshistorici in sterk toenemende mate "in" is. Dit wordt vooral veroorzaakt door de omstandigheid, dat de rechtshistorici steeds meer oog gekregen hebben voor de aanzienlijke mate van continuïteit, welke er bestaat tussen ons moderne civiele procesrecht enerzijds en de vroegere procesgang in civiele zaken bij vooral de "hogere' gerechten — hier te lande zowel als elders in Weit-Europa — anderzijds, een continuïteitsfactor die ook Mej. Maris in haar inleiding voor de gehele bestaansperiode van het Gelders-Zutphens Hof herhaaldelijk expressis verbis benadrukt. 29 29 27
28
29
Zie het in noot 1 aangehaalde artikel p. 226. De officiële benaming van dit project luidt: Bureaucratisering. Ambtenaren en openbaar bestuur in Nederland van de late Middeleeuwen tot 1940. Als voorzitter van deze — inmiddels interuniversitaire — werkgroep treedt momenteel op Dr. M. G. Buist te Groningen. De activiteiten van deze groep onderzoekers leidden reeds tot diverse publicaties, o.m. in het "bureaucratiseringsnummer" van het Tijdschrift voor Geschiedenis, jrg. 90 (1977) pp. 328-422 en 457-523. Godding t.a.p., alwaar hij er in een voetnoot al even terecht op wijst, dat het een te vergaande simplificatie is een instituut alleen maar te beschouwen als "een groep mensen": "C'est céder à la tentation d'une image facile et donner une idée fausse de la réalité: on peut relever, en effet, que les hommes sont, dans une mesure appréciable, assimilés par l'institution, dont ils adoptent les traditions". Maris, Inleiding pp. 11, 30, 34 nt. 26, 65, 84, 99, 112, 129, 263-269. [17]
Een goed overzicht van de in dezen plaatsvindende en geëntameerde onderzoeksprojecten biedt de eveneens in 1977 verschenen bundel Consilium Magnum 14731973, de neerslag in gedrukte vorm van het in december 1973 te Brussel en te Mechelen gehouden colloquium ter herdenking van de 500ste verjaardag van de oprichting van het Parlement en Grote Raad van Mechelen. 30 In Duitsland is sinds 1970 een complete werkgroep van toonaangevende rechtshistorici bezig met een langlopend project genaamd "Sammlung von Quellen zur Tätigkeit der Höchsten Gerichte im Alten Reich", in de eerste plaats het zgn. Rijkskamergerecht en de Rijkshofraad.si Voor wat Frankrijk betreft zij o.m. herinnerd aan het reeds lang onder leiding van Prof. Timbal uit Parijs lopende onderzoek van de rechterlijke archieven van het Parlement van Parijs, waarbij ook een computer onder de welluidende benaming "Système Socrate" is ingeschakeld.»2 Voor wat het Parlement c.q. de Grote Raad van Mechelen betreft zij gewezen op de alleszins vruchtbare resultaten van de gemengd Belgisch-Nederlandse zgn. "Werkgroep Grote Raad" onder leiding van Prof. Mr. J. Th. de Smidt (Leiden-A'dam) en eerst wijlen Prof. Mr. Eg. I. Strubbe (Gent), vervolgens Prof. Dr. J. van Rompaey (Gent). Twee volumineuze bundels "Chronologische lijsten van geëxtendeerde sententiën" van de Grote Raad zijn inmiddels verschenen, 33 een derde verschijnt binnenkort. Van de langzamerhand niet geringe reeks "bijproducten" van dit project zwijg ik nu maar. 34
30
31
32
33
34
Consilium Magnum 1473-1973, Herdenking van de 500e verjaardag van de oprichting van het Parlement en Grote Raad van Mechelen (Colloquium Brussel-Mechelen 8-9 XII 1973), Brussel 1977. Vgl. over deze bundel de bespreking van W. Wedekind in Tijdschrift voor Geschiedenis jrg. 90 (1977) pp. 546-549. Vgl. B. Diestelkamp, Bericht über des Projekt "Sammlung von Quellen zur Tätigkeit der Höchsten Gerichte im Aten Reich", Zeitschrift der Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte, Germanistische Abteilung, Bd. 94 (1977) pp. 450-466. Vgl. I. R. Abrial e.a., Documentation et informatique. Une application du système "Socrate" aux archives judiciaires (Parlement de Paris), Consilium Magnum pp. 81-171. Eén van de vruchten van dit onderzoek is: P. C. Timbal, Les obligations contractuelles dans le droit français des XHIe-et XlVe-siècles d'après la jurisprudence du Parlement de Paris, Parijs 1973. J. Th. de Smidt, Eg. I. Strubbe, J. van Rompaey e.a., Chronologische lijsten van de geëxtendeerde sententiën berustende in het archief van de Grote Raad van Mechelen dl. I (1465-1504) z.pl. 1966, dl. II (1504-1531) z.pl. 1971 (Werken der Vereeniging tot uit der bronnen van het oud-vaderlandsche recht, 3de reeks no. 21). Deel III zal de periode 1531-1541 beslaan. Afgezien van een groot aantal artikelen, door medewerkers aan dit project in allerlei (rechts)historische periodieken gepubliceerd, waarvan een overzicht is opgenomen (1960-1973) in Consilium Magnum pp. 275-278, dient in dit verband gewezen op de — op beperkte schaal vermenigvuldigde — Inventaris en beschrijving van de processtukken (dossiers) behorende tot de beroepen uit Holland, berustende in het archief van de Grote Raad van Mechelen, Algemeen Rijksarchief Brussel, d. J. C. Andries e.a. (10 dln. Amsterdam 1964-1975) en op de Inventaris en beschrijving van de NoordNederlandse processtukken (dossiers) behorende tot het fonds Eerste Aanleg, berustende in het archief van de Grote Raad van Mechelen, Algemeen Rijksarchief [18]
Ook wat de justitiehoven in de Noordelijke Nederlanden betreft is er het een en ander gaande, deels in het archivistische "kamp", deels in dat van de rechtshistorici. Wat de archiefsector aangaat valt o.m. te wijzen op de onlangs plaatsgevonden hebbende inventarisatie van het archief van de "Staatse" Raad van Brabant, al is de inventaris nog niet verschenen. Ook het archief van het Hof van Holland, waaruit in de twintiger jaren De Blécourt en Meijers reeds zozeer met vrucht putten, 35 vormt momenteel het object van een grondige herinventarisatie. En wat de rechtshistorici aangaat: na de uitgaven van de "Ordelen" van de Drentse Etstoel 36 en van de "Observationes tumultuariae" van Van Bijnkershoek en Pauw, 37 wijdden in 1971 achtereenvolgens Ketelaar en — uitvoeriger — Wedekind aandacht aan de procesgang in civiele zaken voor het Hof van Holland, Zeeland en Westfriesland, 38 terwijl Van Rompaey in zijn in 1973 verschenen magistrale werk over de Grote Raad en het Parlement van Mechelen de geschiedenis, de organisatie, de competentie van en de rechtspleging voor deze hoogste rechterlijke instantie in de Bourgondisch-Habsburgse Nederlanden in den brede schilderde. 30 Van het "lopende" onderzoek vermeld ik — zonder naar volledigheid te streven — naast de voortgaande werkzaamheden van de "Werkgroep Grote Raad" slechts, dat Mr. F. Doeleman sinds medio 1975 in het archief van het Hof Provinciaal van Utrecht doende geweest is met de samenstelling van een "lijst van civiele rechtszaken uit de periode 1530-1630", terwijl Mevr. B. S. Hempenius-van Dijk reeds jarenlang bezig is met
35
36 37
38
39
Brussel, d. A. H. Huussen jr., (3 dln. Amsterdam 1968-1972). In totaal betreffen deze beschrijvingen 1383 procesdosiers. Ook bij dit project is inmiddels een computer ingeschakeld. Vgl. J. Th. de Smidt, Oude en nieuwe opvattingen omtrent de wetenschapsbeoefening van het oudvadcrlandse recht, Samenwinninge, Tien opstellen over rechtsgeschiedenis geschreven t.g.v. het tienjarig bestaan van het interuniversitair instituut Nederlands Centrm voor Rechtshistorische Documentatie, Zwolle 1977 p. 5. A. S. de Blécourt en E. M. Meijers ed., Memorialen van het Hof (den Raad) van Holland, Zeeland en West-Friesland, van den secretaris Jan Rosa, dln. I, II en III Haarlem 1929. J. G. C. Joosting ed., Ordelen van den Etstoel van Drenthe (1518-1604), 's-Gravenhage 1893 (Werken O.V.R. Ie reeks no. 16). E. M. Meijers e.a. ed., Cornelii van Bijnkershoek Observationes tumultuariae, 4 dln. Haarlem 1926-1962: M. S. van Oosten, Systematisch Compendium der Observationes tumultuariae van Cornells van Bijnkershoek, Haarlem 1962; H F. W. D. Fischer e.a. ed., Wilhelmi Pauw Observationes tumultuariae novae, 3 dln. Haarlem 1964-1972. F. C. J. Ketelaar, De procesgang bij het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland, Verslag en Bijdragen van de Rijks Archiefschool 1969-1970, Utrecht 1971 pp. 33-63; W. Wedekind, Bijdrage tot de kennis van de ontwikeling van de procesgang in civiele zaken voor het Hof van Holland in de eerste helft van de zestiende eeuw, ac. diss. Utrecht, Assen 1971. J. van Rompaey, De Grote Raad van de Hertogen van Boergondië en het Parlement van Mechelen, Brussel 1973 (Verh. v. d. Kon. Acad. v. Wetensch. Lett, en Sch Kunsten van België, KI. d. Lett. jrg. XXXV nr. 73). [19]
J
een onderzoek naar de procespractijk in civiele zaken bij het Hof van Friesland in de periode 1770-1811.« Er is dus volop leven in de "•brouwerij" van het rechtshistorisch onderzoek betreffende de archieven van de laat-middeleeuw:,e en later provinciale hoven van justitie.*« En dat laat zich verstaan. Nog zeer onlangs herinnerde De Smidt aan Meijers' in 1918-'19 gedane uitspraak "De belangrijkste hulpbron om het recht van een bepaald tijdperk te leeren kennen is steeds de rechtspraak"« en daarenboven Wijst hij erop, dat de "huidige generatie van rechtshistorici de betrekkelijke waarde van de wet en de betekenis van de jurisprudentie" heeft leren kennen.« Is ervaring niet de beste leermeesteres? VII. Besluit. In het licht van deze — verre van complete — "tour d'horizon" komt het mij voor, dat Mej. Maris eigenlijk geen beter moment had kunnen kiezen voor de publieke presentatie van het laatste van haar drie geesteskinderen, ontsproten aan haar veeljarige zwoegen in en omgang met het archief van het Hof van Gelre en Zutphen. Dank zij dit thans driedelige "apparaat" en de overige, al eerder gecreëerde "toegangen" is een solide basis geschapen voor de verdere rechtshistorische ontginning van het archief van dit "souvereine" 44 hof. De Gelderse rechtshistorici zijn er haar uitermate erkentelijk voor. Moge het haar gegeven zijn om de eerste producten van dat verdere onderzoek te aanschouwen en te proeven. Zonder twijfel ware dàt voor haar de schoonst denkbare beloning Nijmegen
O. Moorman van Kappen
SUMMARY Introduction and inventory of the archives of the court of justice of Guelders and Zutphen From 1543 to 1811 the province of Guelders possessed its own sovereign provincial court of justice, the so-called "Hof van Gelre en Zutphen", brought into existence 40
41
42 43 44
Vgl. B. S. Hempenius-Van Dijk, Het proces Oudewagen-Hempenius, een ruzie om renten, Genealogysk Jierboekje 1973, Leeuwarden 1973 pp. 49-54 (Fryske Akademy nr. 449); dez., Een twist om trouwbeloften, De Vrije Fries dl. LIV, Leeuwarden 1974 pp. 37-46. Uiteraard zijn dit slechts vóórpublicaties. Ook leden van de (informele) interuniversitaire "werkgroep strafrechtsgeschiedenis" onder voorzitterschap van Drs. H. A. Diederiks te Leiden verrichten in verscheidene dezer archieven strafrechtshistorisch onderzoek. Vgl. o.m.: A. H. Huussen jr., De rechtspraak in strafzaken voor het Hof van Holland in het eerste kwart van de achttiende eeuw, Tijdschrift "Holland" jrg. 8 (1976) pp. 116-139. Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis dl. I (1918-'19) p. 400. De Smidt, Oude en nieuwe opvattingen, pp. 4-5. Daar Karel V bij het Verdrag van Venlo (1543) uitdrukkelijk het in 1310 door Keizer Hendrik VII aan de Geldersen toegekende "ius de non evocando" had erkend, was het Hof van Gelre en Zutphen — althans naar Gelderse opvatting — een "so'uverein" hof, welks uitspraken niet onderworpen waren aan beroep op dan wel reformatie door de Grote Raad van Mechelen. Vgl. Maris Inleiding pp. 129 en 264. [20]
by the Treaty of Venlo (1543), whereby the States of Guelders recognised Charles V of the house of Hapsburg as Duke of Guelders and Count of Zutphen. As Charles had promised by this treaty to maintain the ancient lawful rights and privileges of his new Guelders subjects — among which their "ius de non evocando" and the jurisdiction of the then existing courts of towns and rural districts throughout the country — this central court couldn't function initially as a central court of appeal for the whole province. That didn't come about before 1675 when the stadtholder William III changed the Guelders constitution radically after the French occupation (1672-'74). Continuing the tradition of the council ("curia") of the former Dukes of Guelders, the provincial court administered justice in first resort in certain cases — such as those in which the rights of the duke were at stake — and was charged with the supervision over and the judicial control of the administration of justice by inferior local and regional courts. Apart from this judicial task — to which appeal proceedings were added later on — the provincial court had also an important political and administrative task, as a college of Deputy States for daily government didn't develop in Guelders due to its federal form of government, granting the four component territorial parts ("kwartieren") of this province a large measure of autonomy. Normally the Guelders States assembled only two times a year and between times the stadtholder and the provincial court represented the States and acted as the executive of this province. The "Hof van Gelre en Zutphen" and its successors during the period of the "Batavian Republic" and the "Kingdom of Holland" (1795-February 1811) have left behind very rich and voluminous archives, occupying about 450 running meters. In the 19th century these archives were unfortunately split into two masses, which were not reunited before 1880. During the 19th and the first half of the 20th century several provisional or partial inventories, indexes, repertories and calendars were made, but after the second world war Mr. Driessen and later on — since about 1952 — Dr. Maris were charged with the task of making a modern and "definitive" inventory, which was published in two volumes in 1973. Towards the end of 1978 a third volume was published, containing a copious introduction to this inventory and thus completing this voluminous work (full title mentioned in note 2). This circumstantial "Introduction", numbering 425 pages, ot Dr. Maris is discussed in this article. It is not so much a concise and superficial introduction of the usual kind, drawing "headlines" only, as a detailed monograph about the historical development of this provincial institution and an important contribution to the Guelders political, institutional and legal history as well. In view of a certain "revival" of the discipline of institutional history nowadays — though more "socially", "humanly" and prosopographically orientated —and taken into consideration the current research by German, French, Belgian and Dutch legal historians in the field of adjective law and procedure (civil and criminal proceedings) practised by the central and superior courts of justice in these countries since the late middle ages, Dr. Maris' introduction and inventory will prove of great value for future research in these domains. [21]
De archieven van het Provinciaal Bestuur van Friesland 1813,4-1918/9 Structuur en registratuur van de voornaamste archieven en iets over de inventarisatie van het archief van Gedeputeerde Staten 1827-1879 Eerste gedeelte: Archieven van de Commissarissen-Generaal en de Gouverneur/Commissaris des Konings Woord vooraf Dit artikel wil in de eerste plaats een enigszins voorlopige en globale beschrijving geven van de structuur en registratuur van de archieven van de Friese Commissarissen-Generaal/Gouverneur/Commissaris des(r) Konings(in), Gedeputeerde Staten en Provinciale Staten van 1813/4 tot en met 1918/9. Enigszins voorlopig, want de te zijner tijd te beginnen inventarisatie van eerstgenoemd en van laatstgenoemd archief kan nieuwe gegevens opleveren, die het thans bekende kunnen aanvullen of verbeteren. Enigszins globaal, want niet alle aspecten konden binnen het bestek van dit artikel worden behandeld. Die enigszins globale beschrijving is overigens nog uitgebreid genoeg. Daarom is aan het einde van dit artikel een kort schematisch overzicht van de behandelde archieven en hun afdelingen opgenomen. Het archief van de Commissarissen-Generaal/Gouverneur/Commissaris begint in 1813, dat van Gedeputeerde Staten in 1814. Beide archieven zijn ter gelegenheid van de overbrenging bij eind 1918 afgesloten, dat van Provinciale Staten (begonnen 1814) bij eind 1919, omdat de index op dit vrijwel geheel uit chronologische series bestaande archief toen periodiek werd afgerond. Dit artikel geeft in de tweede plaats een relaas over het verloop tot-nu-toe van de inventarisatie van een deel van deze archieven. In de orde van het archief van GS zijn door latere beheerders ter Griffie met de beste bedoelingen wijzigingen aangebracht, die vanuit het standpunt van de administratie niet moeilijk te begrijpen zijn. Men ging daarbij echter in het archief gedeelte 1827-1879, dat voor de administratie in later tijd niet meer zo belangrijk was, te werk op een wijze, die de Rijksarchiefdienst in Friesland met grote zorg heeft vervuld. De ordening in dit archiefgedeelte was oorspronkelijk deze, dat men de stukken opborg in een chronologische reeks resoluties-met-bijlagen. In latere jaren, toen op de Griffie de gewoonte inburgerde om de bescheiden, die sinds die tijd (1916) gevormd worden, naar onderwerp in bundels of naar zaak in dossiers te ordenen, ging men, helaas op inconsequente wijze, die bundels en dossiers aanvullen met oudere stukken uit de chronologische reeks ("terugwerken"). De inventarisatie van de bescheiden 1827-1879 uit het GS-archief kan de ontstane onoverzichtelijkheid voor een belangrijk deel, maar niet geheel wegnemen. Dit alles had tot gevolg, dat structuur en registratuur van het GS-archief wat uitgebreider moesten worden behandeld, dan die van de andere archieven. Nu is uiteengezet, wat in dit artikel wèl wordt behandeld, moet nog worden vermeld, wat met deze publicatie niet wordt bedoeld. Er is niet naar gestreefd [22]
een archiefgids of een inleiding op de inventaris te maken, al kan niet worden ontkend, dat af en toe nuttige bouwstoffen hiervoor in dit artikel te vinden zijn. Met name moest worden bedacht dat de geschiedenis van de organisatie en het werkterrein van het Provinciaal Bestuur van Friesland alleen waar dat in verband met het onderwerp van dit artikel onvermijdelijk was, behandeld konden worden. Het organisatieschema van de Griffie heeft invloed uitgeoefend op de hoofdindeling van het hoofdarchief van de Commissarissen-Generaal/Gouverneur/Commissaris in de perioden 1813-1824 en 1844-1918 en op de hoofdindeling van het archief van GS 1879-1918. De geschiedenis van de vernietiging van bescheiden uit de archieven vóór dat deze werden overgebracht, zal slechts zeer terloops ter sprake kunnen komen. Van de bescheiden vóór 1851 werd door de administratie niets vernietigd, van die uit de periode 1851-1879 een gering aantal en van die uit het tijdvak 1879-1918 een aanzienlijk aantal. Vernietiging vond slechts plaats in de archieven van de Commissaris en van GS. Een tweetal in dit artikel gebruikte archivistische termen moet hier nader worden verklaard. De eerste term komt niet in de hier gebruike betekenis in de "Nederlandse Archiefterminologie" 1 voor, de tweede ontbreekt in dat werkje. Rubriek: Een rubriek is een in een index vóórkomende chronologische lijst van beschrijvingen van stukken over een zelfde onderwerp. Hoofdenlijst: Een meestal alfabetische lijst van titels van rubrieken (zie boven), waarin vaak ook trefwoorden uit de index zijn opgenomen, die slechts naar die titels verwijzen. De hier te bespreken archieven berusten sinds 1972 in het Rijksarchief in Friesland. De gezamenlijke omvang bedraagt ca. 1080 ml. Door de administratie werd een inventaris vervaardigd, 2 die op de studiezaal ter inzage is. Deze inventaris zal wegens onvolledigheid moeten worden aangevuld en wegens (grotendeels begrijpelijke) tekortkomingen herzien. Als men de te behandelen aspecten van de archieven van het Provinciaal Bestuur van Friesland 1813/4-1918/9 beziet, vallen de boeiende geschiedenis van de registratuur (waaronder niet in de laatste plaats die van de indices) op. Daarnaast treft de fascinerende en complexe inventarisatieproblematiek minstens zo sterk. I. Het hoofdarchief van de Commissarissen-Generaal en de later Commissaris des Konings. 1813-1918 (ca. 495 m 1 ). A.
Gouverneur,
Inleiding.
Na het einde van het Franse bewind traden in Friesland op 2.12.1813 twee Commissarissen-Generaal op, die de taak van de Franse Prefect overnamen. Op 1
2
J. L. van der Gouw, H. Hardenberg, W. J. van Hoboken en G. W. A. Panhuysen Nederlandse Archiefterminologie, Zwolle 1962. Te citeren als: NAT. Zie voor rubriek: definitie 61. M. Eerdmans - Inventaris provinciaal archief van Friesland 1813-1918, 2 dln, 736 p., getypt, Leeuwarden 1972. Te citeren als: Inventaris. [23]
29.4.1814 werden zij afgelost door de bij Souverein Besluit van 6.4.1814, nr. 1 benoemde Gouverneur. Deze functionaris heette sinds de invoering in 1850 van de Provinciale Wet Commissaris des Konings. Het verdient opmerking, dat de Bureau-indeling van de Griffie grote invloed heeft uitgeoefend op de opbouw van het hier behandelde archief. Deze invloed is bij het archief van Gedeputeerde Staten veel minder, bij het archief van Provinciale Staten en bij het Kabinetsarchief van de Gouverneur/Commissaris niet merkbaar. Een gering aantal bescheiden uit het archief is op doorgaans gemakkelijk herkenbare wijze in het archief van Gedeputeerde Staten terecht gekomen. De stukken bevinden zich in aparte omslagen onder het conglomeraat dossiers en bundels 18141918. Ze zullen bij de behandeling van de afzonderlijke perioden uit het archief niet meer onder de categorieën bescheiden uit die periode worden genoemd.
B. De periode 2.12.1813-12.1.1824 (ca. 30 mi). Het archief van de Commissarissen-Generaal vormt met dat van de Gouverneur/ Commissaris één geheel. Voordat dit nader toegelicht kan worden, is het nodig eerst de bouw van het archief te bespreken. Die bouw houdt weer nauw verband met de organisatie van de Griffie. De Griffie hield in 1813 de zelfde indeling als zijn onmiddellijke voorganger, het Bureau van de Prefectuur. Er waren drie Divisies: — Een Divisie van Financiën (van Rijk en Provincie), sinds 1.1.1821 Eerste Divisie. — Een Divisie van Administratie en Plaatselijke Belastingen. Deze behandelde de zaken betreffende het toezicht op de locale besturen in het algemeen en op hun financiën in het bijzonder. De Divisie was verdeeld in het Eerste Bureau (van Administratie) en het Tweede Bureau (van Plaatselijke Belastingen). In september 1819 werden de Bureaux onafhankelijk. Het Eerste Bureau werd Divisie van Administratie (sinds 1.1.1821 4de Divisie), het Tweede werd Divisie van Plaatselijke Financiën (sinds 1.1.1821: 2de Divisie). — Een Divisie van Militaire Zaken (sinds 1.1.1821: 3de Divisie). Het archief is primair ingedeeld naar de Divisies (Bureaux) van de Griffie. Bij de door de 1ste Divisie behandelde stukken kan men de volgende categorieën onderscheiden: 1. Agenda's, meestal met index (gebonden) 2. Ingekomen brieven (gebonden) 3. Minuten van uitgaande brieven (gebonden). Ad 1.
De "registers", agenda's. Boven elke linker pagina daarvan staat het woord "ingekomen stukken". Deze worden dan lager op de bladzijde beschreven. Ze dragen per jaar een doorlopend nummer. De rechter bladzijde heeft het hoofd "decisiën". Achter elk ingekomen stuk staat óf de beschrijving van het naar aanleiding daarvan uitgegane stuk óf de mededeling "notificatie". Hierbij valt op te merken, dat het besluit alleen maar genummerd [24]
wordt, als naar aanleiding daarvan een uitgaand stuk is geproduceerd. De nummering, eveneens doorlopend per jaar, valt dus niet samen met die van het corresponderend ingekomen stuk. Men vindt tevens besluiten, naar aanleiding waarvan een uitgaand stuk is geproduceerd, zonder dat er een ingekomen stuk aan is vooraf gegaan. Aan de agenda's is steeds een index toegevoegd. De ordening van de rubrieken is alfabetisch en soms vrijwel lexicografisch. In 1816 voert men de hoofdenlijst in. Deze staat vóór de index en geeft de namen der rubrieken. Sinds 1821 wordt achter de rubrieken van elke letter een lijstje met voornamelijk persoonsnamen aangelegd. Er wordt dan echter vrijwel altijd verwezen naar de "echte" rubrieken van de index. Ad 2-3. De ingekomen brieven beginnen bij december 1813 en hebben de (jaar)volgnummering, die nog onder de Prefect begon. Ze zijn pér maand ingebonden en steeds van hun nummer voorz'en. Dit geldt ook voor de minuten van uitgaande brieven. De door de 1ste afdeling behandelde stukken hebben een omvang van 12 m1. Er zijn in het archief aparte afdelingen voor bescheiden, behandeld door respectievelijk de 2de, 3de en 4de Divisie. De structuur van die afdelingen is de zelfde als die van de afdeling, die door de 1ste Divisie behandelde bescheiden omvat. Aangezien bij het optreden van de Gouverneur geen nieuwe agenda's zijn aangelegd (al begon men bij de twee Bureaux van de Divisie van Administratie en Plaatselijke Belastingen wel op een nieuwe pagina) en bij de series ingekomen brieven niet te zien is of men een nieuwe band om de nieuwe maand dan wel om de nieuwe functionaris begon (de Gouverneur trad 29.4.1814 op) óf (bij Bureau Plaatselijke Belastingen) duidelijk naar de maand onderscheidde, terwijl men bij de minuten van uitgaande brieven steeds per maand bond, is mijn conclusie, dat het archief van de Commissarissen-Generaal met de van de Gouverneur één geheel vormt. Nu kan men op grond van de zelfde argumenten bepleiten dat de archieven van Prefect en Commissarissen-Generaal aan elkaar gegroeid zijn. Maar het ligt voor de hand om de archieven van de hoge provinciale bestuursorganen onder het bestuur vanuit Frankrijk gescheiden te houden van de archieven van genoemde organen onder het bestuur vanuit Den Haag, na het herstel van de onafhankelijkheid.
C. De periode 13.1.1824-1826. (ca. 22 mi). Bij KB van 4.9.1823, nr. 7 werd de invoering van het zogenaamde "verbaalstelsel1823" aan de rijksadministratie en bij KB van 16.11.1823, nr. 88 aan de provinciale administratie voorgeschreven. De laatste maatregel hing samen met het per 1.1.1824 opdragen aan de Gouverneurs (bij KB van 4.9.1823, nr. 9) van het bestuur en toezicht op de invordering van de Rijksmiddelen en -ontvangsten. De Gouverneur schreef bij besluit van 10.1.1824, nr. 46 het maken van twee aparte agenda's voor, waarvan de ene de briefwisseling be[25]
treffende zaken van de Directie Registratie, de andere die aangaande de zaken van de Directie Directe Belastingen, in- en uitgaande rechten en accijnzen beschreef. Hoe ging het nu in de praktijk? In het archief van de Gouverneur treft men in de hier behandelde periode de volgende categorieën bescheiden aan: 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Agenda's. Ingekomen brieven. Minuten van uitgaande brieven. Indices. Net-agenda's -A, -B en -C. Indices-A en -B.
Ad 1.
Als we trachten de periode 13.1.1824-1826 te overzien, kunnen we stellen dat men op de Friese Griffie bij de vorming van het Gouverneursarchief het door de centrale overheid voorgeschreven systeem van archiefvorming vrijwel geheel accepteerde. Maar daarbinnen ging men soms via ingenieuze kunstgrepen onopvallend zijn eigen weg. Van het verbaalstelsel-1823 zou men spoedig afstappen.
De agenda's bestonden uit één of meer dubbele bladen, waarop per pagina links de beschrijving van de ingekomen brieven, rechts die van de besluiten en de meestal daaruit voortvloeiende minuutbrieven. De (minuut)-brieven zullen aanvankelijk in de agenda hebben gelegen. De nummers van de linkerzijde zijn de zelfde als die van de rechterzijde. Een opvallend verschil met de vorige en trouwens ook met de volgende periode. Elke dag begint men met een nieuwe agenda en een nieuwe nummering. De agenda's werden per drie maanden gebonden.
Agenda's-Registratie en agenda's-Directe Belastingen komen, anders dan was voorgeschreven, niet voor. Wel ziet men in de "gewone" agenda geregeld stukken over de betrokken belastingzaken beschreven. Uit het voorgaande lijkt afgeleid te kunnen worden, dat de Bureau-indeling conform de voorschriften geen invloed meer uitoefende op structuur en registratuur van het Gouverneursarchief. Dit is echter niet geheel waar. Het bloed kroop, waar het niet gaan kon. Men ziet op de agenda van een bepaalde dag, dat bijvoorbeeld de besluiten 1-12 achter hun nummer een A hebben, 13-18 een B, 19-22 een C en 23-24 een D. Deze vier groepen stukken gaan over zaken, die in de voorgaande periode door de 1ste, respectievelijk 2de, 3de en 4de Divisie werden behandeld. Ad 2-3 De minuten van uitgaande brieven werden met de bijbehorende ingekomen brieven op hun dagnummer bewaard. Zo wilde het verbaalstelsel-1823 het ook. De A, B, C en D-stukken of de stukken over bovengenoemde belastingzaken kregen geen aparte behandeling. Op elk stuk stonden dag en volgnummer per dag. Ad 4.
Ad 5.
Ad 6.
Divisie toch een eigen gang. De 2de en 3de deden het zelfde met netagenda's B en -C. Behalve een net-agenda-A bestaat een index-A. En achterin de net-agendaB vinden we de index-B.
De belangrijkste toegang op het archief is de index. Het aantal rubrieken is in vergelijking met de vorige periode uitgebreid. De rubrieken staan in alfabetische, niet in lexicografische volgorde. Naast de onder 1 besproken agenda's treft men delen aan onder de naam "afdeeling A van de agenda", waarin dag-agenda's-A zijn gebonden. In deze net-agenda's werden alleen die stukken vermeld, die in de "algemene" agenda's een A achter hun dagnummer hadden gekregen. Zo ging de 1ste [26]
D. De periode 1827-1843, (ca. 185 m 1 ). Met ingang van 1827 ging het roer weer om en was het met de invloed van de Afdelingen van de Griffie op structuur en registratuur vrijwel geheel uit. Men kan in deze periode de volgende categorieën stukken in het archief onderscheiden: 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Agenda's. Ingekomen brieven. Minuten van uitaande brieven. Indices. Klappers. Net-agenda's 3de Afdeling.
Ad 1. De ruggegraat van het archief bleef gevormd door de agenda's. Die werden nu niet meer per drie maanden ingebonden, maar bleven "los". Per dag had men drie verschillende soorten agenda's. De eerste was voor "algemeene administratie", de tweede voor "registratie", de derde voor "directe belastingen, in- en uitgaande regten en accijnsen". Al gauw kwam daar een vierde voor "kadaster" bij. De drie laatstgenoemde agenda's werden met de bijbehorende stukken door de in hun titel genoemde Rijksdiensten behandeld, vóór de Gouverneur conform zijn besluit van 10.1.1824, nr. 46 de belissing nam. De agenda's werden ongeacht hun titel in één chronologische serie geborgen en doorlopend per jaar genummerd. Door de invoering van de vier verschillende agenda's werd genoemd besluit op het punt van de structuur van het archief volledig uitgevoerd. Ad 2. Het belangrijkste verschil tussen de agenda's van deze tijd en die van de voorafgaande periode ligt hierin, dat tussen het dubbele blad nu de ingekomen brieven kunnen worden aangetroffen. Die zijn per agenda doorlopend genummerd. Ad 3. Waren in een vorige periode ingekomen en minuten van uitgaande brieven verbonden door één en hetzelfde nummer, in het hier beschreven tijdvak werd dat anders. De minuten kregen nu per jaar een nummer in afdoeningsvolgorde. Die volgorde was bijna steeds een geheel andere dan die van de [27]
ingekomen stukken. Men legde de minuten op nummer in chronologische jaarseries buiten de agenda's. Ad 4. Ook nu werd het archief toegankelijk gemaakt door een index. Het aantal rubrieken nam ten opzichte van de vorige periode niet toe, maar de rubrieken kregen veel meer reliëf. Slechts bij hoge uitzondering werd een stuk onder meerdere rubrieken beschreven. De rubrieken kregen een nummer, "ordernummer", dat met rode inkt op de agenda's en op de ingekomen stukken en met "gewone" inkt op de minuten (boven de streep, het volgnummer per jaar kwam er onder) geschreven werd. Het rubrieknummer gaf men in rood aan bij de chronologische lijst van stukken over het betrokken onderwerp in de index. Een titel van de rubriek werd niet gegeven, daarvoor moest men zich behelpen met een lijst, waarop de rubrieken in alfabetische volgorde werden vermeld, met achter de naam hun nummer. Eerst was men van plan de rubrieken per jaar van van nummer te laten veranderen. Toen men dit plan van 1827 op 1828 met de ongeveer 350 rubrieken uitvoerde kreeg men daar begrijpelijk meteen genoeg van. De rubrieken behielden hun nummer van 1828 tot deze manier van indiceren in 1844 eindigde. De indices bestreken één jaar. De index geeft van de ingekomen stukken naast de beschrijving alleen de dag van de agenda, niet het dagvolgnummer. De minuten worden met hun jaarvolgnummer aangegeven. Zijn de stukken "overgebragt bij Gedeputeerde Staten" (de post voor dit college passeerde bijna steeds de Gouverneur), dan is de resolutie + dagnummer van GS aangegeven. Deze stukken dragen zowel van de Gouverneur als van GS een signatuur; hierover zal bij de bespreking van het archief van het college meer worden medegedeeld. Ad 5. Maar de index is in deze periode niet het enige hulpmiddel om toegang te krijgen tot het archief. Er bestaat daarnaast de klapper op de index. Deze klapper bestrijkt ook één jaar en verwijst vanuit een groot aantal trefwoorden (onderwerpen, zaken, namen), die wel in alfabetische maar nauwelijks in lexicografische volgorde staan, naar de nummers van de rubrieken in de index en soms ook naar de datum van de ingekomen stukken. Opmerkelijk is, dat men een woord als "granen" in de klapper vindt in een rijtje trefwoorden ,die met "ga" beginnen, terwijl men een woord als "grondbelasting" in het rijtje "go" aantreft.« Ad 6. Dat de Afdelingen nog enige invloed op de archiefvorming hadden, blijkt uit de omstandigheid, dat de 3de Afdeling van de Griffie gedurende de periode 1828-1843 net-agenda's bijhield, waarop de tekst van de agenda voor wat betreft de door de Afdeling behandelde stukken werd overgeschreven. Door de minuten te scheiden van de bijbehorende ingekomen stukken, heeft men in 1827 bij de vorming van het Gouverneursarchief het verbaalstel-1823 verlaten om het pas in 1879 weer te gaan gebruiken. 3
Archief Gouverneur, klapper op de index 1829. [28]
E. De periode 1844-31.3.1879. (ca. 159 mi) Bij besluit van de Gouverneur van 24.6.1843, nr. 91/5983 werd de organisatie van de Griffie gewijzigd en omdat in het zelfde besluit de bepaling stond, dat de registratie van een ingekomen stuk (ook van een minuut) per 1.1.1844 zou gebeuren bij de Afdeling van de Griffie, tot het werkterrein waarvan dat stuk behoorde, had de organisatie van die datum af weer een stevige invloed op de archiefstructuur en -registratuur. Daarom eerst het organisatieschema, waarna de afdelingen in het archief, bestaande uit de door de Bureaux 1, 4, 5 en 6 behandelde stukken zullen worden beschreven:
1. Een Algemeen Bureau (1ste Afdeling), dat zaken van algemene aard en zaken, die de andere Bureaux niet afdeden, behandelde. 2. Een Bureau voor Militie en Schutterijen (2de Afdeling). 3. Een Bureau voor Provinciale en Plaatselijke Financiën dat ook alle stukken behandelde, die naar Gedeputeerde of Provinciale Staten moesten. (3de Afdeling). 4. Een Bureau voor 's Rijks middelen (Directe en indirecte belastingen, behalve registratie, verder invoerrechten en accijnsen). 5. Een Bureau voor de Registratie. 6. Een Bureau voor het Kadaster. We beginnen het relaas over de archiefvorming met de stukken van de drie laatstgenoemde Bureaux (0,7 m1)- Hun werk was een aflopende zaak. Bij KB van 25.10.1843, nr. 65 werd het bestuur en toezicht van de Gouverneurs op de invordering van de Rijksmiddelen en -ontvangsten, dat sinds 1824 bestond (zie p. 6) per 1.1.1844 opgeheven. De ambtenaren ter Griffie, die de Gouverneur bij dit werk terzijde stonden, bleven tot 1.5.1844 in functie. De agenda's voor Registratie, voor Directe Belastingen en voor Kadaster werden door elkaar in één chronologische volgorde bewaard. Dit zelfde gebeurde met de minuten van uitgaande brieven. Er is dus één afdeling in het archief voor de stukken, die door de drie Bureaux behandeld werden. Maar, zoals reeds betoogd, het was en aflopende zaak. Agenda's-Kadaster ziet men al heel spoedig niet meer, die voor Registratie verdwijnen vóór 1.5.1844, die voor Directe Belastingen etc. blijven nog tot het eind van genoemd jaar, waarschijnlijk alleen omdat de Gouverneurs de bevoegdheden behielden, die zij reeds vóór de regeling 1824-1844 op het terrein der Rijksbelastingen hadden. Een interessante bijzonderheid is, dat men in verband met het tijdelijk karakter van één en ander voor toegang op bescheiden gebruik bleef maken van de index en de klapper over 1843 op het archief deel uit de vorige periode, (behandeld onder 4 en 5 op pagina 28). Men schreef de stukken bij de desbetreffende rubriek in (een treffend voorbeeld in de index is rubriek 123: cohieren en leggers patentbelasting). De rubrieknummers kwamen ook op de oude manier op brieven en agenda's. In de klapper wordt onder Tietjerksteradeel naar stukken uit 1844 verwezen. Dan komen we nu tot de bescheiden, behandeld door het Algemeen Bureau of 1ste Afdeling (65 m1)- We kunnen de volgende categorieën onderscheiden: [29]
1. 2. 3. 4.
Agenda's (zie voor Jachtagenda's onder 4). Ingekomen brieven (zie voor Jachtstukken onder 4). Minuten en uitgaande brieven (zie voor Jachtstukken onder 4). Net-agenda's.
Ad 1. D e agenda's. Deze werden op practisch dezelfde wijze gebruikt als in de vorige periode en hielden een jaarnummer. Daarbij kwam "1ste Afdeeling" te staan. Ad 2. De ingekomen brieven bleven in de agenda's, net als in de vorige periode. Ze werden niet meer per dag, maar per jaar genummerd. Naast hun nummer kwam "1ste Afdeeling" te staan. Ad 3. De minuten van uitgaande brieven bleven in een aparte jaarserie. Naast hun nummer kwam er "1ste Afdeeling" op te staan. Ad 4. De net-agenda met index is de ingang op het archiefgedeelte. De ingekomen brieven, minuten van uitgaande brieven en besluiten zijn hierin in het net beschreven. De beschrijving is uitgebreider dan in de agenda's. Bij deze net-agenda's, die men per jaar aanlegde, was een index ingebonden met veel meer ru'brieken dan in de vorige periode. Bij elke rubriek volgt een meestal gering aantal beschrijvingen, met verwijzing naar jaarnummer van het stuk. Dan waren er verder de nodige trefwoorden (tussen twee rubrieken staande), die slechts naar een andere rubriek verwezen en waarbij geen beschrijvingen stonden. De volgorde van de rubrieken en trefwoorden was in de meeste jaren alfabetisch en lexicografisch. Een bepaald stuk kwam vaak onder meerdere rubrieken voor. De nieuwe index had iets van een kruising tussen de index en de klapper uit de periode 1827-1843. Bij de reorganisatie van 1843 had de 1ste Afdeling onder andere de zaken over de jacht en visserij te behandelen gekregen. Het aantal stukken, dat van deze taak de neerslag vormde (b.v. aanvragen om acten) was na enige jaren dermate gestegen, dat men op 26.7.1852 begon met het aanleggen van een net-agenda voor de "1ste Afdeeling J". De in 1852 reeds ontvangen bescheiden kregen, voor zover ze nog van belang waren voor de administratie, een dubbel nummer: een volgnummer als stuk over jacht etc. (links) en een nummer, dat zij in de agenda 1852 voor de "hele" 1ste Afdeling hadden gekregen. De stukken, die vanaf 26.7.1852 waren ingekomen kregen alleen een "jagt" nummer. Ze zullen waarschijnlijk in een aparte serie zijn geplaatst, daar ze niet meer tussen de agenda's van de 1ste Afdeling te vinden zijn. Datzelfde geldt voor de minuten, die niet in de hoofdserie van de Afdeling zijn aangetroffen. De werkelijke verblijfplaats van de ingekomen stukken en minuten is onbekend. Het lijkt me toe, dat ze zijn vernietigd mét de agenda's, die er ongetwijfeld zijn geweest. Slechts de net-agenda's bleven over. Opmerkelijk is, dat het organisatieschema van de Griffie in dit geval na drie jaren de archiefvorming volgde. In 1855 kwam er een afzonderlijk Bureau Jacht en Vis[30]
serij onder de 1ste Afdeling. Ook kreeg de Afdeling toen een Bureau Statistiek, dat evenmin als de drie andere Bureaux van de Afdeling (Algemeen Bureau, Bureau Expeditie en Bureau Verzending) een eigen archief vormde. De bescheiden, gevormd door de 2de en 3de Afdeling vormen aparte afdelingen in het archief. Dat zelfde geldt voor de stukken van de in 1859 (Besluit CdK 17.1.1859, lste Afdeeling nr 105) opgerichte 4e Afdeling (Statistiek). Van de stukken, behandeld door het Bureau Longziekten Vee (later: Veeziekten), dat van de oprichting in 1855 tot 1877 onder de 3de en daarna onder de 4e Afdeling ressorteerde is bijna alles verloren gegaan 4 . Geen van deze afdelingen in het archief was op een andere wijze opgebouwd dan het bestand van de zojuist behandelde stukken van de lste Afdeling.
F. De periode 1.4.1879-1918 (ca. 98 m 1 ) Bij resolutie van 7.3.1879 nr. 14 besloten Gedeputeerde Staten op aandrang van Binnenlandse Zaken, dat wilde bezuinigen en rationaliseren tot een reorganisatie van de Griffie per 1.4. daaraanvolgende. — De lste Afdeling kreeg enige zaken van de 4de (voortaan 3de) Afdeling (Statistiek) en meerdere van de 3de (voortaan 2de) Afdeling. Het Bureau voor Jacht en Visserij ging op in het Hoofdbureau van de Afdeling. — De 2de Afdeling werd opgeheven. Het werk ging naar het Bureau voor Nationale Militie en Schutterijen van de lste Afdeling. — De 3de (voortaan 2de) Afdeling kreeg de landbouwzaken van de 4de (voortaan 3de) Afdeling. De Afdeling kreeg een wat andere Bureau-indeling. Naast het Hoofdbureau kwamen er Bureaux voor Waterstaat, voor Financiën en voor Expeditie/verzending. De stukken van alle Bureaux, behalve van het laatste, kwamen in afzonderlijke afdelingen van het archief. — De 4de (voortaan 3de) Afdeling verloor haar onderverdeling in Bureaux. Het Bureau Veeziekten verdween dus, maar de zaken bleven bij de Afdeling behandeld. Men had bij deze nogal ingrijpende wijziging in de organisatiestructuur de zaken, die de Commissaris als zodanig waren opgedragen en de zaken van zelfbestuur over de lste en 3de Afdeling verdeeld, terwijl men de zaken van autonomie aan de 2de afdeling gaf. Ook op archiefgebied had de nieuwe organisatie duidelijk gevolgen. De stukken van de lste Afdeling werden gemakkelijker toegankelijk. Met de afzonderlijke series ingekomen brieven (in de agenda) en minuten van uitgaande brieven (buiten de agenda's) werd afgerekend. Er waren de volgende categorieën in de A-groep van de stukken, behandeld door het Hoofdbureau van de Afdeling (37,5 m 1 ) Zie etiket van de portefeuille, waarin overgebleven stukken, door de 3de Afdeling L 1855-1877 behandeld, zich bevinden, Archief C d K , voorl. inv. nr. C 3741. [31]
1. Agenda's per dag. 2. Ingekomen brieven, in de agenda's gelegd, op hun (jaar) nummer. 3. Minuten van uitgaande brieven, in de agenda's gelegd op het (jaar) nummer van het corresponderende ingekomen stuk, dat in principe niet hetzelfde was als dat van de minuut. 4. Indices, waarin de stukken rubriekgewijze werden ingeschreven. De indices vervullen tevens de functie van net-agenda. Meer en beter dan de agenda verwijst de index bij de nummers van de ingekomen brieven (volgens het nummer daarvan werd ingeschreven) naar het nummer van de minuut, die er mee correspondeerde. De hoofdenlijst bevat tevens veel trefwoorden, waarbij naar één van de rubrieken verwezen wordt. Een stuk komt niet in meerdere rubrieken voor, al krijgt men wel het idee, dat de scheiding tussen de rubriek "diversen" en de andere rubrieken niet zo waterdicht is (zie b.v. index 1900 onder het woord "Akten"). Uit het onder 1 tot 3 vermelde blijkt, dat men bij het rangschikken van de bescheiden is teruggekeerd tot het verbaalstelsel-1823, dat in 1827 werd verlaten, (zie p. 8). De structuren van de bestanden B-stukken en J(acht)-stukken van het Hoofdbureau van de 1ste Afdeling leveren geen nieuws op. De bescheiden van het Bureau Militie en Schutterijen (M + S) van de 1ste Afdeling zijn met uitzondering van de net-agenda's, de militieregisters en een gering aantal dossiers en bundels in 1958 vernietigd 5 . Een bijzondere structuur valt op te merken bij de bescheiden van de 2de Afdeling (autonomie). (11 m 1 ). We kunnen de volgende categorieën onderscheiden. 1. Agenda's per dag voor de hele afdeling. Agenda's van uitgaande stukken per Bureau (zie onder 3). 2. Ingekomen brieven. Slechts een enkele hiervan bleef in de agenda's liggen, de overige werden doorgegeven aan een ander orgaan (vooral GS) of kwamen terecht bij de minuten van uitgaande brieven. 3. Minuten van uitgaande brieven en kantmeldingsformulieren. De minuten werden steeds per Bureau (Hoofdbureau, Bureau Waterstaat en Bureau Financiën) bewaard. Aanvankelijk werden ze met de kantmeldingsformulieren in één doorlopende jaarnummering voor de hele Afdeling opgenomen. Doch al spoedig begon dit te veranderen. Met ingang van oktober 1881 kregen de minuten van Bureau Waterstaat en die van Bureau Financiën ieder een aparte nummering, die soms over meerdere jaren doorliep. De minuten van het Hoofdbureau kregen met ingang van 1895 een eigen nummer. De nieuwe nummers werden niet op de Afdelingsagenda vermeld, in tegenstelling tot de oude uit de doorlopende nummering voor de hele Afdeling. Op de Bureauagenda's van de minuten werd trouwens ook niet naar de nummers van de corresponderende ingekomen stukken, op de agenda's voor de hele Afdeling vermeld, verwezen. Wel kan men de ingekomen brief soms bij de minuten aantreffen. 5
Archief Provinciaal Bestuur van Friesland - bundel 1.852.12.: Het vernietigen, met toepassing van de lijst van stukken uit het archief 1951-1970 (berust nog bij de administratie). [32]
Nu waren in de doorlopende nummering van minuten van de hele Afdeling alleen nog maar de kantmeldingsformulieren opgenomen. Zij kregen, in tegenstelling tot de minuten, geen Bureausignatuur (HB, W of F). Ze bleven zitten om de ingekomen stukken, waarbij ze behoorden en men vindt ze in het archief van de Commissaris niet meer terug. Stukken en formulieren werden aan andere autoriteiten ter afdoening doorgegeven. 4. Indices hebben de bescheiden van de 2de Afdeling slechts incidenteel. Onder de rubrieken staan alleen nummers van ingekomen brieven, beschrijvingen van die brieven ontbreken. De structuur en registratuur van de groep bescheiden, behandeld door de 3de Afdeling, leveren geen nieuwe gezichtspunten op. //. Het Kabinetsarchief 1816-1918. (6 mi).
van de Gouverneur,
later Commissaris des
Konings,
Het oudste stuk uit dit archief dateert uit 1816, maar eerst in 1821 krijgt het kabinetsarchief noemenswaardige omvang. In dit archief dat niet onderverdeeld is naar Griffieafdeiingen zijn de volgende categorieën bescheiden: A. "Confidentiële stukken" 1816-1864. 1. Een tweetal agenda's, de oudste wel, de jongste niet gebonden. Deze vertonen een grote gelijkenis met de agenda's in het hoofdarchief uit de periode 1813-1824. Een index vond men niet nodig, dit deel van het archief is trouwens maar krap 1 m 1 groot. 2-3. Ingekomen en minuten van uitgaande brieven vindt men in één reeks opgeborgen. De beide soorten brieven hebben per jaar elk een aparte nummering. De minuut ligt bij de corresponderende ingekomen brief. Het nummer van de ingekomen brief is bepalend voor de volgorde van de stukken. B. "Kabinetsstukken", ook "letter A" en vanaf 1848 "geheim" genoemd, 1841-1918. 1. Agenda's die alleen van die van de "confidentiële stukken" verschillen, omdat ze van een index zijn voorzien. 2-3. De ingekomen brieven zowel als de minuten hebben een aparte nummering, die ongeacht jaarwisselingen doorloopt. Pas bij een nieuwe agenda beginnen nieuwe nummeringen. De opberging is tot november 1848 op de zelfde wijze geregeld als bij de "confidentiële stukken". Vanaf die maand krijgt men afzonderlijke omslagen ingekomen en minuten van uitgaande brieven, per jaar of twee jaar achter elkaar in een portefeuille verpakt. Met ingang van 1908 legde men van zoveel mogelijk jaren de ingekomen brieven achter elkaar in portefeuilles. Pas na de serie ingekomen brieven begint die van de minuten. 4. In latere tijd heeft men de ingekomen en minuten van uitgaande brieven 1908-augustus 1914 tot dossiers en bundels omgewerkt, die men zelden van een opschrift, maar bijna steeds van een nummer uit code VNG voorzag. C. Buiten de genoemde categorieën vallen enige dossiers en bundels en de serie minuten van bestuursverslagen, door de Gouverneur krachtens artikel 6 van zijn instructies van 1820 en 1850 aan de regering uitgebracht. Enkele dos[33]
siers en bundels uit het archief zijn tussen die in het archief van Gedeputeerde Staten terecht gekomen. De "confidentiële" (zie hierboven A.) en de "kabinetsstukken" (idem B) hebben 1841-1864 naast elkaar bestaan. Tot en met 1843 bestond er een zwaar overwicht van de eerste groep, daarna waren ze beide even sterk (1844-1850), totdat een snelle verschrompeling van de eerste groep inzette. De inhoudelijke verschillen tussen de groepen zijn vaag en vlottend, al kan men zeggen, dat er vanaf 1844 onder de confidentiële stukken relatief meer waren, die de betrekkingen met de gemeentebesturen betroffen. De kabinetsstukken waren in 1848 de belangrijkste, gezien de brieven over de toendertijd heersende onrust, die er zich onder bevinden. Bij tijd en wijle blijkt ook onzekerheid bij de administratie zelf over de vraag tot welke groep een bepaald stuk behoorde. A. P. van Nienes (Slot volgt)
[34]
Selectieve vernietiging vanfinanciëleadministratie van gemeenten
Naar aanleiding van een wijziging van enkele punten in de Lijst houdende opgaaf van voor vernietiging in aanmerking komende stukken in gemeente-archieven dagtekenende van na 1850 (vastgesteld in 1948) moeten wij ons artikel NAB 81 p. 297322 amenderen, dat wil zeggen, dat wij een nieuwe par. 5.2. (319-320) hebben opgesteld. Ter toelichting allereerst het volgende. De wijziging, die verschenen is in de Nederlandse Staatscourant nr. 215 van 3 november 1978 en per 1 november 1978 in werking is getreden, betreft de punten 18 t / m 20 (bijlagen tot de rekening, boekhouding ontvanger, secretarie-registers), 2224 (betalingsverkeer), 61 (belastingen), 145, 229 (distributie water en energie) en 321 (schoolgelden). Tot nog toe kon men al meer vernietigen dan in de lijst was toegestaan, mits men advies had ingewonnen van de algemeen rijksarchivaris: de vernietiging van bijlagen tot de rekening kon na 10 jaar plaatsvinden in plaats van na 40 jaar, mits men stukken betreffende openbare werken t / m 1920 bewaarde; kohieren van na 1920 konden eveneens na 10 jaar worden vernietigd. De wijziging van de lijst, die nu van kracht is geworden, betreft allereerst het uitgangspunt van de vernietigingstermijnen: ging men tot nu toe uit van het jaar van ontstaan van de stukken, thans geldt voor de belangrijkste stukken als uitgangspunt het jaar van vaststelling van de rekening door gedeputeerde staten, dus in het algemeen twee à drie jaar later dan bij de oude regeling. De termijnen van de bijlagen tot de rekening zijn verkort van 40 tot 10 jaar, die van de boekhouding van de gemeente-ontvanger van 30 tot 10 jaar, die voor hulpregisters, die niet bij de wet zijn voorgeschreven (bijvoorbeeld het secretarieregister, voorzover dat niet in de plaats getreden is van het grootboek (zie NAB 81 (1977) p. 312 onder 3.6.), is gesteld op 1 jaar na vaststelling van de rekening. Verder zijn de kohieren nu niet meer van vernietiging uitgezonderd; daar zij deel uitmaken van de bijlagen tot de rekening, is de termijn 10 jaar. De termijn voor de stukken betreffende de inning van belastingen is verkort van 6 tot 5 jaar, onder de beperking: minimaal 1 jaar na vaststelling van de rekening door gedeputeerde staten. Voorts is het standpunt verlaten, dat van vóór 1921 meer stukken bewaard moeten worden, dan van daarna. Dit standpunt was ingegeven door de overweging, dat men uit de periode omstreeks de eerste wereldoorlog meer zou moeten bewaren. Dit "meer" bleek echter te bestaan uit stukken betreffende openbare werken en be[35]
lastingkohieren, stukken, die geen verband hebben met de bijzondere situatie van die jaren. 5.2. selectieve vernietiging Tot het werk van goed ordenen en beschrijven behoort de selectieve vernietiging van daarvoor in aanmerking komende stukken. Deze moet plaats hebben op grond van de "Lijst houdende opgaaf van voor vernietiging in aanmerking komende stukken in de gemeente-archieven, dagtekenende van na 1850", vastgesteld door de Ministeries van binnenlandse zaken en onderwijs, kunsten en wetenschappen in 1948. Deze is thans gewijzigd door het besluit van de staatssecretaris van C.R.M, en de minister van binnenlandse zaken 8 september/20 oktober 1978 (Stcrt. nr. 215 van 3 november 1978). Permanent te bewaren zijn in ieder geval: — Alle stukken van voor 1851. — 1 en 2. Eén exemplaar van de begroting en de memorie van toelichting. Men kieze het exemplaar, waarop de handtekeningen van zowel B. en W. als G.S. voorkomen. — 12 Rekening. 13 Verzamelstaten J en K (en eventuele voorgangers), staten L t / m O, verificatierapport, bescheiden betreffende de vaststelling van de rekening (punt 18a gewijzigde lijst). — 3. (secretarieregisters of -kaarten) indien verzamelstaten J en K zijn opgemaakt en/of een grootboek is aangehouden, is de termijn 1 jaar na vaststelling van de rekening (18d) (zie echter hieronder p. 37, r. 17); vervullen de kaarten de functie van de verzamelstaten J en K en/of van het grootboek, dan zijn zij permanent te bewaren (deze functieverandering blijkt uit het bijschrijven in de marges van de kaarten van de volgnummers van de mandaten). Soms is er alleen voor de uitgaven een grootboek èn een secretarie-register (-kaarten) aanwezig, maar voor de inkomsten slechts één van beide; wegens de onderlinge verwijzingen tussen inkomsten en uitgaven moet men dan beide bewaren. — 4, 5, 6, 7, 8 en 11. (hulpkasboeken voor zover wettelijk voorgeschreven, kasboeken, verzamelpostenboek, rekening-courantboeken, maandstaten/kasopnemingsboek) 10 jaar na vaststelling van de rekening (18a). — 9. (dagafschriften bank en postgiro en eventuele bijlagen) 5 jaar, mits 1 jaar na vaststelling van de rekening (18c). — 10. (grootboeken) permanent bewaren, indien de verzamelstaten J en K verloren zijn gegaan of niet zijn opgemaakt (zie de opmerking bij 3, secretarieregisters); als deze wel aanwezig zijn, is de termijn 10 jaar na vaststelling van de rekening. Staten met alleen cijfermatige gegevens mogen wel worden vernietigd (18a). — Overige hulpboeken: 1 jaar na vaststelling van de rekening (18d).
van de laatste drie termijnen dienen (B.W. art. 1430). Deze zou men dus van vernietiging moeten uitzonderen. Wanneer men ze echter toch heeft vernietigd, dan kunnen de rekening en de bewaarde verzamelstaten c.q. grootboek- en/of secretariekaarten voor de rechter het bewijs opleveren, dat deze stukken hebben bestaan en dat een vordering derhalve toch als voldaan moet worden beschouwd. Jurisprudentie, waarbij de juistheid van deze opvatting is vastgesteld, is ons echter niet bekend. Wil men volkomen zeker zijn van zijn zaak, dan doet men er verstandig aan de veiligste weg te kiezen, en dus: 30 jaar bewaren. 2. Wanneer de personeelsdossiers niet compleet zijn, moet men om diensttijd van voormalige personeelsleden te kunnen bewijzen i.v.m. pensioenrechten, soms mandaten voor de betaling van salarissen bewaren; het betreft vooral tijdelijk aangesteld personeel van vóór 1966 (instelling Algemeen burgerlijk pensioenfonds). 3. Wanneer geen notariële akten zijn opgemaakt, vormen de bijlagen tot de bevelschriften soms het enige bewijs dat een grondtransactie heeft plaatsgevonden. De notariële akte is verplicht sinds de invoering van art. 671a in het Burgerlijk Wetboek, bij Wet van 28 juni 1956, Stb. 376. 4. De secretariekaarten, opgemaakt sinds ca. 1950. zijn vaak door de uitvoerigheid in de omschrijvingen (het zijn immers doorslagen van de bevelschriften) bijzonder waardevol. Bovendien zijn zij via de rekening gemakkelijk toegankelijk. Vooral bij kleine gemeenten bewaart men ze bij voorkeur, hoewel dat niet verplicht is. Uit historische overwegingen geven wij er de voorkeur aan, bovendien de volgende stukken te bewaren: 1. Kohieren van de door de gemeenten geheven hoofdelijke omslag, opgemaakt tot en met 1923/1924; deze belasting wordt sindsdien door de rijksoverheid als inkomstenbelasting geheven. 2. Kohieren van het schoolgeld van vóór de invoering van de leerplichtwet in 1900; indien de kohieren hoofdelijke omslag verloren zijn gegaan, kunnen de schoolgeldkohieren tot en met 1923/1924 dienen ter vervanging, voorzover er inkomensgrondslagen in worden vermeld. 3. Wanneer de bestekken en tekeningen van openbare werken zijn verloren gegaan door fouten in het beheer of oorlogsomstandigheden beware men de bevelschriften met aangehechte betalingsbewijzen en nota's, voorzover ze op dergelijke objecten betrekking hebben. O. A. M. W. Hartong A. J. M. den Teuling SUMMARY
In enkele opzichten gaat de thans toegestane bevoegdheid tot vernietiging ons te ver. 1. Op grond van de Wet van 31 oktober 1924 Stb. 482, art. 2 en het Burgerlijk Wetboek artt. 2004 en 1806, verjaren vorderingen ten laste van de overheid wegens geldleningen en pensioenen na 30 jaar. Als bewijs voor afbetaling van dergelijke vorderingen kunnen de betalingsbewijzen
Annihilation of municipal accountancy. The article replaces the section 5.2. of Municipal accountancy in the period 19241976, written by the same authors and published in this periodical NAB 81 (1977) p. 297-322, esp. p. 319-320. The replacement is necessary owing to a change in the prescriptions concerning the annihilation of financial papers of municipalities (Nederlandse Staatscourant nr. 215, 1978 November 3).
[36]
[37]
Openbaarheid en privacybescherming in het bijzonder met betrekking tot advocatenarchieven*
advocaat mr. L. G. Kortenhorst een voorname plaats in. De publieke opinie vraagt zich af, waarom dit archief (berustend in een openbare archiefbewaarplaats, het Algemeen Rijksarchief) niet openbaar is. Openbaarheid
De zaak Menten Hoe belangrijk archieven zijn als geheugensteun voor de administratie, als bewijsmateriaal voor de recht- en bewijszoekende burger en als bronnen voor historisch onderzoek heeft de zaak van de van oorlogsmisdaden verdachte Menten nog weer aangetoond. Het al of niet aanwezig zijn in het archief van het ministerie van Justitie van enige schriftelijke neerslag van mondeling gedane toezeggingen vormde voorwerp van onderzoek, zowel voor de door de regering ingestelde onderzoekscommissie-Schöffer, als voor drie door de rechter-commissaris aangewezen ambtenaren van het Algemeen Rijksarchief. De conclusie van deze collegae was dat een bevestigend of ontkennend antwoord niet kan worden gegeven door het ontbreken van registraties (sic!). Wat wel uit de archieven te voorschijn kon komen was het rapport over de Velser affaire. De minister van Justitie had zich eens op de Archiefwet 1962 beroepen ter verdediging van zijn beslissing het rapport over de Velser affaire niet openbaar te maken. Met het oog op de bescherming van de privacy — aldus indertijd de minister — bestond er bezwaar tegen om "een uitzondering te maken op de in de Archiefwet 1962 (art. 5) neergelegde regel, dat de geheimhouding van overheidsstukken in beginsel eerst na 50 jaar wordt opgeheven". Terecht heeft het bestuur van de Vereniging van Archivarissen in Nederland bij brief van 6 december 1978 gereageerd op perspublikaties (o.a. in NRC-Handelsblad van 23 november 1978), die aan deze merkwaardige uitleg van de Archiefwet 1962 waren gewijd. De huidige minister van Justitie haastte zich aan het VAN-bestuur terug te schrijven dat aan de in de pers geciteerde woorden niet de conclusie mag worden verbonden "dat mijn ambtsvoorganger van mening zou zijn geweest, dat bedoelde wet of daarop berustende uitvoeringsmaatregelen de vrijheid van de overheid zouden beperken om, indien zij dit opportuun acht, onder haar berustende archiefbescheiden vóór het verstrijken van die termijn van 50 jaar openbaar te maken. Uit de publikatie van het rapport van de z.g. commissie-Versteeg over de Velser affaire (zij het met weglating van de namen van een aantal bij die kwestie betrokkenen), waartoe op 6 december 1978 werd overgegaan, blijkt nog eens ten overvloede dat ook ik die zienswijze niet deel". Behalve naar overheidsarchieven gaat in de zaak-Menten de belangstelling uit naar archieven van particulieren. Daaronder neemt het archief van Mentens vroegere *
Bewerking van mijn artikel "Advocatenarchieven" verschenen in het Advocatenblad 59 (1979) 25-29. [38]
Openbaarheid: dat is het sleutelbegrip van iedere archiefwetgeving sedert 1790, toen in Frankrijk voor het eerst de burger recht kreeg op toegang tot de papieren van de overheid. 1 In de noordelijke Nederlanden duurde het tot 1829 eer de openbaarheid van de publieke archieven werd gedecreteerd. De thans geldende Archiefwet 1962 bepaalt (evenals de wet uit 1918) dat de archiefbescheiden welke in de archiefbewaarplaatsen van de overheid berusten, openbaar zijn. Dit wil zeggen dat ieder bevoegd is de bescheiden te raadplegen en daarvan of daaruit afbeeldingen, afschriften of uittreksels te maken of op zijn kosten te doen maken. De overheidsorganen zijn verplicht hun archieven uiterlijk na 50 jaar over te brengen naar een der in de wet bedoelde archiefbewaarplaatsen, waar zij dus openbaar zijn. Deze overbrenging kan ook eerder geschieden en, met machtiging van de minister van CRM, ook worden opgeschort. Van die opschortingsmogelijkheid is o.m. gebruik gemaakt ten aanzien van de huwelijksgoederenregisters en het curateleregister, daar de administratie die langer dan 50 jaar nodig heeft. Dit illustreert tevens dat openbaarheid niet afhankelijk is van overbrenging. Immers, de genoemde registers zijn openbaar, zij het in beperktere zin dan volgens de Archiefwet 1962: ieder kan er inlichtingen ujt verkrijgen, maar men is niet bevoegd tot raadpleging of kopiëring. 2 In deze gevallen berust de openbaarheid op een wettelijke regeling, in andere gevallen is de overheid alleszins bevoegd haar archieven ook vóór de overbrenging (dus in het algemeen vóórdat ze 50 jaar oud zijn) ter vrije raadpleging open te stellen. Zo zijn de notulen van de ministerraad reeds na 20 jaar voor wetenschappelijk onderzoek openbaar en krijgt iedere bonafide onderzoeker zonder veel moeite toegang tot recente overheidsarchivalia. 3 De gunst van openbaarheid buiten het regime van de Archiefwet 1962 zal overigens veranderen in een recht op informatie, wanneer de Wet openbaarheid van bestuur (Stb. 1978, 581) in werking zal zijn getreden. Openbaarheid is dus de regel van de Archiefwet 1962, maar geen regel zonder uitzonderingen. De openbaarheid van in een archiefbewaarplaats berustende beschei1
2
3
M. A. P. Meilink-Roelofsz, Van geheim tot openbaar; een historiografische verkenning (Leiden 1970); H. J. van Meerendonk - A. E. M. Ribberink, De oorsprong van de openbaarheid, in: Verslag en bijdragen rijksarchicfschool 1970-1971, 35-44. Over verschillende vormen van openbaarheid buiten de archiefwetgeving zie F. C. J. Ketelaar, Openbare registers; poging tot inventarisatie, in: Weekblad voor privaatrecht, notaris-ambt en registratie, 102 (1971) nr. 5114. De aanwijzingen inzake de openbaarheid van de notulen van de ministerraad zijn gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant 1973, nr. 50. Voor raadpleging van de nog niet overgebrachte archieven van de ministeries gelden (per ministerie verschillende) richtlijnen. Deze zijn samengevat in het rapport "Verkorting van de overbrengingstermijn van archiefbescheiden", op 4 maart 1974 door een commissie van de Archiefraad uitgebracht. De voor het ministerie van Justitie geldende richtlijnen zijn gepubliceerd in Advocatenblad, 59 (1979) 28. [39]
den kan zijn beperkt. De meest voorkomende grond voor die beperking is de privacybescherming, die niet gedoogt dat b.v. gevangenisarchieven direct na de overbrenging voor iedereen te raadplegen zijn. Beperking van de openbaarheid kan geschieden hetzij bij de overbrenging, hetzij wanneer het algemeen belang beperking van de openbaarheid dringend vereist, op de in art. 21 van het Archiefbesluit geregelde wijze. De wetgever heeft de bevoegdheid van de overheidsorganen om bij de overbrenging de openbaarheid te regelen niet ingeperkt. Men meent wel eens uit art. 21 Archiefbesluit te kunnen lezen dat de beperkingen, behoudens machtiging van de minister van CRM, niet betrekking mogen hebben op archiefbescheiden die ouder zijn dan honderd jaar. Maar dat artikel geldt alleen voor reeds overgebrachte archiefbescheiden; bij de overbrenging mag iedere termijn gesteld worden (mits opgenomen in de verklaring van overbrenging; art. 18, lid 2, Archiefbesluit). Onder de Archiefwet 1918 Stb. 378 gold ten aanzien van in een archiefbewaarplaats berustende bescheiden van de hoge colleges van staat en andere rijksorganen dat eventuele beperkingen vervielen zodra de archieven vijftig jaar oud geworden zouden zijn.* Deze nuttige bepaling is vervallen bij de inwerkingtreding van de Archiefwet 1962. Het zou m.i. aanbeveling verdienen een dergelijk automatisch vervallen van beperkingen van de openbaarheid van overheidsarchieven bij een herziening van de wet weer in te voeren. Juridisch karakter van de opneming van particuliere archieven De archiefbewaarplaatsen van de overheid zijn hoofdzakelijk bestemd voor de archieven van de overheid. Maar de wet laat ook toe dat particulieren bij overeenkomst of testamentaire beschikking hun archieven afstaan ter opneming in een openbare archiefbewaarplaats. Meestal blijft de overdragende particulier eigenaar van het archief. Met het rijk of de gemeente wordt een overeenkomst gesloten die erin voorziet dat na de overdracht het archief veilig wordt bewaard, overeenkomstig de regels geldend voor het beheer van rijks- c.q. gemeentelijke archiefbescheiden. Uit een dergelijke bepaling zou ik wel durven afleiden dat ook vernietiging en uitlening (met analoge toepassing van de regels van het Archiefbesluit) toegestaan zijn. Toch verdient het aanbeveling de bevoegdheid van de beheerder tot vernietiging en uitlening uitdrukkelijk te regelen. Voorts wordt meestal overeengekomen dat het archief geordend 4
KB 14 januari 1920 nr. 33 (Stcrt. 13), art. 1, lid 2 (toegevoegd bij KB 8 maart 1929 nr 14 (Stcrt. 51)). Art. 1, lid 3 van het KB van 1920 hield in dat stukken afkomstig van het Kabinet der Koningin niet geraadpleegd mochten worden als niet voldaan was aan de voorwaarde gesteld in het KB van 4 januari 1928 nr. 5. Dit KB van 1928 bepaalde de overbrenging van het geheime kabinetsarchicf tot en met 1840. Bij die gelegenheid werd beschikt dat raadpleging van zowel het geheime als het niet-geheime kabinetsarchief alleen mocht plaatshebben wanneer de onderzoeker zich vooraf verbond mets te zullen publiceren dan na machtiging van de algemene rijksarchivaris Naar mijn mening is art. 1, lid 3, van het KB van 1920 bij de inwerkingtreding van Archiefwet 1962 vervallen en geldt de beperking van de openbaarheid volgens het KB van 1928 alleen nog voor de krachtens dat KB overgebrachte bescheiden.
wordt, dat een exemplaar van de te vervaardigen archiefinventaris aan de eigenaar wordt geschonken en dat het archief onder zekere voorwaarden openbaar is. De bewaring geschiedt kosteloos. Deze overeenkomst lijkt op een overeenkomst van bruiklening (artt. 1777 e.v. Burgerlijk Wetboek), maar vertoont daarmee o.a. deze verschillen dat de overeenkomst in het algemeen niet voor een bepaalde tijd wordt gesloten en dat het archief niet in de eerste plaats wordt overgebracht tot gebruik door de archivaris, maar met het oog op toekomstige raadpleging door historische onderzoekers, al of niet met beperkingen. Het lijkt mij daarom gewenst dat archivarissen de term bruikleen in dit verband vermijden. Iribewaringgeving (de term waarmee de archiefwetgeving aanduidt een vorm van overdracht van beheer van archieven tussen publiekrechtelijke lichamen: art. 11 Archiefbesluit) is ook een onjuiste benaming voor de hier bedoelde privaatrechtelijke overeenkomst. Men spreekt ook wel van bewaargeving. DuparcHinrichs 5 wijzen erop dat de privaatrechtelijke bewaargeving (artt. 1731 e.v. Burgerlijk Wetboek) gewoonlijk geschiedt in het belang en op verzoek van de bewaargever, voor kortere of langere tijd en zonder dat de bewaarnemer van het goed gebruik mag maken. Nu noemt art. 1744 BW ook het geval dat de bewaargeving "eeniglijk in het belang van den bewaarnemer geschied is", maar evenmin als bij bruikleen geschiedt de opneming van een particulier archief in een archiefbewaarplaats uitsluitend in het belang van de archiefbeheerder. Ik wijs ook op art. 1762 BW dat verplicht tot teruggave zodra de bewaargever zulks verzoekt "al ware het ook dat bij de overeenkomst een bepaalde tijd voor de teruggave mögt zijn vastgesteld". Ook de term "deponeren" moet worden afgewezen, gelet op de beperkte betekenis van deze term in onze archiefterminologie. 6 Het beste lijkt mij om te spreken van "opneming": de term die de Archiefwet 1962 (art. 1, lid 1, onder b, 3°) gebruikt c.q. van "overdracht ter opneming" (te onderscheiden van de "overbrenging" van overheidsarchieven ingevolge art. 5 van de wet)." Behoudens de in overleg tussen eigenaar en archivaris getroffen regeling ter bescherming van de privacy zijn de opgenomen particuliere archieven openbaar in de zin van de Archiefwet 1962. De gebruikelijke formule is, dat de particuliere archivalia voor zover jonger dan 50 jaar openbaar zijn voor wetenschappelijk onderzoek (dus niet zonder meer voor iedere nieuws verzamelende journalist), dit ter beoordeling van de archivaris. Soms wordt de toegang afhankelijk gesteld van toestemming van de eigenaar van het archief, of wordt vastgelegd dat publikatie van gege5 G 7
F. J. Duparc - F. Hinrichs, De Archiefwet 1962 . . . . (Alphen aan den Rijn 1963 e.v.j.) 24-25. Nederlandse archief terminologie (Zwolle 1962) nr. 113. De Archiefwet 1918 Stb. 378 kende sedert de wijziging in 1928 in art. 1 het begrip opneming, dat zowel overheids- als particuliere archieven betrof; het voordien gebruikte begrip overbrenging had alleen betrekking op overheidsarchieven. Vergelijk R. Fruin, De Archiefwet 1918, Stb. 378, 3 (Alphen aan den Rijn 1929) 4.
[40]
[41]
HU
vens alleen met toestemming kan geschieden. 8 Er zijn ook archieven die gedurende een bepaald aantal jaren geheel gesloten zijn. Bij het treffen van deze openbaarheidsbeperkingen late men de particulier de volle vrijheid, mits de beperkingen op een in de overeenkomst bepaald moment in de toekomst c.q. bij overlijden vervallen. Verder dient te worden geregeld wie bij ontstentenis (bijv. na overlijden) van degeen die het archief overgedragen heeft, bevoegd zal zijn toestemming tot inzage of publikatie te geven, de overeenkomst op te zeggen enz. Advocatenarchie
ven
Advocaten zijn (anders dan notarissen) niet verplicht hun archieven in goede en geordende staat voor de eeuwigheid te bewaren of ze naar een bewaarplaats van de overheid over te brengen. Dit geldt ook voor de Landsadvocaat, die geen overheidsorgaan in de zin van de Archiefwet 1962 is.9 De Nederlandse Orde van advocaten en de orden van advocaten in de arrondissementen zijn als openbare lichamen in de zin van art. 38 van de Archiefwet 1962 wèl verplicht tot goede bewaring en overbrenging na 50 jaar van de archieven van hun organen. Hun voornaamste archiefvormende organen zijn: (landelijk) de algemene raad, de deken, het college van afgevaardigden en het hof van discipline en in de arrondissementen de dekens en de raden van toezicht. Advocatenarchieven staan helaas na verloop van tijd bloot aan verwaarlozing en vernietiging. Alleen ten aanzien van de boekhouding geldt de verplichting tot b^ waring gedurende tien jaar (art. 6 Wetboek van Koophandel, vgl. art. 14 boek 2 BW). Voor het overige zal het advocatenarchief vernietigd worden, hetzij stelselmatig alles na 10 of 20 jaar, hetzij incidenteel bij verhuizing van het kantoor of beëindiging van de praktijk, of gewoon wanneer de archiefruimte te vol is geworden. Weinig advocaten zijn bekend met de mogelijkheid het archief (althans het uit historisch oogpunt voor blijvende bewaring in aanmerking komende deel) over te dragen aan een rijks- of gemeentearchief. De archivaris stelt juist prijs op dit soort particuliere archieven: "Het belang van de aanwerving van archivalia van rechtskundige adviseurs en leden van de magistratuur neemt toe, naarmate de vraag naar bescheiden over de totstandkoming van rechtsregels, de toepassing daarvan en de maatschappelijke en politieke consequenties die daaruit voortvloeien toeneemt. De rol die juristen tot op de dag van heden soms achter de schermen in ons politieke beleid hebben gespeeld, komt eerst in hun eigen archief tot uiting". 10 Deze woorden werden geschreven naar aanleiding van de papieren van T. M. C. Asser (bewaard in het algemeen rijksarchief), waaronder zich een deel van zijn advocatenarchief (1860-1913) bevindt. Men vindt dit archief op bijgaande opgave van advocatenarchieven in rijks- en gemeentelijke archiefbewaarplaatsen, samengesteld met medewerking van het Centraal Register van Particuliere Archieven. 8 9 10
Voor de in dergelijke gevallen door de Tweede afdeling van het algemeen rijksarchief aan de onderzoeker ter tekening voorgelegde verklaring zie bijlage I. Verslagen omtrent 's rijks oude archieven 42-1 (1919) blz. 174. Overdracht van het archief van de Landsadvocaat zou m.i. wel aanbeveling verdienen. J. A. A. Bervoets, in: Nederlands Juristenblad, 52 (1977) 45. [42;
Het
archief-Kortenhorst
In die lijst treft men ook aan het advocatenarchief-Kortenhorst, bewaard in het algemeen rijksarchief. De overeenkomst 11 met de algemene rijksarchivaris is aangegaan voor tien jaar; na afloop van deze termijn kan de overeenkomst worden opgezegd of van jaar tot jaar worden verlengd. Tot 1990 is raadpleging alleen mogelijk met schriftelijke toestemming van J. Kortenhorst "in zijn kwaliteit van directeur van het advocatenkantoor Kortenhorst of zijn rechtsopvolgers". Die toestemming is o.a. verleend aan de huidige advocaat van Menten, mr. L. van Heijningen, nadat deze verklaard had dat hij niet alleen de rechten van derden volkomen zou respecteren, doch zelfs Korstenhorst jr. zou raadplegen over ieder feit dat hem uit de dossiers zou blijken. Van Heijningen verklaarde bovendien dat, indien Kortenhorst het gebruik van een stuk niet zou toestaan, hij zich bij dat oordeel zou neerleggen. Een vergelijkbare garantie kon de commissie-Schöffer, die ook inzage van het dossier Menten wilde, niet geven. In dat dossier bevinden zich echter vertrouwelijke stukken van of gericht aan anderen dan Menten. Kortenhorst jr. stelde zich op het standpunt: "mensen die zich in goed vertrouwen tot mijn vader hebben gewend, mag ik niet prijsgeven aan de openbaarheid die de commissie nastreeft". Het door Menten zelf verleende verlof tot inzage kon daaraan uiteraard niets afdoen. Wel verklaarde Kortenhorst zich in beginsel bereid om de commissie-Schöffer kopie te doen verstrekken van door haar met name te noemen stukken. Ook is tenslotte ten behoeve van de commissie-Schöffer aan een onafhankelijke registeraccountant inzage in de financiële administratie van mr. L. G. Kortenhorst verleend. Bovendien zijn aan de commissie uit het persoonlijk archief van Kortenhorst (dat zich bij de familie bevindt) inlichtingen die Kortenhorst persoonlijk betroffen, verstrekt. Het advocatenarchief-Kortenhorst is dus niet openbaar, maar ook niet geheel gesloten voor onderzoek. Het is nu duidelijk, waarom het aan de archiefbeheerder, de algemene rijksarchivaris, niet vrijstaat om zonder meer toegang tot dit archief te verlenen, ook niet aan de commissie-Schöffer. De particulier die zijn archief overdraagt aan een rijks- of gemeentearchief moet erop kunnen vertrouwen dat aan de gestelde beperkende bepalingen de hand wordt gehouden. Schending van dit vertrouwen zou niet alleen tot een civielrechtelijke actie kunnen leiden, maar ook tot een beroep op de administratieve rechter. Voor het archiefwezen zou een nog ernstiger gevolg zijn dat de bereidheid bij particulieren om hun archieven over te brengen waarschijnlijk zou afnemen. Huiszoeking
of
inbeslagneming
De in een overheidsarchiefbewaarplaats opgenomen particuliere archieven zijn dus beschermd tegen ongewenste raadpleging. Geldt die bescherming ook wanneer de justitie inzage wenst? Bij mijn weten zijn dergelijke archieven nimmer voorwerp van huiszoeking of inbeslagneming geweest. De vraag is, of de archivaris ten aanzien van particuliere archieven zich zou kunnen verschonen (art. 218 Wetboek van 11
Gepubliceerd als bijlage bij het tweede tussentijds verslag van de commissie-Schöffer, dat de pogingen van de commissie om toegang tot het archief-Kortenhorst te krijgen behandelt: Bijlagen Handelingen Tweede Kamer (1977-1978) 14252, nr. 13. [43]
Strafvordering) en of dus de artt. 98 en 106 van dat wetboek van toepassing zouden zijn. Ik neig tot een ontkennend antwoord: een particulier zou anders zijn geschriften aan huiszoeking of inbeslagneming kunnen onttrekken door ze, onder beding van geheimhouding, aan een archivaris toe te vertrouwen. Ten aanzien van geheime overheidsarchieven bestaat voor de archivaris wèl een verschoningsrecht. 12 De artt. 98 en 106 Sv. beschermen wèl het advocatenarchief, daar de advocaat het verschoningsrecht heeft. Dit geldt m.i. ook wanneer het advocatenarchief is opgenomen in een rijks- of gemeentelijke bewaarplaats. Het verschoningsrecht van de advocaat gaat naar mijn mening als het ware over op de nieuwe beheerder: deze is ten aanzien van het archief te beschouwen als manus ministra van de advocaat en heeft daarom, evenals bv. het kantoorpersoneel van de advocaat, het verschoningsrecht van art. 218. Mocht men dit toch te riskant vinden, dan late men de eigendom van het op te nemen advocatenarchief bij de advocaat c.q. bij de maatschap ("het kantoor")«. De archivaris kan zich dan — mocht hij door de justitie benaderd worden — van het archief ontlasten door teruggave aan de eigenaar (analoog aan hetgeen art. 1763 BW bepaalt ten aanzien van bewaargeving). Men kan veiligheidshalve in de overeenkomst bepalen dat de archivaris verplicht is, zodra justitiële (of fiscale) autoriteiten om inzage van stukken vragen, hiervan mededeling te doen aan het advocatenkantoor en inmiddels de inzage te weigeren. De opneming van de betreffende stukken zou dan met onmiddellijke ingang beëindigd moeten worden. Van belang is ook dan te regelen op wie de eigendom van het archief overgaat na overlijden van de advocaat die het archief gevormd heeft, indien het archief niet als "kantoorarchief" maar als archief van een bepaalde advocaat in de bewaarplaats is opgenomen. Het aan de advocaat toekomende verschoningsrecht brengt verder met zich mee dat de voorwaarden waaronder een advocatenarchief in een archiefbewaarplaats wordt opgenomen, stringenter moeten zijn dan bij andere particuliere archieven. De cliënt van de advocaat mag hogere eisen stellen aan de bescherming van de correspondentie met zijn advocaat, dan aan de bescherming van zijn briefwisseling met anderen, die zich niet op art. 218 Sv. kunnen beroepen. Deze bescherming is de archivaris zeer wel toevertrouwd: hij beseft dat openbaarheid van archieven ter wille van historisch onderzoek niet kan bestaan zonder geheimhouding ter bescherming van de privacy. De afweging van deze twee aspecten is het voornaamste element van het archivarisambt, ja is zelfs in wezen een element van onze rechtsstaat. De zaakMenten heeft er opnieuw en terecht de aandacht op gevestigd. 30 januari 1979 F. C. J. Ketelaar. 12
13
Vgl. artt. 98, 272, 463 Wetboek van Strafrecht, art. 59 Algemeen rijksambtenarenreglement; J. M. van Bemmelen, Strafvordering. Leerboek van het Nederlandse strafprocesrecht ('s-Gravenhage 1957 6) 169. De praktijk kan tot gevarieerde oplossingen dwingen: soms bestaat het advocatenkantoor uit een maatschap van besloten vennootschappen, waarbij iedere advocaat directeur ener BV is. De vraag is dan wie de eigenaar van het archief van een bepaalde advocaat is: de maatschap ("het kantoor") of de BV? [44]
BIJLAGE I Door de Tweede afdeling van het algemeen rijksarchief aan de gebruiker van beperkt toegankelijke archieven ter tekening voorgelegde verklaring Ondergetekende, , verklaart ten aanzien van de hem/haar ter inzage gegeven bescheiden uit het archief dat hij/zij: 1. de uit bovengenoemde bescheiden verkregen gegevens slechts voor wetenschappelijke doeleinden zal aanwenden en niets zal publiceren of op andere wijze openbaar maken waardoor de belangen van nog in leven zijnde personen onevenredig worden geschaad; 2. met het oog op deze bescherming van de belangen van nog in leven zijnde personen niet tot publikatie zal overgaan dan na schriftelijke toestemming van de Algemene Rijksarchivaris, aan wie daartoe de te publiceren tekst vóóraf dient te worden voorgelegd. Een eventuele afwijzende beschikking van de Algemene Rijksarchivaris zal de motieven van de afwijzing aangeven. BIJLAGE II Advocatenarchieven in rijks- en gemeentelijke archiefbewaarplaatsen (Voor zover geregistreerd bij het Centraal Register van Particuliere Archieven te Utrecht) 1. Stukken van de advocaat Johannes Schutte te Goor, 1621-1670. 4 delen en 1 omslag (kasboeken, aantekeningen en één register van procedures, 1635-1652). Rijksarchief Overijssel. 2. Stukken van advocaten in de familie Van den Bergh te Roermond: Arnold van den Bergh, 1662-1687; Herman Jacob van den Bergh, 1697-1720; Arnold Joseph van den Bergh, 1721-1740; Arnold Christoffel van den Bergh, 1750-1794, 8 omslagen. Rijksarchief Limburg. 3. Register van "vacatiën ende besoignes" van de advocaat Carel van Brienen te Maastricht, 1668-1678, 1 deel met inliggend losse stukken. Rijksarchief Limburg. 4. AanteketJngen van mr. Johannes Tonckens betr. zaken waarin hij als advocaat in de stad Groningen is opgetreden, 1699-1737, 1 deeltje en stukken betr. twee processen waarin een latere mr. Johannes Tonckens als advocaat optreedt, 1780-1783. Rijksarchief Drenthe. 5. Stukken betreffende de advocatenpraktijk van Arend en Jan Jacob Ram bij het Hof van Utrecht, 1736-1742. Gemeentearchief Utrecht. 6. Stukken behorende tot het archief van mr. Th. F. Santvoort te 's-Hertogen[45]
TïHfa^
7.
8.
9. 10. 11. 12.
bosch, 1750-1803, 2 pakken, 4 delen, 7 omslagen, en van mr. P. D. Santvoort als procureur, 1755-1769, 3 omslagen. Rijksarchief Noord-Brabant. Stukken van mr. Jan Haak Oosting als advocaat, 1770-1785; te Arnhem, 17721776, te Assen, 1776-1785, 1 deel, 2 pakken en 4 stukken (met een deel van een onbekende advocaat, 1828-1840). Rijksarchief Drenthe. Stukken betreffende de advocatenpraktijk van mr. Johan Christiaan Clement te Middelburg, 1772-1773 en 1796-1818, 1 band, 10 pakken en 1 omslag. Rijksarchief Zeeland. Archief van het advocatenkantoor Van de Poll, 1780-1853, 1,50 meter. Gemeentearchief Amsterdam. Protocol van de advocaat mr. J. A. de Mist, 1785-1791, 1 deel. Gemeentearchief Kampen. Archief van de advocaten Brugmans te Amsterdam, 1800-1891, 12 meter. Gemeentearchief Amsterdam. Salarisboek van een onbekende advocaat te Amsterdam, 1803-1810, 1 deel. Gemeentearchief Amsterdam.
13. Stukken van mrs. F. A. A. C. en C. Th. baron van Lynden als advocaten te Utrecht, 1824-1865, 6 pakken, 1 deel, 6 omslagen en 7 stukken. Rijksarchief Utrecht. 14. Archief van mr. L. Keyzer, advocaat en directeur van het Alg. Handelsblad, 1828-1856, 0,70 meter. Gemeentearchief Amsterdam. 15. Stukken betr. door mr. Cornells van Foreest behartigde zaken als advocaat te Alkmaar, 1838-1855. Gemeentearchief Alkmaar. 16. Archief van het advocatenkantoor Siewertsz van Reesema, 1846-1886, 13,5 m. Gemeentearchief Rotterdam. 17. Archief van mr. H. S. Toe Laer, advocaat te Amsterdam, stukken van door hem behandelde zaken, 1856-1857, 0,20 meter. Gemeentearchief Amsterdam. 18. Archief van het advocatenkantoor Vernier, Van der Loef f en Knottenbelt, 1856-1896, 3,5 meter. Gemeentearchief Rotterdam. 19. Stukken betreffende de advocatenpraktijk van mr. T. M. C. Asser, 1860-1913, 23 omslagen, 2 pakken, 2 deeltjes, 14 stukken. Algemeen Rijksarchief. 20. Archief van mr. H. Binnerts en zijn zoon mr. Tj. Binnerts, advocaten te Heerenveen en te Leeuwarden, 1867-1928, 7 meter. Rijksarchief Friesland. 21. Archief van het advocatenkantoor jhrs. mrs. J. A. en H. de Ranitz, 1877-1955, 1 meter. Gemeentearchief 's-Gravenhage. [46]
22. Archief van mrs. D. J. H. en G. E. Jordens, advocaten, procureurs, zaakwaarnemers en notarissen, en van H. J. Jordens, zaakwaarnemer, 19e eeuw. Gemeentearchief Deventer. 23. Archief van mr. M. J. Pijnappel, advocaat te Amsterdam, 19e eeuw, 5 meter. Gemeentearchief Amsterdam. 24. Archief van het advocatenkantoor mr. C. J. François te 's-Gravenhage, 2e helft 19e eeuw, 4 meter. Algemeen Rijksarchief. 25. Stukken betr. mr. J. A. van Hamel als advocaat, 1905-1948. 1 deel, 7 deeltjes, 6 cahiers, 14 omslagen, 3 stukken. Algemeen rijksarchief. 26. Archief van het advocatenkantoor mr. L. J. H. de Vink te Utrecht, 1923-1975, 50 meter. Rijksarchief Utrecht. 27. Archief van het advocatenkantoor Heeg en Koster te Amsterdam, ca. 19301965, 68 meter. Gemeentearchief Amsterdam. 28. Archief van het advocatenkantoor Kortenhorst, 1940-1970, 8 meter. Algemeen rijksarchief. 29. Archief van mr. H. D. van Werkum, advocaat te Doorn, 1946-1977, 8 meter. Rijksarchief Utrecht. 30. Archief van het advocatenkantoor mr. C. Kousemaker te Zeist, 1947-1976, 12,5 meter. Rijksarchief Utrecht. 31. Archief van het advocatenkantoor mr. M. P. M. Steenberghe te Utrecht, 19481968, 25 meter. Rijksarchief Utrecht. 32. Archief van mr. O. J. Azing Venema, advocaat te Arnhem, 1951-1963. Rijksarchief Gelderland. 33. Archief van mr. Benno Stokvis, advocaat te Amsterdam, 20e eeuw, 30 meter. Gemeentearchief Amsterdam. 34. Archief van mr. J. F. I. M. Tielens, advocaat te Amsterdam, 20e eeuw, 2 meter. Gemeentearchief Amsterdam. 35. Archief van het advocatenkantoor mr. H. L. L. van Hoogenhuyze te Zeist, 20e eeuw, 6,50 meter. Rijksarchief Utrecht. 36. Archief van het advocatenkantoor mr. A. Quispel te Utrecht, 20e eeuw, 3 meter. Rijksarchief Utrecht. 37. Archief van het advocatenkantoor Star Busman & Hooft Graafland te Utrecht, 20e eeuw, 52 meter. Rijksarchief Utrecht.
[47]
• • • • • • • ^ ^ ^ • H
SUMMARY
Het verplichte present exemplaar bij gebruik van archiefbescheiden
Publicity of archives and protection of privacy According to the Archives Act of 1962, all public and private records which have been transferred to or deposited in a public repository, may be consulted by any researcher. This publicity however can be restricted by the transferring agency or the depositing private person or institution. Subsequently, the immediate superior of the archivist may restrict the publicity, if such restriction is urgently required in the general interest. The article discusses the relationship between publicity of archives and protection of privacy, especially as regards lawyers archives. The author assumes that the archivist may excuse himself legally, if the judicature would attempt to seize any deposited lawyers archives.
In het KB van 14 januari 1920 nr. 33 (Stert. 13)1 regelende het gebruik en de toegankelijkheid van 's rijks archieven bepaalt art. 7: "Aan een ieder, die van archiefstukken gebruik maakt, staat het vrij om het door of voor hem afgeschrevene in druk uit te geven, mits hij zich onderwerpt aan de voorwaarden: a. dat hij zich verantwoordelijk stelt voor het door hem uitgegevene; b. dat hij een exemplaar van de door hem bezorgde afdrukken of van het werk, waarin afdrukken voorkomen, aan de archiefbewaarplaats, waar het stuk berust, schenkt; c. dat het recht om het door hem uitgegevene opnieuw te doen drukken en uitgeven voor het rijk onverkort blijft". Deze bepaling komt overeen met art. 6 van het KB van 30 oktober 1903, dat de openbaarheid en de toegankelijkheid van 's rijks archieven regelde totdat deze algemene regeling kregen bij en krachtens de Archiefwet 1918 Stb. 378 2 . Het KB van 1903 kende ten aanzien van de openbaarheid en toegankelijkheid de reserve "onder inachtneming der hierna te melden bepalingen", waaronder art. 6. Ook de Archiefwet 1918 Stb. 378 kende, evenals de huidige Archiefwet 1962, reserves inzake de openbaarheid. De openbaarheid van in een archiefbewaarplaats berustende archiefbescheiden kan beperkt zijn a. ingevolge bij de overbrenging gestelde beperkingen; b. wanneer het algemeen belang beperking van de openbaarheid dringend vereist en dan op bij AMvB (Archiefbesluit art. 21) geregelde wijze. Openbaarheid betekent dat ieder, behoudens de beperkingen ten aanzien van de openbaarheid, bevoegd is de archiefbescheiden kosteloos te raadplegen en daarvan of daaruit afbeeldingen, afschriften of uittreksels te maken of op zijn kosten te doen maken. Ook deze bevoegdheid kan bij AMvB beperkt worden: art. 22 Archiefbesluit. De wetgever heeft de beperkingen van de openbaarheid en van de kosteloze raadpleging willen limiteren tot de in de wet of AMvB aangegeven gevallen. ledere andersoortige beperking is in strijd met de wet. Daaruit volgt dat de voorwaarde in art. 7 sub b van het KB van 1920 — die immers een beperking van de kosteloze
Gewijzigd bij KB van 8 maart 1929 nr. 14 (Stcrt. 51) en bij KB van 17 maart 1955 nr. 29 (Stcrt. 57). Het KB van 1920 geldt ten dele nog. Sommige bepalingen zijn vervallen omdat zij een materie regelen waarin thans door de Archiefwet 1962 en het Archiefbesluit wordt voorzien. R. Fruin, De Archiefwet 1918 Staatsblad no. 378,2 (Alphen aan den Rijn 1920) 14-15. [48]
;49]
raadpleging inhoudt 3 — in strijd is met de wet. Tot die conclusie kwamen achtereenvolgens Fockema Andreae, Bijlsma, de voorzitter en een aantal leden van het Convent van rijksarchivarissen 4 en tenslotte de minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Deze deelde aan de Algemene Rijksarchivaris in een brief van 15 december 1970 nr. O / M A 158.891 mee dat het KB van 1920 — wat het in art. 7 sub b bepaalde betreft — in strijd is met de wet en dus rechtskracht mist. De minister verklaarde voornemens te zijn de intrekking van het KB te zullen voorstellen bij gelegenheid van de indiening van een ontwerp voor het KB tot nadere inrichting van de rijksarchiefdienst (bedoeld in art. 12, lid 5, van de Archiefwet 1962). Verder schreef de minister aan de Algemene Rijksarchivaris: "Gaarne zal ik zien, dat U de rijksarchivarissen opdraagt voortaan het stellen van de in Uw brief genoemde voorwaarde achterwege te laten. Dit sluit uiteraard niet uit, dat op de een of andere wijze aan een gebruiker van archiefbescheiden wordt te kennen gegeven, dat het schenken van een exemplaar van de door hem bezorgde afdrukken [of van het werk], waarin afdrukken voorkomen, aan de archiefbewaarplaats, waar het stuk berust, op hoge prijs zal worden gesteld" 5 . Een door art. 6 van het KB van 1903 geïnspireerde bepaling (bijna gelijkluidend aan art. 7 van het KB van 1920) werd opgenomen in de concept-gemeentelijke archiefverordening die in 1919 door de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan de gemeentebesturen werd aangeboden 6 . Ook het recente — door vele gemeenten overgenomen — Rotterdamse "Reglement voor de dienst en het gebruik van de archieven en verzamelingen, opgenomen in de gemeentelijke archiefbewaarplaats", 7 bevat de voorwaarde van een "Pflichtexemplar" en wel in art. 6: "1. Aan een ieder die gegevens aan archiefbescheiden heeft ontleend, staat het vrij, behoudens hetgeen daaromtrent bij of krachtens de wet of bij de opneming in de bewaarplaats is bepaald, deze gegevens te publiceren, mits hij: a. zich verantwoordelijk stelt voor het door hem gepubliceerde; b. een exemplaar van het door hem gepubliceerde aan de gemeente schenkt; c. er mee instemt dat het recht om het door hem gepubliceerde opnieuw te doen publiceren, zowel voor de gemeente als voor anderen onverkort blijft. 2. Voor het verspreiden van gegevens, ontleend aan andere documenten dan archiefbescheiden, gelden dezelfde bepalingen, met dien verstande evenwel dat vergunning nodig is van de gemeentearchivaris, van wiens beslissing beroep open staat op burgemeester en wethouders". 3
C. C. D. Ebell (NAB, 43 (1935-1936) 137) heeft verdedigd dat het recht tot raadpleging niet inhoudt een recht tot publikatie van of naar aanleiding van het geraadpleegde. De onjuistheid van deze opvatting behoef ik niet aan te tonen. Fruin (zie noot 2) gaat ervan uit dat de voorwaarde van art. 7 sub b niet geldt als een archiefstuk "in een opstel verwerkt wordt en niet in zijn geheel gepubliceerd". 4 S. J. Fockema Andreae, De "mededeelingsplicht" van den archiefgebruiker, in NAB, 43 (1935-1936) 135-136; nota van de Algemene Rijksarchivaris A 87 van 28 december 1939 aan de minister van O.K.W.; vergadering van het Convent 17 november 1970. 5 De woorden tussen vierkante haken ontbreken ten onrechte. * Verslagen omtrent 's rijks oude archieven, 42 I (1919) 102-113. 7 NAB, 72 (1968) 143-147. [50]
Naar mijn mening is de bepaling van het eerste lid van dit artikel in strijd met de wet, op dezelfde gronden als voor het KB van 1920 zijn aangevoerd. Het tweede lid (dat niet handelt over archiefbescheiden in de zin van de Rotterdamse archiefverordening = archiefbescheiden in de zin van de Archiefwet 1962)8 is niet in strijd met de Archiefwet 1962. Ook laat de wet m.i. toe dat bij overbrenging door een overheidsorgaan of een particulier onder de openbaarheidsbeperkende bepalingen de voorwaarde van een verplicht presentexemplaar wordt opgenomen. Ik weet dat sommige model-overeenkomsten waarbij particuliere archieven ter bewaring in een archiefbewaarplaats worden afgestaan, iets dergelijks bepalen. Men dient hiermee echter, meen ik, voorzichtig te zijn. De prijzen van boeken zijn tegenwoordig vaak dermate hoog dat van een onderzoeker — die vaak bescheiden uit meer dan één bewaarplaats gebruikt — niet gevergd kan worden al die instellingen een gratis exemplaar te bezorgen. Zelfs regelingen voor een wettelijk depot voor boeken voorzien in een tegemoetkoming in de kosten (het verschil overigens met archieven is dat de openbaarheid en kosteloze raadpleging van archiefbescheiden wettelijk zijn verankerd). Het aanbrengen van een onderscheid tussen commercieel en niet-commercieel gebruik of tussen publikaties waarvoor veel en die waarvoor weinig gebruik van archiefbescheiden is gemaakt, lijkt mij eveneens af te raden. Men vervalt daarmee gauw in willekeur: het niet uit commerciële overwegingen opgezette onderzoek kan blijken te leiden tot een kassucces; een zuiver commerciële publikatie kan mede bijdragen tot een grotere bekendheid met de mogelijkheden van archiefonderzoek in het algemeen en van een bepaalde archiefdienst in het bijzonder. Deze belangen zouden geschaad kunnen worden door de praktijk van een verplicht presentexemplaar, in de gevallen waarin de voorwaarde daartoe misschien formeel wel verdedigbaar zou zijn. F. C. J. Ketelaar SUMMARY The complementary
copy of a publication based on research in archives
According to some municipal by-laws, the user of archives is obliged to present to the archival institution a complementary copy of his publication based on research in the municipal archives. This obligation, the author points out, is contrary to the provision of the Archives Act (English text published in Nederlands Archievenblad, vol. 75 (1971) p. 190-208 that provides that all persons have the right to consult free of charge the archives kept in the repositories. In the Netherlands there is no legal deposit. Publishers' firms however are used to present a copy to the Royal Library voluntary.
Ingevolge de slotbepalingen van de koninklijke besluiten van 1903 en 1920 zijn onder "archiefstukken" ook begrepen de in een rijksarchiefbewaarplaats bewaarde handschriften die geen deel uitmaken van een der in de bewaarplaats berustende archieven. [51]
• — — • — • —
I
De 52e Duitse Ar chief dag in Hamburg, 2-4 oktober 1978
In verband met de onmiddellijk aansluitende "Historikertag" was de organisatorische opzet dit jaar iets gewijzigd. Zo waren er geen eigen excursies en was er twee keer gelegenheid tot bezichtiging van diverse instellingen, nl. maandag- en woensdagmiddag, dus buiten het officiële congresgedeelte. De maandag had daardoor minder dan anders het wat rommelige karakter van alleen maar aankomstdag. Daar droeg bovendien niet weinig toe bij de ontvangst die 's-middags de gasten werd aangeboden door de V.D.A. samen met een uitgevershuis dat de meeste internationale archiefpublicaties in zijn fonds heeft, 's Avonds kon men overigens luisteren naar de gebruikelijke lezing met lichtbeelden over de ontvangende stad; hier gehouden door de directeur van het Hamburgse Staatsarchiv. Het thema van deze archiefdag: "Neue Fragen der Forschung - neue Anforderungen an die Archive" kwam dinsdagmorgen na de officiële opening ter sprake. Het werd behandeld vanuit het sociaal- en economisch-historisch onderzoek en vanuit het contemporain-historisch onderzoek. Beide referaten kwamen voor een groot deel tot dezelfde, vrij kritisch gestelde eisen aan het archiefwezen: een andere wijze van bewaren en toegankelijk maken, een andere (vooral minder rigoureuze) vernietigingsselectie. Beide, de een vanuit de praktijk van quantificering en structuurgeschiedenis, de ander vanuit aprioristische beschouwingen over doel en object van zijn discipline, betoogden dat ander dan vroeger voor hun het massagebeuren voorwerp van onderzoek is en dat de archivarissen zich hierop zouden moeten instellen. Bij grote aantallen formeel identieke stukken b.v. kan het voor de evaluatie van het gebeurde essentieel zijn om te weten welke soorten individuen erbij betrokken waren en in welke aantallen. Het bewaren van slechts één exemplaar als voorbeeld is dan dus zinloos. In het algemeen: bij bewerking zouden de archieven onderling op elkaar afgestemd moeten worden; met name zou overal een uniforme vernietigingsselectie moeten worden toegepast. Quantitatief materiaal zou als zodanig direct toegankelijk gemaakt moeten worden, dus quantitatief bewerkt. Dit alles is natuurlijk meer gehoord, zij het hier te lande nog niet als uitdrukkelijk gestelde eisen. Nieuw voor ons was evenwel de uiteenzetting van de contemporainhistoricus dat (overheids)archieven naar hun aard heerschappijarchieven zijn. Hun ordening volgens archivistische beginselen (dus naar hun aard) is daarom een toegankelijk maken vanuit het gezichtspunt van de heersers: van boven af. Hij wenste een toegankelijkheid van onder op. Wij noteerden verder nog zijn verlangen dat [52]
archivarissen aanvullend materiaal zouden verzamelen, waaruit de vervlechting van de macht duidelijk moest worden. Kortom, een nieuwe generatie aanvallen uit de historiografie op de archivistiek. Het valt te begrijpen dat er enige skepsis heerste onder de vakbroeders en -zusters. Hierna is het congresthema niet meer uitdrukkelijk aan de orde geweest. De dinsdagmiddag en woensdagochtend waren gewijd aan een groot aantal voordrachten betreffende resp. "Wiederherstellung und Ergänzung zerstörter Überlieferungen" en bronnen voor de geschiedenis van de emigratie overzee in de 19e eeuw, beide onderwerpen vrijwel beperkt tot de duitse interessesfeer, zij het dat de emigratie een wat wijdere dimensie kreeg doordat het achterland van de havensteden Hamburg en Breinen zich zo ver naar het zuidoosten uitstrekte en daartegenover veel emigranten uit Z.W.-Duitsland juist over Antwerpen of Rotterdam reisden. Reconstructie en aanvulling van (al dan niet verloren gegaan) archiefmateriaal is in Duitsland na de tweede wereldoorlog een brandend probleem, dat op vele archiefbijeenkomsten wel ergens opduikt. Interessant wegens de analogie met koloniale bestuursarchieven was een verslag over het dupliceringsproject van de Amerikaanse militaire-bezettingsarchieven (Office of Military Government U.S.). Bovendien werd hierbij de algemeen theoretische vraag gesteld of dit nu een vervangende, aanvullende of verdubbelende overlevering was. Er kwam geen kategorisch antwoord op. Aan de afzonderlijke referaten over diverse soorten bronnen voor de emigratiegeschiedenis ging een algemene uiteenzetting: "Forschungsprobleme und Forschungsstand" vooraf. De spreker bepleitte een gezamenlijke probleemstelling door diverse vakgebieden in verband met het complexe karakter van de materie en het dikwijls volstrekt onvermoede voorkomen van bronnen. De laatste voordracht behandelde (uiteraard zou men haast zeggen) de computerbewerking van het bronnenmateriaal. Vermeld dienen nog de indrukwekkende ontvangst van het congres door de Senaat van (de vrije- en Hanzestad) Hamburg op dinsdagavond en de rondleiding door het Hamburgse Staatsarchiv (aan andere rondleidingen hebben wij niet deelgenomen). Van laatstgenoemde valt na het uitvoerige artikel in het julinummer van Der Archivar (31e jrg. Heft 3) en het eerdere in jrg. 26 (1973) Heft 2, niets nieuws te berichten of het moest zijn een particuliere zegelverzameling — het beruchte resultaat van maatschappelijk hooggeclasseerd vandalisme — waarvan niet minder dan 22 laden op Holland betrekking hebben en 4è op de bisschoppen van Utrecht. Er is een aantal duitse collega's dat geregeld met het nederlandse archiefwezen in aanraking komt. Er bestaan — en ontstaan telkens weer — persoonlijke betrekkingen, ook met niet-duitse deelnemers waarvan er relatief veel zijn. Deze gelegenheid tot persoonlijke contacten in informele sfeer is voor onze Vereniging zeker niet het minst waardevolle element in de Archiefdagen. O. A. M. W. Hartong J. Rinzema
[53]
Op de avond van donderdag 12 oktober kwamen de dames en heren-deelnemers aan de twintigste Brabantse Archivarissendag bijeen in de "Jeroen Boschzaal" van het Golden Tulip Hotel Central aan de Markt te 's-Hertogenbosch. Bij aankomst werd hun een "milieuveilige" dokumentatietas met het wapen van deze gastvrije vierde hoofdstad van Brabant overhandigd, waarin zich de 84 namen bevattende lijst van Belgische en Noordbrabantse deelnemers bevond, alsmede een aantal geschenken, waarvan naast de brochures van de gemeente en van de Firma Van Lanschot, vooral de wandelroutes van de Kring "Vrienden van 's-Hertogenbosch" het vermelden waard zijn. Na een welkomstwoord van de gastheer, drs. P. Th. J. Kuyer, gemeentearchivaris van Den Bosch, vertoonde zijn medewerker P. J. van der Heijden een grote hoeveelheid dia's over de stad 's-Hertogenbosch. Aangekondigd als een "klankbeeld", waarbij men van alles kan verwachten, bleek het een knappe en indrukwekkende verbeelding te zijn van verleden en heden van de stad. De "klank" daarbij werd verzorgd door collega Van der Heijden, die de nodige toelichting gaf. Een gezellig samenzijn maakte de avond vol. Uiteraard waren er een aantal collega's, die die gezelligheid belangrijker vonden dan een flinke nachtrust. De volgende ochtend werd iedereen echter reeds om kwart voor negen verwacht in het moderne Provinciehuis aan de Brabantlaan voor de wetenschappelijke bijeenkomst. Deze vond plaats in de fraaie Bois-le-Duc-zaal met het kolossale wandkleed van de Poolse kunstenares Magdalena Abacanowicz. De bijeenkomst werd geleid door de rijksarchivaris in Noord-Brabant, dr. L. P. L. Pirenne. Naast een aantal berichten van verhindering, o.a. van de Belgische algemene rijksarchivaris, dr. C. Wyffels, kon hij mededelen dat de Nederlandse algemene rijksarchivaris, mr. A. E. M. Ribberink, wel een deel van het programma zou meemaken. De voordrachten op deze twintigste Brabantse Archivarissendag waren gewijd aan de situatie in 's-Hertogenbosch tijdens en rond de verovering van die stad door Frederik Hendrik, waarvan in 1979 de 350e verjaardag zal worden herdacht. De eerste spreker was de gastheer drs. P. Th. J. Kuyer. Deze behandelde in zijn lezing vooral de religieus-politieke Aspecten van de belegering en capitulatie van 's-Hertogenbosch in 1629. Hij vertelde dat de stad op 14 september 1629 na een beleg van vier en een halve maand moest capituleren voor het leger van Frederik Hendrik. De verdediging Van Den Bosch was geleid door de militaire gouverneur Anthony Schets, baron van
Grobbendonck, sedert 1596 door de Aartshertogen in die functie benoemd. De stedelijke bevolking had hem bij de verdediging tegen de Staatse aanvallers naar vermogen gesteund, niet uit sympathie voor het Spaanse bewind, maar uit een sterke gehechtheid aan het katholiek geloof en de openbare uitoefening daarvan. De bewijzen daarvoor zijn te vinden in de briefwisseling tussen het stadsbestuur en de landvoogdes, in de dagboeken van Ophovius en Hosschius, en in de door de stad aan de belegeraar voorgelegde capitulatievoorwaarden. Hoe sterk deze geloofstrouw inderdaad was, kan blijken uit het feit dat alle pogingen tot protestantisering in de jaren na 1629 schipbreuk hebben geleden. Spreker vroeg zich af welke verklaring er is te geven voor deze sterke katholieke gezindheid in een stad, die toch tot een halve eeuw daarvoor nog duidelijk de invloed onderging van een krachtige calvinistische minderheid. Volgens hem moest het antwoord luiden: de Contra-Reformatie, waarin zoals elders ook in Den Bosch en de Meierij ernstig werk werd gemaakt van een "hervorming in hoofd en leden" van de Katholieke Kerk, volgens de richtlijnen van het Concilie van Trente en onder de bezielende en practisch ononderbroken leiding van een zestal bisschoppen, van 1562 (installatie van de eerste bisschop van Den Bosch, Sonnius) tot 1629, dus ruim twee generaties lang. Vervolgens stelde spreker dat wij, gedurende de onderhandelingen over de capitulatie op 12 en 13 september bij de Gecommitteerden van de Staten-Generaal een strikt afwijzende houding constateren ten aanzien van alle voorwaarden, die betrekking hebben op de vrije uitoefening der katholieke godsdienst en eredienst. Het is te eenvoudig deze houding te verklaren uit een besef dat men het als overwinnaar thans voor het zeggen had. Veel meer ligt het voor de hand aan te nemen dat aan die houding even principiële overwegingen ten grondslag lagen als aan de voorwaarden die door de overwonnenen werden gesteld. Het theologisch conflict tussen Arminius en Gomarus was uitgelopen op een verdeeldheid binnen de Gereformeerde Kerk tussen Remonstranten en Contra-remonstranten, een verdeeldheid die de dreiging van een scheuring in zich hield. Dit theologische twistpunt werkte als een katalysator op een reeds lang bestaande, maar niet al te zeer aan de oppervlakte komende tegenstelling van opvatting inzake de staatkundige verhoudingen binnen de Republiek: gewestelijke souvereiniteit of sterke generaliteit, met als exponenten juist dan Van Oldenbarnevelt en Maurits. Het theologische geschilpunt activeerde het sluimerende staatkundige conflict dat eindigde met de doodstraf voor de verdediger van de gewestelijke souvereiniteit; de Synode van Dordecht wees tegelijkertijd de dissidente Remonstranten buiten de deur. Zo werden, ternauwernood, de eenheid der Gereformeerde Kerk en het gezag van de generaliteit gered. Het mag volgens spreker dan ook niet verwonderlijk heten dat de nieuwe vertegenwoordigers van die generaliteit, door Maurits zelf op het kussen geholpen, en met het conflict nog goed in hun geheugen, niet kónden toelaten dat aan de zuidgrens van de pas in kerkelijk en staatkundig opzicht geconfirmeerde Republiek een katholiek bolwerk — want anders kon men 's-Hertogenbosch en de Meierij niet zien — nieuwe levenskansen zou krijgen. De houding van de veroveraars kwam derhalve niet zozeer voort uit rancune, maar veeleer uit zelfbehoud.
[54]
[55]
Twintigste Brabantse Archivarissendag te 's-Hertogenbosch 12 en 13 oktober 1978
Tijdens de pauze, waarin door het provinciaal bestuur van Noord-Brabant een kopje koffie werd aangeboden, vroeg mevrouw drs. M. Carasso-Kok de aandacht van de collega's voor het volgende. In opdracht van het Nederlands Historisch Genootschap is zij bezig met de bewerking van de in 1880 door S. Muller Fz. uitgegeven Lijst van Noord-Nederlandsche Kronijken. Mevrouw Carasso zal daarin, in tegenstelling tot Muller destijds, ook de in de huidige Nederlandse provincies Noord-Brabant en Limburg geschreven verhalende bronnen uit de middeleeuwen (tot ongeveer 1525) opnemen. Onder verhalende bronnen verstaat zij: die geschreven bronnen, waarin de schrijver primair de bedoeling heeft gehad de geschiedenis of een geschiedenis in verhalende vorm vast te leggen. Mevrouw Carasso hoopt op de medewerking van de beheerders van de archieven in zuidelijk Nederland om de lijst zo volledig mogelijk te kunnen maken. Haar adres is: Mevr. M. Carasso-Kok, Dr. Koomansstraat 21, 1391 XA Abcoude. Na een aansporing om aan deze oproep gehoor te geven gaf dr. Pirenne het woord aan dr. J. van Roey, stadsarchivaris van Antwerpen, die begon met een correctie van de aankondiging op het convocaat en zijn voordracht liever als titel gaf: Een Antwerpse notaris te 's-Hertogenbosch. Ter inleiding haalde spreker de inventaris aan van drs. J. A. ten Cate, De notariële archieven in Noord-Brabant (Den Haag 1957) waarin op p. 127 een besloten testament uit 1646 wordt vermeld, gepasseerd voor notaris Gillis Ketgen te 's-Hertogenbosch. Deze notaris werd op 2 november 1629 geadmitteerd door de Raad van Brabant te 's-Gravenhage. Buiten dit éne stuk was van hem blijkbaar in Nederland niets bekend. Te Antwerpen heeft de naam Ketgen echter een welbekende klank. De bezoekers van het stadsarchief aldaar, die enigszins bekend zijn met de 16e en 17e eeuw, weten dat men om een beetje wegwijs te raken in de honderden schepenregisters van deze eeuwen gebruik kan maken van de zogenaamde Coopers en Comparanten, alfabetisch-chronologische indices (op de voornamen), opgemaakt door de stoelklerk (secretarieklerk) Franchoys Ketgen. Buiten zijn klerkschap op het stadhuis was deze Franchoys Ketgen echter ook geadmitteerd notaris. In het Antwerpse notariaatsarchief berusten twaalf registers met door hem gepasseerde akten uit de jaren 1592 tot 1642. Behalve Franchoys Ketgen zijn er nog drie andere leden van deze familie notaris te Antwerpen geweest: twee zonen van Franchoys, Dirk, van 1629 tot 1685, en Gillis sr., van 1621 tot 1660. Bovendien nog een Gillis jr., van 1666 tot 1677. Gillis sr. is degene die ook te 's-Hertogenbosch werkzaam is geweest. Spreker vertelde dat er van deze notaris zes registers bewaard zijn gebleven, alle zonder lacunes. Bij een grondiger onderzoek bleek dat hij vanaf 1624 te 's-Hertogenbosch resideerde en daar ononderbroken werkzaam was tot 1651. Vanaf 1652 woonde hij weer te Antwerpen. Dat wil dus zeggen dat deze Antwerpenaar de capitulatie van 1629 en de verandering van regime, die daarop volgde, te Den Bosch heeft meegemaakt. Uit een vluchtig doornemen van de door Gillis Ketgen opgemaakte akten blijkt dat rijken en armen, burgers en (zeer veel) militairen, inwoners van 's-Hertogenbosch en van de Meierij, priesters en predikanten hun be[56]
Gastheer P. Th. J. Kuyer temidden van een aantal collega's luisterend naar de toespraak van de burgemeester van 's-Hertogenbosch mr. Bh. A. van Zwieten. langen in het kantoor van notaris Ketgen aan de Postelstraat zijn komen behartigen. Zelfs een familielid van de stadhouder, graaf Georg-Frits van Nassau, Katzenellebogen, Vianden, Dietz enz. heeft van de diensten van Gillis Ketgen gebruik gemaakt. De meest beroemde naam, die spreker tot dusver ontmoette was die van Salomon van Ruysdael, meester-schilder te Haarlem, die voor zijn Bossche collega, Jan Stockman, de opbrengst van te Haarlem verkochte schilderijen moest innen. Nauwe relaties heeft Gillis Ketgen ook gehad met de bekende Bossche koopliedenfamilie Van den Gevel. Leden van dit geslacht trokken ongeveer gelijktijdig met Ketgen naar Antwerpen en zetten daar de in Den Bosch begonnen relatie voort. Van deze familie Van den Gevel wordt trouwens een imposant archieffonds bewaard in de Antwerpse Insolvente Boedelskamer. Spreker achtte het interessant de aandacht te vragen voor deze in Den Bosch wel niet helemaal onbekende notaris, wiens archief gelukkig niet verloren is gegaan, maar een veilig onderkomen heeft gevonden in het notariaatsarchief van zijn geboortestad, waarheen hij tenslotte was weergekeerd. Op deze voordrachten volgde een discussie, waarbij vooral werd ingegaan op de lezing van drs. Kuyer. In verband met het tijdschema moest voorzitter Pirenne op een bepaald moment wel een eind maken aan het door drs. I. Caminada aangegane debat, waaraan ook andere collega's bijdroegen. Tot besluit van het ochtendprogramma werden de deelnemers rondgeleid door de representatieve ruimten van het Provinciehuis, waarbij vooral aandacht werd besteed aan de fraaie, moderne wand[57]
tapijten en waarbij uiteraard ook de bronzen deur met het opschrift: "uit voor en tegen — een zaak die draait" niet onopgemerkt bleef. Uw verslaggever kan het verder niet nalaten hier ook de twee Latijnse opschriften uit de Statenzaal te citeren: "absit reverentia vero" en "quod dubitas ne feceris". Beide zijn niet alleen behartigingswaardig voor bestuurders, maar ook voor archivarissen. In het nabijgelegen boederij-restaurant "De Pettelaar" werd vervolgens een vorstelijke warme lunch gebruikt. Er werden verschillende tafelspeeches gehouden. Vooral die van dr. G. Asaert was bijzonder geestig. En zoals gebruikelijk werd tijdens deze maaltijd ook aangekondigd waar de volgende Brabantse Archivarissendag zal worden gehouden. De stadsarchivaris van Lier, A. J. M. Lens, nodigde de collega's uit om in het najaar van 1979 weer eens naar zijn stad te komen. 's Middags maakten de deelnemers een rondgang door de St. Jan onder leiding van de rijksarchivaris dr. L. P. L. Pirenne, en de archivaris van het bisdom, dr. J. W. M. Peijnenburg. Genoten werd hierbij van het fraaie orgelspel, dat op speciaal verzoek door de organist Huub ten Hacken ten gehore werd gebracht. Grote indruk maakte de kostbare "schoonmaak"-restauratie, die o.a. in de vieringskoepel, maar ook in het zuidertransept en de Sacramentskapel laat zien hoe volkomen anders, veel lichter, de kathedraal straks zal zijn, als het hele karwei klaar is. Om vijf uur vond de officiële ontvangst door het gemeentebestuur plaats. Na een welkomstwoord door de kersverse burgemeester, mr. B. L. A. van Zwieten, die, als oud-burgemeester van Cuijk, speciaal collega drs. H. Douma even in het zonnetje zette, sprak de voorzitter van de Kring van Noordbrabantse Archivarissen, dr. E. A. Brekelmans, die vooral getroffen bleek door, en het gemeentebestuur en de Bossche collega's gelukwenste met de plannen voor de nieuwe huisvesting van het gemeentearchief. Namens de Belgische collega's sprak dr. A. M. J. Bousse, ere-afdelingshoofd van het Rijksarchief te Antwerpen, een dankwoord. De dag werd besloten met een koffietafel in Hotel Central. Ook deze twintigste Brabantse Archivarissendag was daarmee voorbij. Het was wederom een succes. Veel was mogelijk gemaakt door de financiële en andere steun van het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (in het kader van het Belgisch Nederlands Cultureel Verdrag), van het provinciaal bestuur van Noord-Brabant en van de gemeente 's-Hertogenbosch. Deze mogelijkheden zijn door de gastheren — de collega's uit Den Bosch, onder aanvoering van drs. P. Th. J. Kuyer, en door de organisatoren op de achtergrond, drs. G. J. W. Steijns en J. M. H. Broeders, resp. secretaris en penningmeester van de Kring van Noordbrabantse Archivarissen, ten volle benut. J. M. F. IJsseling
[58]
Boekbespreking
J. R. Persman, Archieven van de gewestelijke besturen in Noord-Holland, 1799-1802 en 1807-1810, Haarlem 1977 (Rijksarchieven in Holland, inventarisreeks nr. 11) Na Limburg (1946), Zeeland (1956 en 1968), Groningen (1972) en Noord-Brabant (1975) is nu ook voor Noord-Holland een inventaris van archieven der gewestelijke besturen in de periode 1795-1813 verschenen. Op zich reeds een verheugend feit, maar het belang daarvan wordt vooral onderstreept door het feit dat de laatste jaren een groeiende belangstelling bij historisch onderzoekers valt waar te nemen voor de Bataafs-Franse tijd (1795-1813) en de eraan voorafgaande "Bataafse revolutie" (1780-1787). Ik mag in dit kader slechts herinneren aan de studies van C. H. E. de Wit, De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland, 1780-1848. Herwaardering van een periode, Heerlen 1965 en van S. Schama, Patriots and liberators. Revolution in the Netherlands, 1780-1813, London 1977. Er vindt duidelijk een herwaardering plaats van deze zo belangrijke en ingrijpende periode van de vaderlandse geschiedenis. Want het is juist in de jaren 1795-1813 dat er ontwikkelingen op gang zijn gekomen die in belangrijke, zo niet overwegende mate het gezicht van de Nederlandse samenleving zouden gaan bepalen. Centraal daarbij staat de overgang van een zichzelf overleefd hebbende statenbond, de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, naar een constitutionele monarchie, de eenheidsstaat van het Koninkrijk der Nederlanden. Belangrijke vernieuwingen, die enerzijds het gevolg van, anderzijds een stimulans voor deze gedaanteverwisseling zijn geweest, zijn o.a. de nieuwe lager onderwijswetgeving (1801/1806), de invoering van een algemeen belastingstelsel (1806), het kadaster (1806/1811) en een nieuw rechterlijk bestel (1811). Voor de beschrijving van de gebeurtenissen in deze jaren werd in de weinige verschenen studies, uitzonderingen daargelaten, vrijwel alleen gebruik gemaakt van gedrukte bronnen, m.n. Coleribrander's, nog steeds waardevolle "Gedenkstukken der Algemeene Geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840", (1905-1922), en het is dan ook verheugend te mogen constateren dat er in toenemende mate gegevens worden geput uit archiefbronnen. Wil de onderzoeker dieper op de ontwikkelingen in deze periode en de achtergronden ervan ingaan, dan is hij naast de centrale overheidsarchieven in het Algemeen Rijksarchief in 's-Gravenhage, in hoofdzaak aan[59]
: ss
gewezen op de archieven van de gewestelijke besturen 1795-1813, die in de Rijksarchiefbewaarplaatsen in de provincies berusten. In de hier besproken inventaris worden de archieven van de departementale besturen in de jaren 1799-1802 en 1807-1810 beschreven. Het is in deze jaren dat men de huidige provincie Noord-Holland voor het eerst als afzonderlijke, bestuurlijke en territoriale eenheid tegenkomt. In de jaren 1799-1802 nog bestaande uit twee departementen, resp. van de Amstel en Texel, in de periode 1807-1810 als één departement Amstelland. Naast de archieven van deze departementale besturen zijn in deze inventaris ook die van de kwartiersdrosten (1807-1810) opgenomen. Bij een nadere beschouwing van de inventaris rijst echter de vraag hoe de verschillende archieven zich tot elkaar verhouden. De inventarisator geeft noch in zijn inleiding noch d.m.v. zijn indeling duidelijk aan of men te maken heeft met zelfstandige of gedeponeerde archieven of onderdelen van archieven. Bestaat b.v. het archief van de landdrost (p. 7) uit vijf onderdelen, wat de titel "Archief van de landdrost, tevens drost van het eerste kwartier" zou doen vermoeden, of uit vier afzonderlijke archieven, resp. landdrost, landdrost en assessoren, divisie van politie, divisie van financiën, en één gedeponeerd archief, te weten de "commissie tot onderzoek en vereffening der geschillen over kerken en kerkelijke zaken", tot welke veronderstelling de beschrijvingen veeleer aanleiding geven. Wat betreft de archieven van de "divisies van politie en financiën" komt het mij voor, dat deze onderdelen van het archief van de landdrost vormen en niet als op zichzelf staande archieven te beschouwen zijn. Het archief van het college van landdrost en assessoren is, gezien zijn taak (p. VII), wel een op zichzelf staand geheel. Evenzo moet het archief van de "Commissie tot de Binnenlandsche Correspondentie" (1799-1802) gezien worden als een gedeponeerd archief bij het archief van het departement van Texel (p. 3-6). De inhoud van de meeste der bovengenoemde archieven wordt hoofdzakelijk gevormd door series stukken van algemene aard. Afgezien van de archieven van de landdrost en van het college van landdrost en assessoren komen er, in verhouding met wat in andere provincies uit deze jaren bewaard is gebleven, weinig of geen stukken van bijzondere aard voor. Er zijn blijkbaar geen "dossiers" gevormd, zoals bij de departementen van Texel en van de Amstel, waar de bijlagen bij de notulen per vergadering geordend zijn en aparte, chronologische series vormen (p. IV).
wellicht ook aan te bevelen zijn geweest de ingekomen antwoorden per inventarisnummer nader op gemeente onder te verdelen. Tenslotte nog enige opmerkingen over de beschrijving van de inventarisnummers 200 en 201. In de verzamelbeschrijving is sprake van "statistische opgaven van fabrieken en trafieken " met als materiële omschrijving twee pakken, terwijl in de nadere beschrijving per nurnmer gesproken wordt van "lijst" c.q. "lijst met aantekeningen". Een en ander vormt een tamelijk vreemde en onduidelijke beschrijving. Waarom is hier niet gekozen voor de beschrijving "Lijsten met statistische gegevens " eventueel "met bijlagen", zodat het gebruik van de niet-archivistische term "opgave" vermeden wordt en de beschrijving meer één geheel wordt. Deze kan dan nader onderverdeeld worden per jaar of per onderwerp. In de tweede plaats wordt niet duidelijk door wie en aan wie de opgaven worden gedaan, terwijl evenmin de term lijst direkt te rijmen valt met de materiële omschrijving van een pak. Wenselijk zou het bovendien zijn geweest indien vage aanduidingen als "enz." en "e.d.", die herhaaldelijk voorkomen, waren vermeden. Door deze soms wat gebrekkige beschrijvingen wordt de toegankelijkheid echter niet wezenlijk aangetast. Anders ligt het met de inleiding. Hierboven is reeds gewezen op het belang van deze archieven voor een goed inzicht in de gebeurtenissen en ontwikkelingen (op gewestelijk niveau) in deze periode. Een belangrijke hinderpaal bij dat onderzoek vormt het gemis aan een goed institutioneel overzicht van de vele, elkaar min of meer snel afwisselende bestuursorganen. Een goede inleiding, waarbij de onderzoeker een eerste inzicht in de taken, de onderlinge verhoudingen en het funktioneren van die instellingen wordt verschaft, is voor de hier besproken archieven dan ook een eerste vereiste. Op dat onderdeel schiet deze inventaris helaas nogal eens tekort. Zo is niet steeds aangegeven over welke periode de archiefvormende instellingen feitelijk fungeerden, en is dat wel het geval, zoals voor de periode 1799-1802, dan gebeurt dit slechts terloops (p. IV en V). Wat in de inleiding verder ontbreekt is enig gegeven over de overgang naar de prefectuur per 1 januari 1811, als gevolg van de inlijving bij Frankrijk. In hoeverre heeft dat gevolg gehad op bestuurlijk en/of administratief gebied? Het blijkt n.l. dat in Gelderland deze overgang, afgezien van een naamsverandering van landdrost in prefect, bestuurlijk vrij geruisloos is verlopen. Dit geldt ook voor de archiefvorming, de cesuur ligt daar bij 1 februari 1812 (nieuwe bureau-organisatie). De vraag rijst of er in het departement Amstelland per 1 januari 1811 dan wel een cesuur aanwezig is, hetzij institutioneel, hetzij archivistisch, hetzij beide. Gezien de continuïteit van het administratieve apparaat, ondanks alle institutionele wijzigingen in de BataafsFranse tijd, houdt het archief van de landdrost in deze inventaris nu wat abrupt op. Een verklaring hiervoor was in de verantwoording van de inventarisatie op zijn plaats geweest.
Over het algemeen zal de beschrijving en indeling dan ook weinig problemen hebben opgeleverd. Waar wel stukken van bijzondere aard voorkomen heeft de inventarisator, terecht, gekozen voor een "pragmatische" indeling. In het archief van de landdrost zijn de vele door gemeentebesturen ingezonden antwoorden en (statistische) opgaven naar aanleiding van circulaires en aanschrijvingen van de landdrost, ingedeeld volgens onderwerpen van bemoeienis. Men kan zich echter wel afvragen waarom daarbij gekozen is voor de 'benaming "personeel". Aangezien de landdrost formeel gesproken geen personeel in dienst had, of zelfs kon hebben (het zijn allen rijksambtenaren) was het beter geweest om de term "ambtenaren" te gebruiken. Ter bevordering van de (nadere) toegankelijkheid zou het
Ernstiger lacunes vertoont de inleiding, waar bepaalde essentiële, institutionele gegevens m.b.t. de geïnventariseerde archieven geheel ontbreken. Voor wat betreft de periode 1799-1802 wordt geen melding gemaakt van het bestaan van een "commissie tot de administratie der Financiën in het voormalig gewest Holland", ingesteld bij besluit van het Uitvoerend Bewind van 22 februari
[60]
[61]
1799 nr. 42. Volstaan wordt met de weinig zeggende mededeling dat de departementale besturen slechts "administratieve lichamen'" waren (p. II). Ingevolge de staatsregeling van 1798 was de Bataafse Republiek ingedeeld in acht (willekeurige) departementen, waarvan het grondgebied geheel afweek van dat der oude gewesten. De besturen van die departementen hadden echter geen financiële bevoegdheden. Dit is niet zo verwonderlijk gezien het feit dat ondanks de staatsregeling van 1798, in de voormalige gewesten nog het oude belastingsysteem fungeerde, waarbij ieder gewest zijn eigen stelsel van belastingen (middelen) had. Hoewel er in de staatsregeling van 1798 bepalingen waren opgenomen tot invoering van een stelsel van algemene belastingen, werden deze eerst per 1 januari 1806 verwezenlijkt. Zolang het bonte scala van gewestelijke belastingen, met zijn weinig efficiënte wijze van inning, nog niet vervangen was, diende men het beheer en de inning van de gewestelijke belastingen dus op een andere leest te schoeien. Daartoe werden voorlopig Commissies tot de administratie der Financiën in de voormalige gewesten ingesteld die rechtstreeks onder het toezicht stonden van de Agent van Financiën, i.e. I. J. A. Gogel. Zij hadden als taken, het beheer der domeinen en de inning van " 's lands middelen" met het toezicht over alle comptabele ambtenaren. Daarnaast waren zij belast met de zgn. "judicature over 's Lands Middelen", d.w.z. rechtspraak in belastingzaken. Zoals de naam al aangeeft, fungeerden zij in het gebied der oude gewesten, in dit geval geheel Holland. Een verwijzing naar het archief van de Commissie in het voormalig gewest Holland, berustend in Algemeen Rijksarchief, 3e afdeling (ZuidHolland), was hier dan ook zeker op zijn plaats geweest. Een tweede belangrijk hiaat doet zich voor bij de behandeling van de taak van het college van landdrost en assessoren (p. VII). Dit college had van de opgeheven Raad van Financiën (in het Departement Holland), die overigens rechtstreeks onder het ministerie van Financiën in Den Haag ressorteerde en niet onder het departementaal bestuur van Holland zoals de schrijver suggereert (p. VII), als taken het toezicht op de inning der (algemene) belastingen en de rechtspraak inzake overtredingen van de belastingwetten overgenomen. Ten aanzien van deze laatste taak wordt door de inventarisator met geen woord gerept over het bestaan van de "commissarissen ter Judicature over de middelen te lande", aangesteld in de departementen Holland, Zeeland, Gelderland en Brabant, ingevolge de "Generale Ordonnantie op de invordering der middelen te Lande" van 17 januari 1806 (art. 31). Deze colleges wezen vonnis in zaken van fraude. Tegen dit vonnis kon men in beroep gaan bij de Raad van Financiën, vanaf 14 mei 1807 het college van landdrost en assessoren, echter niet als er bewijs was geleverd of een bekentenis was afgelegd, of als de boete minder dan ƒ 200,— bedroeg. Landdrost en assessoren waren, behalve beroepsinstantie, rechtbank van eerste aanleg voor alle overtredingen gepleegd door belastingambtenaren en voor "feitelijke resistentie" van particulieren bij de invordering der middelen. Van deze vonnissen kon men weer in beroep gaan bij de Raad van Judicature in Den Haag, als de boete meer dan ƒ 600,— bedroeg en er geen bewijs of bekentenis afgelegd was. Hoogste beroepsinstantie was het Nationaal Gerechtshof. [62]
Zijn de commissies ter Judicature in het Departement Holland opgeheven, of gesplitst over de twee nieuwe departementen, resp. van Amstelland en van Maasland (ingevolge wet van 13 april 1807), of zijn zij alleen in het laatstgenoemde departement blijven bestaan? Vragen waarop men in de inleiding geen antwoord krijgt. Summier is de inventarisator voorts op het punt van de taken der kwartiersdrosten (p. VIII), die niet alleen het oppertoezicht over het bestuur in de gemeenten en hun ambtsgebieden hadden, maar vooral ook de controle op gemeente-begrotingen en -rekeningen; van de secretaris-generaal (p. IX) behalve bureau-hoofd ook adviseur van de landdrost; en van de assessoren (p. VII), die vaak adviezen en rapporten moesten uitbrengen, hetzij in commissies hetzij afzonderlijk. Merkwaardig is voorts dat in het departement van Amstelland het woord "politie" niet zoals elders in de Departementen de toenmalige betekenis van "bestuur", maar van "ordehandhaving" (slechts een onderdeel van bestuur) had, zoals wij die tegenwoordig eraan geven (p. IX). Deze verwondering wordt nog versterkt door de inhoud van de ministeriële circulaire van 25 juni 1807 nr. 19 (p. IX), waarin de richtlijnen voor de bureauorganisatie worden gegeven. Er is sprake van een afdeling "Politie en economie", waaronder inderdaad alle politieke (bestuurlijke) en economische zaken ressorteren en niet zoals de schrijver te lichtvaardig en onjuist stelt "politiële". Vraagtekens roept dan ook de inhoud van het archief van die afdeling op. Is dit een bijzondere afdeling, die in tegenstelling tot de andere departementen in Amstelland in het leven is geroepen? Dit zou 'betekenen dat de afdeling "Politie ( = bestuur) en economie" in het departement van Amstelland niet heeft bestaan. De zaken die daartoe behoren zouden dan in de verbalen van de landdrost of de stukken van bijzondere aard terug te vinden moeten zijn. In dat geval is de bureauorganisatie in het geheel niet conform de ministeriële circulaire van 25 juni 1807 nr. 19, zoals de schrijver meedeelt. Het antwoord op al deze vragen blijft de inventarisator de gebruiker schuldig. Tenslotte moet hier worden opgemerkt dat de overzichtelijkheid in de inventaris niet bevorderd wordt door de gebruikte lettertypen en de bladindeling. Een wat scherpere scheiding tussen de verschillende hoofdstukken en een wat ruimere opzet waren wenselijk geweest. Ondanks de bepaald zwakke inleiding, die de gebruiker bij zijn onderzoek en bij de raadpleging van deze archieven voor onnodige problemen stelt, meen ik toch te mogen constateren dat met deze inventaris, mede gezien het soms bedroevend lage peil van de reeds verschenen inventarissen van archieven uit deze periode (m.n. die in Noord-Brabant en Groningen), een waardevolle bron voor het historisch onderzoek van de Bataafs-Franse tijd is ontsloten. J. Hofman
[63]
Frans A. Janssen, Over houten drukpersen, Philo Press Amsterdam ƒ 18,20.
1977,
Het artikel in het Gutenberg Jahrbuch van 1977, "Eine Notiz über die sogenannte Blaeu-Presse" (p. 155-159) van de bovengenoemde schrijver deed de lezers al verlangend uitzien naar deze grotere publicatie in het Nederlands. De ondertitel van het boek vertelt, hoe deze studie tot stand kwam: "Een studie van het bronnenmateriaal met het oog op de reconstructie van een houten drukpers te Amsterdam". Deze geschiedt door een werkgroep, die geformeerd is door de Stichting het Druk huis. Gelukkig houdt het zogenaamd niet in, dat de schrijver aan Willem Jansz Blaeu de eer ontneemt van de uitvinder van de ijzeren Blaeu-kraag, een verbetering van de pers, te zijn. Slechts wijst hij erop, dat wij onze kennis uitsluitend danken aan het bekende werk van J. Moxon van 1683-1684. Groot belang hecht hij aan de gedetailleerde tekening van Saenredam van 1628 van een drukpers. De eerste Nederlandse afbeelding van een pers met de Blaeu-kraag vindt men op de gravure met portret van Izaak Enschedé door C. van Noorde van 1755. Een tweede Nederlandse afbeelding van een pers met een Blaeu-kraag dateert naar zijn mening uit 1828. Ik veronderstel echter, dat die veel ouder is. De gravure komt namelijk voor in de "Nederlandsche tafereelen van kunsten, ambachten en bedrijven voor kinderen". Zaltbommel J. Noman 1828. Zoals bekend, had Noman echter oude platen opgekocht, die in afleveringen al in de 18de eeuw waren verschenen. De maker van de prent, H. Numan, stierf in 1788! Over drukpersenmakers geeft het boek geen bijzonderheden. Dat is niet te verwonderen. De twee drukpersenmakers, Cornells van Haerlem (1631/32-1719) en Adriaan van der Sprangh (1690), die ik in mijn "De Amsterdamse boekhandel", deel IV 276 in 1967 kon vermelden, zijn ondanks de ijverige fichering van de beroepen op het Gemeente-archief te Amsterdam nog niet met collega's aangevuld. Van een studie van het beroep van drukpersenmakers hoeft men dus niets te verwachten. Het is des te verheugender, dat de schrijver hier langs andere weg zoveel materiaal bijeen wist te brengen. I. H. van Eeghen
Bots, drs. I. Matthey en drs. M. Meijer), Universitaire vorming van Brabantse stedelijke mandatarissen en functionarissen, 17de-18de eeuw, Antwerpen-Leuven-Diest (L. van Buyten). Stedelijke cultuur in haar organisatievormen: Organisaties en stedelijke cultuurvormen 15de en 16de eeuw (E. van Autenboer), De rederijkerskamers te Antwerpen: kanttekeningen in verband met ontstaan, samenstelling en ondergang (A. Keersmaekers), Enkele kanttekeningen met betrekking tot de Bossche Rederijkerskamers (P. v. d. Sluijs). Drukkers en boekverkopers: De boekdrukkunst in de steden Bergen op Zoom, Breda en 's-Hertogenbosch, 1450-1650 — een voorlopige schets (K. van den Oord), Drukkers en schoolboeken te Antwerpen 1600 (M. A. Nauwelaerts), Drukkers en boekverkopers in Brussel van de 15de tot de 17de eeuw (E. Cockx-Indestege en A. Rouzet), De Leuvense boekdrukkunst en de Universiteit, 1473-begin 17de eeuw (M. Smeyers). De 'Tndex van persoons- en plaatsnamen", die daarna volgt, is bijzonder belangrijk. Vaak is men niet zo gelukkig, dat men voor dergelijke lezingen over verwante onderwerpen een algemene index krijgt. Het is uiteraard onmogelijk om op alle voordrachten nader in te gaan. Hier wil ik er allereerst op wijzen, dat verschillende artikelen zich niet uitsluitend tot Brabant beperken. Ik denk b.v. aan het eerste artikel, waar men ook over de Leidse Universiteit belangwekkende mededelingen vindt. Juist de vergelijking met Brabant maakt deze extra nuttig. Uiteraard had mijn speciale aandacht de voordracht van Kees van den Oord over de boekdrukkunst in de steden Bergen op Zoom, Breda en 's-Hertogenbosch, 14501650. Hij noemt zijn studie — veel belovend! — een voorlopige schets. Voor de gebruikers is het nuttig, dat deze ruim van noten is voorzien (357) en bovendien op pag. 257-258 een "korte terugblik" heeft. Aan het einde daarvan vindt men een opsomming van desiderata, waardoor deze voorlopige schets omgezet zal kunnen worden in een diepgaande studie. Ik hoef niet nader in te gaan op deze verheugende mededeling. Uit de titels van de voordrachten zullen de lezers zelf de vanzelfsprekend nogal schaarse verdere Noord-Brabantse bijdragen kunnen opsporen. I. H. van Eeghen
Varia historica Brabantica Vl-Vll, Uitgave van de Historische Sectie van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, 's-Hertogenbosch 1978. f 59.—, niet-leden f 65,—. Hier vindt men de lezingen gebundeld, die 25 en 26 november 1977 op het vijfde colloquium "De Brabantse stad" in 's-Hertogenbosch werden gehouden. Ik zal allereerst uit de "Inhoud" de titels noemen met erachter tussen haakjes de auteurs: De universitaire vorming van Brabantse stedelijke functionarissen: De studenten en het universitaire onderwijs (C. M. Ridderikhoff), De universitaire vorming van de Brabantse Stadsmagistraat en Stadsfunktionarissen - Leuven en Antwerpen, 1430 -1580 (H. de Ridder-Symoens), Noordbrabantse studenten 1550-1750 (Prof. dr. H. [64;
[65
Wij ont ing en
Inventaire des archives secrètes du Ministère de la Justice concernant les Pays-Bas Méridionaux conservées aux Archives Générales du Royaume à La Haye 1815-1818 par M. R. Thielemans, Miscellanea Archivistica XIX, Bruxelles 1978. Les Archives de l'Etat en Pologne avec un relève de documents relatifs à l'histoire de la Belgique conservés aux Archives Centrales de l'Etat à Varsovie précédé d'un aperçu historique par H. Coppejans-Desmedt, Miscellanea Archivistica XVIII, Bruxelles, 1978.
Inventaris van het Archief der Kerkfabriek van Sint-Walburga te Brugge (XlIIdeXXste eeuw) door W. Rombouts, Rijksarchief te Brugge, Brussel 1977. Inventaire des papiers Joseph Manneback 1866-1944 par A. M. Pagnoul, Archives Générales du Royaume, Bruxelles 1977. Ministère de l'Emploi et du Travail, Inventaire d'archives (1887-1914) du Conseil Supérieur du Travail par A. M. Pagnoul, Archives Générales du Royaume, Bruxelles 1977. Miscellanea Archivistica XVI: Kaarten en plattegronden betreffende de provincie Limburg bewaard in Pari/se verzamelingen door E. Houtman, Algemeen Rijksarchief Brussel 1977. Miscellanea Archivistica XVII: J. Bekers, De inventarisatie van Overheidsarchieven op nieuwe wegen; H. Coppejans-Desmedt, Selectie en Vernietiging van hedendaagse Archieven: een dwingende noodzaak; J. Pieyns, L'Informatique archivéconomique et la Recherche en Sciences humaines: des possibilités d'une collaboration: C. Wyffels. Het Belgische Gemeentearchiefwezen; J. Verhelst, Het Archiefwezen in Hongarije en de Archieven over de Hongaars-Belgische betrekkingen, Algemeen Rijksarchief /Archives Générales du Royaume, Brussel/Bruxelles 1977. Jaarverslag 1976 Rapport Annuel Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën — Archives Générales du Royaume et Archives de l'Etat dans les Provinces, Brussel-Bruxelles 1977. Inventaire des archives de l'entreprise textile Jean-Nicolas David à Francomont (18e -19e siècles) par G. Hansotte et M. P. Lux-Mossay, Archives de l'Etat à Liège, Bruxelles 1977. Inventaris van de notariële archieven door A. Bousse, Rijksarchief te Antwerpen, Brussel 1977. Inventaris van de doop-, trouw- en begraafboeken bewaard op het Rijksarchief Antwerpen door A. Bousse, Rijksarchief te Antwerpen, Brussel 1977. Inventaris van het archief van het Onze-Lieve-V rouwekapittel te Tongeren door J. Grauwels, Rijksarchief te Hasselt, Brussel 1977. Inventaire général des Archives ecclésiastiques de la Province de Namur supplément 1 accroissements 1962-1975 par J. Bovesse, Archives de l'Etat à Namur, Bruxelles 1977. Inventaris van het Archief van de Raad van Vlaanderen VIII door J. Buntinx, Rijksarchief te Gent, Brussel 1978.
[66]
Inventaire des papiers d'Albert Devèze Ministre d'Etat par R. Wellens, Archives Générales du Royaume, Bruxelles 1978. Papiers du Baron Léon van der Eist par E. Vandewoude, Archives Générales du Royaume, Bruxelles 1978. Inventaire des archives de la Fédération Médicale Belge par A. Notebaert, Archives Générales du Royaume, Bruxelles 1978. Inventaire des archives de la Famille Poncelet par P. Hanninck, Archives de l'Etat à Arlon, Bruxelles 1978. Inventaire des archives communales déposées aux Archives de l'Etat à Huy, Tome II, par E. Tellier et P. Bauwens, Archives de l'Etat à Huy, Bruxelles 1978. Inventaire d'archives d'entreprises (Industrie extractive-Métallurgie et Verrerie-Textile) par G. Hansotte en M. P. Lux, Archives de l'Etat à Liège, Bruxelles 1978. Inventaris van het archief van de Grootmaarschalk van het Hof, Regering van Leopold II, 1865-1909, door E. Vandewoude, Archief van de Koninklijke Paleizen no. 2, Brussel 1977. Inventaris van de verzameling F. E. Straven door J. Grauwels, Rijksarchief selt, Brussel 1978.
te Has-
Archives communales inventaires tome III suivi d'une table onomastique générale des trois tomes parus, Archives de l'Etat à Mons, Bruxelles 1978. Inventaire des archives du Château de Mirwart par Jacques Charneux, Archives.de l'Etat à Saint-Hubert, Bruxelles 1978. Inventaris van het archief van Mexico door E. Vandewoude, Algemeen Rijksarchief -Archief van de Koninklijke Paleizen nr. 3, Brussel 1978. Inventaris van het archief van het dagblad "La Flandre libérale" door J. Verschaeren, Rijksarchief te Be veren, Brussel 1978. Mededelingen van het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, nr. 8, maart 1978, Brussel. Lijs van argivalia in Suid-Afrikaanse argief bewaar plekke / List of archivalia in South African archives depots - Staatsargief/Government Archives, Pretoria Mei/May 1977. Gids op aanwinste in die Vrijstaatse Argiefbewaarplek, Bloemfontein, Staatsargief, Pretoria Augustus 1977. Guide to accessions in the Archives Depot of the Territory, South West Africa. First edition, Government Archives, Pretoria, October 1977.
[67]
De aandacht wordt gevestigd op
Saldo; adversaria aangeboden aan dr. mr. H. H. E. Wouters De aanbieding van dit door de Stadsbibliotheek Maastricht gepubliceerde boekje had plaats bij het afscheid van de heer Wouters als archivaris-bibliothecaris der stad Maastricht. Opgenomen is een lijst van zijn geschriften 1948-1977. De heer Wouters ging met ingang van 1 januari 1978 met pensioen. De Vrede van Nijmegen Deze catalogus werd uitgegeven ter gelegenheid van de herdenkingstentoonstelling in het Nijmeegse Museum "Commanderie van St. Jan" en het Gemeente-Archief in het Arsenaal van 14 september tot 23 oktober 1978. De samensteller G. Th. M. Lemmens schreef een woord ter inleiding. De eigenlijke catalogus bestaat uit vijf delen: documenten, historie-prenten, portretten, tapijten en numismatica. Ze worden achtereenvolgens ingeleid door P. Sliepenbeek, G. Th. M. Lemmens, G. Th. Lemmens, H. G. M. de Heiden en T. Passon. Lemmens schreef ook afzonderlijke bijdragen over het schilderij met de ondertekening van het vredesverdrag tussen Frankrijk en Spanje en Nijmegen als verblijf voor de onderhandelaars. M. A. F. T. van Son behandelt het Huis Palstercamp of Doddendaal als ambassadeurswoning van de Staten-Generaal tijdens de Vredesonderhandelingen. Mede door de reproducties van de historieprenten, portretten, tapijten en munten is deze catalogus als naslagwerk van blijvend belang. Overzetveren in Zeeland Het gaat hier om de tweede herziene druk van de handelseditie van de Leidse dissertatie van jhr. mr. G. F. Sandberg met de ondertitel: zevenhonderd jaar vervoer te water, historische en rechtskundige beschouwingen met enige illustraties, Gybers en Van Loon, Arnhem 1978, prijs gebonden ƒ68,—. De eerste druk werd besproken in Ned. Archievenblad 1971, blz. 58-59. De tekst is herzien wegens het vervallen van het veer tussen Oud- en Nieuw Vossemeer over de Eendracht en het veer Terneuzen-Hoedekenskerke over de Wester schelde. Voorts zijn enige tekstcorrecties aangebracht en is het boek aangevuld met een index op persoonsnamen. [68]
Kroniek
Buitenlandse archivistische
literatuur
La Gazette des Archives, jrg. 1976, nrs. 92-95. In de jaargang 1976 treffen we allereerst aan de samenvatting van de besprekingen op regionaal niveau, georganiseerd door de Franse zustervereniging (p. 8-19). Het op 12 plaatsen behandelde thema was gewijd aan de positie van de archieven in de moderne samenleving. Zoals gebruikelijk was de mening van de leden voorafgaand aan de vergaderingen door een enquête gepeild. Aan twee taken werden onmiskenbaar de hoogste prioriteiten toegekend: nl. het beheer van het culturele erfgoed en de acquisitie van contemporaine archieven; tot dat laatste moet men ook rekenen het opbouwen van een goede relatie met de administratie, als voorwaarde voor de verwerving van overheidsarchieven. Als essentiële taken zagen onze Franse collega's vervolgens de educatieve werkzaamheden, met enige gereserveerdheid voor de exposities, die velen te arbeidsintensief vonden. Documentaire taken werden alleen als noodzakelijk gezien voorzover bv. het regionaal historisch onderzoek daar direct baat bij had. In veel departementen bemoeit de Franse archivaris zich à titre personnel met de monumentenzorg. Hoewel daardoor werktijd aan archiefbezigheden onttrokken wordt, werd die activiteit toch als positief gewaardeerd. De opleiding aan de Ecole des Chartes werd door een deel positief door een ander, niet nader gekwantifeerd deel, als onvoldoende gewaardeerd. De meerderheid achtte de huidige organisatie van het archiefwezen en de archiefwetgeving gebrekkig of onvoldoende. Als eindconclusie moest toch genoteerd worden de waardering voor de polyvalente archivaris, afkeer van te veel specialisatie in de opleiding, maar wel de behoefte aan een beter nascholingsprogram. Deze eerste aflevering wordt voortgezet met twee bijdragen over geluidsarchieven (p. 21-32). De eerste van de hand van Roger Decollogne, directeur van de Phototèque Nationale (depot legal!) betreffende het door hem beheerde instituut; en de tweede van Guy Thuillier, verbonden aan het Cour des Comptes onder de titel "Pour la création d'archives orales". De technische aantekeningen bemoeien zich met de brandbeveiliging (p. 33-47) en de diazofilm. De laatste bijdrage is van de hand van de westduitse archivaris dr. Wolfgang Kohte. Charles Braibant (1889-1976), aan wie de ouderen onder ons zeker nog herinneringen [69]
zullen hebben, wordt herdacht door zijn ambtsopvolger Jean Favier (p. 85-88). Rusland-reizen zijn en vogue. Vanuit Frankrijk togen Jacques Charpy en Michel Duchein daarheen; hun reisverslag (p. 89-103) bevat, zoals zij zelf aangeven, een eerste kennismaking met het archiefwezen van de Sovjet-Unie. Tot hun conclusies behoort, dat bv. de leeszalen qua omvang en qua uitrusting wat minder zijn dan in Frankrijk. Meer tevreden zijn de auteurs over de plaats die het archiefwezen in de overheidsadministratie inneemt en daaruit voortvloeiend de aandacht die het krijgt van de Russische overheid. De voorwaarden voor het materieel behoud van de archivalia achten Charpy en Duchein indrukwekkend. Aan het bekende in 1970 verschenen "Manuel d'Archivistique" wordt een bespreking gewijd door Filippo Valente, directeur van het staatsarchief te Modena. Hij vlecht in zijn bespreking veel vergelijkingen met de Italiaanse situatie in. Zijn bespreking (p. 105-114) wordt besloten met een beknopte lijst van Italiaanse archaistische literatuur, waaronder nog steeds Casanova's "Archivistica" van 1928, verkrijgbaar in een jeugdiger uitgave van 1966. Dit tweede nummer wordt afgesloten met de kroniek van de Archives Nationales in 1975 (p. 121-129). Het volgende nummer opent met een bijdrage van Gabriel Désert (p. 145-164), medewerker van het instituut voor kwantitatief historisch onderzoek van de universiteit van Caen, waarin aandacht gevraagd wordt voor de archieven van de instellingen van weldadigheid (Archives hospitalières). De auteur maakt bv. duidelijk, dat deze archieven voor de prijzengeschiedenis zeer belangrijk materiaal bevatten, niet in het minst voor de 19de eeuw. De hier aangedragen gegevens sluiten aan op die in ons land, waarin in 1978 verschillende publicaties over de prijzengeschiedenis zijn verschenen. Madame Anne Pérotin-Dumon beschrijft de archiefsituatie in Spanje onder de titel "En Espagne: traditions archivistiques et réalisations récentes" (pp. 165-184). Zij wijst o.m. op belangrijke wettelijke bepalingen in 1971-1972, waaraan respectabele bouwactiviteiten voorafgegaan zijn. Met name de directoraten van Miguel Bordonau y Mas (1962-1965) en van Louis Sanchez Belda (1968-1976) worden door haar gewaardeerd. In haar artikel is ook een beknopt overzicht van de Spaanse archieforganisatie opgenomen. In de vierde en laatste aflevering schenken drie auteurs aandacht aan de door hen opgezette tentoonstelling in de Archives Nationales te Parijs "Louis Philippe, l'homme et le roi" (p. 217-228). Evenals drie jaar eerder bij de expositie over Gaspard de Coligny, vindt men in deze bijdrage de bewerking van de gegevens ontleend aan een enquête, waaraan door 1100 van de bijna 20.000 bezoekers is deelgenomen. Tenslotte bevat dit nummer een bijdrage van Claude Laharie getiteld "l'Exploitation systématique des dossiers individuels des internés au camp de Gens" (p. 229-240). Tot slot nog verschillende rubrieken met kleinere berichten en verenigingsnieuws. Het valt op, dat onder de in de "Gazette" besproken buitenlandse archivistische periodieken het Nederlandse Archievenblad niet voorkomt. B.W. 70'
La Gazette des Archives, jrg. 1977, nrs. 96-99 De eerste aflevering opent met een verslag van de vergaderingen van regionale door onze Franse zustervereniging georganiseerde bijeenkomsten gewijd aan het thema: het verbeteren van de samenwerking tussen r.rchiefdiensten en archivarissen onderling en het leveren van een bijdrage aan het opheffen van het isolement waarin veel archivarissen hun werk verrichten. Dat laatste onderwerp werd afhankelijk van de regio nog al betwist. Het merendeel der sprekers meende dat van isolement minder sprake was dan voorheen. Enkelen waardeerden het isolement als een middel tot behoud van zelfstandigheid. In grote eensgezindheid discussieerde men over de noodzakelijkheid om de samenwerking te verbeteren. Men klaagde over verlies van mankracht doordat vakkrachten onafhankelijk van elkaar dezelfde problemen proberen op te lossen. Als samenwerkingsobjecten werden niet alleen technische zaken aangewezen, maar evenzeer wetenschappelijke zoals inventarisatie van archieven die in ieder departement voorkomen. Men verweet de Centrale Directie in Parijs te passief te reageren op technisch gebied. Gepleit werd voor gidsen van de historische bronnen per regio, waarin zowel opgenomen moet worden het archiefbezit dat in die regio berust als het archiefmateriaal van de Archives Nationales en andere bewaarplaatsen in de hoofdstad, die op die regio betrekking hebben. Er werd onder verwijzing naar een "voorbeeldig" departement meer aandacht gevraagd voor de opleiding en de voortgezette vorming. De eerste aflevering bevat verder nog de volgende bijdragen: Odile Krakovitch Des archives pour quelle histoire? (p. 23-31) en Claudine Fages - Femmes archivistiques (p. 32-41). Laatstgenoemd artikel berust op een enquête onder de aan archiefdiensten verbonden vrouwelijke archivarissen. De enquête had een respons van 56 van de 120 aangeschreven werkneemsters. De schrijfster van het eerste artikel betrekt haar lezers bij de richtingenstrijd in de geschiedbeoefening. Zij zelf voelt zich aangetrokken tot een maatschappij-kritische groep als "Forum-Histoire", waarvan de aanhangers gecentreerd zijn in de faculteit voor geografie en maatschappij-wetenschappen aan de Parijse universiteit. Zij pogen het bestaande "bourgeoisbeeld" van de geschiedenis te weerleggen. Mevrouw Krakovitch meent bv., dat de exposities van de Archives Nationales te elitair zijn en afgestemd op hoogburgerlijke cultuurdragers, die toch al zoveel aangeboden krijgen. Ook verzet zij zich tegen het standsgevoel van de "chartisten", vergelijkbaar met de Nederlandse hogere archiefambtenaren, waardoor afbreuk gedaan wordt aan de goede verhoudingen binnen het totale archiefpersoneel. In de tweede aflevering publiceert Michel Duchein een artikel over het herkomstbeginsel (p. 71-96) onder de titel "Le respect des fonds en archivistique" en met de ondertitel "principes théoriques et problèmes pratiques". Het zijn lezenswaardige nuchtere beschouwingen van een door internationale contacten beïnvloede Fransman. Opmerkingen over concrete problemen uit de Franse praktijk, laat hij voorafgaan door een theoretisch gedeelte. Aandacht vraagt Duchein voor de misverstanden die veroorzaakt zijn en worden door onzuivere vertaling van vaktermen. Zelf [71]
levert hij een bijdrage door termen in verband staande met het onderwerp van zijn artikel uit de Duitse en Angelsaksische wereld naar de praktijk d.w.z. de inhoud te beschrijven en dan naast de Latijnse toestand te leggen. Het ontbreken van een administratieve archieforganisatie (Registratur - Records Managment) in de Latijnse wereld verklaart, volgens hem, voor een deel verschillen in de archivistiek tussen de Latijnse wereld enerzijds en de Noord Europese situatie anderzijds. De derde aflevering bevat drie bijdragen te weten: J. Vogt, Archives et géologie appliquée. Séismes, glissements, éboulements, érosion anthropique, p. 131-136; Chr. Pfister, Les archives du pilotage de Dunkerque, p. 137-143; B. Delmas en F. de Ferry, Les exemplaires multiples de microfilms et la duplication des films dans les Archives, p. 145-154. De vierde aflevering is voor een groot deel gewijd aan het 21e nationale archiefcongres te Bordeaux (7 en 8 juni 1977) met als thema "La Formation des Archives et le préarchivage". Openlijke twijfel is hier uitgesproken aan het systeem van beïnvloeding van de ministeriële administraties door de conservateurs en mission. Vertrouwen werd uitgesproken in de gevolgen van de openbaarheid op politiek terrein, waardoor de verbetering van het administratieve archiefbeheer onontkoombaar wordt of zoals een optimistisch citaat uit de Figaro van 27 januari 1977 het stelt: "Fini sans doute le temps où les archives disparaissent lors de la mort du fonctionnaire ou du départ du ministre". Het congresrapport bevatte ook bijlagen, waaronder één over het functioneren van het depot intermeditaire te Fontainebleau. Deze vierde aflevering bevat ook het statistisch jaaroverzicht van de departementale archieven over het jaar 1976 (p. 237246). De 97 archiefdiensten zijn, zo ontlenen wij hieraan, de afgelopen drie jaar 140 arbeidsplaatsen rijker geworden. Maar de goede luim van het departementaal bestuur is niet overal gelijk merkbaar. Nog 50 departementale archiefdiensten ontberen een wetenschappelijk vervanger van de directeur. Verder wordt toenemende zorg uitgesproken over de trage groei van de materiële credieten. Daardoor zijn werkomstandigheden van het personeel van deze diensten steeds minder voldoende. Dezelfde gedachte is te beluisteren in het verslag over de in 1977 gehouden regionale bijeenkomsten, waarop men zich bezighield met het onderwerp "l'organisation du travail dans les archives" (p. 251-261). B.W. Der Archivar, jr. 31 (1978) Een interessant aspect van het thema van de 51ste Duitse Archief dag 1977 in Berlijn: Archieven, bibliotheken en musea — gemeenschappelijke en bijzondere kenmerken, grenzen en samenspel, wordt ongetwijfeld vertegenwoordigd door de "grenzen". De raakvlakken zijn vooral daar te vinden, waar de activiteiten van de drie categorieën instellingen eenzelfde gebied bestrijken, met name de acquisitie. Problemen kunnen zich voordoen als meerdere instellingen geïnteresseerd zijn in dezelfde collectie, van bijvoorbeeld iemand die een belangrijke functie in het openbare leven vervuld heeft. Zo'n collectie kan in Duitsland heel wel een archief zijn, waarvoor ook bibliotheken of musea belangstelling hebben. [72]
Bibliotheek en archief hebben een gemeenschappelijk werkterrein in acquisitie en beheer van allerhande gedrukte bescheiden, zoals jaarverslagen van naamloze vennootschappen, gedrukte officiële stukken, enz., waar men van bibliotheekzijde de minder vleiende term "graue" literatuur voor bedacht heeft. Trouwens ook de meer neutrale term onconventionele literatuur doet in die kringen opgang (nr. 1, kol. 47 e.V.). Beide instellingen rijden elkaar niet in de wielen, omdat er van ieder specimen nu eenmaal talloze exemplaren voorhanden zijn. Hoewel men coördinatie van activiteiten voor nuttig hield, werd geen enkel bezwaar gezien in bewaring van dezelfde gedrukte bescheiden bij meerdere instellingen, te meer niet omdat wijze van ontsluiting en context verschillen (nr. 1, kol. 26). Het steeds meer op de voorgrond tredende audio-visuele materiaal ligt in de interessesfeer van alle drie de instellingen. Tijdens rondleidingen bij diverse culturele instellingen in Berlijn kregen congresbezoekers alle gelegenheid om tentoonstellingen te bewonderen. Het exposeren als zodanig maakte onderwerp van discussie uit. Evenmin als in Nederland ontbrak een sceptisch geluid ten aanzien van het exnosabele karakter van archivalia, ontoegankelijk als zij voor het gros der bezoekers zijn. Het moest uitgerekend prof. Borger, directeur van het Historisch Museum in Keulen — de stad met een om zijn exquise exposities vermaarde archiefdienst — zijn, die toen en daar zijn twijfels meende te moeten uitspreken. Vele archivarissen konden hem echter wijzen op positieve resultaten in de vorm van grote bezoekersscharen (nr. 1, kol. 15). Wat opvalt bij discussies over het nut van archieftentoonstellingen: tegenstanders plegen over het hoofd te zien dat een archieftentoonstelling meerdere componenten bevat. Archivalia met uitsluitend tekst, ja zeker, maar ook archivalia met afbeeldingen, en verder prenten, foto's, kaarten, atlassen, affiches, enz. Zaken dus waar een breder publiek echt wel waardering voor weet op te brengen. Een dergelijke tentoonstelling, opgebouwd met behulp van aanschouwelijke elementen uit de rijk geschakeerde bronnen die het verleden ons gelaten heeft, verfraaid met fotografische vergrotingen van saillante punten, eventueel opgeluisterd met een van geluid voorziene diaserie — dat geeft een bijzonder effect, dat is iets geheel anders dan een expositie van voor een lekenpubliek louter onleesbare documenten. Tot de voorstanders van archiefexposities behoort in Duitsland in ieder geval de bondspresident, Scheel, zoals deze in een toespraak bij een bezoek aan het Bondsarchief op ondubbelzinnige wijze duidelijk maakte (nr. 4, kol. 453 e.V.). Een expositie, door het Bondsarchief in Bonn in te richten ter gelegenheid van 30-jarig bestaan van de Bondsrepubliek, bood volgens hem een unieke kans om politieke instanties het belang — letterlijk — onder ogen te brengen. Nu worden naast het inrichten van tentoonstellingen verwante activiteiten ontplooid. Het geheel is samen te brengen onder de term educatie, een onderwerp waar de Zuidwestduitse Archiefdag zich diepgaand mee bezig gehouden heeft (nr. 3, kol. 403 e.V.). Staatsarchiefdirecteur dr. Richter (Sigmaringen) wil de educatie analoog aan de dienstverlening van de archivaris tegenover wetenschappelijke onderzoekers laten verlopen. Ten aanzien van het onderwijs — een belangrijke groep potentiële geïnteresseerden — betekent dit zoveel als: advisering van docenten, selectie van geschikte archiefobjecten, aanreiking van documentatiemateriaal, maar meer ook niet. 73]
De ook in Nederland hier en daar gehuldigde opvatting dat het educatieve pad alleen al uit bittere noodzaak betreden moet worden om ongeïntersseerdheid bij publiek en overheid te ondervangen, vindt een equivalent in een artikel van de hand van Kurt Ortmanns (nr. 2, kol. 179 e.V.), neerslag van zijn referaat op de Duitse Archiefdag. Hier merken wij hoe in Duitsland in gemeentelijke kring in officiële stukken stelregels opduiken als: cultuur en vorming zijn in de toekomst als eenheid op te vatten en het aanbod van culturele waarden dient gecoördineerd te worden. Het culturele werk ziet men als vormingswerk! Ortmanns wil gemeentelijke archiefdiensten op de educatieve toer laten gaan — de auteur zelf gebruikt overigens de term vormingswerk — niet in de laatste plaats om het wetenschappelijk werk veilig te stellen. Het educatieve werk dient het gehele land te bestrijken, zo is zijn mening, en mag niet uitsluitend het voorrecht van enkele grote steden zijn. Ortmanns richt zich uitdrukkelijk tot gemeentelijke archiefdiensten, zonder daarvoor expliciet een verklaring te geven. Waarschijnlijk legt hij zich deze beperking op, omdat hij uitspraken in gemeentelijke bescheiden tot uitgangspunt genomen heeft. Kennelijk ontbreken dergelijke opinies in publicaties van andere bestuurslagen. Overigens kan men zich heel goed voorstellen dat educatie, zowel naar vorm als naar inhoud, bij gemeentelijke archiefdiensten op zijn minst verschillend moet zijn van die van andere categorieën archiefdiensten, alleen al omdat de geografische afstand tussen dienst en bevolking van het archiefdistrict bij gemeentelijke diensten ten enenmale veel kleiner is. In Hamburg heeft men met tentoonstellingen zo zijn eigen ervaringen (nr. 4, kol. 455 e.V.). Daar heeft het staatsarchief, na een soortement kosten-baten analyse gemaakt te hebben, afstand gedaan van periodiek wisselende tentoonstellingen. Becijferingen hebben duidelijk gemaakt dat iedere tentoonstellingsbezoeker gemiddeld één uur arbeid van een archiefambtenaar vergt. Een verhouding die men onverantwoord vindt. Er voor in de plaats is een permanente tentoonstelling gekomen met de mogelijkheid in onderdelen variaties aan te brengen. Buiten diensttijd geven archiefambtenaren cursussen met aanknopingspunten bij het geëxposeerde materiaal. Tijdens de Duitse Archiefdag in Berlijn kregen bezoekers van de Staatsbibliotheek van Pruisisch Cultuurbezit op de restauratie-afdeling gelegenheid kennis te nemen van twee geavanceerde apparaten: een zog. video-camera, die vage, verbleekte lettertekens veel beter leesbaar maakt dan de alom gebruikte quarzlamp, alsook een "klimaatkist" ten behoeve van in slechte staat verkerende miniaturen (nr. 1, kol. 31). Een uitgebreid verslag van het vierde congres van de Nedersaksische restauratoren treft men aan in nummer 4 (kol. 487 e.v.). Nummer 2 bevat een exposé over de berging van microfilms (kol. 225 e.V.). Het congres in Berlijn vormde een uitstekende aanleiding om de situatie van historische bronnen voor de rijks- en Pruisische politiek voor het voetlicht te brengen (nr. 1, kol. 35 e.V.). Door microverfilming hoopt men bewaard gebleven archiefbestanddelen in DDR, Polen en in handen van bezettingsmogendheden in Bondsrepublikeins bezit te krijgen. Bovendien neemt men gegevens over van documenten in [74]
andere archieven, die tot op zekere hoogte in de plaats van verloren gegane documenten kunnen treden. In deze jaargang blijft de computer niet onbesproken. Everhard Kleinertz geeft gemeentearchivarissen de raad contact met het Rekencentrum op te nemen, waar zich deskundigen ophouden die in staat zijn eventuele innerlijke weerstanden tegen het nieuwe materiaal bij hen weg te nemen. Bij die instelling kan de archivaris zijn licht opsteken ten aanzien van gebruikswijzen van de computer. Het eerste contact zou gelegd kunnen worden door aan het Rekencentrum depotruimte voor plaatsing van copieën van belangrijke magneetbanden aan te bieden (nr. 2, kol. 175 e.V.). In een artikel over het indiceren van archiefbestanddelen houdt Horst Romeyk aan het slot een pleidooi voor toepassing van de computer als het meest rationele werktuig (nr. 2, kol. 195 e.V.). Aanvullende gegevens gemakkelijk op te nemen, razendsnel sorteren, gegevens naar believen tevoorschijn te halen, lijsten in veelvoud te produceren, dat zijn een paar voordelen die Romeyk als argument aanvoert. Bovendien kan, volgens hem, zonder veel omhaal een algemene index opgebouwd worden, die onderscheiden indices op meerdere bestanden in zich verenigt. Bij de Duitse omroepinstellingen zullen televisie-"archieven" in de toekomst de overstelpende hoeveelheid gegevens niet zonder automatische informatieverwerking kunnen opnemen. Meer daarover leest men in nummer 2 (kol. 211 e.V.). Voor het beheer van archieven van politieke partijen en daaraan verwante archieven en collecties van andere herkomst kent Duitsland het Archief der Sociale Democratie en het Archief voor Christelijk- Democratische Politiek van de Konrad-Adenauer Stichting. Tussen overheidsarchiefwezen en deze instellingen bestaat een zekere mate van rivaliteit ten opzichte van acquisitie van politieke of politiek getinte archieven, niet ongelijk aan de concurrentieverhouding tussen Nederlandse overheidsarchivarissen enerzijds en het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis en het Katholiek Documentatie Centrum anderzijds. Voor overheidsarchivarissen is de toeleg om particuliere — en dus ook politieke — archieven binnen de muren van overheidsdepots te krijgen een vanzelfsprekende zaak geworden. Tegenzin van particulieren om hun historisch waardevolle documenten in veilige en kosteloze bewaring te geven vinden zij vaak onbegrijpelijk, gewend als zij zijn aan een overheid die rechten van de burgers respecteert en zorgvuldig tegen schending bewaakt. Toch moeten de lotgevallen van Duitse socialistische archieven in de jaren dertig hun begrip bijbrengen voor gevoeligheden van levensbeschouwelijke aard, die een drempel kunnen opwerpen tegen deponering van archieven bij een overheid die van karakter kan veranderen. Het is genoegzaam bekend dat een gedeelte van de Duitse socialistische archieven, op de vlucht voor de albegerige tentakels van de Nazi's, uiteindelijk bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam terecht gekomen is (nr. 2, kol. 189 e.V.). RHK
[75]
Berichten
Rijksarchief
Werkgroep Bevordering
Pershistorisch Onderzoek
ingesteld
Onder auspiciën van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen is onlangs de Werkgroep Bevordering Pershistorisch Onderzoek in het leven geroepen. De werkgroep is als volgt samengesteld: prof. dr. I. Schöffer (voorzitter), dr. J. M. H. J. Hemels, dr. H. J. Scheffer, en dr. M. Schneider (leden), en drs. R. A. H. Vos (secretaris). De werkgroep heeft tot taak na te gaan welke mogelijkheden er zijn het pershistorisch onderzoek in Nederland te bevorderen en daartoe de eerste stappen te doen. In eerste instantie zal de aandacht meer specifiek gericht zijn op: — een inventarisatie van lopend pershistorisch onderzoek: — een inventarisatie van in Nederlandse bibliotheken, archieven en andere instellingen aanwezig pershistorisch materiaal (opstelling van een vindplaatsenregister van kranten en andere periodieken en eventueel ander materiaal); — het opstellen van een handleiding voor pershistorisch onderzoek t.b.v. studenten en onderzoekers; — het opstellen van een lijst van mogelijke onderwerpen voor (deel)onderzoekingen op pershistorisch terrein t.b.v. scripties, dissertaties en andere onderzoekingen. Geïnteresseerden kunnen zich in verbinding stellen met de secretaris van de werkgroep, drs. R. A. H. Vos, Appelgaarde 111, 2272 TC Voorburg, tel. 070-264201 toestel 2756 (kantoor) of 070-270144 (privé) of met het secretariaat van de SociaalWetenschappelijke Raad (dr. H. J. Scheffer of drs. G. W. Muller), Kloveniersburgwal 29, 1011 JV Amsterdam, tel. 020-222902.
Archiefdagen
1979
In 1979 zullen in vele landen archiefweken worden gehouden en de Vereniging van Archivarissen in Nederland heeft in het kader daarvan de archiefgebruiker centraal gesteld in een congres gewijd aan het thema dienstverlening. Dit congres wordt op 18 en 19 oktober gehouden in het Jaarbeurs- Congres- en Vergadercentrum te Utrecht. Op 18 oktober zullen vier sprekers van buiten de archiefwereld de verschillende kanten van het werken in of met archieven als gebruikers belichten. Het is de bedoeling dat die dag tevens een Nederlandse film over de archieven voor de eerste keer vertoond zal worden en dat een boek over de Nederlandse archieven zal verschijnen. Op 19 oktober zullen archivarissen de dienstverlening belichten van archiefstandpunt uit. [76]
in Drenthe
Met ingang van 1 januari 1979 staan op de studiezaal van het Rijksarchief in Drenthe de acten van de Burgerlijke Stand (geboorten, huwelijken en overlijden) op microfilm ter beschikking van de bezoekers. Voor het aflezen van de microfilms zijn twee leesapparaten beschikbaar. Met behulp van een reader-printer kunnen de bezoekers voor ƒ 0,75 zelf een copie van de door hen gewenste acte maken. De bijlagen bij de huwelijksacten zijn voor onderzoek nog niet beschikbaar; ook inlichtingen kunnen daaruit niet verstrekt worden. De reden, dat de bijlagen niet geraadpleegd kunnen worden, is gelegen in het feit dat vrijwel alle archivalia, in verband met de afbraak van het oude dépôt en de bouw van een nieuw, in hulpdépôts zijn opgeslagen en derhalve moeilijk toegankelijk. Waarschijnlijk zal pas in 1981 de oude toestand van normale raadpleegbaarheid van alle archivalia weer hersteld zijn. In dit verband kan het besluit van de Rijksarchiefdienst om de Drentse huwelijks-bijlagen 1811-1842 als eerste op microfilm ter beschikking van de nu in hun onderzoek beperkte onderzoekers te stellen, een pleister op de wonde leggen. Overigens blijft de regeling van kracht, dat in de studiezaal te raadplegen stukken twee dagen van tevoren dienen te worden aangevraagd. Hiervan zijn uitgezonderd de volgende archieven en fondsen: doop-, trouw- en begraafboeken, de zgn. Tienjarentafels, Oude Statenarchieven, Schuitengerechten, Etstoel, huis- en familie-archieven, handschriftencollecties en enkele kleinere fondsen. De studiezaal kan hierover desgewenst nader inlichtingen verstrekken.
Deventer steunt Fonds International
pour le Développement
des Archives
Op 19 maart 1979 werd het pand Klooster-Zuid officieel in gebruik genomen door de Gemeentelijke Archiefdienst van Deventer. De Commissaris der Koningin in de provincie Overijssel, mr. J. L. M. Niers, verrichtte de openingshandeling. In de volgende aflevering zal hier verder aandacht aan besteed worden. Hier moge slechts gewezen worden op het initiatief van de gemeente-archivaris drs. B. Woelderink om hun die bij de ingebruikneming een attentie zouden willen aanbieden te verzoeken het daarvoor uitgetrokken bedrag te bestemmen voor het Fonds International pour le Développement des Archives. Dit fonds heeft ten doel het opleiden van archivarissen uit de derde wereld en het veilig stellen van historische bronnen aldaar door middel van microverfilming. Giften kunnen nog gestort worden op giro 858.900 van de Rabobank ten name van de gemeente Deventer, rekeningnummer 31.45.44.666 onder vermelding van "Fonds International pour le Développement des Archives".
[77]
Personalia
Benoemingen Mr. T. N. Schelhaas, adjunct-gemeentearchivaris van Haarlem, is m.i.v. 1 februari 1979 benoemd tot directeur van het Centraal Bureau voor Genealogie te 's-Gravenhage. Hij werd te Haarlem opgevolgd door mr. A. P. A. M. Spijkers.
Archiefraad Bij Koninklijk besluit van 15 december 1978 nr. 19 is, met ingang van 1 januari 1979 prof. mr. J. P. A. Coopmans op zijn verzoek eervol ontslag verleend als voorzitter, tevens lid, van de Archiefraad, en zijn tot lid van de Archiefraad voor het tijdvak aanvangende 1 januari 1979 en eindigende 31 december 1983 benoemd: mr. dr. L. de Gou, oud-burgemeester van Haarlem en bestuurslid van de Stichting Centraal Bureau voor Genealogie, wonende te Haarlem: J. A. van der Horst, hoofd van de afdeling coördinatie documentatie-aangelegenheden van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en voorzitter van de permanente commissie voor de post- en archiefzaken bij de rijksadministratie, wonende te Leiden: prof. mr. O. Moorman van Kappeen, hoogleraar in de Nederlandse rechtsgeschiedenis aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen, wonende te Beek (gem. Ubbergen): drs. R. A. D. Renting, gemeente-archivaris van Rotterdam, wonende te Mijnsherenland: dr. D. van der Wel, griffier der Staten van Zeeland, wonende te Middelburg. Tevens is voor het tijdvak aanvangende 1 januari 1979 en eindigende 31 december 1983 tot voorzitter van de Archiefraad aangewezen het lid mr. dr. L. de Gou.
Mr. M. W. van Boven, chartermeester bij de rijksarchiefinspectie is benoemd tot gemeentearchivaris van Helmond.
Jubileum Op 16 maart 1979 werd in het gemeentearchief te Utrecht een receptie gehouden ter gelegenheid van het 25-jarig ambtsjubileum van de gemeentearchivaris dr. J. E. A. L. Struick.
Afscheid Op 30 maart 1979 werd in Hotel Des Indes te 's-Gravenhage afscheid genomen van drs. J. Fox, plaatsvervangend algemeen rijksarchivaris en oud rijksarchivaris in Zuid-Holland, die de rijksarchiefdienst heeft verlaten wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Hierop zal in de volgende aflevering nog teruggekomen worden.
Promotie Aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen promoveerde 14 december drs. J. A. K. Haas tot doctor in de letteren. Haas, die als chartermeester verbonden is aan het Rijksarchief in Limburg, deed dit op het proefschrift "De verdeling van de landen van Overmaas 1644-1662". ïn dit proefschrift beschrijft dr. Haas de politieke touwtrekkerij rond de stadjes Dalhem, Valkenburg en 's-Hertogenrade, die in 1644 bezet werden door het Staatse garnizoen van Maastricht. De bestuurderen van Overmaas weigerden echter de eed van trouw af te leggen aan de Staten-Generaal. Zij waren van mening, dat zij gehoorzaamheid verschuldigd waren aan de koning van Spanje. "Het verloop van het Spaans-Staatse conflict betreffende de landen van Overmaas", zo stelt Haas, "is in hoge mate beïnvloed door de eisen die de internationale politieke situatie van het ogenblik aan de betrokken partijen stelde". Het conflict duurde achttien jaren, toen de Spaanse koning min of meer bakzeil moest halen en het verdrag in 1662 mede ondertekende. Dr. Haas, die in 1938 in Heerlen werd geboren, studeerde in Nijmegen geschiedenis en verwierf in 1967 het hoger archiefdiploma. De dissertatie verscheen bij Van Gorcum en Comp, te Assen als nr. 27 in de serie Maaslandse Monografieën, prijs ingenaaid ƒ 65,— en gebonden ƒ 75,—. [78]
Nieuwe
leden
P. J. Bos, Tuindorp 11, 4341 CA Arnemuiden Mevr. A. M. Jolles-van Loo, Joz. Israëlslaan 43a, 2282 TB
Rijswijk Z.H.
Bedankt als leden Mevr. H. C. A. Baas-Pals te Hoorn R. N. Berg te Brussel T. M. van de Bles te Steggerda Mevr. C. M. Blinker-Lont te Paramaribo Mevr. A. C Donker te Haaften H. G. Frielink te Bussum Mevr. J. Gerritsen te Utrecht Mevr. M. R. Granviel te 's-Gravenhage Th. P. C. Greep te Eindhoven C. Ginjaar te Kollum [79]
mam,
Mevr. M. M. B. Ph. van der Heyden-Bruning te Best A. M. A. Luca te Utrecht Mevr. C. H. van Marie te Delft P. B. Sliepenbeek te Nijmegen K. G. C. Vossen te Grave J. Th. G. M. van Weeren te Nijmegen Mevr. A. Weyts-Ramondt te Bergen op Zoom Mr. E. J. Wolleswinkel te 's-Gravenhage
Mededelingen van het bestuur
Rectificatie In de opgave van nieuwe aspirant-leden op biz. 351 en 352 van de vorige jaargang komen enige onjuistheden voor. Drs. P. A. W. Dingemans is reeds sedert 1967 als middelbaar archiefambtenaar lid van de Vereniging van Archivarissen. Thans volgt hij als toehoorder de cursus voor hoger archiefambtenaar. Drs. P. W. J. den Otter is twee maal vermeld. In het eerste geval moet gelezen worden: drs. A. Knotter, Prinsenstraat 2, 3581 JS Utrecht.
Uitslagen archief examens In de tweede helft van 1978 zijn geslaagd voor het examen hoger archief ambtenaar eerste deel: mevr. drs. J. A. M. Y. Bos-Rops en mr. A. P. A. M. Spijkers en voor het examen middelbaar archiefambtenaar: C. P. Fr. Andreas, V. van den Bergh, L. J. M. Bovée, mevr. P. R. Dam. J. A. van Felius, M. M. Sj. Feringa, mevr. J. Gaillard, mevr. J. J. Glasz-v. d. Bij, mevr. M. R. Granviel, mevr. J. Grünfeld, L. W. Hordijk, mevr. Y. A. Jamin, J. M. M. Jansen, P. R. de Kievit, C. J. de Kruyter, R. H. A. van de Laar, Th. J. N. M. Marcelis, J. A. C. Mathijsen, mevr. C. J. H. M. v. d. Panne-van Deuren, Kr. J. W. Peeneman, O. H. Postuma, J. C. Riemens, mevr. J. M. C. J. Siebers, P. Sierdema, J. Th. C. M.' Spreeuwen'berg, C. Tromp, mevr. A. van Veen, C. J. Zandvliet en Fr. L. M. van Zutphen.
Notulen van de jaarlijkse algemene ledenvergadering van de Vereniging van Archivarissen in Nederland, gehouden op donderdag 22 februari 1979 in Concertgebouw "De Vereeniging" te Nijmegen. De voorzitter opent de vergadering om 10.50 uur en heet daarbij speciaal de aspirant-leden welkom. Hierna spreekt hij de jaarrede uit. 1 Ook deelt hij mede dat enige berichten van verhindering zijn binnengekomen, waaronder van alle bestuursleden van de Landelijke Kring van Gemeente- en Streekarchivarissen, die op dezelfde dag een vergadering belegd hebben, en zich hiervoor bij het bestuur verontschuldigden. 3. De notulen van de algemene ledenvergadering te Amersfoort, op 20 juni 1978 gehouden en afgedrukt in NAB 1978 p. 193-201, worden ongewijzigd vastgesteld. 4. Financiën: a. het verslag van de kascommissie, bestaande uit de heren E. J. van Ebbenhorst Tengbergen en A. M. van der Woel, wordt door eerstgenoemde voorgelezen. Voorgesteld wordt het bestuur décharge te verlenen voor het gevoerde beheer, b. de penningmeester geeft een korte toelichting op de rekening over 1978 en de begroting voor 1979. Hij wijst op het slinken van de reserves: van ƒ 34.000,— naar ƒ 19.000,—. Om die reden is de rijkssubsidie zeer welkom. Dit jaar heeft het begrotingstotaal voor het eerst het bedrag van ƒ 100.000,— overschreden, hetgeen wel voornamelijk te wijten is aan allerlei kostenstijgingen, waar de verhogingen aan de inkomstenkant, met name de contributies, haast niet gelijk mee kunnen lopen. Drs. I. W. L. A. Caminada vraagt aangaande het contributiebeleid van het bestuur of het bestuur nog zoals in het verleden streeft naar evenwicht tussen de contributie en de rijkssubsidie, of dat het bestuur dit evenwicht bereikt acht. Hij pleit voor verhoging van de contributie, zodat niet alles uit de subsidiepot bekostigd behoeft te worden. De penningmeester wijst op de verhoging van de contributie per 1-1-1979 van ƒ 45 naar ƒ 55. De voorzitter voegt daar aan toe dat in het subsidiebedrag een uitzonderlijk hoog bedrag opgenomen is i.v.m. de vertegenwoordiging van de vereniging bij de Table Ronde in Brazilië; in de volgende jaren zullen deze verre reizen niet nodig zijn, zodat dit bedrag dan lager kan 1
[80]
Zie hierna blz. 93. [81]