De vrijwilligster
Antje Visser De vrijwilligster Roman
g ro t e letter
Uitgeverij De Arbeiderspers Amsterdam · Antwerpen
Copyright © 2011 Antje Visser Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en /of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. Oorspronkelijke omslag: Mijke Wondergem Oorspronkelijke omslagillustratie: Eric de Mildt Omslagontwerp grote letter editie: Kelvin Covalo isbn 978 90 295 7583 6 / nur 301 www.arbeiderspers.nl
Proloog Abrupt stond ik stil, mijn blik strak gericht op het ruitje van geribbeld glas in de voordeur, waarachter de contouren van een man met een zwartleren jas zichtbaar waren. Een hand in de lucht, aarzelend zwaaiend. De tas gleed van mijn schouder. Ik sloot mijn ogen, schudde mijn hoofd, keek opnieuw. ‘Nee,’ zei ik. ‘Dit kan niet.’ De hand zakte weer. Het hoofd, breed en donkerharig, bewoog niet, wachtte af. Ik wilde terugschuifelen, de deur naar de hal sluiten om hem nooit meer te openen, nooit meer in dat pafferige gelaat te hoeven staren. ‘Heej Willemijn!’ klonk het. Het stemgeluid werd gedempt door de deur – maar niet genoeg. Die stem. Ik wilde niets meer horen. Mijn oren waren moe van al die loze praatjes, problemen, privézaken waar ik niets meer mee te maken wilde hebben. Waarom was hij niet vertrokken? Alles was toch geregeld? ‘Ik weet, jij bent thuis.’ Ook als hij niet had geroepen had ik hem goed kunnen verstaan. Zijn neus zat tegen het raampje gedrukt. Het was alsof hij de deur omhelsde, geen straaltje van het ochtendlicht de kans wilde geven hem te passeren. Met zijn vingers tokkelde hij op de houten deurpost. Mijn nagels groefden in mijn handpalmen. Ik had dit zelf veroorzaakt. Nu moest ik wel.
1 De flat kon ik gemakkelijk vinden. Ik had van tevoren de kaart goed bestudeerd, zodat ik vanuit de tram recht op mijn doel kon afstevenen. Suzanne, met wie ik om acht uur voor de deur had afgesproken, stond er nog niet. Ik leunde tegen de muur van de flat. Zachte sneeuwvlokken belandden in mijn haar of bleven plakken aan mijn wollen jas. Ik bewoog mijn voeten langzaam op en neer, ademde wolkjes en staarde naar het bruine plasje dat zich onder mijn zolen vormde. Nooit eerder was ik in Geuzenveld geweest. Al weken verheugde ik me op de ervaringen die ik in dit stadsdeel zou opdoen – ervaringen die me zouden verrijken, misschien wel een beter mens van me zouden maken. In de tram, steeds voller naarmate we verder bij het centrum vandaan reden, had ik me verwonderd over de homogeniteit van het gezelschap dat me omringde. Niemand zo wit als ik. Dat vervulde me met een trots die ik niet goed kon plaatsen. Ik had geglimlacht naar de dikke opa naast me, die een kleinzoon tussen zijn knieën klemde en hem in een taal vol harde keelklanken luid toesprak. Nu begon ik het koud te krijgen. De tijd verstreek langzaam op deze plek. Ik keek omhoog en zag rijen verveloze balkons, met op verschillende plaatsen een oranje zeil door de spijlen geregen. Ik telde de schotelantennes. Kwart over acht. Suzannes telefoon stond uit. Moest ik soms in mijn eentje naar boven? Er kwam een fietser aan, een vrouw met rossige krullen 7
als die van Suzanne. Opgelucht lachend liep ik haar kant op, maar ik had me vergist. De vrouw dook weg in haar kraag en fietste verder. Om de tijd te doden liep ik een rondje door de uitgestorven straten, waar alleen het geluid van druppelend water op stenen tegels te horen was. Suzanne was er niet toen ik terugkwam. Nog steeds kon ik haar niet bereiken. Ik maakte aanstalten om te vertrekken en schaamde me. Ze zit boven al een halfuur te wachten en ik sta gewoon voor de deur. Ik wilde haar ontmoeten, samen met Suzanne. Stampvoetend liet ik de modderige massa onder mijn voeten hoog opspatten. Waarom zou ik niet naar huis gaan? De zachte bank, een boek, een kopje thee. Maar voor ik het wist stond ik al in het portaal met mijn hand op de deurbel, drukte kort, wachtte twee, drie seconden en zag de deur opengaan. Een grijsstenen trappenhuis. Op de grond lag, als een gevelde vleermuis, een half uitgevouwen zwarte paraplu met roestvlekken. Voorzichtig stapte ik eroverheen. Ze woonde op de vierde verdieping, had Suzanne gezegd. Al na de eerste tien hoge treden hoorde ik mezelf hijgen. Het trappenhuis rook naar natte leren jassen. Op de tweede verdieping had iemand een paar herenschoenen op een harige deurmat achtergelaten. Vanaf de derde verdieping was de trap bekleed met een zachtgroene loper. Hel licht straalde me tegemoet. In de deuropening stond een jonge vrouw, breed glimlachend. Haar haar zat verstopt onder een donkerrode hoofddoek, die ze strak om haar hoofd gebonden had. Ze droeg een lange rok en een zijden blouse met wijde mouwen, waarvan er een, toen ze haar arm optilde om me de weg naar binnen te 8
wijzen, over de kleurige kralen van een armband gleed. Een meisje nog, slank, met een gelijkmatige huid en scherp getekende, golvende wenkbrauwen boven donkere ogen zonder zichtbaar ooglid. Haast Aziatisch. We glimlachten hartelijk naar elkaar en ik stak mijn hand uit om me voor te stellen. De hand die de mijne greep was warm en vochtig. Ze herhaalde mijn naam een paar keer – Wilmén, Wil-le-mén, Wildeman? Wilmijn, oké. ‘Jij bent Nuray?’ vroeg ik ten overvloede. ‘Ja, ja, Nuray,’ zei ze met haar hand op haar borst. Haar naam sprak ze duidelijk uit; met een hoofdknik benadrukte ze de eerste lettergreep. Onmiddellijk lachten haar ogen weer, en kleine rimpeltjes verschenen rond haar ooghoeken. Bij mij op school had vroeger ook een Nuray gezeten, in de klas van mijn broer. Iedereen kende haar. Ze leerde ons vloeken in het Turks. Nuray pakte mijn tas en jas aan. We glimlachten opnieuw. Tijdens de cursus had ik geleerd dat ik mijn schoenen moest uittrekken. Ik nam er de tijd voor, terwijl ik het halletje in me opnam. Een deur stond half open, een stroom warme lucht voerde de geur van een gaskachel met zich mee. Aan de kapstok naast de voordeur hingen diverse lange jassen en één heel korte roze. Op mijn sokken liep ik Nuray achterna, de woonkamer in. We bleven in het midden van de ruimte staan en keken elkaar aan met een lach die langzamerhand wat ongemakkelijk aandeed, zo zonder woorden. Fijne zweetdruppels parelden op Nurays neus en voorhoofd. Voordat ik iets had kunnen bedenken om het ijs te breken ging de bel, een korte zoem. 9
‘Ah, Suzanne,’ zei Nuray, en ze stak haar wijsvinger op. Een ogenblik later stond ze al weer in de deuropening om haar tweede gast af te wachten. Ik keek de kamer rond. De hoek naast de loeiende kachel werd ingenomen door twee ouderwetse harde banken, bekleed met een stof die deed denken aan de vacht van een ruwharige jack russell. Verder zag ik een paar stoelen, een ebbenhouten tafel en een wankel televisiemeubel op wieltjes, met een grote televisie en een stereotoren erop. Ivoorkleurige lamellen, waarvan enkele ontbraken of waren afgebroken, bewogen zachtjes heen en weer voor de ramen. Ze boden de aanblik van een gehavend gebit. Ik hoorde hoe Suzanne en Nuray elkaar op de gang enthousiast begroetten, zelfs kusten. Suzanne schopte haar instappers uit en ritste haar rode gewatteerde jas open. In de kamer, waar ik nog stond te wachten, kwam ze met uitgestoken hand op me af: ‘Ha Willemijn!’ Haar vorige afspraak was uitgelopen, en met dit weer durfde ze niet zo hard te rijden. Maar het was heel goed van mij dat ik alvast alleen naar boven was gegaan. ‘Ach ja,’ zei ik, terwijl ik een nonchalant handgebaar maakte, ‘ik dacht, ik ga maar gewoon. Ik had al zo’n vermoeden dat...’ ‘Zo!’ riep Suzanne luid, nu ook tot Nuray. Ze wreef in haar handen. ‘Het is goed warm hier. Je bent lekker aan het stoken!’ Nuray wees uitnodigend op de bank. Suzanne nam plaats met een blocnote op haar schoot. Ze haalde wat formulieren tevoorschijn. 10
‘Je vriend is er niet?’ ‘Nee, vriend werk,’ zei Nuray. Ze ademde diep in, trillend. Het was hier werkelijk warm. Ik stroopte mijn mouwen op. ‘Werkt je vriend altijd zo laat?’ Suzanne was gewend goed te articuleren. Nuray knikte wazig. ‘Sorry. Thee?’ We knikten allebei enthousiast en keken Nuray na terwijl ze naar de open keuken liep, de waterkoker vulde en drie glazen, een theezakje en suikerklontjes uit het kastje boven het aanrecht pakte. Al haar handelingen straalden rust en routine uit. Uit een mandje op de koelkast pakte ze een boekje, een klein woordenboek zo te zien. Ik had laatst precies hetzelfde aangeschaft. Ik trok mijn trui uit. Mijn oma, bij wie ook zo’n gaskachel in huis had gestaan, zou haar hoofd hebben geschud als ze had gezien hoe hoog de blauwe vlammen hier oplaaiden achter het glazen ruitje. ‘Slaapt je kindje?’ riep Suzanne richting de keuken. ‘Een dochter is het toch?’ Nuray knikte wazig. ‘Je baby,’ probeerde Suzanne nogmaals toen Nuray was gaan zitten. ‘Slaapt ze?’ ‘Ja, baby slaapt.’ ‘Een meisje?’ Suzanne raadpleegde het formulier in haar hand. ‘Ayse?’ Nuray knikte weer, nu enthousiast. ‘Baby nu... tien maand.’ ‘O, ze is al tien maanden? Dan kan ze al bijna lopen!’ Dat laatste, triomfantelijk, was mede tot mij gericht. Ik probeerde bemoedigend te kijken. Van baby’s wist ik weinig. 11
Het officiële gedeelte van het gesprek ving nu aan. Suzanne zette haar bril op en pakte een pen. ‘Je kunt al lezen en schrijven, had ik begrepen?’ Nuray knikte. ‘Ben je lang naar school geweest?’ ‘In Turkije... vijf jaar school.’ ‘Vijf jaar, alleen naar de basisschool dus.’ Nuray knikte, perste haar lippen op elkaar. ‘Vader wil niet... meisje school gaan. Niet belangrijk,’ zei ze zacht, en ze lachte verontschuldigend. We betoonden ons medeleven. ‘En je woont nu twee jaar in Nederland?’ ging Suzanne verder. ‘Eén jaar Nederland.’ ‘Nou, voor iemand die zo kort in Nederland is spreek je de taal al erg goed!’ riep Suzanne. Ik knikte ijverig mee, en Nuray sloeg haar ogen neer. De waterkoker sloeg af. Nuray liep weer naar de keuken en Suzanne legde me snel uit dat ze tijdens de intake voornamelijk met Nurays vriend had gepraat, maar dat Nuray blijkbaar zelf ook al hard studeerde om de taal onder de knie te krijgen. Ik keek naar Nurays rug in de keuken, slank en krachtig, en plotseling voelde ik me volkomen op mijn gemak in deze kale ruimte. Mijn schroom om in mijn eentje naar binnen te gaan was totaal onnodig geweest. ‘Jullie worden vast goede vriendinnen,’ zei Suzanne naast me. Nuray sjouwde een glazen salontafel de kamer in en presenteerde daarop de thee en een bord vol koekjes. Er volgde 12
een moeizame conversatie, die dankzij het kleine woordenboek toch resulteerde in de uitwisseling van enige informatie. Op de eerste twee lege pagina’s van het boekje, zag ik toen ik er vluchtig een blik in wierp, waren met kinderlijk gevormde letters de Turkse en Nederlandse woorden voor ‘vrouw’, ‘thee’, ‘suiker’ en ‘bedankt’ onder elkaar geschreven. Nuray likte aan haar wijsvinger en sloeg de bladzijden gehaast om, zocht naar het Turkse woord voor ‘trouwen’. Met haar vriend, de vader van haar kind, legde ze uit, was ze in Turkije voor de islamitische wet getrouwd. Ze hadden nog niet voor de burgerlijke wet kunnen trouwen. ‘Waarom niet?’ vroeg ik. Nuray haalde haar schouders op en bladerde verder. Het was ingewikkeld. Momenteel had ze trouwens toch ruzie met haar vriend, lachte ze verlegen. Hij verlangde erg naar een tweede kind, een zoon, maar zij zag dat voorlopig niet zitten. Suzanne en ik wisselden een snelle blik en knikten Nuray met gefronste wenkbrauwen toe om te beamen dat ze in een lastig parket verzeild was geraakt. We namen allebei één koekje, een kleine ronde met chocola. Turks, lachte Nuray. Zelf at ze niets. Suzanne bracht het gesprek op wat ze het doel van deze bijeenkomst noemde. Had Nuray al eerder taalles gehad? Nuray knikte. Ze bleek sinds twee weken op vrijdag in een buurthuis met een groepje Turkse en Marokkaanse vrouwen Nederlandse les te krijgen, van een vriendelijke vijftigplusser die Jeltje heette. ‘O, dát wist ik niet!’ riep Suzanne. En zachter, tegen mij: ‘Eigenlijk is het niet de bedoeling dat ze hiernaast nog les krijgen. Wij willen vooral de vrouwen helpen die écht niets hebben.’ 13
Ze bladerde even door haar papieren en maakte een aantekening. ‘Nou ja, we zijn hier nu toch. Je moet zelf maar beslissen of je het met Nuray wilt proberen.’ Nuray, die in de gaten leek te krijgen dat er iets niet in de haak was, greep snel het woordenboek. Haar voorhoofd was nat van het zweet; ze veegde het terloops weg met haar mouw. In het buurthuis, legde ze uit, was geen oppas voor haar dochter. Die zat er daarom maar gewoon bij en verstoorde de lessen door onophoudelijk te huilen. Nee, veel leerde Nuray daar niet. Eigenlijk niets. Ik lachte geruststellend; mij had ze allang overtuigd, en ik verzekerde Suzanne dat ik geen problemen had met de lessen in het buurthuis. We bekeken Nurays schriften, waarin ze verschillende opgaven vrijwel foutloos had ingevuld. Juf Jeltje had er een grote krul bij gezet. Lezen en schrijven ging ook best, bevestigde Nuray, maar van mij zou ze zo graag goed Nederlands willen leren spreken. ‘Ik wil in Nederland...’ – zenuwachtig geblader in het woordenboek, met bevochtigde wijsvinger – ‘be-staan.’ Het was even stil. Ik glimlachte nog maar eens. ‘En je vriend vindt het wel goed, dus?’ vroeg Suzanne voor de zekerheid. Sommige mannen verbieden de lessen op het laatste moment, wist ik van de cursus. ‘Ja, vriend goed,’ zei Nuray. ‘Máár, alleen vrouw mag,’ voegde ze er lachend aan toe. ‘Vriend gezegd: geen man!’ ‘Nee hoor, Willemijn is echt geen man,’ grapte Suzanne. We lachten nu allemaal. Begripvol knikkend voegde Suzanne eraan toe: ‘Wij werken alleen met vrouwen. We weten 14
dat het een beetje moeilijk ligt, met mannen.’ We spraken af dat ik elke donderdagmiddag bij Nuray zou langskomen voor een les van één, anderhalf of twee uur – ze mocht zelf kiezen. Twee, lachte Nuray. ‘O, nog één ding!’ riep Suzanne. ‘Hoe zit het eigenlijk met je verblijfsvergunning? Heb je die?’ Nurays gezicht betrok. Ze legde uit dat ze elke drie maanden bij de ind een sticker voor in haar paspoort moest halen, een soort tijdelijk visum. Ze wist niet hoelang ze hier nog zou mogen blijven. Suzanne keek nog even in haar papieren. ‘Dat is vreemd,’ zei ze, wat zachter nu, bedachtzaam. ‘Je vriend woont hier al heel lang, toch?’ Nuray knikte. Suzanne keek mij aan. ‘Als hij een Nederlands paspoort of een vaste verblijfsvergunning zou hebben, zou zij automatisch een status als zijn partner hebben gekregen. Dus daar klopt waarschijnlijk iets niet.’ Hier wist ik al helemaal niets van. Ik mompelde wat. ‘Nou, we komen er nog wel achter.’ Suzanne borg de papieren weer op. ‘En dan heb ik nog wat voor jullie meegenomen...’ Ze trok geheimzinnig haar wenkbrauwen op terwijl ze in haar tas groef. We keken toe hoe ze twee glimmende, kunststof schoudertassen tevoorschijn haalde, met het logo van de stichting erop, en er elk van ons één overhandigde. Opgetogen bedankten we haar, Nuray en ik, allebei met de slappe tas in onze handen. Nuray hing de tas om haar schouder en liet er haar schrift in glijden. Wat Suzanne betreft was het onderhoud hiermee beëin15
digd. Nuray keek teleurgesteld, rende naar een andere kamer en kwam kort daarna terug met een fotomapje in haar hand. Enkele foto’s toonden haar dochter, een meisje met weinig haar en een jongensachtig gezicht, op een trapauto en in een kinderstoel, met Nuray ernaast. Haar vriend, zag ik op een andere foto, was een grote, gezette man. Hij keek serieus. Op de volgende, waarop hij tegen een rotsachtige achtergrond naast een boom stond, geflankeerd door twee kinderen, lachte hij met opgetrokken bovenlip zijn bruine, onregelmatige gebit bloot. De kinderen bleken zijn dochters uit een eerder huwelijk te zijn. Alle foto’s in het mapje leken gemaakt met een apparaat dat de wereld in net iets andere nuances weergaf dan de camera’s die ik gewend was, korreliger, waziger. Suzanne stond al klaar in het halletje. Ik dronk mijn thee in één slok op. Suzanne bracht me thuis in haar Volvo stationwagen. Het sneeuwde nog steeds. Met Bruce Springsteen op de achtergrond gleden we geruisloos langs de flatgebouwen, een ziekenhuis, de oprit van de ringweg. Daarna nam het straatbeeld weer bekendere vormen aan: oude portiekwoningen en pakhuizen, herenhuizen op de Nassaukade. Mijn buurt. De straten en gebouwen leken door de sneeuw overzichtelijker dan anders, minder strak en hoekig afgetekend in de goudgele gloed van de straatlantaarns. Emma, mijn huisgenoot, was niet thuis. Ik zakte neer op de bank en keek om me heen, naar de twee boekenkasten tegen de muur, de gekleurde omslagen van de rijen boeken daarin. De zware bordeauxrode gordijnen vielen me nu op, en ook de 16
sfeerlichtjes op de vensterbank, de houten olifant uit Afrika, de poster met een gedicht van Hans Andreus. Onze woonkamer leek plotseling rijker gedecoreerd dan ooit. Ik opende mijn rugzak en haalde er de opgevouwen tas van de stichting uit. Er zaten langwerpige vakjes in. Op tafel, boven op een briefje waarop Emma had geschreven dat ze vannacht bij David zou slapen, lag een pen. Ik stak hem in een vakje en streek de flap glad.
17
2 Twee aan twee hadden we geoefend, vijf vrijdagochtenden achter elkaar, in een historisch pand in het centrum. De eerste les had de cursusleidster ons een dikke syllabus met informatie over de Turkse en Marokkaanse cultuur overhandigd. We werden geacht alle nieuwgeleerde lestechnieken eerst op elkaar in praktijk te brengen. Ik zat naast een voluptueuze oudere dame, die bij het kennismakingsrondje had verklaard toe te zijn aan ‘een sociaal leven’ en daarom niet had geaarzeld toen ze de grote advertentie had gezien die de stichting in een huis-aan-huisblad had geplaatst. Ze had zich direct aangemeld als vrijwilligster. Veel van de deelneemsters – ik werd omringd door vrouwen van vijftig jaar en ouder – waren via deze weg bij de stichting terechtgekomen, met vergelijkbare motieven. Iedereen leek erg te spreken over de eigen inzet die vrijwillig aan de maatschappij en natuurlijk vooral aan die trieste islamitische vrouwen geschonken zou worden. Dat bleek ook juist de bedoeling, want, benadrukte de cursusleidster, wij leverden een belangrijk aandeel aan de integratie van moslima’s in Nederland, een groep vrouwen van wie de kracht en de invloed als spil in het allochtone gezin maar al te vaak werd onderschat. Wij mochten onszelf daarvoor best op de borst kloppen. Een halfjaar later zou ik in het vrijwilligersblad lezen dat de helft al weer was gestopt. 18
Op donderdagmiddag zat tram 13 vol scholieren die elkaar in een met Nederlandse woorden doorspekt taaltje jolig uitscholden. Ik stapte uit op het Lambertus Zijlplein, ‘eindpunt van deze tram’, zoals een vriendelijke vrouwenstem aankondigde. Er was markt op het plein en het was druk; dikke vrouwen in lange jurken verdrongen elkaar voor rekken met wollen truien, rokken en trainingspakken. Bij een man met een grijze muts en snor kocht ik een nieuw hoesje voor mijn telefoon. Vijf euro. ‘Echt niet duur, mevrouw.’ De man keek snel weg toen de transactie bezegeld was. Het zag er allemaal best netjes uit in deze buurt. Een Albert Heijn, een Etos en daarnaast een kleurrijke Turkse slagerij waar bakken met groenten en fruit voor de glazen etalage uitgestald stonden. Ik snoof diep de geur in van vers brood, die opsteeg uit het ventilatierooster van een Turkse bakker. De geur van vakantie, van Franse stokbroden en Italiaanse pizza’s. Ik draalde wat voor de open deur, terwijl de bakker me nieuwsgierig aankeek. Op straat speelden een paar kinderen in de laatste restjes sneeuw. Nuray stond me al op te wachten; de deur sprong direct open toen ik aanbelde en boven aan de trap leunde ze met een glimlach over de reling. ‘Koud?’ Ze wees op mijn wangen. Vermoedelijk hoogrood. ‘Ja, echt koud!’ riep ik. Ik schudde zelfs mijn hoofd, vol verontwaardiging over het Hollandse klimaat. We liepen het halletje in. Ik wist niet goed hoe ik haar moest begroeten – een hand, drie kussen? Vanuit de kamer klonk een schelle schreeuw, die het ongemakkelijke moment 19
aan diggelen brak. Ik trok mijn schoenen uit en volgde Nuray naar binnen. Haar dochter zat met een vijandig gezicht rechtop in de box. Het was een meisje met donkere krullen en grote ogen dat haar hoofd van me wegdraaide toen ik dichterbij kwam. Nuray sprak in het Turks sussende woorden. De televisie stond aan, op vol volume. Er was een Turkse talkshow bezig. We gingen op de bank zitten en ik haalde de lesboekjes tevoorschijn. Onmiddellijk trok Nuray ze uit mijn handen, bladerde ze ijverig door en vroeg, een pen tussen haar vingers, waar ze kon beginnen. In een notitieblok had ik opgeschreven wat ik tijdens deze eerste les allemaal wilde doen. Heel overzichtelijk, puntsgewijs, één pagina per les, met daaronder ruimte voor een aantekening over de resultaten. Ik rekende erop dat ik er dankzij deze grondige voorbereiding in zou slagen een strakke lesmethode te ontwikkelen, die, zo hoopte ik stiekem, meer vruchten zou afwerpen dan de lessen van mijn medecursisten. Volgens mijn schema zouden we beginnen met wat ik had aangeduid als ‘standaardgesprek’, het gesprek dat elke Nederlander voert met de willekeurige bekende die hij tegenkomt. Nuray ging rechtop zitten, klaar om kennis te absorberen. Ik legde uit wat de bedoeling was en startte de conversatie door te vragen naar haar fysieke gesteldheid. ‘Goed,’ zei Nuray, blij dat ze het antwoord wist. Ik knikte. ‘Hoe oud ben je?’ Ze dacht even na, met haar handen in haar schoot. ‘Twintig... Drie. Drieëntwintig.’ ‘Mooi. Goed zo. Ik ook,’ lachte ik. Nuray keek verheugd. 20
‘En waar kom je vandaan?’ Ik sprak elk woord zorgvuldig uit. Ze glimlachte. ‘Maklijk. Türkiye.’ Ik wierp een blik op mijn notitieblok. ‘Wanneer ben je naar Nederland gekomen?’ ‘Eh... één jaar... Nederland gekomen.’ Ik greep het lesboek. We lazen een verhaaltje over een vrouw die in een vreemd land komt wonen. De les verliep veel voorspoediger dan ik had verwacht, en in mijn notitieblok maakte ik er alvast een aantekening van: gesprek gaat goed, Nuray enthousiast, woordvolgorde en werkwoorden oefenen. Ondertussen ging Nuray maar door met bladeren, schrijven, opdrachten maken. Precies om drie uur legde ze de schriften op tafel: ‘Thee.’ Terwijl ze de waterkoker vulde riep Nuray me over haar schouder enkele woorden toe, waaruit ik opmaakte dat ze de komende zomer misschien met haar vriend naar Turkije zou gaan. Haar familie had ze sinds haar vertrek in 2005 niet meer gezien. Ze wist alleen niet of ze met haar paspoort het land uit en vervolgens ook weer in zou komen. En er was nog een probleem: ze dacht dat ze weer zwanger was. ‘Zwanger?’ Ik stond op en liep naar haar toe, met het woordenboek in mijn hand. Hadden zij en haar man, of haar vriend, daarover geen ruzie toen wij elkaar laatst spraken? Ja, vertelde ze, er was ruzie geweest, maar wat kon ze eraan doen? Haar vriend wilde zó ontzettend graag nog een kind. ‘Er zijn ook vrouwen die het... weg laten halen,’ probeerde ik weifelend, terwijl ik in het woordenboek een Turks woord 21
aanwees. Nuray schudde vastberaden haar hoofd. Ze gebaarde naar haar dochter in de box, alsof mijn suggestie ook háár bestaan gold. Het kind begon meteen te huilen. Nuray tilde haar op, wiegde haar liefdevol heen en weer en voerde haar wat kruimels van een chocoladekoekje. Het gesprek, dat vooral bestond uit een uitwisseling van losse termen uit het woordenboek, nam een minder vrolijke wending. Nuray keek steeds ongelukkiger toen ze vertelde dat ze hier niemand had, op één Turkse vriendin na, in deze buurt vol Hollanders en Marokkanen. Haar vriend, een ongediplomeerde en daarom onderbetaalde vrachtwagenchauffeur, werkte van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat. Nuray zat hele dagen alleen thuis, met haar dochter. Ik dacht aan mijn ouders, in hun opgeknapte boerderij in Abcoude, waar ze sinds hun pensioen woonden, aan mijn drie oudere zussen en mijn broer Fenne, die ik allemaal kon opzoeken wanneer ik wilde. En aan Emma, mijn huisgenoot, met wie ik al sinds de middelbare school bevriend was. Aan het groepje van mijn studie waarmee ik vorig jaar op vakantie was gegaan. En dan waren er nog oude vrienden uit Amstelveen, waar ik was opgegroeid: mensen met wie ik concerten bezocht, voetbal keek, nieuwe restaurants uitprobeerde. Een zwangerschap zou in mijn stabiele omgeving hooguit voor een korte periode van onschuldige ophef zorgen, zoals toen bij Fenne, acht jaar geleden al weer. Haast automatisch zei ik dat ik er voor haar zou zijn, tijdens én na haar zwangerschap, dat ik haar ‘natuurlijk zou helpen’. Nurays gezicht klaarde even op – ‘insjallah’ –, maar de gedachte aan de mogelijke baby in haar buik deed haar direct 22
weer versomberen. Over drie dagen zou ze een test doen. Ze vroeg me wat ik bij de thee wilde en toonde me drie pakken koek, gisteren nog snel door haar vriend bij de supermarkt aangeschaft. Ze had het zelf willen doen, maar dat vond de vriend niet goed, meende ik uit de brokken zin te kunnen opmaken. Ik kon niet kiezen en glimlachte besluiteloos. Ik hield niet zo van zulke zoete koek. Mijn oordeel over de vriend, die Nuray verbood alleen de deur uit te gaan maar er kennelijk toch voor wilde zorgen dat het ons bij de thee aan zoetigheden niet ontbrak, schortte ik maar even op. Met tussen ons in een schaal vol verschillende koeken – Nuray had alle pakken leeggeschud – vervolgden we de les. Het kind, nu weer in de box, bleef huilerig om aandacht vragen. Nuray gaf haar een stuk papier dat ze uit haar schrift had gescheurd. Ondertussen bladerde ik in het lesboek naar een pagina met afbeeldingen gerelateerd aan de maaltijd: het bord, de vork, het mes, de lepel en dan nog allerlei soorten vergeten groenten en peulvruchten. Het lesboek leek me enkele decennia oud. Nuray griste het uit mijn handen, vroeg om een moment stilte en bleek vervolgens alles een voor een te kunnen benoemen. Tijdens de cursus was benadrukt dat de vrouwen meestal maar twee of drie woorden tegelijk konden onthouden, dat we ze niet moesten overspoelen met informatie. Ik zei het tegen Nuray, die de complimenten beheerst maar met een voldane glimlach in ontvangst nam. Ze bladerde snel verder en leerde ook nog wat er allemaal mis kan gaan met het menselijk lichaam: flauwvallen, overgeven, gebroken armen en benen, diarree. We besloten de les met een dialoog tussen Fatima en Ria, 23
twee personages uit het lesboek met enkele kenmerkende eigenschappen van de allochtone leerling enerzijds en de barmhartige Hollandse vrijwilligster van middelbare leeftijd anderzijds, waarbij Nuray, niet verrassend, Fatima speelde en ik in de huid van Ria kroop. Fatima en Ria gingen samen koken. We bleken waardeloze actrices. Toch was ik trots toen ik Nuray met monotone stem hoorde zeggen: ‘Ja Ria, er is genoeg rijst. Het wordt erg lekker.’
24