ONDERWIJSRAAD O.R.
UI/99764
Advies niet-ambtelijke adviescommissie
WOB.
's-GRAVENHAGE,
3 f
m
^9
Nassaulaan 6 2514 JS 's-Gravenhage
LO
„ . . L .. Bericht op het schrijven van
Tel. 070 - 63 7 9 55
2 oktober 1984, BO/KL/VP 705487; ingekomen 3 oktober 1984.
AAN
Betreffende:
concept-beleidsnotitie zorgverbreding.
de staatssecretaris van onderwijs en wetenschappen, de heer drs. G. van Leijenhorst, Europaweg 4, 2700 LZ Zoetermeer.-
dB/AK/b
Q>
Op 3 oktober 1984 deed u de Derde Afdeling van de Onderwijsraad het verzoek toekomen advies uit te brengen over de concept-beleidsnotitie Zorgverbreding, welke is gebaseerd op het in mei jongstleden verschenen ARBO-advies "Het moet ons een zorg zijn", handelende over de zorgverbreding in het basisonderwijs. Dit ARBO-advies zal zij mede in haar beschouwingen betrekken. Hoewel in de adviesaanvrage tevens is aangekondigd dat het overleg in de CC00 en daarop volgend in de Overleggroep ConceptAMvB's inmiddels is afgerond heeft de Afdeling bij het schrijven van dit advies niet de beschikking gehad over de verslagen van de vergaderingen van respectievelijk 27 augustus en 20 september 1984, waarin dit onderwerp aan de orde is gekomen. Wel heeft zij een indruk kunnen krijgen van het besprokene in de CCOO-vergadering uit een samenvatting in het VB-schrift, jaargang 10, nr. 7 (september 1984). Met betrekking hiertoe bericht zij u met belangstelling, maar toch ook met enige verbazing, te hebben kennis genomen van de wijze waarop u voornemens bent het zorgverbredingsbeleid in te richten. Uiteindelijk beoogt dit beleid twee doelen te dienen: enerzijds moet het bevorderen dat basisscholen in staat zijn zoveel mogelijk kinderen op een kwalitatief verantwoorde manier onderwijs te geven; anderzijds wil het bevorderen dat de verwijzing van kinderen naar het speciaal onderwijs wordt verminderd. Het speciaal onderwijs zal zich dan meer richten op kinderen die daadwerkelijk orthopedagogische en orthodidactische voorzieningen nodig hebben. In de opvatting van de Afdeling is het vooreerst een illusie te menen dat een groot aantal kinderen vanuit het speciaal onderwijs zal worden terugverwezen naar het reguliere basisonderwijs. Evenals de ARBO (zie aanbeveling 2) kan zij zich hooguit voorstellen dat bij een goed gerichte zorgverbreding over enkele jaren voorzichtig gerekend kan worden op een uitblijven van een verdere groei van het speciaal onderwijs. De Afdeling zou het overigens ook niet juist vinden, indien onder het motto van zorgverbreding zou worden gestreefd
Men gelieve bij het antwoord dagtekening en nummer van dit schrijven te vermelden
OR I H / 9 9 7 6 4 LO
-2-
© ;
G>
7 &
<$>
B
1
naar een fors terugdringen van het speciaal onderwijs. Dat zou namelijk haars inziens tot gevolg hebben dat de in de basis van het speciaal onderwijs in de loop der jaren zorgvuldig opgebouwde deskundigheid, tenzij deze opnieuw geconcentreerd wordt, door de grote spreiding en doordat moeilijk terugkoppeling meer kan plaatsvinden, verloren gaat. In dit verband ware te leren van de overhaaste stappen die ter zake in het buitenland, bij voorbeeld Italië, zijn gezet. Een voorbeeld van kinderen die kennelijk moeilijk in het reguliere onderwijs kunnen worden opgevangen, zijn de kinderen die blijkens de concept-beleidsnotitie, blz. 10, in feite zijn aangewezen op een therapeutische behandeling. Wat echter onder "therapeutisch" moet worden verstaan wordt uit het vervolg van de notitie niet duidelijk. Een antwoord op deze vraag lijkt van des te meer belang, nu therapieën niet in de school behoren te worden gegeven. Het is trouwens zaak moeilijkheden bij kinderen niet te simplificeren of te verengen. Zo doet de concept-beleidsnotitie het voorkomen alsof gedragsproblemen vooral zijn te herleiden tot problemen van pedagogisch-didactische aard. Onvoldoende komt tot uitdrukking dat andere factoren evengoed aanleiding kunnen vormen voor gedragsproblematiek, factoren die door het aanpakken van "hardnekkige onderwijsleerproblemen" nauwelijks enige wijziging zullen ondergaan. Te denken valt in dit verband bij voorbeeld aan de emotionele gevolgen voor een kind dat geconfronteerd wordt met een scheiding van de ouders en daarop met afwijkend gedrag reageert. Het is hier trouwens de plaats om erop te wijzen dat de opvang in het onderwijs slechts kan dienen als een middel tot en bijdrage aan de sociale opvang van kinderen met problemen. Met name in het ARBO-advies lijkt de opvang in het onderwijs tot doel te worden gemaakt. Een meer longitudinaal denken ontbreekt. Om lichamelijk en zintuiglijk gehandicapte kinderen in de gelegenheid te stellen het onderwijs op de basisschool te volgen kan het nodig zijn bepaalde aangepaste voorzieningen te treffen (ARBO-advies, blz. 19), hetgeen vaak onkosten met zich meebrengt. Tot de inwerkingtreding van de Wet op het basisonderwijs kan artikel 4 van de Verruimingswet in dezen uitkomst bieden. Ofschoon er ook na 1 augustus 1985, de datum waarop de Verruimingswet niet langer van kracht zal zijn, nog wel mogelijkheden zullen bestaan voor financiële tegemoetkomingen ten einde bedoelde voorzieningen te kunnen treffen, adviseert de Afdeling u de weg die hiervoor openstaat enigszins duidelijker aan te geven. Integratie en een goede opvang van kinderen met leerproblemen in het reguliere onderwijs is volgens de Afdeling alles wel beschouwd pas goed mogelijk als daartoe voldoende faciliteiten worden verstrekt. Zij vreest dat anders de realisering van de zorgverbreding zal blijven steken in ideologieën.
OR H I / 9 9 7 6 4 LO
-3-
+* /'
4-
-h Ü
fi4# O
?
Met uw keuze om het zorgverbredingsbeleid, gezien uw reactie op aanbeveling 1 van de ARBO, vooral te richten op school- en groepsniveau ten behoeve van een zo intensief mogelijke zorg voor de leerlingen is de Afdeling het eens. Het wekt dan weer verwondering dat zowel in de concept-beleidsnotitie als in het ARBO-advies zo weinig aandacht is besteed aan de leerlingen en hun problemen. De Afdeling denkt in dit verband onder andere aan de moeilijkheden die "zorgverbredingskinderen" doorgaans ondervinden bij het leggen van sociale contacten. Evenzeer heeft de Afdeling moeite met het feit dat in de concept-beleidsnotitie niet meer rekening is gehouden met kinderen die geheel andersoortige problemen hebben dan de pedagogisch-didactische bedoeld in deze notitie. Te denken valt hier aan kinderen die het onderwijs te gemakkelijk kunnen volgen, in welk geval ook andersoortige hulp dient te worden geboden. De overgelegde stukken geven er evenmin blijk van welke belangrijke bijdrage de ouders van de betrokken kinderen kunnen leveren aan de ontwikkeling van de zorgverbreding. Veel zal afhankelijk zijn van hun mentale draagkracht. Verder acht de Afdeling het zinvol dat nauwlettend wordt bezien of een kind niet alleen op school, maar evenzeer in de thuissituatie, voldoende wordt opgevangen. Voor de opvang en begeleiding van "zorgverbredingskinderen" in de school dienen er voldoende leerkrachten aanwezig te zijn, die er tevens voor hebben zorg te dragen dat hun aandacht niet beperkt blijft tot "zorgverbredingskinderen" alleen, maar zich evenzeer uitstrekt tot kinderen die niet tot deze categorie kunnen worden gerekend. De vele moeilijkheden die zich op het onderhavige gebied kunnen voordoen lijken de leerkrachten voor een welhaast onmogelijke taak te plaatsen, welke er niet eenvoudiger op wordt, nu de leerkracht ieder jaar opnieuw een andere groep kinderen krijgt die telkens haar eigen problemen met zich meebrengt. Steeds opnieuw behoort volgens de Afdeling centraal te staan hoe een leerkracht al behandelend te werk gaat, waarbij veel afhangt van diens vermogen om te signaleren en te diagnostiseren. Wanneer leerkrachten teveel teleurstellingen ontmoeten bij de uitvoering van deze werkzaamheden, dan is het niet onwaarschijnlijk dat hun bereidheid om zich actief op dit terrein in te zetten, zal afnemen. Omdat voor het diagnostiseren een zekere vakbekwaamheid nodig is, zou het goed zijn als opleidingsdocenten hierin worden geschoold. Welke instantie met deze scholing zou moeten worden belast blijft voor de Afdeling een vraag. De vrees dat aan leerkrachten wel eens te hoge eisen zouden kunnen worden gesteld, is mede ingegeven door uw intentie om door middel van een nascholingscursus van in totaal slechts 32 uur zoveel mogelijk leerkrachten in staat te stellen deskundigheid te verwerven om vroegtijdig problemen te kunnen signaleren, diagnostiseren en op basis hiervan specifieke pedagogischdidactische activiteiten uit te voeren. De Afdeling ziet niet
OR HI/99764 LO
-4-
•
t
it
'f
-
*
\il
N/»'
goed hoe leerkrachten zich deze bekwaamheid in zo weinig uren eigen kunnen maken. Naast de praktische bedenkingen die de Afdeling heeft met betrekking tot de voorgestelde nascholingscursussen, die bestemd zijn voor leerkrachten in het basisonderwijs, acht zij het een gemis dat niet ook leerkrachten die werkzaam zijn in het, wat nu nog heet, buitengewoon onderwijs de gelegenheid wordt geboden zich na te scholen. De concept-beleidsnotitie biedt deze ruimte in elk geval niet. De idee bestaat toch niet dat deze leerkrachten voor altijd zijn opgeleid als zij eenmaal een diploma hebben behaald dat bevoegdheid verleent tot het geven van buitengewoon onderwijs? In dit kader vraagt de Afdeling zich nog af of de consequenties van de maatregel in kwestie voldoende zijn doordacht. Omdat bij voorbeeld de nascholing van het onderwijzend personeel niet in de scholen, maar op de PABO's zal plaatsvinden, zullen op de een of andere wijze reiskosten moeten worden vergoed. De Afdeling oordeelt het nodig dat expliciet wordt vermeld voor wiens rekening deze kosten komen. Daarbij tekent zij aan dat de bereidheid van de onderwijsgevenden om de nascholingscursussen te volgen er - mede gelet op het feit dat er op het ogenblik nog meer van zulke cursussen worden georganiseerd en gezien de salarismaatregelen van de laatste jaren - waarschijnlijk niet groter op zal worden, als zij zelf de reiskosten moeten betalen. Meer in het algemeen valt op dat het voorstellen van nascholingscursussen voor onderwijzend personeel met het doel hun bekwaamheid en deskundigheid te vergroten in uw beleid geen onbekend verschijnsel is, waar het gaat om vernieuwingen in het onderwijs. Naast het zorgverbredingsbeleid valt daarbij bij voorbeeld te denken aan het intercultureel onderwijs en de informatietechnologie. Een gericht onderzoek naar de effecten van dergelijke nascholingscursussen komt de Afdeling, mede gelet op haar kritische opmerkingen inzake de voor de zorgverbreding opgezette cursussen, zeer zinvol voor. Zij sluit niet uit dat de nascholingscursussen wel eens niet het heilzame middel blijken te zijn, waarvoor het in de concept-beleidsnotitie wordt aangezien. De Afdeling kan zich verder slecht voorstellen dat de PABO's in staat zijn nascholingscursussen te verzorgen die ingaan op de individuele kinderen in de individuele scholen en kunnen helpen met het aandragen van oplossingen ingeval zich in dit opzicht moeilijkheden voordoen. In haar opvatting staan de PABO's te ver van dit gebeuren af om aan deze verlangens te kunnen voldoen. Het is haars inziens nodig dat grondiger aandacht wordt besteed aan de manier waarop de deskundigheidsbevordering van de PABO-docenten in feite gestalte moet krijgen dan in de concept-beleidsnotitie is geschied. De Afdeling acht het onwaarschijnlijk dat landelijke pedagogische centra zulke postacademische cursussen, gericht op bedoelde deskundigheidsbevordering, kunnen geven, daar vermoedelijk ook zij niet over de
OR H I / 9 9 7 6 4 LO
-5-
?
voor dit doel noodzakelijke deskundigheid beschikken. Een en ander nog los van de vraag of de financiën het toelaten dergelijke cursussen te realiseren. De Afdeling meent hierbij nog te moeten opmerken dat haars inziens van de bij de universiteiten aanwezige deskundigheid ten onrechte slechts spaarzaam gebruik wordt gemaakt. Zij beveelt u aan deze deskundigheid meer van nut te doen zijn door haar als bronfunctie te gebruiken. Overigens is haar gebleken dat de relatie tussen opleiding en universiteit in het buitenland veel beter tot uitdrukking komt dan in Nederland. De conclusie die uit het voorgaande mag worden getrokken is dat de concept-beleidsnotitie - evenals trouwens het ARBO-advies - naar het oordeel van de Afdeling helaas te weinig laat blijken van terugkoppeling naar de praktijk en de wetenschap. In het besef dat in de concept-beleidsnotitie slechts een begin wordt gemaakt met het opzetten van een beleid inzake de zorgverbreding, lijkt het de Afdeling nuttig dat na verloop van enige tijd een goede evaluatie van het gevoerde beleid plaatsvindt. Het verheugt haar dan ook dat in deze notitie wordt gewezen op de relevantie van een nadere plaatsbepaling van de zorgverbreding na ongeveer drie jaar, mede op grond van de dan aanwezige mogelijkheden. Voor de korte termijn, namelijk voor een periode van drie jaar, zal het zorgverbredingsbeleid zich richten op een speerpunt, namelijk de leesvaardigheid. Bij het stellen van deze prioriteit is aanbeveling 20 uit het ARBO-advies gevolgd. De ARBO overwoog destijds hierbij dat er nauwelijks een basisvaardigheid is aan te wijzen die zozeer als voorwaarde geldt tot verdere vorming en tot volwaardige participatie in de maatschappij (blz. 100) en dat stagnaties in het leesproces in de eerste leerjaren de voornaamste reden vormen voor zittenblijven en voor verwijzing naar het speciaal onderwijs (blz. 101). Onder de erkenning dat leesvaardigheid inderdaad zeer belangrijk is voor de ontwikkeling van een kind, in zoverre dat het waarschijnlijk veel tekort zal komen als het hiertoe niet in staat is, acht de Afdeling op dit punt toch enige voorzichtigheid geboden. De mogelijkheid bestaat dat dit middel te gemakkelijk tot doel wordt gemaakt. Daarmee zou onvoldoende recht worden gedaan aan het terrein van de zorgverbredingsproblematiek dat veel meer omvat dan uitsluitend het leesonderwijs.
+-
•p**'J
n
Het ontwikkelen van goede observatiemethoden verdient in de opvatting van de Afdeling de voorkeur boven de door het CITO te ontwikkelen toetsen, die jaarlijks de omvang van de doelgroep met betrekking tot het evengenoemde speerpunt bedoelen aan te geven. Zij betoont zich weinig gelukkig met de rol die in de concept-beleidsnotitie aan de toets wordt toegekend en vindt het verwerpelijk als van overheidswege toetsuitslagen wor-
-6-
den gehanteerd als middel om de doelgroep te bepalen. Kinderen zuilen dan uitvallen op grond van deze toetsen, die afgestemd zijn op gemiddelden. Voorts vraagt de Afdeling zich af of van het CITO niet teveel wordt verlangd, aangezien voor het opstellen van deze toetsen een grote deskundigheid op het gebied van leerstoornissen is vereist. De Afdeling betwijfelt of de schoolbegeleidingsdiensten berekend zijn voor de hun toegedachte, in hoofdstuk 8 van de concept-beleidsnotitie omschreven, taak aangaande de bevordering van de zorgverbreding in de basisscholen. Is het reëel om er van uit te gaan dat deze diensten zonder meer de ter zake noodzakelijke kennis kunnen overdragen en zich kunnen specialiseren op de meest uiteenlopende terreinen? Hier komt bij dat de zorgverbreding hoort plaats te vinden afhankelijk van de omstandigheden van de individuele school en het individuele kind. Dit kan de diensten wel eens voor een niet te onderschatten opgave plaatsen. Bovendien vraagt de Afdeling zich af, overigens zonder hieraan consequenties te willen verbinden inzake het nut van de zorgverbreding, of in alle redelijkheid mag worden verwacht dat verzorgingsinstellingen telkens weer een bijzondere prioriteit verlenen aan een bepaald aandachtspunt, zoals de zorgverbreding. In de onlangs uitgebrachte beleidsnotitie bij het ARBO-advies "Van tekentafel tot levend geheel", een advies over de schoolwerkplanontwikkeling in het basisonderwijs, is de Afdeling woorden van soortgelijke strekking tegengekomen, waar het gaat om het bieden van ondersteuning bij de schoolwerkplanontwikkeling binnen de scholen. Het komt haar voor dat er ook voor verzorgingsinstellingen grenzen bestaan aan het stellen van prioriteiten. Het zal u na het voorgaande niet verrassen, dat naar het oordeel van de Afdeling het beleid ten aanzien van de zorgverbreding, in de aangeboden opzet en onderbouwing tot haar spijt niet aanvaardbaar is.
Namens de Derde Afdeling,
(prof. dr. I.A. Diepenhorst, » f) voorzitter),
(mr. W^G-ïtT.M. van Holsteijn, coördinerend secretaris).