.
-%%/’ .-
I
-
van den Schrijver
Aanteekening .omtrent muskieten
(I 1),
DOOR Dr.
J. HAGA.
(Cenfraal Militair Geneeskundig Laboratorium.)
Overgedrukt rrit het Geneeskrmdig Tgdschrifi
soor Nederlandsch - Indie,
Afl. 5 Deel 64. .
Javasche Roekhandel & Drukkerij --* BATAVIA . * 1924
;_I j- :--
- -,
Aanteekening omtrent muskieten (II) I), DOOR
Dr. (Cen fraal Milifair
3. HAG&
Geneeskundig Laboraforium.)
I. Anophelinen
A. MEWE
:
VINDPLAATSEN.
Een opgave van de vindplaatsen van Anophelinen, die nog niet vermeld staan in den tweeden druk van SWELLENGREBEL’S monographie, evenrnin als in de vorige opgave ‘) over 1922, volgt hieronder, A4yxorhynchus sinensis : J a v a: Tjitjoeroeg, Gombong, S u m a t r a: Blang Pidie, Blang Kedjeren, Takengon, Sidikalang, Moeara Tebo ; B o r n e o : Bandjermassin; C e 1e b e s : Marnoedjoe. Myxorhynchus barbir osfris : J a v a : Gombong, Magelang ; s u m at r a: Moeara Tebo, Sidikalang, Rau (Padang), Langsa; A 1o r : Kalabahi. Myxorhynchrrs barbirosfris var. pallidus : S u m at r a : Sidikalang. Myzorhynchus albofaeniatus : S u m a t r a : Meulaboh, Moeara Tebo. Myxorhynchus rrmbrosus: Sumatra: Moeara Tebo. Afyxorhynchus novumbrosus : S u m a t r a : Moeara Tebo. Stethomyia aifkeni var. ins. florum : A 1o r: Kalabahi. Myxomyia ludlowi: J a v a: Ambarawa; S u m a t r a: Bireuen; Alor: KaIabahi; Ceram: Piroe; Ternate. Myzomyia rossii J a v a: Soemedang, Gombong, Magelang; Sumatra: Lokop; Celebes:Mamoedjoe;Alor:Kalabahi. 9.
Vervolg
op het ge!ijkluidende artikel, verschenen in het Gevoor Nederlandsch-Indie, afl. 4, Dee1 63.
neeskundig Tijdschrijf
-.
2 bfyxomyia vaga: J av a: Soemedang, Gombong *), Malang; P o e 1o e We: Sabang; S u m at r a: Blang Pidie, Sidikalang; Padang, Moeara Tebo; A 1or: Kalabahi. Myzomyia aconitn : J a v a: Soemedang, Gombong, Magelang; S u ma tra: Blang Kedjeren; A 1or: Kalabahi. Myxomjlia mirlima: J a v a: Gombong; A 1o r : Kalabahi. Cellia kochii: Java: Magelang; Billiton; Sumatra: Langsa, Lokop, Sidikalang, Moeara Tebo. Neomyxomyia tesseluta, Theo. t = Neomyxomyia prrnctulata Swellengrebel): J a v a: Alagelang: S u m at r a: Moeara Tebo. Neomyxomyia lerrcosphyra: S u m a t r a: Moeara Tebo. Neomyz. leucosphyra var. hackeri: S u m at r a: Moeara Tebo; C e 1e b e s: Mamoedjoe. Nyssorhynchus maculatus: J a v a: Noesakambangan; S uBlang Kedjeren, Takengon, Sidikalang; A 1o r: matra: Kalabahi. Nyssorhynchus fuliginosus: J av a: Gombong, Ambarawa, Magelang ; S u m a t r a : Lokop, Blang Kedjeren, Moeara Tebo. N>)ssorhynchus jamesi: Sumatra: Moeara Tebo.
B. EENIGE BIJZONDERHEDEN BETREFFENDE ENKELE SOORTEN. Afyzorhynchrrs sinensis : Reeds vroeger werd opgemerkt,
dat bij deze soort de banden op de palpen vaak onduidelijk zijn en dan ternauwernood den naam ,,banden” mogen dragen “). Echter vertoonen vele exemplaren van het type slechte twee (nl. de het meest apicaal gelegen) witte palpringen, die dan bovendien nog dikwijls onduidelijk zijn. Evenwel komt het ook voor, dat die 2 witte topringen zoo breed worden, dat ze met elkaar versmelten, waardoor dan 66n breede apicale band ontstaat. De vleugelteekening laat soms maar een kleine lichte costaplek, bij de inrnonding der subcosta, zien, welke niet op de ‘) ‘)
Daaronder begrepell: Dapoen en Petemon. Ziet: Extract uit het Jaarverslag van het Centraal hfilitair Geneeskundig Laboratorium over het jaar 1921,Geneesk. Tijdschr. Y, Ned.-Indig, afl. 3, Dee1 62, 1922, p. 339.
3 f ste long. overgrijpt, hetgeen volgens SWELLENGREBEL kenmerkend is voor de var. vanus, terwijl dan tech de lichte banden op de tarsi der achterpooten smal zijn en daarin dus overeenkomen met de teekening bij het type. AQzorh~~nchrrsbarbirostris en Myzorhynchus barbirosfris var. pallidus : De Myzorh. barbirosfris blijkt aan eenige variaties onderhevig te zijn, te oordeelen naar de exemplaren in de verzameling van het Centraal Militair Geneeskundig Laboratorum die interessante verschillen opleveren. Als het type van den &I. barbirostris willen we die soort beschouwen, waarbij de ventralegedeelten der segmenten 2-7 van het abdomen der imagines witte mediane schubben (ter weerszijden vlak naast de middellijn) vertoonen. De daarop voorkomende variaties willen we nu kort beschrijven : 1. Bij de meest voorkomende variatie vinden we, behalve de mediane ventrale witte schubbundels, ook fraaie laterale witte schubben op de abdominale segmenten 2-7, in En rij of eenige (2-3) lengte-rijen. (Vele exemplaren van Weltevreden, Gombong en Magelang (J ava), Lokop en Sidikalang (Sumatra) en Mamoedjoe (Celebes) ) . . . , varietas 1. 2. Abdominale schubben teekening als onder 1 beschreven, maar bovendien op het ventrale basale deel van het 8ste segment, ter weerszijden der mediaanlijn (en distaal van de beide zwarte schubbenbundels op den top van het 7de abd. segm.) een bundel goudgele schubben. (Het exemplaar met deze varieteit (NO. 3443) is afkomstig van Mamoedjoe (C e 1e b e s) en heeft bovendien nog een afwijkende pootenteekening: de femora en tibiae namenlijk zijn door de vele er op aanwezige witte schubben fraai gespikke!d. Bij het type zijn de pooten (behalve de lichte banden) donkerbruin . . . . . . . . . . . . . . . . s , . . . . . . varietas 2. 3. Abdomen ventraal zonder witte schubben,noch mediaan, noch lateraal, op 2de-7de segment . . . . . . . . varietas 3. Van deze varieteit bezit het C.M.G.L. twee exemplaren,
4 nl. een 9 exemplaar van Amboina (N? 125) en een Csexemplaar van Boelongan (Borneo, No. 2314). Beide vertoonen het typische barbirosfris-icennzerlc van RODENWALDT(een groep zilverwitte schubben met 3-4 haren op den achterbeugel). Bovendien is van het tweede exemplaar tevens de larvehuid in canadabalsem gernonteerd en de prachtige typische volkomen waaiers op de abdominale segmenten3-7 bewijzen ook, dat deze huid niet van een umbrosus-larve afkomstig kan zijn. Dat ze evenmin afkomstig is van den M. barb. v. pallidus bewijzen de zijclypeusharen, waaraan we een 45-50 takjes hebben kunnen tellen (de larve der var. pallidus heeft immers zijclypeusharen met 17 of minder takken). Dit laatste kan, wegens het gemis van de larvehuid, niet bewezen worden voor het 9 exemplaar van Amboina, waar, zooals bekend, ook de var. pallidus voorkomt. In aansluiting aan deze 3de varieteit moeten we den n4. barbirosfris var. pallidus bespreken. SWELLENGREBEL I) zegt hiervan : ,,De image dezer varieteit is duidelijk kleiner dan die van het type, de lichaamslengte der eerste is niet veel meer dan de helft van die van bet laatste. De kleur is ook duidelijk lichter. Waar men bij barbirostris aan den vleugeltop een lichte plek vindt aan de inmonding der derde long., is deze bij de var. pallidus doorgetrokken van af de inmonding van den ondertak der 2de long. tot aan die van den boventak van de 4de long. De lichte costaplek bij de inmonding der subcosta is bij de varieteit grooter dan bij het type”. De twee in de verzameling aanwezige (8 en 9) exemplaren, afkomstig van Noesakambangan (ontvangen van Prof. RODENWALDT),zijn we1 duidelijk kleiner dan bet type, maar het zijn uit larven gekweekte en na het opprikken, voor zoover het abdomen betreft, sterk geschrompelde exempla‘) Ziet: De Anophelinen van Nederlandsch-Oost-Indie, 2de dr 1921 (p. 120), en Gemesk. Trj’dschr. v. Ned.-lndi2, 1919, Dee1 59, 1s:e afl. Eenige voor Nederiandsch-Indie nieuwe Anophelinen, p. 8-9.
5
ren. Daarentegen beschikt het Centraal Militair Geneeskundig Laboratorium ook over 27 exemplaren van Sidikalang (15 d en 1% $!), bijna alle door den Off. v. Gez. J. TJAKKESuit larven gekweekt, welke laatste door hem als KZ/‘. pallidus gedefermineerd waren. Vele zijn ook kleiner dan het tyvpe, indien we de exemplaren daarvan in de natuur vangen, bijna de helft (I3) echter even groot of nagenoeg even groof als he f t.ype.
Wat nu de grootte betreft, moeten we opmerken, dat het bekend is, dat bij het kweeken uit larven van eenzelfde soort zeer verschillend groote imagines kunnen vel kregen worden, al naar gelang de larven reeds hun volkomen wasdom bereikt hadden, dan we1 zich, door het verplaatst worden in onnatuurlijke en ongrmstigere omstandigheden, voortijdig verpoppen en dientengevolge als veel kleinere imaginesuitkomen. Waar bij de beschrijving van de imago van de AI. barb. v. pallidus SWELLEGREBELniets opmerkt over het abdomen, zou verondersteld kunnen worden, dat de pallidus ddk witte schubben op de ventrale abdominale segmenten2-7 zou ver-. toonen. Bij de twee exemplaren van Noesakambangen vie1 echter terstond het tofaal ontbreken der wiffe schrrbben op. De heer RODENWALDTbleek dit eveneens reeds opgemerkt te hebben bij al zijn, uit larven gekweekte, exemplaren van Noesakambangan. Bij alle 27 uit Sidikalang ontvangen iniagines, welker larven door Dr. TJAKKESals barbirosfris var. pallidus gedetermineerd waren, onfbraken everleeus de witte schrrbben op de venfrnle abdomirlale segmeMen geheel. Dat in Sidikalang de echte var pallidus voorkomt, bewijzen voorts de vele vandaar in December 1923 ontvangen typische larven, wier zijclypeusharen een tiental j‘ takken vertoonen, terwijl de middenclypeusharen vlak bij elkaar staan. Daarnaastkomt *) Dit aantal wisselt bij de door ons daarop nagekeken exemplaren tusschen 8 en 15.
.
c
6
in Sidikalang ook de barbirosfris voor, mogelijk het type (waarvan we echter nog geen exemplaren hebben ontvangen), maar zeker de boven beschreven varietas 1 (met mediane en lafei-ale witte schubben op 2de-7de abdominale segmenten). De bestudeering van 20 geheel onbeschadigdeexemplaren uit Sidikalang (10 $ en 10 2) en van het eene onbeschadigde CJ’exemplaar van Noesakambangan leverde bet volgende op: lo. bij bijna de helft der exemplaren was de grooffe gelijk aan die van het type (ziet ook p. 5); 23. bij geen der exemplaren is de klerrr duidelijk lichter dan die van het type, integendeel, volkomen gelijk te noemen ; 3O. wat betreft de teekening van den vleugeltop: a. comtanz’ aanwezig (bij alle 21 exemplaren) was de lichfe franjeplek
bij de irmonding
van den boverzfak der- 2de long.
(Op dit kenmerk werden talrijke barbirostris-exemplaren (type en var. 1-3) nagekeken, maar deze vertoonden slechtsin een minderheid der gevallen deze lichte plek.) Alleen was de grootte der plek verschillend; bijna steeds was ze vrij smal en duidelijk door een zwart franjegedeelte gescheidenvan de daar boven gelegen lichte plek bij de inmonding van de lste long. in de costa. Bij twee $ ‘s echter waren deze beide plekken bijna versmolten, door verbreeding der plek in kwestie. b. de lichte plek bij de irzmonding der 3de long. wisselt in grootte: ze strekt zich nl. uit: x. van de inmonding der 3de long. tot de inmonding van den boventak der 4de long. in de costa bij 8 exemplaren, d.i. 38’1” ; ;3?.van even voor de inmonding der 3de long. tot de inmending van den boventak der 4de long. in de costa bij 9 exemplaren, d.i. 43010; 7’. van de inmonding van de 3de long. tot voorbij de inmonding van den boventak der 4de long. (nl. tot midden tusschen den boven- en ondertak der 4de long.) bij 3 exemplaren, d-i. 14o/0;
7 8. over de inmondingsplaats der 3de long. bij I exemplaar (d) d.i. 5O;,. De onder M, 6’ en 7’ vallende exemplaren komen dus goed overeen met het als normaal (ziet boven) door SWELLENGREBEL voor de var. paflidus beschrevene,en hiertoe behooren dan ook bijna al onze exemplaren (20 van de 21). Slechts 66n exemplaar geeft een teekening te zien, gelijk die bij het type voorkomt. c. de lichfe Costa-plek bij de inmorldirrg der srrbcostais dikwijls even smal als bij het type. Uit het bovenstaande willen we slechts besluiten, dat het ons nu onmogelijk is geworden om met volkomen zekerheid de imagines van barb. Ipar. pallidus te onderscheiden van die der var. 3 (ziet boven). Waar de grootte, kleur, teekening van abdomen en vleugel geheel kunnen overeenkomen, zal men het vraagstuk van een anderen kant dienen O~Jte lossen, nl. door zooveel mogelijk barbirostris-larven te verzamelen en onder zoo gunstig mogelijke omstandighedenuit te broeden, zoodat we naast de imagines ook de daarmede correspondeerende larvehuiden bewaren kunnen. Het is mogelijk, dat dan blijken zal dat de lichte plek bij de inmonding van den boventak der 2de long. constant of nagenoegconstant aanwezig is bij de var. pallidus, en veel zeldzamer bij het Qpe zai voorkomen. Dat de var. pallidrrs, op grond van den van het type afwijkenden bouw der zijclypeusharen in het larve-stadium, zeker met meer recht dan de bovengenoemde andere varieteiten als echte varieteit opgevat kan worden, willen we ook niet betwijfelen. Gemakshalve hebben we de bovengeschetste afwijkingen bij de imagines als varieteiten opgenoemd, zonder te willen beweren, dat ook reeds in het larve-stadium afwijkingen zouden voorkomen. De imagines der 3 varieteiten en de 29 exemplaren van de var. pallidus hebben we bovendien nog nagekeken op het door RODENWALDT voor den M. barbirosfris als typisch
8 kenmerk aangegeven voorkomen van zilverwiffe schubben (van 6-20) en 3-4 haren op den achferbeugel. Evenals voor het type ging ook voor deze exemplaren het kenmerk zonder uitzondering op. Daar nu het door SWELLENGREBEL in zijn monographie (1921, p. 116) aangegeven ,,beslissendkenmerk: witte schubben ventraal op abdominaal segment 2-7” bij de imagines der var. 3 en var. pallidus ontbreekt, terwijl RODENWALDT’S kenmerk nooit in den steek laat, komt het ons noodzakelijk voor, dit laatste kenmerk het eerst te noemen, en daarna als tweede te vermelden, dat op de ventrale gedeelten der abdominale segtienten 2-7 rzagenoeg steeds wi tte schubben (allien mediaan df mediaan ?n lateraal) voorkomen. Bovendien moet bij de beschrijving der imago van den M. barb. var. paliidrzs uitdrukkelijk geconstateerd worden, dat deze abdonzinale witte schrrbben steeds, dnaren fegen de schubhen en harerr op den achterbeugel
nooit ontbreken,
terwijl de groofte en klerrr der imago gelijk kunnen zijn aan die van het @ye. Verder missen de volgende soorten, waarvan zulks in SWELLEKGREBEL’Smonographie niet vermeld is, de schubben op den achterbeugel geheel: Myzomyia
minima,
Nyssorhynchus jamesi, Nyssorhynchus
schtiffneri,
Sfefhomyia aitkeni
en de
var. insulae florum.
De Myxorhynchus gigas en de Stethomyia aitkeni type ontbreken nog in de verzameling en konden dus op dit kenmerk niet nagekeken worden. Mqomyia ludlowi : Deze vertoont bij onze exemplaren meermalen van het fylle afwijkende vleu,oelteekeningen. Vaak zijn de We en 2de groote costavlek (gerekend van af de vleugelbasis) versmolten (exemplaren van Bireuen). Zeer dikwijls komt de vergrooting van de vlekken voor, o.a. op den boventak der 5de long. (door samenvloeii’ng der 2 ap. vlekken), zoodat deze nagenoeg geheel zwart is. Verder wijkt
_ _ .
9
we1 eens van de norm af. SWELLENGREBEL zegt immers (1. c., p. 44): ,,Palpen donkerbruin, de lichte top even lang, hoogsferzs 2 X zoo lung als de zwarte ring er onder.” (cursiveering van mij, H.). Nu vertoont lrrdlowi van Koeta-Radja (NO. 2036) een een 1 MJJZOIII~~Q lichten palpentop, die 21/2 x zoo lang is als de daaronder gelegen zwarte ring, terwijl een $J exemplaar van Piroe (Ceram, N”. 509s) deze afwijking nog overdrijft, door op beide palpen een distalen written top te vertoonen, die 3 x zoo lang is als de daaronder gelegen zwarte ring. Beide exemplaren bezitten verder normaal gevlekte pooten en zijn dus zeker niet tot de var. fiavescerls SW. te rekenen. Myzomyia rossii: De &pen feekening hierbij is soms ook afwijkend. Eenige 2 exemplaren, afkomstig van Pare-Pare (C e 1e b e s, No. 684, 685, 686) bezitten nl. een vrij duidelijken, overtolligen (vierden) palpband, doordat het bruinzwarte gedeelte, gelegen tusschen den lichten apicalen en den subapicalen band, een smallen ring van witte schubben de paipenteekening
vertoont. Nyzomy ia rfrlga : Behalve de reeds vroeger (ziet noot, p. 1) opgenoemde afwijkingen in de palpfeekenirzg, komt nog een variant veelvuldig voor. Dikwijls is nl. de lichte palpentop niet 3-5 maal zoo breed als de daarpnder gelegen zwarte ring (SWELLENGREBEL), maar slechfs 2 maal of nag nief eens 2 maal, hetgeen vele exemplaren van Gombong vertoonen (NO. 4187, 4197, 4206, 4245, 4350, 4351, 4431 t/m 4435). (Daarentegen kan de lichte palpentop ook buitenmatig lang zijn, we1 10-l 1 maal zoo lang als de daaronder gelegen zwarte ring : o. a. Gombong No. 429 1, 4393). De proboscis vertoont echter bij al deze exemplaren steeds gelukkig de lichte plek aan de proboscis (proximaal van de oliva), die zoo karakteristjek is voor de saga, wegens het absoluut ontbreken ervan bij de &fyzonzia rossii en Ad. ludlowi. Soms, doch uiterst zelden, ontbreekt ook bij de M. saga (die in die gevallen gelukkig weer een typische palpteekening had)
10
deze lichte plek (ziet : Gmeesk. afl. 3. Dee1 62, 1922, p. 339).
Tijdschr.
v. Ned.-Indig,
Sfefhomyia aifkerli var. imrrlae florum : SWELLENGREBEL zegt van de imago dezer varieteit (I.c., p. 136): ,,Als voorgaande soort, alleen mannelijke genitalia verschillen”, zoodat zij voor het overige dus met de imago van het type moet overeenkomen. Over den vleugel van het $?zegt SWELLENGREBEL nu o.a. het voigende (1. c., p. I34 en 135) : 1. ,,Stam 2de long. minder dan 2/5 van de lengte der eerste vorkcel.” 2. ,,De 3de long. loopt, in tegenstelling van den gewonen toestand bij de anophelinen, niet basaalwaartsvan de voorste dwarsader door, maar eindigt in deze . . . . “. Het mag dan ook toevallig heeten, dat het eerste 9, dat we van deze soort van Kalabahi (Al o r) ontvingen (geschenk van Prof. RODENWALDTI,op beide punten aanzienlijke afwijkingen opleverde. Het $ gaf ongeveer hetzelfde te zien, maar daar SWELLENGREBEL niets over den vleugelbouw der mannetjes vermeldt, terwijl deze dikwijls, zoowel bij Anophelinen als Culicinen, wat den vleugel betreft, aanzienlijke verschillen met de wijfjes vertoonen, valt hieruit geen besluit te trekken. Toen we echter nog 11 (7 6 en 4 0) exemplaren uit K a 1a b ah i, van Off. v. Gez. K. A. AARSTAD, ontvingen, hebben we ook deze op genoemde kenmerken nagezien en de resultaten daarvan in onderstaande tabel neergelegd.
e
STAAT.
11
Sfefhomyia aitkeni var. insulae florunz (Kalabahi). I) ij !I
d
Q
/I
11 !I
No.
Lengte stam 2de
Lengte ] ste
2874
13.
vorktel. 25.
5218
14.
27.
5219
14.
24.
5221 5222
13. 15.
25. 26,s.
5223 5224
14. 12.
26. 26.
5225
11.
23
IOflg.
3de long. voorbij voorste dwarsader?
jj :, I/
a
NO.
r II
I
ja, nl.= 1;3873 lig lengte Ij v. dw. ad. ;I I. neen. j; ja, nl.= j’5227 lengte 1; v. dw. ad. ! 5228 neen. j/ ;I ~229 _ ja, nl.= 1’5230 lengte iI v. dw. ad. I/ !I heel even.:] 1’ neen. I! 1: heel even.’
Lengte stam 2de
Lengte 1 ste
3de long voorbij voorste dwa rsader?
long.
vorktel.
19,5.
37,5.
15.
35.
ja, nl.= lengte val v.&m.dw ad. samen neen.
16. 14. 13.
38. 32. 32.
neen. neen. neen.
Deze uitkomsten kunnen we dus als volgt samenvatten: 1. a. Bij de d s ‘ is de gemiddelde verhorrding van de lengte van den stam der 2de long. tot de lengte der lste vorkcel als 92:175 = 52:100, of vrijrvel = I:?; b. brj’ de 9 s ‘ is die verhouding als 77,5:174,5 = 44:lOO of iefs meer dun 2/5. Bij het Q No. 2873 all&r is de bewuste verhouding als 19,5:37,5 = 52:100, dus als de gemiddelde verhouding bij de 6 ‘s. Bij de overige 4 Q ‘s is de gemid*de!de verhouding als 58:137 = 42:100, dus tech nog iets meer dun 215. 2. a. Sij de d s ‘ loopt de 3de long., in mindere of meer1). De lengten van den stam der 2de long, resp. lste vorkcel bij de verschillende exemplaren zijn uitgedrukt in getallen, weergevende het aantal streepjes der schaalverdeeling van Zeiss’ meetoculair 3, aangewend in Zeiss’ binoculair microscoop met het objectief-paar a 3 (Vergr. 50 X).
12
dere mate, ongeveer in de helft der gevallen bassalwaarts voorbij de voorste dwarsader door: b. bij de $Z s‘ loopt de 3de long. meestal niet voorbij de voorste dwarsader door, zooals SWELLENGREBEL ook aangeeft. Karukferistieke
kentnerken voor de imagines van enkele
soorten van Nederlandsch-Oost-Indische
Anophelinen.
Het onderstaande moet beschouwd worden als een aanvulling op de door SWELLENGREBEL aangegeven karakteristieke kenmerken (l.c., p. 29-30). Proboscis : a. donker, maar proximaal van de oliva een lichte plek, of ventraal, of dorsaal, of circulair : hlyzomyia vaga 2. b. distale helft (dorsaal &nventraal) licht bij de $?‘s van 4 soorten : Myzonzyia aconifa, CelIia kochii, NJjssorhJlnDiinitz (net SW.) en NeomyxoniJ~ia Neom. punctulata SW.), en bij de d’s van soorten, nl. Cellia kochii en Nyssorhynchus
thus puncfulatus tessellafa (= 2
dier
prrncfulafus IIiinfz. c. geheel roomwit: IJlyxonzyia immaculata
(g en 9). geheel bronsachtig bruin, ongeband, even lang als het abdomen : Stethomyia aitkeni, $ en $? (type $11
Palpen : a.
var. insulae florunz).
_
6. geheel zwart alleen bij de $J ‘s van 3 soorten en
zwart of bruin en zwart bij de 8’s er van: /Uyxorhynchus M~~xorhynchrrs barbirosfris en Myzorhynthus unzbrosus (bij M. albotaerliatus $! SOIESenkele geelbruine schubben op de grens van 2de-3deen 3de-4delid). C. geheel roomwit (evenals proboscis) bij het 1, en aan oeler bij het d van Myzonq’ia inmacuiata. den top wat b d. met wit-geel-zwarte kleurschakeeringen van den top naar de basis der palpi alleen bij Ceflia kochii, en we1 als volgt bij het: $I : geel-zwart ; wit-geel-zwart ; wit-gee1 met zwartzwart ; wit-gee1 met zwart-zwart met gee1;
albofaefziatm,
13 d : geel-mart ; (wit) -geel-zwar t ; geel-zwart; geelzwart ; geel-zwart-geel. Ti7ornx
:
Achterberrgel: met 3-4 haren en een groepje van
zilverwitte, naar voren en naar boven gerichte Platte schub- (8-20) (RODENWALDT): bij 6 en 9 van het fy/le err alle vari?teifen, inbegrepen de var. pallidrrs van Myxorhynchus
barbirosfris.
Abdomen : rijen van witte
schubben mediaan (en lateraal) op de ventrale zijde van 2 of meer (6) abdominale segmenten (2de-7de): Myxorhynchus bal birostris, d en $!. N.B. : Dit kenmerk ontbreekt steedsbij den Myzorhynchrrs barbirosfris var. pallidus en voorts bij flog een varGteit van den 44yzorhytlchrls barbirostris (ziet echter het kenmerk van den achterbeugel!). I I. Culicinen
:
A. BESCHRIJVING DERVOLLEDIGEVERZAMELING VANCULICINEN, MET VERXELDINGVAX OUDE EN NIEUw VINDPLAATSEN. Zooals in de vorige vermelding (zie noot, p. 1) is hier de nomenclatuur volgens EDWARDSgevolgd (Ind. Journ. of Med. Res. 19224923, X, p_ 249-293 en 430-475). Het bleek bij herziening van het materiaal en bij onderzoek door den entomoioog van het British Museum Mr. F. W. EDWARDS, van vele, door den dir. off. v. gez. 1. kl. S. L. BRUG naar Londen medegenomen exemplaren, zoowel van imagines als larven, dat sommige soorten niet juist gedetermineerd waren. Daar een volledige opgave der verzameling nog niet gepubliceerd is en de veranderingen, in de vorige opgaven aangebracht en hierboven vermeld, tot verwarringen aanleiding kunnen geven, moge zij hieronder volgen, waarbij om dezelfde redenen alle vindplaatsen (ook van de vorige jaren) vermeld zijn. De nieuwe viudplaatsen o_f in 1923 bijgekomell nieawe soorten zijn aangegeven door v&jr de vindplaatsen en achter de soort (1923) te plaatsen.
14 : MEGARHINUS splendens: Poeloe We: Sabang; (1923) Sumatra: Koeta-Radja. URANOTAENIA : afra (s. cancer, Leic.) : E i 1a n d E d a m ; J a v a: Weltevreden, Soerabaja; (1923) S u m a t r a: Lokop. bimacuiala: B o r n e o : Boelongan ; (1923) J a v a : Weltevreden. brevirosfris: (1923) S II m a t r a: Moeara Tebo. campesfris : (1923) S u m a t r a : Moeara Tebo. mefatarsata : (1923) J a v a : Weltvreden. micans : (1923) J a v a : Weltevreden. Papua : N i e u w-G u i n e a : Pionierbivak. sp. n. ?: (1923) A 1o r : Kalabahi. subnormalis, Martini (= roperi, Edw.): B o r n e o : Tanah Grogot (2) ; (1923) J a v a : Weltevreden (2 $, 1 2). RACHISOURA : atripes, Skuse : (1923) T i m o r : Atapoepoe. RACHIONOTOMYIA : Atamboea (zal door EDWARDS sp. n., (1923) Timor: beschreven worden). MUCIDUS: larziger (= M. mrrcidus): S u m a t r a : Koeta Tjane; (1923) S u m a t r a : Moeara Tebo. PARDOIVIYIA : auranfia: (1923) S u mat r a: Moeara Tebo. TAENIORHYNCHUS : (subgenus: Coquillettidia): brevicellulus (= Chrysoconops pygmaeus, Theo.): J a v a: Weltevreden. _ giblini (= T. conopas, Theo.): S u m a t r a, Lho Soekon. ochraceus Theo. (= Mansonia chrysogorla, Knab; Chrysoconops aurifes, Theo): S u m at r a: Lho Soekon; R i o u wA r c h i p e 1: Tandjong Pinang ; (1923) J a v a : Weltevreden. sp. tz.?: (1923) S u m a t r a: Lho Seumawe.
(subgenus: Mansonioides): annuliferus
(=
Panoplifes annuliferus,
sepfempunctafa, Theo.;
Theo. ; Mansorria
Mansonioides septemguffafa,
Theo.):
Lho Soekon; (1923) Moeara Tebo. R i o u w-A r c h i p e 1:Tandjong Pinang; N i e u wG u i n e a: Assike, Pionierbivak; B o r n e o: Singkawang, Samarinda, Bandjermassin, Tanah Grogot, Sampit; (1923) S II m a t r a: Moeara Tebo; J a v a : Weltevreden. uni/‘ormis ( = Mansonia africana var. reversrrs, Theo.): N i e u w-G u i n e a: Pionierbivak, Toerai; C e 1e b e s: Paloppo; C e ram : Piroe; S u m at r a: Padang Sidempoean, Lokop; J a v a: Weltevreden; (1923) S u m a t r a: Moeara Tebo. papuensis, Tayl. : N i e u w-G u i n e a: Pionierbivak. AEDES: (subgenus: Sfegomyia :) albolineatus: B o rn e o: Samarinda. albopictrrs (= Steg. scufellaris, Theo.): J a v a Weltevreden, Tjitjoeroeg (Pr. R.); Sum a tr a: Padang Pandjang, Lokop; P o e I o e W e ; Sabang: B o r n e o: Samarinda, Bandjermassin, Boelongan; T i m o r: Koepang; A 1o r : Kalabahi ; S aparoea; Nieuw-Guinea: Manokwari; (1923); Java: Magelang, Dapoen (bij Gombong) ; S u m at r a: Moeara Tebo; Ceram: Piroe. argenteus: Poiret (= Steg. fasciafa) : J a v a Weltevreden, Tjitjeureub. (Pr. R.); Eiland Edam: Poeloe We: Sabang; B o r n e o : Singkawang, Bandjermassin, Samarinda, Tarakan; C e 1e b e s : Loewoe, Pare-Pare; S o e m b a w a; S aparoea; Banda; Timor: Koepang; Nieuw-Guinea: Pionierbivak, Fak-Fak; (1923) J a v a Bandoeng, Soerakarta, Magelang; S u m a t r a : Moeara Tebo; Am b o i n a: Amboina; C e r a m : Piroe; A 1o r : Kalsbahi. (subgenus: Finlaya): niveus, Ludl. (= pseudorziverrs, Theo ) B o r n e o: Samarinda, Boelongan. nofoscriptus ( = Sfeg. notoscripfa, Theo.): S a p a r o e a. Sumatra:
nmulipes:
16 @cilia
: j a v a : Tjitjeureb (Pr. R.); (1923) J a v a : Mage-
lang; S u m at r a: Moeara Tebo. (subgenus: Ochlerotrrfrrs): @ilax : Eiland Edam; Madoera: Kali Anget (bij Soemenep). (subgenus: Banksinella) : lirteatopennis, Ludl. (= B. lufeolateralis, Theo., part.): J a v a: Weltevreden; S u m at r a: Lokop; ( 1923) J a v a: GomTakengon, Moeara Tebo. bong; Sumatra: (subgenus: Ecculex) : alboscrrtellafus ( = Lepidotomyia alboscutellata, Theo.) : (i923) Sumatra: Moeara Tebo. caecus: Java: Weltevreden ; N i e u w-G u i n e a: Alerauke (?) \ ; (19233 J a v a: Gombong, Petemon (bij Gombong) ; S umat ra: Moeara Tebo. mediolineafus: (?) $! (1923) S u m a t r a : Moeara Tebo. niueoscutella (= Reedomyia, Theo) : S u m a t r a: Lokop, Bireuen. vexans : J a v a : Weltevreden ; M a d o e r a : Kali Anget; Borneo (W. A f d.) : Ngabang ; C e 1e b e s : Pare-Pare, Bangsai; Ternate; Timor: Koepang; (1923) Java: Gombong, Petemon; S u m at r a: Moeara Tebo; Ceram: Piroe. (subgenus: Skusea) : amesi, Ludi. (= Steg. fusca, Leic.) : J a v a: Weltevreden; B o r n e o : Samarinda, Tarakan, cancricomes: E i 1a n d E d a m. umbrosus: B o r n e o : Tanah Grogot; (1923) J a v a : Weltevreden. (subgenus: Aedes, s. str.): bufleri? (= Skusea diurna, Theo.) (alleen $! ‘s): C e 1e b e s : Loewoe; Ceram: Piroe; Saparoea; (1923) Java: WelMoeara Tebo. tevreden, Gombong; Sumatra: sp. n. ? (alleen $! ‘s): N i e u w-G u i n e a: Pionierbivak. uncus-groep (I 2) : (1923) S u m at r a : Moeara Tebo. singularis? (1 $2) (= Aioretomyia singularis, Leic.): (1923)
-‘r
c
17 S u m at r a : Moeara Tebo. (subgenus: Pseudaskusea): sinzifis, Theo. : Saparoea; (1923) Amboina. (subgenus: incertum) : ostentatio ( = Aiorefomyia osteIltatio, Leic., Pseudohowardina chrysoscutn,Theo.) : S u m a t r a: Moeara Tebo. ARMIGERES:(= Desuoidya): (subgenus: Armigeres) : confusus: B o r n e o : Samarinda. mafayi (= Desv. fusca, Theo . ;? Neosquamonzyiabreinfi, Lokop; Alor: Kalabahi; Saparoea; Tayl.): Sumatra: (1923) J a v a : Weltevreden. obturbans: J a v a: Weltevreden; (1923) J a v a: Gombong, Pefemon (bij Gombong) ; S u m a t r a Moeara Tebo; A 1o r: Kalabahi. (subgenus: Leicesteria) : dolichocephalus(3): (1923) S u m a t r a: Lokop. AEDEOMYIA: catasticta, Knab squamipennis, Theo., Leic., part.): J a v a: Weltevreden. ORTHOPODOMYIA: tnacz&pes: B o r n e o : Samarinda. FICALBIA: iuzonensis: (1923) J a v a Weltevreden. LUTZIA: fuscana (= Culex concolor, Theo.,) : J a v a: Weltevreden, Bandoeng, Sumatra: Lokop: Borneo: Samarinda; Ce1e b e s : Pare-Pare, Paloppo ; (1923) J a v a: Gombong, Petemon (bij Gombong). halifaxi (= C. multirnaculosus,Leic.) : N i e u w-G u i n e a: Manokwari, Toerai; Borneo: Samarinda; (1923) J a v a: Weltevreden ; S u m at r a : Moeara Tebo ; 6 e r am : Piroe. CULEX:
(subgenus: Culex, s. str.): bitseniorhynchns:J a v a : Weltevredsn, Tjitjeureub, Tasik-
. ‘.,
_,
c
18 malaja; Celebes: Pare-Pare (1923) J a v a : Soemedang, Gombong, Magelang, Malang ; S u m a t r a : Moeara Tebo, Padang, Lokop, Blang Kedjeren ; A 1o r: Kalabahi. brevipalpis ( = lVIelanoconion uniformis, Leic.) : B o r n e o : Samarinda; (1923) J a v a : Weltevreden ; (brevipalpis-groep) : C e ram: Piroe. (2 $Z ‘s). fafigans : Ei 1a n d E d a m ; J a v a : Weltevreden, Tjitjeureub, Bandoeng, Tasikmalaja, Soerabaja; A4a d o e r a : Kali Anget; Sumatra: Padang Pandjang, Tapa-Toean, Bireuen ; Born e o: Bandjermassin, Tanah Grogot, Tarakan, Boelongan ; C e 1e b e s : Makassar, Loewoe, Pare-Pare, Pampanoea, Bangaai; B o e t o n ; Ceram: Piroe; Ternate; Banda; Saparoea; Dobo (Aroe-eilanden); Nieuw-Guinea: Manokwari, Assike, Fak-Fak; T i m o r : Koepang, Atapoepoe ; A 1 o r: Kalabahi ; (1923); J av a: Soemedang, Gombong *), Magelang, Soerakarta, Malang; S u m a t r a: Moeara Tebo, Padang, Blang Pidie, Lho Seumawe, Takengon; C e 1e b e s : Madjene ; A m b o i n a : Amboina. fuscocephalus, ( = uniformis, Leic.) : J a v a : Weltevreden ; Sumatra: Bireuen; Timor; Atapoepoe; (1923) Java: Gombong, Petemon; S u m at r a: Moeara Tebo, Blang Kedjeren, Lokop. gelidus, var. cuneaks : J a v a : Weltevreden ; S u m a t r a : Padang Sidempoean; Celebes: Pare-Pare; (1923) Java: Gornbong, Petemon, Soerakarta, Malang (? of type?); S umatra: Padang (? of type?), Moeara Tebo, Lokop, Blang Kedjeren. tJ)pe: (1923) Java: Weltevreden; Sumatra: Moeara Tlbo, Lokop, A 1o r: Kalabahi. malayi (- Aedes malayi, Leic.) : T i m o r : Koepang ; (1923) S u m at r a: Moeara Tebo. mimulus (= c. mimeficus, Theo., part.) : E i 1a n d E d a m ; I). Hierbij inbegrepen de drie in de buutt gelegen kampongs: Dapoen, Peternon en Rawahelc.
19
B o r n e o : Boelongan, Samarinda, Tanah Grogot ; (1923) S u m a t r a : Moeara Tebo. minimus: J a v a : Weltevreden, Bandoeng Tasikmalaja ; Moeara Tebo. (1923) Java: Gombong; Sumatra: minor: (1923) J a v a : Weltevreden. muticus: N i e u w - G u i n e a : Manokwari, Pionierbivak ; (1923) Am b o i n a. sinensis: Java: Weltevreden ; Tjitoeroeg ; B o r n e o : Sampit: C e 1e b e s : Pare-Pare ; (1923) J a v a : Soemedang; Sumatra: Lokop. sitiens, Edw. : J a v a: Weltevreden, Soerabaja; S u m a t r a: Bireuen, Padang Sidempoean; B o r n e o : Samarinda,Tarakan Celebes: Pare-Pare,Bangaai;Timor:Koepang;NieuwG u i n e a : Merauke, Pionierbivak, Toerai ; (1923) J a v a : Gombong; Sum at ra: Padang, Lho Seumawe; C e ram I Piroe. trifaeniorhynchus, Edw. : J a v a : Weltevreden, Soerabaja; S u m a f r a: Bireuen, Sidempoean; B o r n e o: Sampit, Boelongan, Tanah Grogot; (1923) J av a: Gombong, Peternon, Soerakarta; S u m a t r a : Moeara Tebo, Padang, Blang Pidie, Lokop, Lho Seumawe. vishnui, Edw.: J av a: Weltevreden, Tjitjeureub, Bandoeng, Tasikmalaja, Soerabaja; S u m a t r a: Bireuen, Lokop ; B o rn e o : Boelongan; Timor: Koepang; Nieuw-Guinea: Toerai ; (1923) J a v a: Soemedang, Gombong, Petemon, Magelang, Malang; S u m a t r a : Moeara Tebo, Padang, Takengon, Lho Seumawe; C e r a m : Piroe. whifmorei (= Lerrcomyiaplegeperrnis,Theo.): J a v a: Weltevreden. (subgenus: Culiciomyia) : fragiiis ?: B o r n e o: Bandjarmassin, Tanah Grogot, Samarinda, Boelongan; C e r a m : Piroe. prrllus: J a v a.: Weltevreden ; (1923) S u m a t r a : Moeara Tebo.
spathifima: J a v 3: Weltevreden; S u m a t r a; Lokop (? 9);
20 (1923) Alo r: Kalabahi; Sum at ra: Lho Seumawa (? 9). (subgenus: Lophocerafomyia): cincfellus (= L. faeniafa, Leic.) : B o r n e o : Tanah Grogot; (1923) J a v a : Weltevreden. fraudafor (= L. fraudatrix) : J a v a: Weltevreden. rubifhoracis: J a v a: Weltevreden. Boelongan; (1923) J a v a : Welsp.? ($! ‘s): Borneo: tevreden ; S u m a t r a : Moeara Tebo.