9 8 0 0 (Tweede Kamer) EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL Zitting
1968-1969
Nr. 112a
EINDVERSLAG van de vaste Commissie voor Landbouw en Visserij omtrent het ontwerp van wet tot vaststelling van hoofdstuk XIV (Departement van Landbouw en Visserij) van de rijksbegroting voor het dienstjaar 1969. Nadat het voorlopig verslag der commissie aan de Regering was medegedeeld, is van haar ontvangen de navolgende MEMORIE VAN ANTWOORD I. ALGEMEEN § 1. De lijn der ontwikkeling in de landbouw 2. De ondergetekende is inderdaad van oordeel, dat de noodzakelijke produktiviteitsstijging in belangrijke mate afhankelijk is van de mogelijkheid tot vergroting van de omzet van de bedrijven. Naast de vergroting van de produktiviteit als onmiddellijk gevolg van de toepassing van meer produktieve rassen en dieren, alsmede van een betere bestrijding van ziekten, moet vooral de technologische vooruitgang in ruimere zin van doorslaggevende betekenis worden geacht. Deze factoren leiden onontkoombaar tot een voortdurende toename van de bewerkingscapaciteit per man. 3. De mate waarin de omzet per bedrijf moet toenemen ten einde te bereiken, dat het ondernemersinkomen in land- en tuinbouw gemiddeld in een evenredige verhouding tot de inkomens in andere sectoren staat is, in kwantitatieve zin, niet exact aan te geven. De toename van de produktiviteit is immers een continu proces; dit maakt het niet mogelijk voor de omzet per bedrijf definitieve resultaten aan te geven. Bovendien lopen de omstandigheden en mogelijkheden voor de verschillende produktierichtingen uiteen. Voor de inkomenspositie in de landbouw is voorts van essentieel belang, dat aanpassingen in de bedrijfsstructuur voortzetting van de zo noodzakelijke produktiviteitsstijging waarborgen. § 2. Nevenproblemen ten gevolge van de verhoging der arbeidsproduktiviteit 1. De door rationalisatie en mechanisatie vrijkomende arbeid roept inderdaad tendenties in het leven, welke de voortbrenging in arbeidsintensieve takken van produktie bevorderen. Daartegenover staan andere tendenties, waarvan naar het oordeel van de ondergetekende het voortdurende vertrek van arbeidskrachten uit de landbouw één van de belangrijkste is. De ontwikkeling aan de zijde van de afzet is, blijkens de gegevens omtrent de zelfvoorzieningsgraad in de E.E.G., eveneens een factor van betekenis. Deze gegevens wijzen uit, dat de ze!fvoorzieningsgraad voor een aantal belangrijke sectoren van de agrarische produkten, weinig veranderingen vertoont. De toeneming van de produktie van bijv. de veredelingsprodukten gaat gepaard met een dienovereenkomstige toename van de vraag. De afname van de vraag naar bijv. aardappelen, waarvan de produktie arbeidsintensief is, gaat gepaard met een afname van de produktie. 9800
XTV
112a
(3 vel)
2 2. De onder vraag 1 bedoelde tendentie behoeft derhalve niet noodzakelijkerwijze te leiden tot het ontstaan van grote overschotten. Niettemin kan worden vastgesteld, dat het optreden van deze overschotten actueel is voor de melkveehouderij. Het in deze sector, t.o.v. andere relatief gunstige prijzenklimaat, alsmede de aard van de in de E.E.G. ontwikkelde marktordening zijn, naar het oordeel van de ondergetekende, factoren van betekenis. De stijging van de melkgifte per koe in sommige lid-staten vormt een andere belangrijke factor, welke overigens weinig verband houdt met de in vraag 1 bedoelde vrijkomende arbeid als gevolg van rationalisatie en mechanisatie.
II. DE ECONOMISCHE TOESTAND IN DE LANDBOUW § 1. De tuinbouw; algemene opmerkingen 3. Zoals de ondergetekende al tijdens de mondelinge behandeling van dit begrotingshoofdstuk in de Tweede Kamer heeft aangegeven, is het zeer moeilijk een rechtstreekse subsidie te te geven op het gebruik van aardgas in de glastuinbouw. Over alternatieve oplossingen wordt thans overleg gepleegd. § 2. De fruitteelt 2. De voorgenomen herziening van de E.E.G.-verordening voor groente en fruit is, ondanks herhaald aandringen door de ondergetekende, tot op heden nog niet door de E.E.G.Commissie ingediend. 3. In verband met het onder 2 vermelde kan ook ten aanzien van dit punt nog geen standpunt worden ingenomen. Intussen zijn wel twee interventieprijzen voor dit seizoen vastgesteld, resp. voor bloemkool en tomaten. Deze prijzen zijn echter niet zodanig hoog, dat zij teelt-stimulerend zouden werken. 4a. Zoals bekend worden de in de lid-staten bestaande subsidieregelingen door de commissie, ingevolge artikel 93 van het Verdrag, aan een voortdurend onderzoek onderworpen. Met betrekking tot steunmaatregelen inzake produktie en verkoop heeft de commissie haar standpunt reeds kenbaar gemaakt aan de desbetreffende regeringen. Wat de investeringssubsidies betreft is men nog doende de inventaris van de desbetreffende steunmaatregelen in de verschillende lid-staten te completeren. Het standpunt ter zake van de commissie dient nog te worden afgewacht. 4b. De eventuele beëindiging van subsidieregelingen met betrekking tot de fruitteelt in andere E.E.G.-landen zal ongetwijfeld door de ondergetekende ter sprake worden gebracht, zodra de onder 2 bedoelde herziening van de verordening voor groente en fruit in behandeling wordt genomen. 6a. Het is de ondergetekende bekend dat door de werkgroep Toekomstperspectief Nederlandse Fruitteelt een rapport is samengesteld. Hij is er niet mede bekend of reeds spoedig officiële publikatie van dit rapport tegemoet kan worden gezien. In verband met de huidige situatie in de fruitteelt zal mogen worden verwacht dat de desbetreffende organisaties dit rapport met voortvarendheid zullen behandelen. 6b. Daar nog niet vaststaat hoe de eindredactie van het hiervoor genoemde rapport zal luiden, is het de ondergetekende thans nog niet mogelijk een standpunt te dien aanzien in te nemen. 7. Voor ondernemers van levensvatbare bedrijven met fruitteelt bestaat de mogelijkheid om door middel van de Rijksgroepsregeling Zelfstandigen een bedrag voor bedrijfskapitaal - zo nodig renteloos - aan te vragen teneinde de oogst 1969 te kunnen financieren. De Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk heeft de provinciale bureaus nog onlangs op de situatie en de behoeften van de fruittelers gewezen.
III. INTERNATIONALE LANDBOUWZAKEN § 1. Het memorandum van de Europese Commissie inzake de hervorming van de landbouw in de E.E.G. 1. B en C. De publikatie „Agrarwirtschaft 2000" is een bundeling van een aantal meer wetenschappelijke referaten, waarbij prognoses op langere termijn gegeven worden voor de landbouw- en voedseleconomie in wereldverband. Ook andere terreinen dan landbouw en voedselvoorziening in engere zin zijn in de bundel opgenomen. Het memorandum van de commissie is in vergelijking hiermee van veel beperktere opzet. Het geeft een aantal beleidslijnen aan voor de komende tien jaar om de landbouw binnen de Europese Gemeenschappen uit zijn sociaal en economisch ongunstige positie te halen. Gezien deze verschillende uitgangspunten is het niet mogelijk gedetailleerde vergelijkingen te trekken tussen beiden, hoewel een zekere aansluiting, zoals op het punt van schaalvergroting niet te ontkennnen valt. Dit neemt uiteraard niet weg dat „Agrarwirtschaft 2000", zoals soortgelijke publikaties, bepaald de aandacht van de ondergetekende getrokken heeft. Handelt het memorandum derhalve over een naar aard en plaats beperkte problematiek, de landbouw in de zes E.E.G.landen, bij de discussies die op basis ervan zullen plaatsvinden en bij de concrete beleidsbepaling op langere termijn moet met tal van andere aspecten rekening gehouden worden. Ontwikkelingsbeleid en prognoses ten aanzien van de wereldvoedselvoorziening, de chemische ontwikkeling en mogelijke alternatieve levensmiddelenprodukties kunnen hierbij niet over het hoofd gezien worden. 2 en 4. Naar de aanvankelijke opvatting van de ondergetekende geeft het memorandum van de commissie onvoldoende duidelijk aan, op welke wijze op zichzelf wenselijk te achten structurele aanpassingen zullen bijdragen tot het herstel van het marktevenwicht. Betrekkelijk concreet daarentegen zijn de opvattingen van de commissie over de te nemen maatregelen op korte termijn in het vlak van de markt- en prijspolitiek. Ook de voorstellen inzake slacht- en mestpremies behoren hiertoe. Deze laatste sluiten immers onmiddellijk aan op het markt- en prijsbeleid. De ondergetekende is van mening, dat deze maatregelen op korte termijn inderdaad enige mogelijkheden bieden een zekere bijdrage te leveren tot verbetering in de marktsituatie. Wat het markt- en prijsbeleid in engere zin betreft, zal men er rekening mee moeten houden, dat dit voorlopig weinig ruimte laat voor prijsverhoging. Voor het bereiken van een meer evenwichtige marktontwikkeling op langere termijn biedt het commissie-memorandum naar het voorlopige oordeel van de ondergetekende, geen duidelijke indicaties. Van de door de commissie aanbevolen aanpassingen op structureel terrein mag zijns inziens niet zonder meer een min of meer automatisch herstel van het marktevenwicht worden verwacht. Zulks geldt bijv. voor de in het memorandum bepleite maatregelen gericht op de totstandkoming van belangrijk grotere bedrijven. Ook tussen het uit de produktie nemen van cultuurgrond en marktevenwicht bestaat een minder rechtlijnig verband als veelal wordt aangenomen. Deze en andere aspecten verdienen niettemin grondige studie en overweging. De ondergetekende stelt zich voor hierop nader in te gaan in de memorie van toelichting op de begroting voor 1970, zoals reeds eerder tijdens de mondelinge behandeling van deze begroting in de Tweede Kamer (Handelingen, blz. 2396, rechterkolom) is toegezegd. Hij is voornemens daarbij tevens aandacht te besteden aan mogelijke andere ontwikkelingen, die meer stabiele verhoudingen op de markt ten goede komen. 5. In de genoemde produktensectoren doen zich in de Gemeenschap inderdaad ernstige problemen voor, doordat de ontwikkeling van de produktie onvoldoende is afgestemd op de ontwikkeling van de afzetmogelijkheden binnen en buiten de Gemeenschap. Deze moeilijkheden worden naar de mening
3 van de ondergetekende niet zozeer veroorzaakt door een onvoldoende functioneren van het E.E.G.-marktordeningssysteem, maar veel meer door enerzijds de technische vooruitgang in het vlak van de landbouwproduktie en anderzijds de moeilijkheden welke bij de afzet op de markten van derde landen in toenemende mate worden ondervonden. Wel is de ondergetekende van mening, dat tot nu toe bij de beslissingen terzake van het markt- en prijsbeleid voor de land- en tuinbouw in onvoldoende mate rekening is gehouden met de hiervoor geschetste ontwikkeling. Dat deze problematiek overigens wel terdege wordt onderkend en ook gesignaleerd, moge blijken uit de vele documenten die de Europese Commissie dit jaar aan de raad heeft aangeboden. Met name de ontwikkeling van overschotten in de genoemde produktensectoren is voor de commissie aanleiding geweest haar „memorandum inzake de hervorming van de landbouw in de Europese Economische Gemeenschap" aan de raad aan te bieden. Dit memorandum bevat enerzijds aanbevelingen van economische en sociale aard voor de verbetering van de produktie- en afzetstructuur en anderzijds globale richtlijnen voor een markt- en prijsbeleid dat, tezamen met het voorgestelde structuurbeleid, tot een herstel van het evenwicht tussen produktie en afzetmogelijkheden in de genoemde produktensectoren zou moeten voeren. De ondergetekende moge in dit verband met name verwijzen naar de delen A, C en E van genoemd memorandum, dat hij aan de leden van de Staten-Generaal heeft doen toekomen. 6. In het algemeen acht de ondergetekende het gewenst gedetailleerde E.E.G.-marktordeningssystemen - d.w.z. systemen die enerzijds voorzien in een bescherming van de gemeenschappelijke markt tegen verstoringen van buitenaf door middel van heffingen op de invoer en die anderzijds voorzien in een bescherming van de markt tegen verstoringen van binnen uit door middel van een marktinterventiebeleid — te beperken tot een aantal hoofdprodukten, voor zover dit met het oog op de inkomensontwikkeling in de land- en tuinbouw noodzakelijk moet worden geacht. Dit sluit evenwel niet uit dat voor een aantal andere produkten minder gedetailleerde marktordeningen kunnen worden toegepast. Het is de ondergetekende bekend, dat bij de diensten van de Europese Commissie een ontwerp voor een marktordening voor vlas is voorbereid en dat gegevens zijn verzameld met betrekking tot de produktie en afzet van lucerne met het doel na te gaan, of en in hoeverre het noodzakelijk is voor dit produkt bepaalde maatregelen te treffen. Voor wat betreft het voorzien van een interventieregeling binnen het kader van een gemeenschappelijke marktordening van de wijnsector, meent de ondergetekende dat een dergelijke regeling zich in beginsel zou moeten beperken tot het incidenteel verlenen van steun aan de particuliere opslag van wijn in jaren met een overvloedige oogst. Voor wat de sector tabak betreft heeft de Nederlandse delegatie zich in het gevoerde overleg tot nu toe positief opgesteld tegenover een marktinterventieregeling op basis van een in verhouding tot de normale marktprijzen laag prijsniveau. Met betrekking tot de consumptieaardappelen zou naar de mening van de ondergetekende volstaan kunnen worden met de vaststelling van gemeenschappelijke kwaliteitsnormen, aangezien dit produkt zich zijns inziens niet leent voor een gedetailleerde prijs- en interventieregeling. 1c en d. De ondergetekende is inderdaad van oordeel, dat de ontwikkelingen welke zich thans in de landbouw voltrekken van structurele aard zijn en op korte termijn niet voldoende beinvloed worden door beperkte wijzigingen in het prijsbeleid. Hij is echter wel van mening, dat via het markt- en prijsbeleid de structurele ontwikkeling in de landbouw op langere termijn mede kan worden beïnvloed. In dit verband is de ondergetekende dan ook van oordeel dat bepaalde aanpassingen in het markt- en prijsbeleid, tezamen met op dit doel gerichte structurele maatregelen, op een sociaal aanvaardbare wijze kunnen bijdragen tot herstel van het in enkele produktensectoren verstoorde evenwicht tussen produktie en afzetmogelijkheden.
Ie. Het is juist dat de ondergetekende zich in de Raadszitting van 24 en 25 maart 1969 van stemming heeft onthouden ten aanzien van het voorstel om het melkprijsjaar en het rundvleesverkoopseizoen 1968/69 met drie maanden te verlengen. Ij. De ondergetekende heeft zich bij het innemen van vorenvermeld standpunt laten leiden door de overweging, dat een uitstel van de beslissing geen enkele bijdrage leverde tot verlichting van de overschotsituatie, welke in de zuivelsector ernstige vormen heeft aangenomen. Naar zijn mening waren in verband daarmede een aantal aanpassingen van het beleid dringend noodzakelijk. Voorts had de ondergetekende ernstig bezwaar tegen het voortbestaan van de hogere interventieprijzen voor boter en mager melkpoeder in Frankrijk, België en Luxemburg na de datum van 1 april 1969. Ig. In concreto heeft de ondergetekende voorgesteld het thans in de Bondsrepubliek en Nederland geldende interventieniveau voor de melk die wordt verwerkt tot boter en mager melkpoeder als interventieniveau voor de gehele gemeenschap vast te stellen. Daarnaast heeft hij gepleit voor een beperkte verschuiving in de waarde-verhouding boter : mager melkpoeder. Indien deze beide aanpassingen tot stand zouden zijn gebracht, had de E.E.G.-interventieprijs voor boter f 0,90 per kg lager kunnen worden vastgesteld dan de thans geldende E.E.G.-boter-interventieprijs, terwijl voor mager melkpoeder slechts een verhoging van de interventieprijs met ca. f 30 per 100 kg noodzakelijk was geweest. 8a. De ondergetekende wil vooropstellen, dat zijn voorkeur uitgaat naar een markt- en prijsbeleid waarin de prijs richtsnoer is voor de oriëntatie en de organisatie van de produktie. Indien een bepaald prijspeil voor bepaalde produkten aanleiding geeft tot een onverantwoorde produktieuitbreiding, dient in beginsel naar zijn mening via het prijsbeleid, eventueel aangevuld met passende structurele maatregelen, gestreefd te worden naar herstel van het marktevenwicht. Indien het niet mogelijk blijkt op deze wijze het evenwicht tussen produktie en afzetmogelijkheden te herstellen, dan rest ons geen andere mogelijkheid dan rechtstreeks in te grijpen in de ontwikkeling van de produktie door middel van een quotaregeling of een areaalbeperking. Een dergelijk systeem, dat ten doel heeft te voorkomen, dat een te groot kwantum produkt wordt voortgebracht, brengt noodzakelijkerwijs het opleggen van beperkingen aan de voortbrenging aan de voet van de produktiekolom met zich mede. De ondergetekende staat zeer huiverig tegenover de invoering in E.E.G.-verband van dergelijke maatregelen, omdat zij - nog afgezien van de welhaast onoplosbare problemen, welke bij de uitvoering ervan rijzen - naar zijn oordeel zullen leiden tot een verstarring van de bestaande bedrijfsstructuur en bovendien een belemmering zullen vormen voor het zich concentreren van de produktie in de gebieden van de Gemeenschap met de meest gunstige produktieomstandigheden voor de desbetreffende produkten. 8b. Ervan uitgaande, dat het van groot belang moet worden geacht, dat de deelneming van de Gemeenschap aan het internationale handelsverkeer in agrarische produkten zowel op de export als op de import betrekking heeft, dient het landbouwbeleid zodanig te worden ingericht, dat aan deze desiderata kan worden voldaan. Voor een aantal produkten kent de Gemeenschap de volledige zelfvoorziening, voor andere produkten is er een invoerbehoefte of een uitvoeroverschot. De ondergetekende is van mening, dat de grenzen van de gewenste produktie-omvang in de Gemeenschap niet kwantitatief kunnen worden aangegeven door de graad van zelfvoorziening, doch dat de produktie zich in beginsel vrijelijk moet kunnen ontwikkelen in concurrentie met de derde landen, zulks met inachtneming van een redelijke bescherming van het prijspeil binnen de Gemeenschap. Uiteraard kan daarnaast de situatie zich voordoen, dat door de Gemeenschap aangegane verplichtingen binnen het kader van bepaalde internationale goederenovereenkomsten een be-
4 perking inhouden ten aanzien van de maximale omvang van de produktie binnen de Gemeenschap. Slechts in dit laatste geval - hetgeen de ondergetekende b.v. voor de suikersector voorstaat - kunnen de globale grenzen voor de produktie worden aangegeven die samenhangen met de externe betrekkingen van de Gemeenschap. 8c. De ondergetekende meent, dat binnen de gemeenschappelijke Europese markt de produktie zich geleidelijk meer zal moeten concentreren in die gebieden, welke voor de voortbrenging van de verschillende produkten het meest geschikt zijn. Al naar gelang de produktie-omstandigheden van technische en economische aard verschillen, zal ook het agrarische produktiepatroon verschillen moeten gaan vertonen in de onderscheidene regio's van de Gemeenschap. De mate waarin dit stuk specialisatie binnen de Gemeenschap zich zal voltrekken, zal uiteindelijk vooral worden bepaald door de verhouding tussen kosten en opbrengsten voor de verschillende produkten in de verschillende regio's. 9a. Vooruitlopend op de nota welke, conform de toezegging van de ondergetekende in de Tweede Kamer, zal worden gevoegd bij de memorie van toelichting op de begroting voor 1970, zij het volgende opgemerkt. Het standpunt van de Europese Commissie, dat het structuurbeleid gedecentraliseerd moet worden uitgevoerd, kan onderschreven worden. De structuur van de land- en tuinbouw - alsook van de handel en de verwerkende industrie - loopt van land tot land aanzienlijk uiteen. Bovendien komen ook binnen de lid-staten aanzienlijke verschillen voor. Het beleid kan daarom niet strak en uniform worden vastgelegd, doch moet afgestemd worden op de behoeften en problemen der verschillende regio's. De Gemeenschap moet de grote lijnen aangeven; de lid-staten moeten niet tegen elkaar inwerken en met subsidies tegen elkaar opbieden. Dat betekent ook, dat duidelijke en beperkende gedragsregels ten opzichte van bepaalde steunmaatregelen moeten worden vastgelegd. Ook op het stuk van de sociale begeleiding van hen die de landbouw verlaten, zijn nationale en regionale verschillen van groot belang. Maatregelen op dit terrein vormen veelal een wezenlijk onderdeel van het algehele sociaal-economische beleid der regeringen. Ook kan de behoefte aan regelingen en het niveau van de daarin op te nemen financiële voorzieningen niet los gezien worden van de regionale sociaal-economische situatie. Welke bijdrage de E.E.G. als zodanig op dit terrein kan leveren, is een vraag die, binnen het kader van de hiervoor gegeven overwegingen, verder moet worden uitgediept. 9b. De ondergetekende deelt de mening van de heer Von der Groeben, dat het scheppen van vervangende werkgelegenheid geen E.E.G.-taak is. De primaire verantwoordelijkheid hiervoor ligt immers bij het bedrijfsleven zelf. Wél ligt er een taak voor de nationale overheid - en wellicht ook voor de E.E.G. — om een passend klimaat voor het bedrijfsleven te scheppen. Dat hierbij een zekere financiële bijstand nodig is, is de laatste jaren duidelijk geworden. Voorkomen moet echter worden, dat dit leidt tot een tegen elkaar opbieden door de lid-staten onderling hetgeen tot concurrentieverstoring zo niet -vervalsing aanleiding geeft. De ondergetekende is van mening, dat in die zin de Europese Commissie een coördinerende taak heeft. 10. De discussies in Brussel met betrekking tot het gemeenschappelijke structuurbeleid voor wat betreft de langere termijnpolitiek zijn nog nauwelijks op gang gekomen. De raad heeft gemeend voorrang te moeten geven aan de problemen op korte en middellange termijn, zij het dat in de laatste categorie een discussie is aangevangen over een aantal aspecten die meer in het verlengde liggen van het markt- en prijsbeleid, zoals mestpremies voor rundvee en afslachtpremies voor melkvee. Gezien het verschijnen van Plan 1980 heeft de raad voorts gemeend een discussie over de inmiddels door een werkgroep becommentarieerde ontwerpen van gemeenschapsprogramma's te moeten uitstellen tot dat het Plan 1980 in zijn meer algemene zin breedvoerig in beschouwing zal zijn genomen.
De ondergetekende is overigens van mening, dat de ontwerpen van de commissie in de huidige vorm dan geen basis voor discussie meer kunnen zijn. Ten aanzien van de harmonisatie van het subsidiebeleid zij vermeld, dat in de werkwijze van de commissie, te weten een systematische beoordeling en toetsing van bepaalde categorieën van bestaande steunmaatregelen, geen verandering is gekomen. Als eerste resultaat van deze toetsingsprocedure heeft de commissie, zoals de memorie van toelichting reeds vermeldt, een aantal steunmaatregelen op het terrein van produktie en verkoop in de sectoren granen, oliën en vetten, varkensvlees, groenten en fruit, eieren en slachtpluimvee onverenigbaar met het verdrag verklaard. Deze concrete standpuntbepaling van de commissie heeft er in een aantal gevallen toe geleid, dat de gewraakte nationale subsidies werden afgeschaft c.q. aangepast. De ondergetekende betreurt het echter, dat in die gevallen waarin het advies van de commissie niet werd opgevolgd, de betrokken lid-staten tot op heden niet uitdrukkelijk in gebreke zijn gesteld. Ten aanzien van een aantal andere categorieën heeft de toetsingsprocedure nog niet geleid tot een formele standpuntbepaling van de commissie. Binnenkort zal de commissie een aanvang maken met de toetsing van investeringssteun. 11. Zoals tot op heden gebruikelijk heeft de ondergetekende in zijn brief van 9 april jl. aan de Tweede Kamer de in Brussel met een gunstig advies ingediende projecten niet per project gespecificeerd. Hij is van mening dat in elk geval ten aanzien van projecten afkomstig van particuliere ondernemingen moet worden volstaan met een categorale aanduiding. Hij onderschrijft hetgeen zijn ambtsvoorganger ten aanzien hiervan schreef in zijn brief aan de Tweede Kamer van 27 juli 1964 (stuk nr. 23 van hoofdstuk XIV, rijksbegroting 1964-7400): „Deze particuliere ondernemingen zouden immers schade ervan kunnen ondervinden, wanneer de concurrenten voortijdig op de hoogte komen van bepaalde bouwplannen en van de plaats waar deze gerealiseerd zullen worden. Mededeling hiervan zou derhalve schending kunnen betekenen van de geheimhouding, die de justiciabelen van de overheid mogen verwachten. In dit verband merkt de ondergetekende op dat in de Adviescommissie voor de marktstructuur de projecten van particulieren slechts onder nummer worden behandeld." Eventueel zou vertrouwelijke informatie van de vaste commissie, zo daaraan dringende behoefte mocht bestaan, in overweging kunnen worden genomen. § 2. De betrekkingen van de E.E.G. met derde landen 1. De onderhandelingen tussen de E.E.G. en Zuid-Slavië zijn nog gaande. In deze onderhandelingen speelt het rundvlees een belangrijke rol, omdat dit produkt een voorname plaats inneemt in het Zuidslavische exportpakket. Wanneer de onderhandelingen zouden leiden tot de totstandkoming van een bijzondere regeling met Zuid-Slavië voor de export van het desbetreffende rundvlees (baby-beef), dan zal dit naar alle waarschijnlijkheid leiden tot een hogere opbrengstprijs voor Zuid-Slavië. Aangezien een dergelijke regeling echter nog niet bestaat is het ook niet mogelijk om het verschil in commerciële behandeling te kwantificeren. Eerst nadat een bijzondere regeling is overeengekomen zal kunnen worden aangegeven welke voordelen Zuid-Slavië heeft verkregen of, anders gezegd, welke nadelen zij thans ondervindt. 2. Naar het oordeel van de ondergetekende zou voor het desbetreffende produkt een regeling kunnen worden getroffen zoals de Europese Commissie heeft gesuggereerd. Deze regeling zou inhouden dat de invoer van Zuidslavische baby-beef lager zal worden belast, zodat een hogere opbrengstprijs kan worden verkregen. Tegenover dit stelsel van verlaagde heffingen dient dan aan Zuidslavische zijde een overeengekomen exportprijs in acht te worden genomen. Een zodanige regeling draagt derhalve formeel geen preferentieel karakter, doch geeft Zuid-Slavië een financieel voordeel ten opzichte van de huidige situatie.
5 3. De ondergetekende wil vooropstellen, dat hij veel belang hecht aan een sterk ontwikkeld handelsverkeer met niet* E.E.G.-landen. De vorming van een gemeenschappelijke markt impliceert echter een preferentie voor diegenen, die er deel van uitmaken. Een dergelijke preferentie, anders gezegd, de mate van bescherming, mag er echter niet toe leiden dat de Gemeenschap zich zou isoleren van de wereldmarkt. Vanuit deze gezichtshoek acht de ondergetekende het afsluiten van akkoorden tussen de E.E.G.. en derde landen, i.c. Zuid-Slavië, inderdaad van betekenis.
IV. ONDERWIJS 2. De problematiek, die besloten ligt in de vraag in hoeverre de huidige structuur van het landbouwonderwijs beantwoordt aan de eisen die de maatschappelijke ontwikkeling thans aan het onderwijs stelt, is veelomvattend en gecompliceerd. Het is de ondergetekende bekend dat hierover diepgaand beraad gaande is in de kringen van de centrale landbouworganisaties en agrarische bedrijfsbonden en van lerarenorganisaties, mede aan de hand van hierover uitgebrachte rapporten en discussienota's. Ook bij de behandeling van deze begroting in de plenaire vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 19 en 20 februari 1969 is aan deze problematiek aandacht besteed. Bij die gelegenheid heeft de ondergetekende zijn voornemen kenbaar gemaakt uitvoerig op deze materie te zullen ingaan in de memorie van toelichting betreffende de begroting van zijn departement voor het dienstjaar 1970. De ondergetekende, vertrouwend dat de leden van de Eerste Kamer begrip zullen willen hebben voor de consequenties van bedoelde toezegging, zou nochtans, vooruitlopend op die voorgenomen uitvoerige uiteenzetting, bij deze gelegenheid reeds op een tweetal zijns inziens belangrijke aspecten van het landbouwonderwijs in verband met de maatschappelijke ontwikkeling de aandacht willen vestigen. In de eerste plaats worde gewezen op de noodzaak van een zodanige inrichting van dit onderwijs op de onderscheidene niveaus - lager, middelbaar en hoger - dat daarbij rekening wordt gehouden met een zogenaamde brede beroepsvoorbereiding in verband met een toenemende beroepsmobiliteit in een dynamische maatschappij. De benadering vanuit dit gezichtspunt stelt eisen o.m. aan een verbreding van de opleidingsbasis, aan het invlechten van een betrekkelijk hoog percentage algemeen onderwijs in dit agrarisch beroepsonderwijs, aan het scheppen van de nodige differentiatiemogelijkheden, aan een zekere beperking binnen het schoolonderwijs, omdat zich een duidelijke behoefte aandient aan meer gespecialiseerd cursorisch vervolgonderwijs voor de gediplomeerde leerlingen op oudere leeftijd. In de tweede plaats moge de ondergetekende wijzen op de noodzaak van een grotere vakbekwaamheid van de toekomstige ondernemer in de land- en tuinbouw, met name in bedrijfseconomisch opzicht, een en ander in het licht van de te verwachten structurele ontwikkelingen binnen de land- en tuinbouw. Bij de benadering van dit aspect zal men tot de slotsom moeten komen, dat men hoge eisen aan de scholing van toekomstige ondernemers en bedrijfsleiders in de land- en tuinbouw zal moeten stellen en dat men beslist niet met een lagere land- of tuinbouwschoolopleiding alleen kan volstaan. Zoals opgemerkt, stelt de ondergetekende zich voor op deze en vele andere facetten van de in de eerder weergegeven vraag naar voren gebrachte problematiek nader in te gaan in de memorie van toelichting op de landbouwbegroting voor het dienstjaar 1970.
V. BEDRIJFSONTWIKKELING 2. Van 1 mei 1964 tot 1 oktober 1967 heeft bestuursbesluit nr. 2 van de Stichting Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw de mogelijkheid geboden om onder bepaalde
voorwaarden (o.a. maximum inkomensgrens) een uitkering te verlenen aan beëindigende ondernemers in land- en tuinbouw. De leeftijd van de beëindigende ondernemers (minimaal aanvankelijk 55 jaar, later 50 jaar) was bepalend voor de periodieke - uitkering, tot hun levenseinde en tot dat van hun weduwe. Uit de leeftijd, het al of niet gehuwd zijn, de sterftekansen en de gemiddelde bedrijfsoppervlakte, gekoppeld aan de welvaartsvast zijnde uitkeringen, kan worden afgeleid, dat in den beginne de kosten van sanering per ha rond f 6000 beliepen, welk bedrag naderhand is opgelopen tot naar schatting rond f 1 2 000. Van 1 januari 1966 tot 1 februari 1967 heeft bestuursbesluit nr. 12 eveneens de mogelijkheid geboden om tot bedrijfsbeëindiging over te gaan op basis van een uitkering naar bedrijfsoppervlakte, ongeacht de leeftijd en het inkomen van de beëindigen De kosten van sanering per ha bedroegen bij deze regeling f 1600. Van deze regeling is slechts een beperkt gebruik gemaakt. Vanaf 1 januari 1968 geldt bestuursbesluit nr. 25 inzake bedrijfsbeëindiging. De uitkeringen zijn thans gedifferentieerd, zowel naar leeftijd als naar bedrijfsomvang, vervallen bij hei bereiken van de 65-jarige leeftijd en zijn waardevast. De voorlopige cijfers wijzen op een gemiddelde uitkering van momenteel rond f 6000 per ha. Op het gebied van de ontwikkelingen golden en gelden tal van bijdrageregelingen. Voor zover het de bijdrageregelingen voor de ontwikkel ingsbedrijven betreft (1965/1966) waarbij gemiddeld een bijdrage van f 7700 werd verstrekt aan bedrijven die aan bepaalde kwalificaties konden voldoen ten behoeve van investeringen in de bedrijfsgebouwen, samengaand met structurele aanpassingen, kan worden medegedeeld, dat hiermede een investeringsinjectie van f 150 min. gemoeid is geweest. Het accent van de ontwikkeling viel op de sectoren rundvee-, mestvarkenen/of zeugenstalling en de sectoren legkippen en slachtkuikens. 42 pet. van de betrokken ondernemers was jonger dan 40 jaar. De arbeidsproduktiviteit is door de tot stand gebrachte ontwikkelingen op de betrokken bedrijven volgens L.E.I.-normen met 25 pet. gestegen bij gelijkblijvende vaste arbeidsbezetting. Bij de tuinbouw lag het accent op investeringen in de groente- en bloementeelt. 57 pet. van de ondernemers was in deze bedrijfstak jonger dan 40 jaar, in de groenteteeltsector zelfs 64 pet. De bijdrageregeling montagestallen (1965/1966), waarbij de bouw van montagestallen voor rundvee werd gestimuleerd, heeft op ruim 600 bedrijven een investering in nieuwe stallen van rond f 12 min. gestimuleerd met een bijdrage van gemiddeldf 14 000 per stal. De bijdrageregeling bedrijfsverzorgingsorganen, waarbij een bijdrage wordt verleend aan lichamen, die ten doel hebben de gemeenschappelijke belangen van in één of meer provincies werkzame verenigingen voor bedrijfsverzorging te behartigen, voorziet in een behoefte in deze snel groeiende tak van activiteiten. De overige bijdrageregelingen hebben ten doel nieuwe methoden en werkwijzen te introduceren (moderne bemesting, kruisingen met charolaisvee, centrale opfok van jongvee, doodbranden aardappelloof e.d.), versnelling van in een beginstadium van ontwikkeling verkerende activiteiten te bevorderen (diepvriessperma, melkbewaring en "transport, concentratie k.i.varkens, grondontsmetting e.d.), de concentratie van de glastuinbouw in het noorden des lands te bevorderen en het stimuleren van het uit de markt nemen van het ondereind van de produktie van bepaalde produkten (rooipremie boomgaarden) en ten slotte een nationale bijdrage te leveren voor bij het E.O.G.F.L. in Brussel aanhangig gemaakte projecten voor zover deze de bedrijfsstructuur betreffen (dagkaasapparatuur, koellijn, varkensveredeling, champignoncultuur, rozenzaailingen e.d.). Uiteraard kan van deze regelingen afzonderlijk geen specifiek meetbaar resultaat worden berekend. De ondergetekende 9800
XIV
112a
(2)
6 is echter met het bestuur van het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw van oordeel, dat deze verschillende doelgerichte activiteiten - met beperkte geldmiddelen en looptijd - de ontwikkeling van land- en tuinbouw zeer bepaald structureel bevorderen vrijwel zonder nadelige neveneffecten te hebben. Het bestuur gaat dan ook op deze weg voort en heeft nog een groot aantal nieuwe punten van actie in beraad. Juist de ruime navolging van zulke proef- en stimuleringsprojecten is veel belangrijker dan de gesubsidieerde objecten op zich zelf. Ook de versnellingsprojecten hebben door hun aard evenzo een veel wijdere betekenis, hetgeen ook de bedoeling is bij het gevoerde ontwikkelingsbeleid. VI. CULTUURTECHNISCHE WERKEN; BOSBOUW CA. § 1. Het ruilverkavelingsbeleid la. Het rapport van de officieuze studiecommissie Werkgroep Balans Ruilverkavelingswet, in 1964 ingesteld door de Nederlandse Landmeetkundige Federatie, de Vereniging voor Agrarisch Recht en de Studiekring voor cultuurtechniek van het Koninklijk Genootschap voor Landbouwwetenschap, verscheen in november 1968. Het is de ondergetekende niet wel mogelijk in het kader van deze memorie een uitvoerige uiteenzetting te geven over de 85 aanbevelingen. Hieraan zou een uitgebreide en brede studie vooraf moeten gaan als vervolg op het zeer gewaardeerde werk van de genoemde studiecommissie. In de vergadering van 15 november 1968, uitgeschreven door bovenvermelde organen, hebben enkele inleiders een eerste kritische beschouwing aan de hoofdpunten van dit rapport gewijd in het licht van de huidige situatie. Ten aanzien van enkele dezer hoofdpunten wil de ondergetekende voorshands het volgende commentaar geven. De ondergetekende onderschrijft met deze inleiders niet de conclusie, dat op korte termijn een algehele herziening van de Ruilverkavelingswet moet worden voorbereid. In de praktijk van de ruilverkaveling blijkt de wet nog steeds bruikbaar en voldoende flexibel voor een eigentijdse interpretatie. Bovendien is ten tijde van het afsluitende beraad binnen deze werkgroep de gedachte aan een lex specialis voor het gebied Midden Delfland snel geëvolueerd en geconcretiseerd. Mede gelet op de materiële aspecten van dit thans in een afsluitend stadium van voorbereiding zijnde wetsontwerp, lijkt het de ondergetekende met de inleiders van bovengenoemde bijeenkomst raadzaam eerst met deze wet ervaring op te doen, alvorens met kans op succes een algehele wijziging van de Ruilverkavelingswet ter hand ware te nemen. In het kader van de thans in ontwikkeling zijnde nieuwe gedachten ten aanzien van vele aspecten van de landinrichting, kan deze materie in een veel breder kader worden geplaatst, dan de vele voorstellen van de commissie tot verfijning en detaillering op tal van wetsonderdelen thans toelaten. Het is aan gerechte twijfel onderhevig of het instellen van Provinciale Cultuurtechnische Commissies tussen de C.C.C, en de plaatselijke commissies aanbeveling verdient; een zinvolle taak voor deze commissies lijkt niet aanwezig. Juist de centrale positie in de wet, toegekend aan gedeputeerde staten, geeft mede via de adviesorganen van deze colleges uitstekende waarborgen voor een doeltreffende belangenafweging in de voorbereidings-, de stemmings- en de uitvoeringsfase. De rechtsbedeling in de huidige praktijk geeft geen aanleiding om een wijziging te dien aanzien aan te brengen door het instellen van speciale ruilverkavelingskamers. Ten aanzien van de verhouding ruilverkaveling-ruimtelijke ordening zij opgemerkt, dat de beleidsontwikkeling van de laatste jaren de gewenste coördinatie in feite volledig verzekerd heeft vanaf het zeer vroege stadium van de voorbereiding. De wederzijdse afstemming van streekplan en ruilverkaveling, later doorgetrokken naar het gemeentebestemmingsplan, is een juiste volgorde. De samenstelling van de C.C.C, en het samenspel met gedeputeerde staten met hun adviescolleges vormen voldoende
waarborgen, binnen het kader van de huidige wet, voor een voortdurende en juiste belangenafweging. Het geven van een officiële status aan de voorbereidingscommissie voor een ruilverkaveling ware te zijner tijd bij een algehele wetsherziening te overwegen. De voorgestelde geheime stemming wordt thans reeds binnen het kader van de huidige wet ingevoerd. Handhaving van het stemrecht wordt in het rapport positief gewaardeerd, een mening, die de ondergetekende evenzo wil onderschrijven. Hoe belangwekkend de gedachten en voorstellen ter zake van de juridisch-administratieve aspecten van de uitvoering ook mogen zijn, de ondergetekende zou deze thans onbesproken willen laten; immers deze specifieke materie, waarvan op zo korte termijn niet alle consequenties kunnen worden overzien, zou een uitvoerige specialistische behandeling vergen. Een aantal aspecten, behandeld in het rapport, zijn van waarde gebleken bij de voorbereiding van de lex specialis voor Midden Delfland. Dit is te meer een reden om deze wet als tussenschakel te laten fungeren alvorens een algehele herziening van de ruilverkavelingswet ter hand wordt genomen. 2. De in een bepaald jaar in ruilverkavelingen geïnvesteerde bedragen worden bestemd voor diverse kosten-onderdelen van een groot aantal projecten.Het is daarom niet wel mogelijk de vraag in de zin van de rentabiliteit van de concrete investeringen van 1960 - 1964 zinvol te beantwoorden. De rentabiliteit van gehele projecten kan wel berekend worden, zij het dat daaraan vele problemen kleven. Ten aanzien van het begrip rendement moet onderscheid gemaakt worden tussen rendementsberekeningen in de privaat-economische, regionaal-economische en nationaal-economische sfeer. Het onderzoek gericht op het privaat-economische effect is het verst gevorderd. Bij de Cultuurtechnische Dienst wordt van elk project sinds de introductie van het Meerjarenplan voor ruilverkavelingen in Nederland een vergelijkende rendementsberekening uitgevoerd met behulp van een analytisch-normatief systeem. Dit systeem wordt steeds verder ontwikkeld. De gemakkelijke hanteerbaarheid en de redelijke vergelijkingsmogelijkheden met andere projecten hebben tot gevolg, dat het systeem als zodanig nog steeds voor onderlinge vergelijking kan worden gebruikt. De algemene invoering van nieuwe systemen, die theoretisch een absolute waarde hebben, is tot nu toe afgestuit op de vele theoretische en praktische problemen rondom de toepassing op zulk een complex gebeuren als de ruilverkaveling is, waarvoor eerst een oplossing gevonden moest worden. Bovendien zijn deze systemen alleen toepasbaar als de verwerking van de vele benodigde gegevens en relaties met behulp van een computer kan worden versneld. De toepassing van de nieuwe rekentechnieken komt binnen een beperkt aantal jaren in het stadium, dat een theoretisch aanvaardbare berekening van het rendement van cultuurtechnische investeringen op ruimere schaal kan worden ingevoerd. Een probleem vormt nog steeds de waardering van imponderabele — bij de huidige kennis nog niet meetbare - factoren. Gezien het toenemend gewicht van de vele aspecten van de landinrichting op het gebied van de landschapsopbouw, recreatievoorzieningen, ontsluiting ten behoeve van toeristisch en maatschappelijk verkeer, maatschappelijke ontwikkeling etc. is dit nog een belangrijk terrein van onderzoek. Ten slotte dient erop te worden gewezen, dat bij de keuze tussen plannen het rendement niet het enige criterium is. Het plan moet ook aan maatschappelijke eisen voldoen in die zin, dat de bereikte verbetering voldoende groot is mede in het kader van de structuurontwikkelingen in de betrokken streek. 3. Mede op grond van het beraad tussen Regering en parlement ter gelegenheid van de behandeling van de begroting van het departement van de ondergetekende voor het jaar 1968 is uitvoerige aandacht besteed aan de ruilverkavelingsstemming in het kader van de bepalingen van de vigerende wet. Dit heeft ertoe geleid, dat na de door gedeputeerde staten van Friesland op verzoek van de C.C.C, georganiseerde schriftelijke stemming voor de ruilverkaveling Berlicum een schrijven is
7 uitgegaan van de C.C.C, aan alle colleges van gedeputeerde staten met het advies in den vervolge steeds een schriftelijke stemming uit te schrijven, waartoe de C.C.C, een aantal concrete technische aanbevelingen heeft overgelegd. De ondergetekende acht dit een verheugende ontwikkeling, die nog zal worden ondersteund door de toegezegde publikatie over de proceduregang bij ruilverkavelingen, erop gericht dat belanghebbenden een zo uitvoerig mogelijke voorlichting over en inzicht in de gehele gang van zaken krijgen. 4. De keuze van cultuurmaatschappij ter voorbereiding of directievoering bij de uitvoering van een ruilverkaveling is dikwijls moeilijk. De drie Centrale Landbouworganisaties hebben aan de Centrale Cultuurtechnische Commissie verzocht te bezien, of hiervoor een oplossing is te vinden. Door de C.C.C, is aan de Koninklijke Nederlandse HeideMaatschappij en de N.V. Grontmij de vraag voorgelegd, of de bereidheid bestaat ter zake tot een bevredigende afspraak te komen. Het daarop volgende overleg heeft tot een positief resultaat geleid, waarmede naar de mening van de ondergetekende voor de eerstkomende jaren de grondslag is gelegd voor een efficiënt beleid; de Cultuurtechnische Dienst zal de gemaakte afspraken in de praktijk toepassen. De verwachting bestaat, dat op grond van de door alle betrokken partijen voor een proefperiode van drie jaar gemaakte afspraken kostenbesparend en doeltreffender zal worden gewerkt. De uitvoering van de ruilverkaveling blijft onverminderd bij de plaatselijke commissie, die het rapport ex artikel 34, zoals dit door de C.C.C, is opgesteld en door gedeputeerde staten wordt vastgesteld en aan de stemming overeenkomstig de bepalingen van de Ruilverkavelingswet wordt onderworpen, als uitgangspunt dient te aanvaarden. Hierin zal ook in de toekomst worden aangegeven, welke maatschappij bij de uitvoering de directie zal voeren. 5. De ondergetekende moet deze vraag met nadruk ontkennend beantwoorden. Er is geen sprake van, dat de Cultuurtechnische Dienst enige feitelijke verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de werken zou overnemen. Het streven is er juist op gericht de positie van de voorbereidings- en plaatselijke (uitvoerings-) commissies te versterken door vergroting van de inspraak en het van meet af aan mee doen groeien en het bevorderen van het ontplooien van initiatieven. 6. De afkoop van de ruilverkavelingsrente over nog niet ingetreden jaren is geregeld in artikel 127 van de Ruilverkavelingswet 1954. De mate waarin gebruik is gemaakt van deze mogelijkheid in de jaren 1960-1964 blijkt uit nevenstaande tabel. 1966 I. aanbrengen of verbeteren van koelinstallatie . . . ,
II. aanbrengen of verbeteren van diepvriesinstallatie . III. herinrichten van visruim
IV. moderne apparatuur a. moderne winch. . . b. spoelsorteermachine. c. d. e. ƒ. g.
verstelbare schroef . sonarinstallatie. . . moderne losinstallatie nettentrommels. . . netsonde-installatie .
,
jaar
aantal gevallen van renteafkoop
betaalde afkoopsom
26 24 51 37 57
36 000 48 000 107 000 154 000 179 000
1960 1961 1962 1963 1964
VII. VISSERIJ § 2. Produktieaangelegenheden; Zee- en kustvisserij la. Het doet de ondergetekende genoegen te kunnen mededelen, dat in de Nederlandse Staatscourant van 8 mei j.1., nr. 88, zijn gepubliceerd de Beschikking sanering weekloggers 1969 en de Beschikking sanering zeevissersvloot 1969. Eerstgenoemde beschikking voorziet in de mogelijkheid een bijdrage te ontvangen voor elke weeklogger, die definitief aan de Nederlandse visserij wordt onttrokken. Voor eigenaren van deze verouderde en dikwijls weinig rendabele schepen kan het in vele gevallen een uitkomst betekenen, indien de bedrijfsmatige visserij met deze schepen zou kunnen worden beëindigd onder toekenning van een bijdrage van f 30 000 per schip, evenals dit in 1965 met de sanering van de drijfnetloggers het geval is geweest. De Beschikking sanering zeevissersvloot 1969 opent de mogelijkheid om een naar tonnage vastgestelde bijdrage te ontvangen voor de bouw van moderne vissersvaartuigen, mits daartegenover verouderde trawlloggers - niet zijnde weekloggers - zijtrawlers of hektrawlers aan de Nederlandse visserij worden onttrokken. De bijdrage is groot f 450 per bruto registerton nieuwbouw, mits evenveel oude tonnage wordt ingeleverd. Bij inlevering van meer oude tonnage dan de nieuwbouw bevat, wordt voor het meerdere f 225 per bruto registerton toegekend, zulks tot een maximum van het tonnage van het nieuw te bouwen schip. Een nieuw te bouwen vaartuig zal aan bepaalde eisen moeten voldoen, waarvan de voornaamste is, dat het schip voor een onbeperkt vaargebied geschikt moet zijn. Als norm dat een bedrijf gezond is, geldt de verwachting, dat de exploitatieresultaten van het bedrijf als geheel positief zullen kunnen worden. Deze prognose dient te zijn gebaseerd op informaties omtrent de bekwaamheid van de leiding en de financiële positie van het bedrijf. Bedoelde gegevens kunnen worden geverifieerd door een objectief en ter zake kundig financieringsinstituut. \b. Schematisch aangegeven ziet de bijdrageregeling ter verbetering van de technische uitrusting van vissersschepen voor 1966, 1967, 1968 en 1969 er als volgt uit:
1967
20% 25% v.d. kosten met een max. v. f 4 000,— (kotter) f 7 000,— f 5 000,— (trawler)
1968 25% f 7 000,—
20% v.d. kosten met een max. v. f 50 000,— f 100 000.-
f 100 000,—
30% v.d. kosten met een max. v. f 4 000,— f 4 000,— f 8 000,— f 8 000,—
f 4 000,— (kotter) f 8 000,— (trawler)
20% v.d. kosten
1969
20% v.d. kosten 30% v.d. kosten met een max. f 2 000,— 20% v.d. kosten 20% v.d. kosten 20% v.d. kosten
f 100 00: —
20% v.d. kosten f 2 500,— 20% v.d. kosten 20% v.d. kosten 20% v.d. kosten 20% v.d. kosten 20% v.d. kosten
8 Wat betreft de aanvragen, die ingediend (c.q. toegewezen) zijn met betrekking tot vorenstaande voorzieningen aan boord van vissersschepen, kan onderstaand overzicht worden verstrekt. Het voor 1969 geldende overzicht is uiteraard nog niet volledig; tot 31 augustus 1969 kunnen nog aanvragen worden ingediend. 1966 1967 A: ingediende aanvragen B: toegewezen aanvragen
I. II. III. IV.
A 74 14 50
koelinstallatie diepvriesinstallatie herinrichting visruim moderne apparatuur a. moderne winch b. spoelsorteermachine c. verstelbare schroef d. sonarinstallatie e. moderne losinstallatie ƒ. nettentrommels g. netsonde-installatie
B
— — — — — — —
37 8 8
A 78 1 20
— — — — — — —
50 — — — •— — —
1968
B 69 1 12
A 64 6 15
14 — — — •— — —
37 6 5 8 — — —
1969 (voor zover bekend) B
A
B
61 3 12 29 6 5 8 — — —
8 7
2 2
1
1
De bijdragen die gemiddeld worden uitgekeerd per geval zijn in ondervolgend overzicht opgenomen I. koelinstallatie ca f 3 450,— II. diepvriesinstallatie ca f 50 000,— III. herinrichting visruim ca f 2 600,— IV. moderne apparatuur a. moderne winch ca f 16 000,— b. spoelsorteermachine ca f 2 000,— a f 2 500,— c. verstelbare schroef ca f 16 000,— d. sonarinstallatie ca f 7 500,— e. moderne losinstallatie \ f. nettentrommels 5 nog niet bekend g. netsonde-installatie i Het volgend overzicht vermeldt de mogelijkheden en bedragen, die in de jaren 1966, 1967, 1968 en voor het lopende jaar 1969 ten grondslag werden gelegd aan de saneringsregeling voor garnalenvaartuigen.
I. Voor het duurzaam onttrekken van het vaartuig aan de visserij en vervanging door een nieuwer vaartuig a. met koelapparatuur b. zonder koelapparatuur II. Voor het duurzaam onttrekken van het vaartuig aan de visserij en bedrijfsbeëindiging III. Voor aanschaf van koelapparatuur op bestaande garnalenvaartuigen
1966 gld.
1967 gld.
1968 gld.
1969 gld.
15 000,— —
17 000,— 10 000,—
17 000,— 10 000,—
10 000,— 10 000,—
15 000,—
15 000,—
15 000,—
15 000,—
25% v.d. kosten met max. 5 000,— 5 000,—
(zie regeling techn. uitrusting)
De ingediende (c.q. toegewezen) aanvragen in de jaren 1966, 1967, 1968 en 1969 (voor zover mogelijk) tonen het volgende beeld. 1966 1967 1967 A: ingediende aanvragen B: toegewezen aanvragen A I. aan de visserij onttrokken en vervangen a. met koelapparatuur b. zonder koelapparatuur II. aan de visserij onttrokken en bedrijfsbeëindiging III. koelapparatuur
B
A
1968
B
A
1969 (voor zover bekend) B
A
23 —
4 —
6 9
4 4
1 7
—
36 14
16 3
20 7
11 7
27 —
17 —
5
\ )
B
2
2
13 —
5 —
9 \c. Hoewel het aanvankelijk in de bedoeling van de Europese Commissie heeft gelegen om met ingang van 1 juli 1968 met een E.E.G.-visserijregeling een aanvang te maken, bevinden de desbetreffende voorstellen zich nog steeds in een stadium van bestudering en besprekingen op ambtelijk niveau. Niettemin bestaat bij de E.E.G. wel reeds een zekere filosofie met betrekking tot de aanvaardbaarheid van steunmaatregelen in de partner-landen, waarbij vooral het concurrentie vervalsende karakter de aandacht heeft. Ook de Nederlandse visserij-structuurmaatregelen dienen aan deze filosofie te worden getoetst, zodat de ondergetekende in dit verband meent te mogen stellen, dat zich reeds een zeker E.E.G."Visserijbeleid aan het aftekenen is. ld. Volgens de normen van de Scheepvaartinspectie zijn 50 schepen geschikt voor een onbeperkt vaargebied; deze schepen zijn dus qua bouw in staat visreizen van langere duur te ondernemen. Ervan uitgaande, dat in verband met het behoud van de kwaliteit van vis aan boord alleen schepen, voorzien van diepvriesinstallaties, geschikt geacht kunnen worden voor de uitoefening van de visserij op veraf gelegen visgronden, kunnen thans 12 trawlers als zodanig worden aangemerkt. Aan dit aantal zal dit jaar nog een vriestrawler worden toegevoegd. De hier bedoelde schepen maken anderhalf procent uit van het aantal zeegaande Nederlandse vissersschepen, per 1 januari 1969 bestaande uit 818 eenheden, inclusief een vloot van 600 kotters. Ie. In beginsel kan voor nieuwbouw oude tonnage worden ingeleverd van trawlloggers - niet zijnde weekloggers - zijtrawlers of hektrawlers. Ook dus bij de schepen, die geschikt zijn om buiten de Noordzee te vissen, bevinden zich eenheden van vorengenoemde typen, die voor vervanging in aanmerking komen. 2b.a. Nadat het visserijonderzoekingsvaartuig „Tridens" op 1 mei 1968 van de Sleephelling Maatschappij „Scheveningen" was overgenomen, is het vaartuig na een klein aantal aanvullende voorzieningen en na een tweetal visserij-technische proefvaarten op 28 mei voor zijn eerste reis naar zee vertrokken. Totaal werden tot ultimo 1968 16 reizen ondernomen - met in totaal 102 vaardagen - naar onder meer: de centrale Noordzee, het Skagerrak, de Lofoten, N.W.-Ierland en de Shetland eilanden, veelal exploratiereizen naar verder afgelegen, voor de Nederlandse visserij interessante gebieden. Op de reizen werden tevens gecombineerde onderzoekingen verricht ten behoeve van de onderzoek-afdelingen van de Directie van de Visserijen en het Instituut voor Visserijprodukten T.N.O. Medewerkers van vorengenoemd instituut waren gedurende 5 reizen 60 vaardagen aan boord van het schip. Voor de Directie van de Visserijen werd op alle reizen onderzoek verricht ten behoeve van de biologische, chemische en technische afdelingen. Van 10 oktober tot 18 november 1968 was het schip buiten bedrijf ten gevolge van een ernstige storing aan de hoofdmotor. Deze storing viel nog juist binnen de garantieperiode. Het ligt in het voornemen om in 1970 een overzicht te publiceren van de activiteiten van de „Tridens" in de jaren 1968 en 1969. Vervolgens zal jaarlijks een verslag worden gemaakt. Tussentijds zullen uittreksels uit de reisverslagen worden opgenomen in het voorlichtingsblad „Visserij". 2bb. Voor het onderzoek op de Noordzee is naast de „Tridens" de „Willem Beukelsz" in bedrijf. De „Willem Beukelsz" is sedert 1956 in de vaart. Het schip verricht thans in hoofdzaak werkzaamheden ten behoeve van het platvis- en garnalenonderzoek in de kust- en aangrenzende wateren. In 1970 zullen
voorbereidingen worden getroffen voor de vervanging van de „Willem Beukelsz" in 1971 door een modern vaartuig. Gedacht wordt aan een vaartuig van het kottertype, waardoor een verdergaande splitsing tussen de activiteiten van de „Tridens" en het nieuwe vaartuig mogelijk wordt zulks ook met het oog op verkenningsreizen van de „Tridens" in het belang van de Nederlandse visserij. Mede in verband met te verrichten onderzoekingen ten behoeve van het Mosselproject ('t Horntje) en bestandopname Waddenzee, wordt dit jaar een op het IJsselmeer opererend onderzoekvaartuig, dat sedert 1930 in bedrijf is, afgestoten en vervangen door een tweedehands schip, dat dan hoofdzakelijk zal worden ingezet op de Waddenzee. 2bc. De verhoging van artikel 141 ten opzichte van 1968 is in hoofdzaak toe te schrijven aan de hoge huurprijzen van moderne elektronische apparatuur aan boord van de onderzoekingsvaartuigen. Na onderzoek en na overleg met de Rijksvaartuigendienst is gebleken, dat deze apparatuur voordeliger kan worden gehuurd dan gekocht, daar de kosten van het noodzakelijke onderhoud in de huurbedragen zijn begrepen. De exploitatiekosten (exclusief kosten personeel) zijn in het onderhavige artikel ondergebracht. Voor de „Tridens" en de „Willem Beukelsz" zijn deze kosten respectievelijk geraamd op f 350 000 en f 80 000. 3. Aan degenen, die tijdens de laatste wereldoorlog hun vaarplicht in het buitenland — met name vanuit Engeland — hebben vervuld, wordt na aanmelding een levenslange vaarplichtbeloning toegekend van f 150 per jaar, ingaande op 60jarige leeftijd. De weduwe van de vaarplichtig geweest zijnde visser, die met hem was gehuwd sedert het begin van de laatste oorlog, ontvangt na zijn overlijden een levenslange uitkering van f 90 per jaar. Deze uitkeringen zijn gelijk aan die voor de ex-vaarplichtigen ter koopvaardij. Tot nu toe werd in 93 gevallen de vaarplichtbeloning toegekend, waarvan het in 24 gevallen weduwen van vaarplichtig geweest zijnde vissers betrof. Over voorgaande jaren wordt een nabetaling verricht, waarvan de grootte afhankelijk is van het aantal jaren, waarover recht op vaarplichtbeloning bestaat. Gemiddeld komt deze nabetaling neer op een eenmalige uitkering van f 1400. Gezien de geringe bedragen wordt geen loonbelasting (c.q. A.O.W.-A.W.W.-premie ingehouden, hoewel inkomstenbeIasting (c.q. A.O.W.-A.W.W.-premie) verschuldigd zal zijn, indien het overig inkomen van de vaarplichtige daartoe aanleiding geeft. Thans zijn nog ongeveer 45 aanvragen voor een vaarplichtbeloning in behandeling, terwijl ook nieuwe aanmeldingen worden ontvangen. § 4. Overige visserijaangelegenheden 1. In antwoord op de gestelde vraag deelt de ondergetekende, na overleg met zijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat mede, dat de uitspraak van de Raad voor de Scheepvaart nr. 24 van dit jaar geen reden oplevert om wettelijke regelen, als bedoeld, te ontwerpen. De schippers zullen goede zeemanschap moeten betrachten en hun beslissingen mede moeten afstemmen op de weerberichten. Zij alleen zijn verantwoordelijk voor hun handelen en niervan zullen zij zich bewust moeten zijn; een goede voorlichting kan dit inzicht bevorderen. Het is wel duidelijk, dat deze mentale instelling niet kan worden bereikt door een wettelijke regeling. Bovendien zou de na-
10 leving van het bedoelde voorschrift in de praktijk niet controleerbaar zijn, afgezien nog van de vraag of een deugdelijk hanteerbare regeling wel mogelijk is. De Minister van Landbouw en Visserij, P. J. LARDINOIS. De commissie heeft gemeend met de mededeling van dit antwoord aan de Kamer haar eindverslag te kunnen sluiten. Vastgesteld 9 mei 1969. MERTENS THURLINGS DAMMING (Voorzitter) DE LOOR BAAS ELFFERICH HEIJ VAN WIJK DE GROOTE VAN OMMEREN-AVERINK.