4900
(Tweede Kamer)
EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL Zitting
1957—1958
Nr. 129
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE COMMISSIE VAN VOORBEREIDING voor het ontwerp van wet tot vaststelling van hoofdstuk III (Departement van Builenlandse Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1958. Bij de overweging van dit wetsontwerp in de afdelingen der Kamer werden de volgende opmerkingen gemaakt. § 1. Inleiding; Departement Van verschillende zijden gaf men uiting aan de gevoelens van waardering voor de bekwame wijze, waarop de Minister en de Staatssecretaris hun zware en veelomvattende taak verrichten, dan wel voor de grote hoeveel arbeid, welke deze bewindslieden sedert de behandeling in deze Kamer van dit hoofdstuk der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1957 hadden verricht. Hierbij wijdde men ook woorden van lof aan de medewerkers der bewindslieden voor de door dezen geleverde prestaties. Sommige leden wilden hun instemming betuigen met de algemene lijnen van het door de Minister en de Staatssecretaris gevoerde beleid. Vele andere leden, dezelfden, die zo juist hun waardering voor de omvang van de door de bewindslieden verrichte arbeid hadden kenbaar gemaakt, dachten daarbij niet in de laatste plaats aan de werkzaamheden, welke hadden geleid tot de totstandkoming van het Verdrag tot oprichting van de E.E.G. en tot die van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, alsmede tot de ondertekening van het ontwcrp-Verdrag Benelux Economische Unie. Zij merkten op, dat het op constructieve wijze leiding geven aan het buitenlands beleid in de periode na de laatste wereldoorlog stellig een zeer veel omvattende en diepgaande kennis van zaken vereist. Die kennis moet immers betrekking hebben zowel op de belangrijkste facetten van de achtergrond en de geschicdenis der onderscheidene vraagstukken en situaties als op de actuele gebeurtenissen. Ook moeten de betrokken bewindslieden een scherp inzicht hebben in de mogelijkheden tot het oefenen van invloed ten goede, telkens wanneer zich in de intcrnationale politiek moeilijkheden voordoen. Het geven van leiding te dezen vereist voorts, zo vervolgden deze leden hun betoog, een bijzonder grote mensenkennis •— zij dachten hierbij ook aan zelfkennis — en een charisma voor het omgaan met mensen en derzelver groeperingen van zeer verschillende cultuur, politieke ideologie, maatschappelijke instelling en ervaring. Ook is, zo meenden zij, onmisbaar een scherpe intuïtie, ten einde te kunnen onderscheiden tussen hetgeen met betrekking tot een bepaald probleem prima facie de juiste houding schijnt te zijn en hetgeen voor een constructieve, structureel verantwoorde benadcring ervan in werkelijkheid geboden is. De vraag zou kunnen rijzen, aldus deze leden, of het een Minister van Buitenlandse Zaken wel mogelijk is bij handhaving van de huidige structuur van het Departement en van de taakverdcling, zoals deze daar in de loop van de jaren was ontstaan, nog voldoende tijd ter beschikking te houden voor de rustige I
4900
III
129
2 bezinning en de persoonlijke oriëntatie, welke — gelijk gezcgd —• noodzakelijk zijn ten einde diens werkzaamheid dynamisch en creatief te doen blijven. In werkelijkheid wordt 's Ministers aandacht immers zeer vaak in beslag genomen door besprekingen en vergaderingen, in welke ver reikende beslissingen moeten worden genomen. Zij vestigden er de aandacht op, dat dit probleem ook elders niet is opgelost. Het zou weleens zo kunnen zijn, dus meenden zij, dat juist dientengevolge het buitenlands beleid van „het Westen" t.o.v. de rest van de wereld aan originaliteit en brede visie had ingeboet. De telkendage terugkerende zware arbeid leidt er immers vaak al te gemakkelijk toe, dat een bestaande werkwijze als feitelijk onontkoombaar wordt aanvaard. Zulks kan tot gevolg hebben, dat, ondanks de toegewijde en gestadige arbeid van zeer veel bekwame functionarissen, de optredende omstandigheden en gebeurlijkheden haar in schijn eigen wetmatigheid blijven opeisen, hoewel een beleid, dat tot nieuwe visies bereid is, wellicht op die feitelijkheden een belangrijke invloed zou kunnen oefenen. De hier het woord voerende leden achtten het van groot belang, dat de Regering en het Parlement zich ervan bewust worden, dat het vorenweergegeven probleem onder ogen gezien moet worden en zij zouden het op prijs stellen, zo de Minister zou mededelen, in hoeverre het zo juist gehouden betoog bij hem weerklank vindt. Vele andere leden meenden in het vorenstaande kritiek op „het Westen" te bespeuren, welke hun tot de volgende beschouvvingen aanleiding gaf. „Het Oosten", zo merkten zij op, duldt op grond van zijn starre dogmatiek geen enkele afwijkendc mening; het kan zeker niet op „originaliteit" en „brede visie" bogen. Bovendien hebben de leiders van dat gedeelte van de wereld in het geheel geen begrip van het westerse probleem, nl. om uit onderling vaak afwijkende staatkundige visies van vrije en onafhankelijke partners een gemeenschappelijk beleid op te bouwen. Sommige leden meenden, dat bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de redactie van de tot de Staten-Generaal gerichte, van het Departement uitgaande, stukken. Bij wijze van voorbeeld brachten zij in herinnering, dat de Memorie van Antwoord aan deze Kamer omtrent het ontwerp van wet tot goedkeuring van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economischc Gemeenschap, met bijlagen, protocol en overeenkomst een aantal deels minder juiste, deels oppervlakkige beschouwingen had bevat en dat de Regering daarin ook wel ten aanzien van sommige kwesties een betoog had geleverd, dat niet inging op hetgeen deze leden tevoren in het Voorlopig Verslag dezer Kamer nopens dat wetsontwerp te berde hadden gebracht. Zij waren van oordeel, dat zulks niet behoort voor te komen. Bij het vorenstaande hadden deze leden niet uit het oog verloren, dat het somtijds voor de bewindslieden, b.v. door tijdsgebrek, onmogelijk zal zijn zelf aan de vorenbedoelde stukken de uiteindelijke, verantwoorde vorm te geven. Zij achttcn het echter geboden, dat ten Departemente steeds één functionaris ervoor zorg draagt, dat de voor deze Kamer bestemde stukken formeel en materieel aan hoge eisen voldoen. Als zodanig kan, zo vervolgden deze leden hun betoog, optreden de met die taak vermoedelijk organiek belaste Secretaris-Generaal van het Departement dan wel, indien deze laatstgenoemde functionaris overbelast is, een andere capabele ambtenaar, die beschikt over voldoende verantwoordelijkheidsgevoel en begrip voor staatkundige verhoudingen. De hier het woord voerende leden vestigden er in dit verband opnieuw de aandacht op, dat de wijze, waarop het buitenlands beleid wordt gevoerd, zich voor een belangrijk gedeelte onttrekt aan de rechtstreekse controle van de Staten-Generaal. Deze kunnen immers in het algemeen slechts van de resultaten van dit beleid kennis nemen. Het constateren van enigszins aanmerkelijke tekortkomingen in kennis of betoogtrant in de schriftelijke stukken, welke rechtstreeks aan de beschouwingen van de Staten-Generaal zijn onderworpen, kan gemakkelijk aanleiding geven tot de veronderstelling, dat ook elders — helaas misschien dan in internationaal verband — de argumentaties met minder acribie en minder doeltreffendheid geschie-
den dan 's lands belang geboden maakt. Deze leden waren van oordeel, dat het op de weg van de Minister ligt de aanleiding tot het ontstaan van dergelijke veronderstellingen te voorkomen. Op een methode daartoe hadden deze leden in het vorenweergegevene willen wijzen. Zij zouden het op prijs stellen de beschouwingen van de bewindsman daaromtrent te vernemen. Vele leden achtten het nodig erop te wijzen, dat de Minister een herhaling moet trachten te voorkomen van hetgeen zich in 1957 had afgespeeld t.a.v. de toen met betrekking tot de builenlandse dienst toegepaste uniforme korting. Zij vestigden er de aandacht op, dat juist in landen, waar de kosten van het levensonderhoud gedurende het jaar, voorafgaande aan het treffen van deze maatregel, belangrijk waren gestegen, die korting pijnlijk was gevoeld, met name door de administratieve krachten. Deze leden merkten op, dat het nastreven van uniformiteit bij maatregelen als vorenbedoeld vanuit een administratief gezichtspunt bezien aanbevelenswaardig moge zijn, doch dat zodoende niet steeds de billijkste maatregel tot stand komt. § 2. Algemeen Sommige leden verklaarden, dat 's Ministers beleid op het gebied van de verhouding Oost—West, van de Verenigde Naties en van de N.A.T.O. — afgezien van een enkel voorbehoud, waarop deze leden thans niet wilden ingaan — hun instemming had. Zij waardeerden de praktische en realistische kijk van de bewindsman m.b.t. de zich op deze terreinen voordoende situaties en ook zijn bij voortduring tot uiting komend begrip voor de betrekkelijkheid van vele dingen. De hier het woord voerende leden waren van oordcel, dat aan de vaste Commissie voor de Buitenlandse Politiek dezer Kamer bepaaldelijk meer inlichtingen behoren te worden verstrekt dan tot dusverre gebruikelijk was. Zij merkten hierbij, zij het ten overvloede, op, zeer wel in te zien, dat in sommige gevallen de kennisneming van alle feiten betreffende lopende onderhandelingen met andere landen beperkt dient te blijven tot een zo klein mogelijke kring. Hun vorenbedoelde opmerking had meer in het bijzonder betrekking op het verstrekken van samenvattende beschouwingen aan genoemde commissie over algemene ontwikkelingstendensen in de internationale verhoudingen, waarvan de Minister kennis draagt door hetgeen onder zijn aandacht wordt gebracht van de zijde van onze diplomatieke vertegenwoordigers in verschillende landen. Verder dachten zij hierbij aan concrete gegevens, te verstrekken over belangrijke feiten op het gebied van de binnenlandse politiek der grote mogendheden, voor zover deze feiten niet uit hetgeen in de dagbladen te lezen valt bekend zijn. Bij wijze van voorbeeld noemden deze leden de mogelijkheid van een verslag aan die commissie over de houding van de onderscheidene Aziatische en Zuidamerikaanse landen ten aanzien van de verschillende vraagstukken op het terrein van de wereldpolitiek. Weliswaar kan men, gelijk gezegd, hierover in grote lijnen informaties verkrijgen door het lezen van de dagbladen, maar de belangrijke nuances en vooral de achtergronden van de verschillende opvattingen — zowel voor zover deze ontstaan door de persoonlijke geaardheid van bepaalde invloedrijke staatslieden, als voor zover afwijkende belangen daarbij een rol spelen —• plegen op die wijze niet duidelijk te worden. Indien de Minister wenst, zo vervolgden deze leden hun beschouwingen ter zake, dat althans een aantal leden van deze Kamer een zekere Nederlands georiënteerde deskundigheid kan ontwikkelen op het gebied van de buitenlandse politiek, zou een initiatief tot het verschaffen van goede voorlichting onder zijn leiding aan de eerder genoemde commissie daartoe een middel kunnen vormen. Gaarne zouden zij van de bewindsman vernemen, welk standpunt hij tegenover het hier door hen naar voren gebrachte inneemt. Zo de Minister zich met hun beschouwingen te dezen zou kunnen verenigen, zouden zij het op prijs stellen de toezegging te ontvangen, dat op zeer korte termijn uitvoering zal worden gegeven aan het vorenweergegevcne. Vele andere leden vestigden er de aandacht op, dat het buitenlands beleid -— uiteraard in samenhang met dat van andere landen en groepen van landen gevoerd — naar te ver-
3 wachten valt van beslissende betekenis zal blijken te zijn voor de toekomst van de mensheid. Voor zover wij mensen in staat zijn zulks te beoordelen, zal dit beleid immers, aldus vervolgden deze leden hun betoog, niet slechts bepalend zijn voor de vraag, hoe die toekomst er uit zal zien, doch ook voor die, of er nog een toekomst zal zijn. Dit bracht huns inziens met zich, dat er een wisselwerking moet zijn van het buitenlands beleid met het beleid van velen van 's Ministers ambtgenoten, ook van die Departementshoofden, wier werkzaamheden tot dusverre als zuiver binnenlandse aangelegenneden werden beschouwd. Het is, zo vervolgden deze leden hun betoog, wel algemeen erkend, dat het beleid van 's Ministers ambtgenoten voor Defensie, van Zaken Overzee, van Economische Zaken, alsmede van Verkeer en Waterstaat ten nauwste samenhangt met de aangelegenheden, welke onder 's Ministers Departement ressorteren, hoewel onze kennis en vaardigheid ter zake van de „public administration" blijkbaar nog niet zo hoog ontwikkeld zijn, dat uit dien hoofde vereiste beslissingen steeds zonder wrijving en zonder talmen worden genomen. Deze leden meenden, dat ook de werkzaamheden van de Overheid op het gebied van het onderwijs en de cultuur, voorts die werkzaamheden, welke sociale aangelegenheden betreffen, alsmede die op het gebied van de financiën, in sterker mate dan thans het geval is, zichtbaar zouden moeten maken, dat het buitenlands beleid bepalend is voor onze existentie. Zij uitten de verwachting, dat daardoor de arbeid van Regering en Parlement en daardoor ook die der politieke partijen wederom enigermate de belangstelling van de burgers zou kunnen herwinnen, mede omdat alsdan grotere werkelijke verschillen in opvatting zouden blijken te bestaan dan nu mogelijk is. Voor een gezond democratisch parlementair leven achtten zij zulks een onmisbaar element. De beschouwingen van de Minister omtrent het vorenstaande zagen zij met belangstelling tegemoet. Enige leden gaven uiting aan hun gevoelen, dat geen Nederlander thans overwegingen kan wijden aan de internationale toestand zonder van zijn diepe bezorgdheid en zijn ontroering te doen blijken over het Indonesische drama en over de bittere gevolgen, welke hieruit terstond voor vele landgenoten voortvloeiden. De hier het woord voerende leden stelden zich voor op dit probleem in het vervolg van dit verslag nader te zullen ingaan. Deze leden wilden reeds in dit gedeelte van dit verslag wijzen op de snel groeiende betekenis van de Aziatische en Afrikaanse landen. Zij spraken de hoop uit, dat ons land niets zal nalaten om zich in die werelddelen vrienden te maken. Bestaat er, zo vroegen zij, met betrekking tot de activiteit van de zijde van de Regering ten aanzien van deze gebieden samenwerking met het Afrika-lnstituut en voorts met het Instituut voor het Midden-Oosten te Rotterdam? Voorts herinnerden de hier aan het woord zijnde leden aan het goede werk, dat de Nederlandse bergers in het Suezkanaal hadden verricht na het gewapend conflict in dit gebied in november 1956. Zij vroegen, of er wellicht voor de Regering aanleiding bestaat te bevorderen, dat, tot voortzetting van het vorenbedoelde technisch werk, door de Nederlandse bergers verricht, thans een verdere inschakeling van onze deskundigen aldaar zal plaatsvinden. Voorts had het hun aandacht getrokken, dat zich in sommige landen, waarmede Nederland sedert jaren handelsbetrekkingen onderhoudt, zeer vele Nederlandse consulaten bevinden. Zij vroegen zich af, of wellicht in de jonge landen te dien aanzien hier en daar achterstanden bestaan. Welk standpunt, zo informeerden zij, neemt de Regering hieromtrent in? Wordt inderdaad stelselmatig gewerkt aan de uitbreiding van onze consulaire dienst in de landen, waar hieraan behoefte bestaat? Vervolgens wijdden de hier aan het woord zijnde leden aandacht aan het vraagstuk van de samenwerking van de Nederlandse diplomatieke en consulaire posten met onze Kamers van Koophandel in het buitenland en met soortgelijke instellingen. Zij hadden de indruk, dat de houding van de Nederlandse diplomatieke en consulaire vertegenwoordigers in het buitenland ten opzichte van de vorenbedoelde instellingen niet altijd heus en verstandig was. Zij drongen erop aan, dat de Minister zich duidelijk zal uitspreken voor een hartelijke
samenwerking van die vertegenwoordigers met de genoemde instellingen en dat hij zich een voorstander zal tonen van het overwinnen van vooroordelen te dezen. Het was vele andere leden opgevallen, dat de Minister in de Memorie van Toelichting tot dit wetsontwerp en ook in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer nopens hetzelve verschillende malen had medegedeeld, dat te zijnen Üepartemente de behandeling van bepaalde onderwerpen zich in het stadium van bestudering bevond. Het was hun duidelijk, dat, gelet op de veelheid van vraagstukken, welke dit Departement te behandelen krijgt, steeds een aantal daarvan nog nadere bestudering zullen vergen. Zij wilden niet nalaten hier als hun oordeel uit te spreken, dat er in ons land gevaarlijke lacunes bestaan in de wetenschappelijke achtergrond van zulke studies op dit Departement. Zij waren met name van mening, dat zulks het geval is op het gebied van wat zij aanduidden als de wetenschap der buitenlandse politiek in engere zin; zij hadden hierbij niet het oog op de beoefening van de wetenschappen van de economie, de geschiedenis, de (militaire) techniek en het volkenrecht. Zij brachten, ter verduidelijking van hetgeen zij bedoelden te zeggen, in herinnering, dat reeds eerder in deze Kamer ter gelegenheid van de algemene politieke beschouwingen over de Rijksbegroting voor dit dienstjaar van andere zijde was opgemerkt, dat in ons land de werkelijke wetenschappelijke eigen kennis van het gebeuren in de U.S.S.R., in de z.g. satellietlanden, alsmede in China gering is (Handelingen dezer zitting, blz. 153, linker- en rechterkolom). Voor de ontwikkeling in laatstbedoeld land bestaat, zo merkten zij op, in ons land bovendien weinig belangstelling. Het zou echter huns inziens weleens zo kunnen zijn, dat die ontwikkeling in de toekomst van doorslaggevende betekenis zal blijken. Een gebrek aan kennis kan men, aldus deze leden, voorts constateren ten aanzien van landen als b.v. Indonesië. Men is voor een zeer groot gedeelte aangewezen op Angelsaksische literatuur over deze landen. Deze leden waren van oordeel, dat op grond van het vorenstaande uitbreiding van leerstoelen en van de outillage aan de universiteiten zal moeten plaatsvinden. Zij waren geneigd daarnaast ook de vorming van een autonoom instituut op het gebied van de buitenlandse politiek te bepleiten. Zij achtten het wellicht mogelijk te dien einde het Nederlands Genootschap voor Internationale Zaken een wijdere basis te geven. In dit verband betreurden zij het, dat een vermindering had plaats gevonden van het Rijkssubsidie aan dat Genootschap. Zij zouden het op prijs stellen de beschouwingen van de Minister aangaande het vorenstaande te vernemen. Voorts waren deze leden van mening, dat de belangstelling voor de studie voor de buitenlandse politiek in ons land sterk gestimuleerd zou worden, indien oud-Ministers, politici, diplomaten en andere personen, die een ervaring hebben op vorenbedoeld gebied, meer vrijheid zouden kunnen vinden en verkrijgen om hun ervaringen te publiceren. Daarnaast zou ook stimulerend op die belangstelling kunnen werken het verschijnen van volledige documentatie-uitgaven op het gebied van de buitenlandse politiek. De Overheid zou hier h.i. aanmoedigend kunnen optreden. Deze leden hadden de indruk, dat in Nederland te dezen veel grotere terughoudendheid werd betracht dan in andere Westerse landen. Is de Minister bereid, zo vroegen zij, een wijziging in de door hen nodig geachte richting te bevorderen? Enkele leden was het opgevallen, dat Nederland een van de weinige landen is, waar de archieven van de buitenlandse politiek niet geopend zijn voor wetenschappelijk onderzoek voor zover het stukken betreft uit de jaren na 1919. Is de Minister wellicht met hen van oordeel, dat deze archieven thans op ruimer schaal moeten worden opengesteld voor wetenschappelijk onderzoek? § 3. Verhouding Oost-West; Hereniging van Duitsland Vele leden constateerden met leedwezen, dat, in tegcnstelling tot hetgeen men gehoopt had gedurende de eerste jaren na Stalins dood, thans van werkelijke ontspanning in de Oost-
4 West-verhouding nog nauwelijks sprake is. Zij brachten hierbij in herinnering, dat vooral in de vorenbedoelde periode de loenmalige Sovjetleiders plachten te pleiten voor een tocnaderingspolitiek, nl. voor de z.g. pcaceful coexistence. Toch bleven de hier het woord voerende leden van oordeel, dat het streven intensief op de totstandkoming van een zodanige ontspanning gericht moet blijven. In de eerste plaats kan immers zonder vrede, zonder de „tranquillitas ordinis" van normaal verkeer tussen staten en volkeren geen sprake zijn. In de tweede plaats zal bij het voortduren der internationale spanningen een steeds groeiend deel van het nationale inkomen voor bewapeningsdoeleinden worden opgeëist. Dientengevolge zullen het wantrouwen tussen de staten en daardoor ook het oorlogsgevaar voortdurend toenemen; ook zal, zo meenden deze leden, daardoor een verhoging van het levenspeil zowel op cultureel als op materieel gebied onmogelijk worden. De leden, hier aan het woord, was het niet ontgaan, dat in het kader van het vraagstuk van de vermindering der bestaande spanningen het probleem van de Duitse hereniging een grote rol speelt. Vooralsnog schijnt, zo merkten zij op, weinig uitzicht te bestaan op een zodanige hereniging, indien men althans een hereniging tot elke prijs niet wenst te aanvaarden. Naar hun oordeel zou het wijders ook irreëel zijn te verwachten, dat in de huidige verhoudingen de U.S.S.R. zal instemmen met het houden van vrije verkiezingen op de wijze, gelijk deze in het Westen plegen te worden gehouden. De hereniging van Duitsland konden deze leden dan ook slechts zien als het sluitstuk van een, wellicht nog jaren vergende, op de ontspanning in de wereld gerichte politiek. Voor wat betreft de verhouding tot de U.S.S.R. ontveinsden enige leden zich niet, dat Nederland m.b.t. de conflictsituatie, welke bestaat tussen het Westen en die Mogendheid, materieel weinig gewicht in de schaal kan leggen. Zij drongen erop aan, dat ons land een getrouwe bondgenoot zal blijven van de grote Mogendheden, welke de westerse beschaving verdedigen. Voorts vestigden zij er de aandacht op, dat op geestelijk gebied ook een klein land met betrekking tot die verdediging een belangrijkc bijdrage kan geven. Vele andere leden deelden de visie van de Regering op de Sovjet-Unie en haar satellictlanden. Ook deze leden zagen in het gebeuren sedert Stalins dood geen reden tot optimisme ten aanzien van de bedoelingen der Sovjetrcgering. Het had overigens hun instemming, dat de Minister, non obstante het vorenstaande de wetenschappelijke en culturele contacten, alsmede de contacten op sportgebied niet wil belemmeren. In aansluiting aan hetgeen zij eerder in dit verslag reeds naar voren hadden gebracht over de studie van het gebeuren in andere landen drongen deze leden erop aan, dat de wetenschappelijkc, technische en economische ontwikkeling van de U.S.S.R. nauwkeurig zal worden gevolgd. Zij vestigden er de aandacht op, dat het door de Regering en het Parlement verafschuwde totalitaire regime in Sovjet-Rusland en vooral ook in de z.g. satellictlanden het mogelijk maakt het levenspeil in die gebieden te blijven drukken, ook mede ten behoeve van de hulpverlening door die communistische landen aan landen in Azië en Afrika. Zij zagen hierin een uitdaging aan de vrije wereld, welke, zo wilden zij reeds in dit gedeelte van het verslag opmerken, adequaat beantwoord dient te worden, indien men niet de ideologische en politieke strijd in de koude oorlog zal willen verliezen. Voorts vroegen zij, of de Minister wellicht de tijd gekomen acht te bevorderen, dat een uitspraak zal worden gedaan ter zake van de grenzen van sommige der vorenbedoelde satellietlanden. Zij vestigden er de aandacht op, dat de onzekerheid met betrekking tot de bedoelingen van het Westen op dit stuk b.v. Polen in sterke mate aan Rusland gebonden houdt. Bctekent, zo vroegen zij, het uitstellen van een zodanige uitspraak tot het ogenblik, waarop met Duitsland een vredesverdrag zal worden getekend, niet een uitstel ad kalendas graecas? Het had de aandacht van enkele leden getrokken, dat de Minister in zijn Memorie van Antwoord nopens dit wetsontwerp aan de Tweede Kamer, op blz. 2, rechterkolom, had opgemerkt: „Dat culturele en andere contacten anderzijds een onderdeel
blijven vormen van Russische propaganda-campagnes met subversieve doeleinden verliest de Regering daarbij geenszins uit het oog". Zij uilten hun ontstemming over deze opmerking en meenden, dat er geen bewijzen bestaan, welke de juistheid daarvan zouden kunnen aantonen. Zij achtten het vorenbedoelde standpunt niet bevorderlijk voor de totstandkoming van ontspanning in de wereld. In dat verband vroegen deze leden de Minister, hoe zijn oordeel luidt over het onlangs tot stand gekomen akkoord tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Sovjet-Unie aangaande de culturele en wetenschappelijke betrekkingen tussen die landen. Ook zij brachten in herinnering, dat, ter gelegenheid van de algemene politieke beschouwingen over de Rijksbegroting voor het lopende dienstjaar in deze Kamer de heer Kropman erop had gewezen, dat men in ons land onvoldoende inzicht heeft in hetgeen in de Sovjet-Unie op cultureel en wetenschappelijk gebied plaatsvindt (Handelingen dezer zitting, blz. 153, linker- en rechterkolom). Zij stelden de vraag, of, naar 's Ministers oordeel, wellicht door het sluiten van een overeenkomst van ons land met de Sovjet-Unie ter zake van de culturele en wetenschappelijke betrekkingen tussen deze landen verbetering in die door de heer Kropman gesignaleerde situatie zou kunnen worden gebracht. Welk is het oordeel van de Regering over het nut van contact tussen het Parlement van ons land en dal van de U.S.S.R.?, zo vroegen deze leden voorts. Zij dachten hierbij aan het wederzijds brengen van bezoeken, gelijk reeds had plaatsgevonden door het Parlement van de Sovjet-Unie en dat van vele andere landen. Topconferentie. Van verschillende zijden schonk men aandacht aan de mogelijkheid van de bijeenroeping van een z.g. topconferentie van de regeringsleiders van de grootste Mogendheden. Vele leden waren van oordeel, dat een zodanige conferentie lot het bereiken van een internationale ontspanning zou kunncn bijdragen, mits zij langs diplomatieke weg deugdelijk zou worden voorbereid. Zij meenden, dat, zonder een zodanige voorbereiding, het gevaar zal bestaan, dat slechts een „papieren conferentie" zou plaatsvinden. Voor het overige, zo vervolgden deze leden hun betoog, hoede men zich — ook indien een goed voorbereide conferentie als vorenbedoeld zou plaatsvinden — voor overdreven optimisme ten aanzien van de alsdan te bereiken resultaten, zulks te meer, nu de positie van het Westen in 1958 stellig is achteruitgegaan in vergelijking met de situatie, zoals die bestond ter gelegenheid van de eerste z.g. topconferentic, welke was gehouden in het jaar 1955. Zij meenden, dat de oorzaken van die achteruitgang deels moesten worden gezocht in de persoonlijke sfeer: zij hadden hierbij het oog op het verzwakte prestige van de leider van de grootste Westerse democratie, en deels in de zakelijke sfeer: hierbij dachten deze leden aan de vermindering van de Westerse en de stijging van de Sovjet-Russischc invloed in het Midden-Oosten. Verscheidene leden verzochten te worden ingelicht over de huidige stand van zaken met betrekking tot de eventuele bijecnrocping van een topconferentie. Een groot aantal leden stelden in dit verband de volgende vragen: Welk standpunt neemt de Regering in met betrekking tot de eventuele bijeenrocping van een zodanige conferentie? Is zij bereid deel te nemen aan de voorbereiding ervan? De verscheidene leden, in de voorlaatste alinea aan het woord, vroegen voorts, welk standpunt de Regering, indien de laatst weergegeven vraag bevestigd zou worden beantwoord, inneemt m.b.t. de op de agenda van de te houden conferentie te plaatsen onderwerpen. Kan de Minister mededelen, aldus informeerden deze leden vervolgens, tot welk resultaat ten aanzien van deze kwestie heeft geleid de bespreking, welke onlangs te Rome heeft plaatsgevonden, waaraan werd deelgenomen door de Ministers van Buitenlandse Zaken van de landen, aangesloten bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gcmccnschap? Enkele leden merkten op, dat ter gelegenheid van een topconferentie in vorenbedoelde zin ter sprake zouden kunnen
5 worden gebracht vraagstukken als de ontwapening dan wel de vermindering van de bewapening, het stopzetten van proevcn met kernwapens alsmede het verbod inzake het gebruik maken van kernwapens. Zij verzochten de Minister concrete stappen te ondernemen ten einde de ontspanning te bevorderen. In dit verband zouden zij het op prijs stellen zo de bewindsman als zijn oordcel zou uitspreken, dat een topconferentie van staatslieden tot die ontspanning zou kunnen bijdragen. § 4. Ontwapening, atoomstraüng c a . Vele leden merkien op, dat, ook indien slechts een beschciden vermindering van de bewapening door de Westelijke Mogendheden met de Sovjet-Unie zou kunnen worden ovcrcengekomen, zulks een gunstige invloed zal oefenen op de naar het bereiken van ontspanning tussen die grote Mogendheden en laatstgenoemd land strevende politiek. Zij voegden hieraan toe, dat een zekere wisselwerking tussen de resultaten, welke op de beide vorenbedoelde gebieden zullen worden geboekt, stellig aanwezig is. Immers zal, aldus deze leden, ook een eenmaal ingetreden ontspanning tussen die Mogendheden de bcreidheid tot ontwapening doen toenemen. De hier aan het woord zijnde leden schonken vervolgens aandacht aan de uitspraak, welke de Minister had gedaan ter gelegenheid van de openbare beraadslaging over dit wetsontwerp in de Tweede Kamer (Handelingen dezer zitting, blz. 692, linkerkolom), nl. dat een hernieuwd en grondig onderzoek omtrent de handhaving van het verband tussen de stopzetting der proefexplosies met kernwapens en het complex van vraagstukken op het gebied van de ontwapening nodig was geoordeeld. In dit verband wilden zij enerzijds toegeven, dat de stopzetting zelf van die proefexplosies nog niet leidt tot vermindering van de nucleaire bewapeningswedloop en dat die stopzetting ook betrekking zal moeten hebben op de produktie van de kernwapens, anderzijds meenden zij, dat een gecontroleerde stopzetting van proefexplosies op zich zelf reeds zou kunnen bijdragen tot vermindering van de bestaande snanningen. Om die reden verheugden deze leden zich over 's Ministers vorenbedoelde uitspraak. Vele andere leden verklaarden eveneens het beleid van de Regering ter zake van het probleem van de ontwapening te steunen. Zij achtten de tot dusverre te dezen gevolgde politiek onontkoombaar zolang hun geen duidelijk alternatief te dezen voor ogen staat. Zij stelden vast, dat in en buiten de Kerken de gedachtenwisseling over de aanvaardbaarheid van een — ook volgens de Regering tot volledige vernietiging leidende — atoomoorlog intensief wordt gevoerd. Zij maakten in dit verband gewag van de publikatie van de bekende auteur Helmut Gollwitzer, „Die Christen und die Atomwaffen", welke in sterk verkorte vorm in de editie van januari 1958 van bet maandblad „Wending" was verschenen. Zij waren ervan overtuigd, dat die publikatie de gedachtenwisseling over het onderwerp nog zal stimuleren. Zij vertrouwden erop, dat ook de leden der Regering persoonlijk kennis nemen van deze en soortgelijke publikaties. De hier aan het woord zijnde leden waren voornemens hun inzicht te dezer zake te blijven toetsen aan hetgeen verder in vorenbedoelde gedachtenwisseling zal worden naar voren gebracht. Deze leden hadden vernomen, dat de Wetenschappelijke Commissie der Verenigde Naties voor de gevolgen van atoomstraling nog dit jaar een rapport inzake de gevaren, welke op dit gebied bestaan, zal doen verschijnen. Zij verwachtten, dat de Regering dat rapport zo spoedig mogelijk na zijn verschijning ter kennis zal brengen van deze Kamer. Mede in verband met bet vorenstaande en wijders met de in de vorige paragraaf van dit verslag ter sprake gebrachte vraag, of de bijeenroeping van een topconferentie aanbeveling verdient, brachten deze leden in herinnering hetgeen zij in de aanvang van dit verslag hadden te berde gebracht aangaande de eigenschappen, waarover de voor de buitenlandse politiek verantwoordelijke bewindslieden moeten beschikken. Deze leden waren nl. van oordeel, dat bij de overweging van die problemen deze bewindslieden wel bij uitstek op de proef worden ge-
steld. Het is, zo betoogden zij, noodzakelijk, elke werkelijke mogelijkheid om tot vermindering der spanningen tussen de machtsblokken te geraken, te onderkennen en aan te grijpen. Zij brachten dit probleem in samenhang met de aan de minder ontwikkelde gebieden te verlenen hulp. Immers, zolang de huidigc bewapeningswedloop tclkenjare miljarden guldens blijft verslinden o.m. door de periodieke vervanging van de steeds verouderende wapens, zal het probleem blijven bestaan, dat het Westen het groter worden van de kloof tussen het levenspeil van de verschillende continenten niet kan of wil stuiten. Uiteindelijk zal, zo herhaalden deze leden, dientengevolge de strijd dan toch door het Westen verloren blijken te worden. Hun overige opmerkingen over de hulp aan de minder ontwikkelde gebieden wilden deze leden in een verder gedeelte van dit verslag naar voren brengen. Enkele leden brachten in herinnering, dat zij reeds aan het slot van de vorige paragraaf het vraagstuk van de ontwapening zijdelings hadden aangeroerd. Voorts zouden zij het, ook na hetgeen van de zijde der Regering te dezer zake was opgemerkt ter gelegenheid van de openbare discussie over dit wetsontwerp in de Tweede Kamer (Handelingen dezer zitting, blz. 690, linkerkolom), op prijs stellen opnieuw te worden gcïnformcerd over de zienswijze van de bewindsman met betrekking tot het plan-Rapacki tot het instellen van een atoomvrijc zone in Europa. Welke zijn, zo vroegen zij, 's Ministers inzichten over het eventueel betrekken van ons land in een zodanige in te stellen zone? Sommige leden brachten naar voren, dat het maken van één of meer neutrale zones in Europa de westelijke randstaten in dit werelddeel in ieder geval zou dwingen tot een aanzienüjke versterking van hun conventionele militaire apparatuur. Deze leden vroegen zich af, of de militaire consequenties van het tot stand komen van zodanige zones wel steeds door allen voldoende in het oog werden gehouden. Een soortgelijke vraag rees bij hen ook ten aanzien van de discussies over de afschaffing van de kernwapens. Voorts waren zij van oordeel, dat het niet mogelijk zal blijken de ontwikkeling, welke op het gebied van die wapens tot dusver heeft plaatsgevonden, tegen te houden. Zou er, zo betoogden zij, een conflict ontstaan tussen de grote Mogendheden, waarin voorlopig slechts van conventionele wapens zou worden gebruik gemaakt, dan zou vanaf het begin van dat conflict automatisch elke effectieve wederzijdse controle met betrekking tot het op het gebied van de kernwapens overeengekemene een einde nemen. Elke der bij het conflict betrokken groeperingen zal, van bedoeld moment af, immers opnieuw trachten zich op een atomaire oorlog voor te bereiden, ware het slechts uit vrees voor de tegenpartij. Zij zouden het op prijs stellen 's Ministers mening over het vorenstaande te vernemen. § 5. Verenigde Naties c a . Algemene opmerkingen. Vele leden achtten de Verenigde Naties ondanks de feilen en gebreken, welke aan deze organisatic kleven, feitelijk onmisbaar, daar zij de meest universele organisatie der volkeren vormt, welke bestaat. Ook moet men niet vergeten, aldus deze leden, dat veel kritiek op de Verenigde Naties haar oorzaak vindt in ongenoegzame kennis omtrent het wezen, het doel en de mogelijkheden ervan, alsmede omtrent andere feitelijkheden te dezen. Voorts meenden deze leden, dat de samenwerking in de Verenigde Naties van Nederlandse zijde met andere en niet uitsluitend Westerse Mogendheden in het algemeen bevredigend mag worden genoemd. Zij bleven het de vraag achten, of die van de Beneluxlanden -— tussen welke, aldus deze leden, toch een nauwere binding bestaat dan tussen de landen van de Britse Commonwealth of Nations — in alle opzichten voldoet. Het was deze leden niet ontgaan, dat met name inzake koloniale vraagstukken en voorts met betrekking tot het probleem van de financiering van de steunverlening aan onderontwikkelde gebieden en tot de verhoudingen in het Midden-Oosten de opvattingen van de Beneluxlanden, in de Verenigde Naties tot uiting komende, niet bepaaldelijk parallel liepen. Zou inter-
6 gouvernementeel overleg tussen de betrokken landen hierin wellicht verbetering kunnen brengen? Vele andere leden hadden met grote instemming ervan kennis genomen, hoezeer de Regering waarde blijft toekennen aan het instituut der Verenigde Naties en dat zij in beginsel de universaliteit ervan voorstaat (Memorie van Toelichting tot dit wetsontwerp, blz. 6, rechterkolom en Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer hieromtrent, blz. 5, rechterkolom). Gelet op laatstbedoeld beginsel bleven deze leden •—• ook na kennisneming van hetgeen de Minister dienaangaande had opgemerkt op blz. 16, rechterkolom, van de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer nopens dit wetsontwerp — van oordcel, dat de Regering de toelating van de Chinese Volksrepubliek tot de Verenigde Naties dan ook actief behoort te bevorderen. Vele leden, dezelfden in de aanvang van deze paragraaf aan het woord, achtten hetgeen aan het slot der vorige alinea was bepleit feitelijk onmogelijk zolang althans de Chinese Volksrepubliek nog als agressor gebrandmerkt blijft op grond van een resolutie van de Algemene Vergadering der V.N. Men kan toch, aldus deze leden, van laatstbedoeld lichaam niet verwachten, dat het de bestaande toestand zal wijzigen, zolang die Volksrepubliek haar houding met betrekking tot Korea niet wezenlijk zal hebben veranderd. Enkele leden sloten zich bij de opmerking van de leden, wier opmerkingen in de voorlaatste alinea zijn weergegeven, aan. Zij wezen er in dit verband op, dat vorenbedoelde toelating niet slechts wordt gesteund door de U.S.S.R. alsmede door India, maar ook door tal van andere landen. Met de Regering betreurden vele andere leden, eerder in deze paragraaf aan het woord, dat zich in de Verenigde Naties ,,in toenemende mate het verschijnsel van blokvorming voordoet" (Memorie van Toelichting alsvoren). Zij zouden het op prijs stellen van de Regering te vernemen, bij welke gelegenheden deze harerzijds een bijdrage had geleverd tot doorbreking van dit gewraakte proces van toenemende blokvorming. Ook omtrent initiatieven op dit gebied van vorige Kabinetten zouden zij gaarne worden ingelicht. Zij hadden met name op het oog, hetgeen mogelijkerwijze de Nederlandse vertegenwoordiging naar de Verenigde Naties te dezen had naar voren gebracht in de Assemblee en in de Commissie inzake rapportage over niet zelfbesturende gebieden, alsmede hetgeen eventueel in de loop der jaren in de Veiligheidsraad hieromtrent was naar voren gebracht. Sommige leden was het opgevallen, dat volgens een bepaalde opvatting het Handvest van de Verenigde Naties eigenrichting met gebruikmaking van geweld vrijwel illegaal maakt. Zij waren van mening, dat een volkenrechtelijke ontwikkeling in de zin van die opvatting voorlopig niet aanvaardbaar is. Zij wezen er hierbij op, dat een aantal van de in het jongste verleden onafhankelijk geworden naties zich met gebruikmaking van verschillende motieven tracht te onttrekken aan tot voor kort aanvaarde normen. Bij aanvaarding van de vorenbedoelde opvatting omtrent de betekenis van het in het Handvest der Verenigde Naties neergelegde zouden, zo meenden «zij. verschillende landen — waaronder ook Nederland — in voortdurend sterkere mate weerloos komen te staan ten opzichte van onwillige en recalcitrante landen, zonder dat enig correctiemiddel in volkenrechtelijk aanvaardbare vorm zou kunnen worden toegepast. Zij meenden, dat men met kracht dient te waken tegen een algemene aanvaarding van het denkbeeld, dat een onrechtmatig handelen van sommige staten, in de zin van schending van vanouds vaststaande normen, door de omstandigheden verklaard behoort te worden en zelfs vergeving moet vinden, doch dat een daarmede verband houdende gepaste correctie juridisch en zeker moreel ontoelaatbaar zou zijn. Gelet op de invloed, welke de z.g. wereldopinie vaak schijnt te hebben op de vrijheid van handelen van alle staten, behalve van de allermachtigste, hechtten deze leden aan het vorenstaande een groot gewicht. Een evolutie in vorenbedoelde zin in het door de gewoonte gelding verkrijgende denken zou, gelijk gezegd, ook machtspolitieke betekenis erlaneen. De hier het woord voerende leden vroegen of de Minister hun beschouwingen te dezen kan onderschrijven. In het geval hij deze vraag bevestigend zou beantwoorden, zou-
den zij gaarne vernemen, of hij de mogelijkheid ziet op een geschikt ogenblik — deze leden dachten hierbij aan het optreden tezamen met andere Westers denkende staten-grocperingen — van die rechtsopvatting duidelijk te doen blijken. Bij hun vorenweergegeven vraag hadden deze leden, zo stelden zij nogmaals duidelijkheidshalve, in het bijzonder op het oog het probleem, of het Handvest der Verenigde Naties gebruikmaking van gevveld onder alle omstandigheden, afgezien van het geval van zelfverdediging, aan de leden van deze wereldorganisatie verbiedt. Vele leden, dezelfden, die het eerst in deze paragraaf hel woord hadden gevoerd, wezen er in verband met de het laatst weergegeven opmerkingen op, dat de verplichting tot uitbanning van de eigenrichting is aanvaard door alle leden van de Verenigde Naties. Zij vestigden hierbij de aandacht op het bepaalde in de leden 3 en 4 van artikel 2 van het Handvest der Verenigde Naties. Zij meenden dan ook, dat thans nog slechts legaal kan worden geacht een collectief gewapend handelen in V.N.-verband en verder de beperkte — individuele of collectieve — zelfverdedigingsactie, bedoeld in artikel 51 van het Handvest. Deze leden hadden de indruk, dat met betrekking tot de twee Conventies omtrent de rechten van de mens scepsis en zelfs pessimisme volkomen gemotiveerd zijn. Immers, niet slechts waren 35 vergaderingen van de Derde Commissie van de Verenigde Naties gedurende de afgelopen zitting nodig gebleken voor de definitieve formulering van slechts 4 artikelen, maar de vrees is gerechtvaardigd, dat, indien na een reeks van jaren het werk eindelijk zal zijn voltooid, een groot aantal landen het niet verantwoord zal achten tot tekening en ratificering van het alsdan gereedgekomen ontwerp-verdrag over te gaan. Zou overleg tussen gelijkgezinde Mogendheden niet wenselijk zijn, zo vroegen deze leden, ten einde te trachten wijziging te brengen in de vorenbedoelde hoogst onbevredigende gang van zaken? Reeds te dezer plaatse van het verslag wilden de hier aan het woord zijnde leden, tegenover het voren weergegeven gebrek aan overeenstemming in de Verenigde Naties op dit stuk, met voldoening wijzen op wat West-Europa te dezen heeft verricht. Zij gaven hierbij, zij het ten overvloede, uiting aan hun vreugde er over, dat nu ook door Nederland de aanvaarding zal plaatsvinden van het individuele klachtrecht, zoals dit is neergelegd in artikel 25 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Hongarije. Men bleef het diep betreuren, dat de vrije wereld het in opstand gekomen Hongaarse volk niet daadwerkelijk heeft kunnen steunen, al achtte men die gang van zaken wel verklaarbaar. Midden-Oosten en Noord-Afrika; U.N.E.F. Zeer vele leden meenden, dat in het Midden-Oosten de aanwezigheid van de U.N.E.F. bijzonder waardevol was gebleken. Velen dezer leden vroegen, of, naar 's Ministers inzicht, de U.N.E.F. wellicht eveneens nuttig zou kunnen optreden langs de Tunesisch-Algerijnse grenzen. Zij brachten in dit verband in herinnering, dat de Minister ter gelegenheid van de openbare beraadslaging over dit wetsontwerp in de Tweede Kamer had verklaard: „De Nederlandse Regering staat positief tegenover elk voorstel, dat beoogt de volkerenorganisatie een apparaat in handen te geven, dat zij kan gebruiken in geval van een dreigend conflict". (Handelingen dezer zitting, blz. 706, linkerkolom.) De hier het woord voerende leden waren de opvatting toegedaan, dat op de grens tussen Tunis en Algiers stellig behoefte bestaat aan een beperkte politiemacht van de V.N., gelijk die, welke thans in de Gazastrook dienst doet, temeer nu de in het Handvest der Verenigde Naties voorziene maatregelen van verder strekkende aard tot dusverre nog niet zijn gerealiseerd. Vele anderen der in de voorlaatste alinea aan het woord zijnde leden verklaarden met belangstelling te hebben kennis genomen van hetgeen de Minister ter gelegenheid van de openbare behandeling van dit hoofdstuk der Rijksbegroting voor het
7 lopende dienstjaar in de Tweede Kamer had opgemerkt met betrekking tot de mogelijkheden, welke, op grond van de ervaring met de U.N.E.F. opgedaan, de Secretaris-Generaal der Verenigde Naties thans onderzoekt. Zij zagen verlangend uit naar de in uitzicht gestelde voorstellen, welke zullen voorzien „in het activeren op zeer korte termijn van een V.N."troepenmacht; wanneer aan een dergelijke troepenmacht in een eventuele noodtoestand behoefte zou bestaan" (Handelingen dezer zitting, blz. 706, linkerkolom). Vervolgens vestigden deze leden de aandacht op de uiteenzettingen van de hand van prof. mr. Röling over „De kwestie Suez", in de uitgave van het tijdschrift van het Nederlands Genootschap voor Internationale Zaken, de „Internationale Spectator", van 8 september 1957. Zij verklaarden, dat naar hun inzicht aard en betekenis der Suezcrisis in 1956 in dat tijdschriftartikel op magistrale wijze waren uiteengezet. Zij spraken de hoop uit, dat ook de Regering bereid zal zijn zich thans te scharen bij hen, die het militair ingrijpen door een aantal Westelijke landen ter gelegenheid van het Suez-conflict diep betreurden. Inmiddels was, zo meenden zij, wel gebleken, hoezeer de betekenis van de President van de — nu onlangs met Syrië tot één Staat verenigde — Egyptische Republiek destijds was onderschat en voorts, hoezeer diens positie door de vorenbedoelde militaire interventie was versterkt. Voorts merkten deze leden op, dat niemand zich er over verrast kon tonen, dat de U.S.S.R. in het Midden-Oosten haar invloed zou doen gelden; in het spel van de grote Mogendheden was dat, zo meenden zij, immers onvermijdelijk. Zij uitten de vrees, dat die Russische invloed in het MiddenOosten nog sterker zal worden, indien het Westen ook in de toekomst geen mogelijkheid ziet de met dit gedeelte van de wereld nog verbonden feodale vorsten van een aantal Arabische landen te bewegen tot een politiek, welke de inkomsten dier landen ten goede zal doen komen aan de onderscheidene bevolkingen. Het zal, zo stelden de hier aan het woord zijnde leden, voorts vanzelfsprekend nodig zijn het beleid van de Westerse Mogendheden actief te richten op een integrale oplossing van de problematiek van het Midden-Oosten; te dien einde zal, zo wilden zij ook in dit verband betogen, omvangrijke hulpverschaffing bij de ontwikkeling van de grondstofarme landen in dat gedeelte van de wereld geboden zijn. Wijders verklaarden deze leden in verband met de vraagstukken, welke zich in het Midden-Oosten voordoen, het van harte eens te zijn met het uitgangspunt van de Regering „dat niet getornd kan worden aan het bestaansrecht en de onafhankelijkheid van de Staat Israël" (Memorie van Toelichting tot dit wetsontwerp, blz. 7, rechterkolom). Voor het overige vroegen zij zich reeds in dit gedeelte van dit verslag af, of dit juiste uitgangspunt, consequent doorgevoerd, niet behoort te leiden tot de opneming van Israël in de N.A.V.O. Enige leden brachten in herinnering, dat zij reeds in § 2 van dit verslag aandacht hadden gewijd aan enkele problemen welke zich in het Midden-Oosten voordoen. Niet-zelf besturende gebieden. Vele leden schonken er aandacht aan, dat, naar de Minister in de Memorie van Toelichting tot dit wetsontwerp had medegedeeld (blz. 7, rechterkolom), in de Commissie inzake Rapportage over Niet-Zelfbestufende Gebieden bij de acht niet-beherende Mogendheden, welke daarvan lid zijn, de neiging bestaat ook onderwerpen buiten de technische aspecten van het beheer in de beraadslaging en de besluitvorming der commissie te introduceren. Zij konden voor de vorenbedoelde neiging wel begrip opbrengen, aangezien deze hun praktisch onvermijdelijk voorkwam. Anderzijds begrepen zij ook, dat de beherende Mogendheden daartegen „immer verzet aantekenen" (Memorie van Toelichting, alsvoren). Zij achtten deze situatie echter niet bevredigend. Zij erkenden, dat, zolang het bepaalde in artikel 73, onder e, van het Handvest der Verenigde Naties ongewijzigd blijft, uiteraard geen sprake kan zijn van besluitvorming over andere dan technische aspecten van het beheer en dat dientengevolge wellicht ook „beraadslaging" in formele zin daar niet kan plaats vinden over vorenbedoelde andere onderwerpen. Zij meenden echter,
dat een gedachtenwisseling over andere dan technische aspecten van het beheer in de vorenbedoelde commissie niet uit de weg behoeft te worden gegaan. Minder ontwikkelde gebieden; E.C.O.S.O.C, en S.U.N.F.E.D. Algemeen achtte men het gewenst om de verschillende aspecten van de vraagstukken met betrekking tot de minder ontwikkelde gebieden in dit gedeelte van deze paragraaf te behandelen. Vele leden konden waardering gevoelen voor de sociale en economische activiteiten van de Verenigde Naties. Zij uitten in dit verband een bijzonder woord van lof voor de wijze, waarop de Nederlandse delegatie naar de V.N. in de desbetreffende commissie het S.U.N.F.E.D.-plan had verdedigd. In het bijzonder dachten deze leden hierbij aan de ter zake door de heer Ruygers ontplooide activiteit. Mede door die werkzaamheden was het immers gelukt de principiële oppositie tegen het S.U.N.F.E.D.-plan van de meest hardnekkige, tevens machtigste, opposant verder te doorbreken. Vele andere leden verheugden zich over de uitspraak van de Minister, neergelegd in de Memorie van Toelichting tot dit wetsontwerp (blz. 8, linkerkolom), nl. dat de Regering het probleem van de versmalling van de kloof tussen de meer ontwikkelde en de minder ontwikkelde Irnden essentieel acht voor de handhaving van de wereldvrede. Zij toonden zich eveneens ingenomen met de opmerkingen van de Minister, te dezer zake gemaakt ter gelegenheid van de openbare discussie over dit wetsontwerp aan de overzijde van het Binnenhof, met name met de mededeling, dat hij dit probleem op hetzelfde niveau als kwesties van oorlog en vrede blijft stellen (Handelingen dezer zitting, blz. 708, rechterkolom). Zij vertrouwden erop, dat ook hetgeen de bewindsman bij de laatstbedoelde gelegenheid te dezer zake had naar voren gebracht de visie hieromtrent van de Regering had vertolkt. Zij waren echter van mening, dat zulks dan duidelijker dan tot dusverre het geval was geweest zou moeten blijken uit de Rijksbegroting. Zij namen op grond van de vorenweergegevcn uitspraken gaarne aan, dat een verhoging van de voor de hulp aan de onderontwikkelde gebieden opgenomen posten op de Rijksbegroting voor de Minister van primordiaal belang zal zijn. De hier aan het woord zijnde leden wensten de Minister ermede geluk, dat de van Nederlandse zijde aangewende pogingen — welke ook zij niet onvermeld wilden laten — om tot de vorminc van een nieuw fonds te geraken, als voorloper van het S.U.N.F.E.D., met succes waren bekroond. Zij betreurden ech*er. dnt de Minister zich ter "e'cenheid vsn de eerderbedoelde discussie in de Tweede Kamer niet positiever had uitgelaten ter zake van de bestemming van de geblokkeerde f 10 miljoen, welke oorspronke'iik ten behoeve van de minderontwikke'de gebieden ter besch'kkin" zouden ziin pesteld (Handelingen, alsvoren, blz. 708. linkerkolom). Zij brachten in herinnering, dat hiermede verband had gehouden de indertijd door de Tweede Kamer aanvaarde motie van de heer Ruvgers c.s. met betrokking tot het verlenen van een hoge prioriteit aan de terbeschikkingstelling van geMen op de Rüksbpnrotins ten behoeve van de min',err\nt"';irlrolrlr' seN^den. Zij betreurden eveneens, dat uit het niet-geblokkeerde gedeelte van bet voor de hu'nverlcnin" i i n de rmn'W'-'ntwjkke'de gebieden van de wereld ter beschikking Gestelde bedrag uitgaven worden gefinancierd, welke reeds vóór de aanvaarding door de Tweede Kamer van de vorenbedoelde motie van jaar tot jaar werden toegestaan door de Staten-Generaal. Wijders wilden deze leden nogmnrds pleiten voor svrtipathie en daadwerkelijke steun met betrekking tot de pogingen van o.m. India. Pakistan. Birma en Cevlon om in vriib^id een re?erin<*sstelsel en een econo*"ic op te bouwen, welke p c i n c e n hoon schenken aan de miljoenen, die daar in armoede en sebrek leven. Zii wilden er onnieuw met nadruk op wiizen. dat met de verlening van z i n n i g e steun ook onze belangen in sterke mate gediend worden. De leden, hier aan het woord meenden, dat de rol van Tndia in de Verenigde Naties in het Westen en dus ook in ons land meestal ten onrechte wordt veroordeeld. Men blijkt, zo brachten
8 deze leden voorts Daar voren, ook maar weinig begrip te kunnen opbrengen voor de immense opdracht, waarvoor de Regering van dat land zich ziet gesteld; zij vreesden, dat dit land voor de vrije wereld verloren zou kunnen gaan. indien voldoende hulp voor het doen slagen van het tweede vijfjaren-plan zou uitblijven. Zij deden een beroep op de Regering ie bevorderen, dat het begrip voor de betekenis van India en van di andere vorenbedoelde landen, alsmede voor de positieve bijdrage, welke die voor de vrede en voor het welzijn van de wereld kunnen leveren, in de Westerse landen sterk zal groeien. Sommige leden brachten ten aanzien van het vraagstuk van de hulp aan de jonge staten naar voren, dat in de concrete situatie van dit ogenblik deze slechts behoort te worden gegeven aan die landen, van welke men op grond van hun geschiedenis, van hun ligging en van hun inwendige politieke, sociale en economische structuur met reden kan aannemen, dat zij zich niet binnen thans overzienbare tijd tegen het Westen zullen keren, al dan niet onder invloed van buiten af daartoe gedwongen. Bovendien zal men, naar het inzicht dezer leden, o.m. bij het opbouwen van industrieën in die landen, er steeds op bedacht moeten zijn geen apparaturen te leveren of organisaties te scheppen, welke in geval van een gewapend conflict naar menselijke berekening eerder tegen dan vóór ons zouden worden gebruikt. Zodanige leveringen aan de laatstbedoelde groep landen zullen in ieder geval slechts in zeer beperkte omvang mogen plaats vinden. Uit de aard der zaak zullen alsdan wel leveranties van levensmiddelen en consumptiegoederen, zo nodig om niet, moeten kunnen geschieden. Hun vorenweergegeven betoog wilde slechts stellen, dat, bij alle operaties ten gunste van de jonge staten, van de verschillende aspecten van de koude oorlog moet worden uitgegaan en dat men zich van de daarmede verband houdende vraagstukken bewust dient te blijven. Voor het overige wilden zij niet nalaten er op te wijzen, dat het, wel is waar niet geheel doch wel grotendeels, een illusie is te menen, dat de hulp van het Westen een enigszins betekenende invloed op de houding van de laatstbedoelde stalen in politicis zou hebben. Deze hulpverlening dient men te waarderen op grond van onze mensenplichten en niet op grond van tot mislukking gedoemde calculaties. Zulks belet, naar het inzicht dezer leden geenszins om bij de uitvoering van de hulpverlening ook de Nederlandse materiële belangen zwaar te laten wegen, zolang de wereldsituatie zich niet zal hebben gewijzigd. Vluchtelingen. Vele leden toonden zich verheugd over het enorme en snelle succes ter zake van de definitieve vestiging in een veertigtal landen van ongeveer 160 000 Hongaarse vluchtelingcn. Intussen bleef bij hen grote bezorgdheid bestaan over het lot van nog bijna 40 000 vluchtelingen-kampbcwoners in Europa. Zij stelden voorts de vraag, of wellicht een speciale bijdrage ter beschikking kan worden gesteld t.b.v. de Hongkongvluchtelingen. Zij achtten dit onderdeel van het viuchtelingcnvraagstuk te meer klemmend, nu, als gevolg van de nood der repalrianlcn uit Indonesië, op het particulier initiatief t.b.v. de Hongkong-vluchtelingcn bezwaarlijk een beroep kan worden gedaan. Zij spraken de hoop uit, dat de Regering alle verantwoorde steim zal verlenen aan de nieuw benoemde Hoge Commissaris der Verenigde Naties. Zij uitten er hun vreugde over, dat deze — evenals zijn betreurde voorganger — aan de snelle oplossing van het vluchtelingenprobleem in Europa zijn beste krachten wijdt. Vele andere leden verklaarden met grote instemming te hebben kennis genomen van de poging, welke de Nederlandse delegatie naar de Verenigde Naties had gedaan, zowel in de U.N.R.E.F. Executivc Committee als in de Economische en Sociale Raad, om de additionele behoefte aan $ 4,8 miljoen voor de voltooiing van het U.N.R.E.F.-programma expressis verbis in de betreffende aanbevelingen te vermeiden (Memorie van Toelichting tot dit wetsontwerp, blz. 9, linkerkolom). Zij gaven, zij het ten overvloede te kennen, het met de Minister te betreuren, dat „aan deze Nederlandse wens geen gehoor werd gegeven" (Memorie van Toelichting, alsvoren). Kan de Minister mededelen, zo vroegen zij, in hoeverre de Regering bij haar beleid zal handelen, als ware aan de vorenbedoelde wens wél
gehoor gegeven? Zij achtten het diep beschamend, dat het sedert jaren aan de orde zijnde probleem van de vluchtelingen nog steeds niet wordt erkend als een verplichting, waaraan op grond van de menselijke solidariteit bij voorrang moet worden voldaan, door de daartoe nodige gelden uit de opbrengst der belastingen bijeen te brengen. Zij informeerden, in welke verhouding de tot dusverre bestede gelden zijn binnengekomen van de zijde van de onderscheidene regeringen enerzijds en van de zijde van particulieren anderzijds. Het stemde ook hen tot grote voldoening, dat het probleem van de Hongaarse vluchtelingen, mede dank zij de activiteit van ons land, reeds bijna is opgelost. Zij spraken de wens uit, dat Nederland ook een afdoend initiatief zal weten te nemen ten behoeve van een definiticve oplossing van het vraagstuk van de z.g. oude vluchtelingen. Bijzondere vraagstukken m.b.t. enkele leden der Verenigde Naties. Enkele leden wilden opnieuw, na hetgeen zij ter zake te berde hadden gebracht in het Voorlopig Verslag dezer Kamer omtrent de algemene politieke beschouwingen over de Rijksbegroting voor het dienstjaar 1958 (blz. 5, rechterkolom en blz. 6 linkerkolom) hun ontstemming erover uiten, dat de vertegenwoordiging van ons land in de Politieke Commissie ad hoc van de Verenigde Naties niet had deelgenomen aan de stemming over een motie, waarin kritiek werd geoefend op de z.g. apartheidspolitiek van de Zuidafrikaanse Regering. Zij meenden, dat die houding in strijd was met het bepaalde in artikel 1, lid 3, van het Handvest der Verenigde Naties, dat zich immers richt tegen rassendiscriminatie. Bovendien was deze houding, zo meenden de hier aan het woord zijnde leden, moeilijk verenigbaar met de vriendschappelijke betrekkingen, welke ons land onderhoudt met de volkeren, behorende tot een ander dan het blanke ras, in het algemeen en in het bijzonder met de bevolking van Suriname en van de Nederlandse Antillen. Zij herinnerden er hierbij aan, dat deze laatstbedoelde gebieden op voet van gelijkheid met Nederland deel uitmaken van het Koninkrijk der Nederlanden. Vele andere leden bleven het onbegrijpelijk achten, hoe Nederland het kan verantwoorden, dat de Regering actief de emigratie bevordert van zoveel mogelijk Nederlanders naar Zuid-Afrika en naar andere landen, waar een met de beginselen van het Handvest der Verenigde Naties strijdige politiek wordt gevoerd. Zij stelden er prijs op te verklaren, dat zij te dezen elke medeverantwoordelijkheid met beslistheid afwijzen. § 6. N.A.V.O. Vele leden namen met bijzondere instemming kennis van de mededeling der Regering m.b.t. haar voornemen, de samenwerking in de N.A.V.O. krachtig te blijven bevorderen (Mcmorie van Toelichting tot dit wetsontwerp, blz. 10, rechtcrkolom). Wel waren zij hierbij van oordeel, dat voor het weislagen van deze samenwerking een intensieve politieke consultatie onontbeerlijk is. Zij achtten daartoe een welkome bijdrage de inhoud van de Declaratie en van het Communiqué, uitgegeven aan het einde van de 23ste Ministeriële zitting van de Atlantische Raad, welke van 16 tot 19 december jl, te Parijs werd gehouden. Zij spraken in dit verband de wens uit, dat thans met kracht de integratie op militair gebied in de N.A.V.O.-landen en de daarmede verband houdende standaardisatie der wapenen door de Regering zal worden bevorderd. Zij vestigden er de aandacht op, dat deze standaardisatie nog steeds een van de zwakste zijden van de N.A.V.O. vormt. De hier aan het woord zijnde leden toonden zich in hoge mate teleurgesteld door het besluit van de Belgische Regering tot verkorting van de duur van de eerste oefening der dienstplichtigcn en ook door het daarop gevolgde besluit van het Verenigd Koninklijk tot aanzienlijke vermindering van de overeengekomen sterkte zijner troepen en luchtstrijdkrachten op het Europese continent zonder voldoende aan dat besluit voorafgaand overleg met de bondgenoten. Tengevolge van de bedoelde Belgische maatregel drukt de dienstplicht thans in veel mindere mate op het Belgische volk dan op het Neder-
9 landse, hetgeen, naar zij hadden geconstateerd, in ons land niet begrepen wordt. Zij wezen erop, dat ook de bijdrage in N.A.V.O.«verband van verschillende andere verdragspartners bepaald niet aan de verwachtingen beantwoordt. Deze leden vroegen zich in verband met het vorenstaande af, of het voor Nederland, gelet op deszelfs financiële en economische positie mede in vergelijking met die der andere partners, op de duur wel mogelijk zal blijven de in het verleden gemaakte afspraken op het gebied van de bijdragen aan de N.A.V.O."Strijdkrachten na te komen, nu sommige van die andere verdragspartners zelfstandig tot vermindering van hun te dezen bestaande verplichtingen waren overgegaan. Wijders wilden deze leden niet verhelen, dat zij zich voor een uiterst zware verantwoordelijkheid geplaatst zagen bij de beoordeling van het vraagstuk, of eventueel ook de Nederlandse strijdkrachten van nucleaire wapenen gebruik zullen moeten maken. Zij dachten hierbij aan de verschrikkelijke uitwerking dezer wapenen. Zij overwogen, dat het noodzakelijk is de geestelijke en materiële waarden van het Westen efficiënt te kunnen verdedigen. Zulks brengt, zo betoogden zij, met zich de verplichting van de N.A.V.O."bondgenoten, de militairtechnische ontwikkeling zodanig op te voeren, dat een agressor ervan doordrongen zal zijn, dat een eventuele aanval op het Westen tevens zelfvernietiging zal betekenen. Zij brachten in dit verband in herinnering hetgeen zij eerder in dit verslag hadden opgemerkt m.b.t. de wenselijkheid, tot een, zij het ook slechts gedeeltelijke, ontwapening te geraken. Zij wilden thans herhalen, dat h.i. de Regering de grootste aandacht dient te wijden aan alle voorstellen in die richting en ook zij zouden het toejuichen, indien deze zelf tot een weloverwogen initiatief op dit stuk zou kunnen komen. Enige leden verklaarden, dat de pogingen, welke worden aangewend tot versterking van de N.A.V.O., hun volle sympathie hadden. Vele andere leden waren eveneens met de Regering —althans in beginsel — van oordeel, dat uitbreiding van de politieke consultatiepraktijk binnen het N.A.V.O.-verband een noodzakelijk en welkom complement vormt van de bestaande, meer militair-politiek en militair-technisch gerichte, samenwerking (Memorie van Toelichting tot dit wetsontwerp, blz. 10, rechterkolom). Zij wilden er reeds in dit gedeelte van het verslag de aandacht op vestigen, dat voor de drie reeds tot stand gekomen Europese gemeenschappen (E.G.K.S., E.E.G. en Euratom) het in beginsel evenzeer noodzakelijk zal zijn, het thans overeengekomen overleg op economisch gebied uit te breiden tot overleg op politiek gebied. De hier aan het woord zijnde leden hadden met veel belangstclling kennisgenomen van de Verklaring en van het Communiqué, welke waren uitgegeven na afloop van de bijzondere zitting van de Noord-Atlantische Raad, gehouden van 16 t / m 19 december 1957, waaraan Regeringsleiders deelnamen. Deze leden verklaarden ook te kunnen instemmen met de bewoordingen van beide stukken. Wel gaf hun te denken, dat uit die stukken enerzijds blijkt, dat het Indonesische vraagstuk ter sprake was gekomen, doch anderzijds niet blijkt, dat ook was gesproken over de Algierse kwestie. Achtte, zo vroegen zij, die conferentie werkelijk de strijd, in Noord-Afrika gevoerd, zoveel minder ernstig en minder gevaarlijk voor het heden en de toekomst van Europa en de rest van de wereld dan de ontwikkelingen in Indonesië, zoals die tijdens vorenbedoelde conferentie bekend konden zijn? Deze lacune maakte, dat h.i. de inhoud van een gedeelte dezer stukken bepaald niet overtuigend was, zeker niet voor enig land buiten de cigenlijke Westerse grondgebieden der ondertekenaars van het N.A.V.O.-Verdrag. Zij dachten hier b.v. aan de punten 3, 4, 33 en 34 van het Communiqué. Die eerder bestaande lacune wekte, aldus deze leden, ook geen vertrouwen in de handhaving van de geestelijke en politieke basis, waarop deze Gemeenschap oorspronkelijk was opgericht. Een en ander wekte veeleer de indruk, dat de band tussen de deelnemers aan dit Verdrag niet hecht genoeg was om bij de vaststelling van de agenda voor de vorenbedoelde conferentie en verder bij de beraadslaging en bij de besluitvorming, in de eerste
plaats gewicht toe te kennen aan „de merites van de zaak". Zou hier wellicht, zo vroegen de hier aan het woord zijnde leden, een taak zijn weggelegd voor Nederland om de wijze, waarop het nieuwe soort collectieve diplomatie plaatsvindt, niet zonder meer als de juiste te aanvaarden en hiertegenover een eigen geluid te doen horen? Deze leden brachten hierbij in herinnering, hpt reeds eerder door hen in dit verslag ter sprake gebrachte artikel van prof. Röling, getiteld: „De kwestie Suez", in de „Internationale Spectator" van 8 september 1957, waarin ook met betrekking tot het onderhavige vraagstuk bijzonder relevante beschouwingen kunnen worden aangetroffen. Indien immers de „politieke consultatiepraktijk" in dit soort organen betekent, dat men elkander als vrienden de feilen, hoe gevaarlijk die ook voor allen zijn, niet wil tonen, dan zouden de hier aan het woord zijnde leden slechts in beginsel voorstanders kunnen blijven van die consultatie, doch de facto er tegenstanders van worden. Zij vertrouwden erop, dat de Minister aan het vorenstaande aandacht zal willen schenken en dat hij hen te dezen gerust zal kunnen stellen. In dit verband verklaarden zij opnieuw, ervan overtuigd te zijn, dat de vrije wereld het van het communisme zal mogen winnen en dat deze de daarvoor nodige kracht zal ontvangen, indien zij gestaag, maar in zichtbaar tempo, de eigen zieke plekken zal weten te genezen. In vorige jaren hadden deze leden bij verschillende gclegenheden aangedrongen op een verdere uitvoering van artikel 2 van het Noord-Atlantisch Verdrag op het gebied der economische samenwerking. In de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer nopens hoofdstuk III der Rijksbegroting voor 1958 (blz. 11, linkerkolom) wordt gesproken over het rapport van de „drie wijze mannen" waarin o.m. wordt gewaarschuwd tegen duplicatie van werkzaamheden, welke thans reeds op doeltreffende wijze in andere organisaties verricht worden. Deze waarschuwing onderschrijvende, meenden de aan het woord zijnde leden echter toch, dat in het N.A.V.O.-overleg dit vraagstuk voortdurende aandacht behoeft, aangezien de redenen tot economische samenwerking, voor zover deze voortspruiten uit militaire en politieke overwegingen, geheel andere zijn dan die, welke gelden voor de economische organisaties in het kader van de V.N. en van b.v. de Europese Economische Gemecnschap. Voor het overige brachten deze leden in herinnering, dat zij eerder in § 5 van dit verslag reeds aandacht hadden besteed aan het vraagstuk, of de Staat Israël in de N.A.V.O. behoort te worden opgenomen. Hun overige opmerkingen, verband houdende met de N.A.V.O., wilden de hier het woord voerende leden in het Voorlopig Verslag dezer Kamer over de hoofdstukken VIII A en VIII B der Rijksbegroting voor dit dienstjaar te berde brengen. Sommige leden vroegen, of de Minister inderdaad gelooft, dat de facto de beslissing omtrent het ontketenen van een atomaire oorlog onzerzijds bij de politieke autoriteiten zal blijven liggen, indien aan de bewaping in West-Europa — logischerwijze over vele plaatsen verspreid — raketten met atomaire wapenen worden toegevoegd. De hier het woord voerende leden wezen er in dit verband op, dat, indien een organisatie, als vorenbedoeld, zal zijn tot stand gekomen, de besluitvorming ter plaatse in sterke mate door een bij een zodanig systeem passend automatisme zal worden beheerst. Zij zouden het op prijs stellen 's Ministers beschouwingen hicromtrent te vernemen. Enkele leden besteedden ook aandacht aan de besluiten, welke genomen waren tijdens de bijzondere zitting van de NoordAtlantische Raad, welke van 16 t/m 19 december 1957 was gehouden en waaraan ook deel was genomen door Rcgeringshoofden. Zij brachten in herinnering, dat bij die gelegenheid de vestiging van raketbases in West-Europa was ter sprake gekomen. Is de Minister, zo vroegen deze leden, wellicht thans ook, evenals zij, de mening toegedaan, dat het verlenen van toestemming tot het vestigen van zodanige bases in ons land een groot gevaar zou vormen voor onze bevolking en dat op dit I
4900
III
129
2
10 stuk terecht ernstige ongerustheid bestaat? De hier het woord voerende leden bleven van mening, ook na hetgeen door 's Ministers ambtgenoot voor Defensie ter gelegenheid van de openbare discussie over hoofdstuk 111 der Rijksbegroting voor het lopende dienstjaar aan de overzijde van het Binnenhof te dezen was naar voren gebracht (Handelingen dezer zitting, blz. 693, rechterkolom), dat Noorwegen en Denemarken geen toestemming hadden verleend tot het doen aanleggen van afvuurinrichtingen voor geleide projectielen met middelbare reikwijdte. Zij bleven van oordeel, dat de Regering eveneens in die geest moest handelen. Met name mag de beslissing, of toestemming zal worden verleend tot het opstellen van die afvuurinrichtingen, aldus deze leden, niet uitsluitend afhangen van de vraag, of de bodemgesteldheid en de bevolkingsdichtheid zulks toelaten, dan wel van de hoogte van het land ten opzichte van de waterspiegel. Zij brachten in herinnering, dat zij reeds eerder in dit verslag, o.m. bij de bespreking van de ontwapeningsproblcmen, beschouwingen naar voren hadden gebracht, welke met het vorenstaande verband hielden. Het Nederlandse defensiebeleid, aldus verscheidene leden, dient gebaseerd te zijn op de overtuiging, dat men in het belang van de vrijheid van het Westen en van Nederland in het bijzonder moet streven naar versterking van de samenwcrking in N.A.V.O.-verband. Deze samenwerking, zo betoogden deze leden, laat nog zeer veel te wensen over. Zelfs bij de leidinggevende organen wordt telkenmale blijk gegeven van onzekerheid en van een tekort aan slagvaardigheid. Ook blijven allerlei urgente vraagstukken, welke van beslissende betekenis zijn voor de organisatie van de verdediging, verontrustend lang in studie. Bovendien wordt de samenwerking bepaald geschaad door een reeks van uitspraken en van publikaties, welke het beleid doorkruisen of onzeker maken. De aan het woord zijnde leden wezen ter zake in het bijzonder op de vele tegenstrijdige verklaringen aangaande de opstelling van lanceerinrichtingen voor atoomwapens. Deze leden waren onder de indruk van het huiveringwekkend karakter van deze wapens, maar meenden niettemin, dat het onmogelijk was, bij voorbaat van het opstellen en van het eventueel gebruiken van deze wapens af te zien en tegelijkertijd te pogen, een krijgsmacht, alleen toegerust met conventionele wapens, in stand te houden. In de huidige situatie, en mede gelet op het technisch vermogen en op de mankracht van Rusland en wijders op de omstandigheid dat dit land over atoomwapens beschikt, dient het Westen een keuze te doen met betrekking tot het bewapeningsprobleem. Het kan of besluiten tot algemene ontwapening, dus ook afzien van de traditionele bewapening, of het moet de consequenties aanvaarden van zijn besluit om zich tegen een eventuele aanval gewapenderhand te verdedigen. In het laatste geval is de beschikking over atoomwapens onontbeerlijk. Deze leden meenden dan ook, dat afschaffing van die wapens alleen dan mogelijk en verantwoord zou zijn, indien eerst de internationale situatie grondig zou zijn veranderd en het gevaar van een Russische aanval met gebruikmaking van de meest verschrikkelijke wapens niet meer denkbaar zou zijn. Zolang dat niet het geval is, moet het Westen zich h.i. toeleggen op zulk een defensieve en offensieve bewapening van zijn strijdkrachten, dat er werkelijk een preventieve werking van uitgaat. § 7. Europa; integratievraagstukken Inleiding. Enige leden verheugden zich mede in het bijzonder over de ontwikkeling van de integratiegedachte in West-Europa, omdat het Indonesische drama, waaraan zij elders in dit verslag uitvoerig aandacht zullen besteden, de waarde van elk streven in de richting van collectieve veiligheid duidelijk in het licht had gesteld. Zij hoopten en vertrouwden, dat Nederland niet slechts theoretisch, doch ook praktisch alle arbeid, welke een ontwikkeling in deze richting ten doel heeft, zal steunen. Vele andere leden stemde eveneens tot tevredenheid de voortgang, welke met betrekking tot de Europese integratie sedert de behandeling van dit hoofdstuk der Rijksbegroting voor het vorige dienstjaar was gemaakt door de totstandkoming
van de Verdragen tot oprichting van de E.E.G. en van de Euratom en de ondertekening van het ontwerp-verdrag tot oprichting van de Benelux Economische Unie. E.G.K.S. Vele leden wilden ook in dit verslag een aantal kwesties ter sprake brengen betreffende de E.G.K.S. Zij spraken hun voldoening uit over hetgeen op het gebied van de Europese economische integratie reeds was tot stand gebracht binnen het kader van de E.G.K.S. gedurende de vijfjarige overgangsperiode, welke op 10 februari 1958 was afgesloten. Vervolgens wijdden deze leden aandacht aan de verklaring, welke de heer Finet, Voorzitter van de Hoge Autoriteit van vorenbedoelde Gemeenschap, tijdens de laatste zitting van de Gemeenschappelijke Vergadering op 25 februari 1958 had afgelegd. Met de heer Finet waren deze leden van oordeel, dat het succes van de ontwikkeling op het terrein van de E.G.K.S. met name daarin was gelegen, dat in mindere mate een beroep was gedaan op de overgangsbepalingen, welke voor de eerste vijf jaar hadden gegolden, dan aanvankelijk was verwacht. Ook deze leden wensten evenwel er de aandacht op te vestigen, dat die resultaten voor een groot deel te danken waren geweest aan de hoogconjunctuur, welke sedert de instelling van de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal in de zes betrokken landen had geheerst. Wijders wilden de hier aan het woord zijnde leden de aandacht vragen voor de volgende opmerkingen uit de vorenbedoelde verklaring van de Voorzitter van de Hoge Autoriteit der E.G.K.S. „Dit heeft geleid tot een overeenkomstige vertraging van bepaalde onontbeerlijke structurele hervormingen, welke, naar werd verwacht, tijdens deze overgangsperiode hun beslag zouden krijgen en waaraan pijnlijke consequenties verbonden waren, waarvoor de bepalingen van de Overeenkomst de remedie moesten bieden. Als gevolg hiervan bestaat het gevaar, dat de Hoge Autoriteit in de zeer nabije toekomst voor moeilijkheden en vraagstukken zal komen te staan, waarvoor zij een oplossing zal moeten vinden zonder gebruik te kunnen maken van de regelingen welke indertijd waren ontworpen om hieraan het hoofd te bieden. De huidige teruggang van de conjunctuur dreigt voor wat de aanpassing aan de regels van de gemeenschappelijke markt betreft, bepaalde moeilijkheden met zich mede te brengen, welke zich plotseling zullen kunnen voordoen, zonder dat men daarop is voorbereid. Wil de Hoge Autoriteit de haar opgedragen taak echter naar behoren kunnen vervullen, dan dient zij in de toekomst, evenals zulks in het verleden het geval was, over de middelen te kunnen beschikken, welke zij absoluut nodig heeft om de werknemers tegen de gevolgen van marktveranderingen te kunnen beschermen." Het zou deze leden aangenaam zijn te vernemen, of de Regering de aanpassingsmoeilijkheden, welke nog kunnen worden verwacht in het gebied, aangesloten bij de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal, even ernstig ziet als de heer Finet blijkbaar deed. Voorts vroegen de hier aan het woord zijnde leden, of de Regering reeds had kennis genomen van de gedachtenwisseling, welke bij dezelfde gelegenheid had plaatsgevonden, nopens het verslag, aan die vergadering uitgebracht door de heer Kreyssig, namens de werkgroep omtrent de herziening van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. Indien zulks het geval zou zijn, zouden deze leden het op prijs stellen te vernemen, welke gedachten de Regering zich daaromtrent heeft gevormd. Voorshands waren zij van mening, dat met betrekking tot de herziening van dat Verdrag met grote voorzichtigheid de besluitvorming zou moeten worden voorbereid. In dit verband meenden zij goed te doen in herinnering te brengen hetgeen zij reeds naar voren hadden gebracht in het Voorlopig Verslag dezer Kamer nopens hoofdstuk X der Rijksbegroting voor dit dienstjaar ter zake van de huns inziens wenselijke onvoorwaardelijke handhaving van het supra-nationale karakter van de E.G.K.S. (blz. 7, rechterkolom). Het had deze leden zeer verheugd, dat ook de nieuwe Voorzitter van de Hoge Autoriteit van de E.G.K.S. zich op duidelijke wijze in gelijke zin had uitgesproken.
II De nieuwe Europese Gemeenschappen.
Vele leden wensten
hun erkentelijkheid te doen blijken jegens de Hoge Autoriteit van de E.G.K.S., aangezien deze op zo voortvarende wijze een concentratie had bevorderd van de ambtelijke diensten, welke ter beschikking staan van laatstgenoemde Gemeenschap met die, waarover de commissies voor de E.E.G. en voor de Euratom zullen moeten beschikken. Het zou hun aangenaam zijn te mogen vernemen, dat ook de Regering de instelling van gemcenschappelijke diensten van de drie Gemeenschappen wenselijk acht. Uiteraard zou, aldus vervolgden deze leden hun betoog, de concentratie van de diensten ten behoeve van de drie Gemecnschappen worden bevorderd door een gemeenschappelijke vestigingsplaats, waarover vóór 1 juni van dit jaar een bcslissing moet worden genomen. Het had deze leden dan ook zeer verheugd, dat inmiddels de Regeringen van de zes betrokken landen zich in principe vóór een zodanige gemeenschappelijke vestigingsplaats hadden uitgesproken. Ook hadden zij met instemming kennis genomen van de aanvullende mededelingen, welke de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken op dit stuk had gedaan ter gelegenheid van de openbare beraadslaging over dit wetsontwerp in de Tweede Kamer (Handelingen dezer /itting, blz. 711, linkerkolom). In het bijzonder hadden zij hierbij op het oog de mededeling, dat de Regering zich achter de kandidatuur van Brussel had geplaatst. Zij wensten hieraan nog toe te voegen, dat zij zich geenszins op het standpunt stelden, dat aan de onafhankelijkheid van de Assemblee afbreuk zou worden gedaan, indien deze te zamen met de Hoge Autoriteit der E.G.K.S. en met de commissies der beide andere Gemecnscbappen op één plaats zou worden gevestigd. Deze leden achtten het echter niet in overeenstemming met die onafhankelijkheid, dat van de zijde van de Regeringen der zes betrokken landen cen_ aanbeveling was gedaan voer de verkiezing van een voorzitter van een bepaalde nationaliteit door de nieuwe Assemblee. Op de hier het woord voerende leden had een goede indruk gemaakt de openhartige verklaring, welke de Staatssecretaris op dit stuk had afgelegd ter gelegenheid van de jongste openbare discussie over dit hoofdstuk der Rijksbegroting aan de overzijde van het Binnenhof, nl. dat de leden van de nieuwe Assemblee die laatstbedoelde aanbeveling niet zouden behoeven te volgen. De hier het woord voerende leden wilden voorts de aandacht vestigen op een gedeelte van de reeds eerder in deze paragraaf van dit verslag in ander verband ter sprake gebrachte verklaring van de voorzitter van de Hoge Autoriteit der E.G.K.S. Deze had er ter gelegenheid van vorenbedoelde verklaring immers op gewezen, dat het de taak zal zijn van de drie Europese Gemccnschappen te zamen met de Regeringen der zes betrokken landen „een gemeenschappelijk conjunctureel, monetair, fiscaal en zelfs sociaal beleid vast te stellen en gezamenlijk te pogen de meest doeltreffende middelen ter verwezenlijking van dit beleid te bcpalen". Deze leden meenden, dat hierbij med'e in het bijzonder de toepassing van artikel 103 van het Verdrag tol oprichting van de E.E.G. in het geding was. Zij zouden gaarne vernemen, of de Regering over dit probleem reeds een mening had gevormd en, zo ja, of in verband daarmede harerzijds reeds stappen waren ondernomen ter bevordering van de instelling van het in het tweede lid van artikel 105 van genoemd Verdrag bedoelde Monetair Comité. Enige leden spraken de hoop uit, dat voor de nieuwe Europese Gemeenschappen en in het bijzonder voor de E.E.C, de periode van „inrichting en meubilering" zo kort mogelijk zal duren. In het bijzonder drongen zij erop aan, dat de Regering krachtig zal bevorderen, dat nu spoedig een besluit zal vallen over de plaats van vestiging der Gemeenschappen. De hier het woord voerende leden wilden hierbij gaarne Straatsburg als plaats van vestiging aanbevelen. Die stad is immers, zo bctoogden zij, centraal gelegen in het gebied, dat aangesloten is bij de E.E.G., de E.G.K.S. en de Euratom. Zij meenden ook in de historie een argument voer deze aanbeveling te kunnen vinden, daar Straatsburg steeds een ontmoetingspunt is geweest van de voornaamste stromingen op cultureel gebied en op het gebied van de geloofsbelijdenissen van Europa; ook de verschil-
lende taalgebieden vonden in het verleden hier steeds een aanrakingspunt. Deze leden waren van opvatting, dat de opbouw van de samenleving in Straatsburg meer dan elders ovcrecnkonist vertoont met die in ons land en vestigden wijders de aandacht op de internationale Rijiigcmccnschap, welke deze stad nauw met Nederland verbindt. Huns inziens zal aldaar eerder een „huis" voor Europa gevonden kunnen worden dan in een hoofdstad van een der bij deze verdragen aangesloten Staten, waar het nationale clement wellicht te sterk op de voorgrond zou kunnen treden. Sommige leden zouden het waarderen, zo de Minister de Kamer regelmatig op de hoogte zou houden van tic benoeming van Nederlanders bij de organen van de Europese Economische Gemeenschap. Er bestond, zo verklaarden zij, in hun kring — terecht dan wel ten onrechte — een zekere ongerustheid op het stuk van deze benoemingen. Met name heerste de indruk, dat tot dusverre bij deze benoemingen vaak meer gelet was op politieke richting dan op bekwaamheid. De hier het woord voerende leden achtten het iuistcr dit betoog thans nog niet met namen te adstrueren. Verscheidene leden vroegen, of er een kans bestaat, dat ook Denemarken zich bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap zal aansluiten. Voorts vroegen deze leden, of reeds kan worden medegedeeld, wanneer de in artikel 43 van het hier ter sprake komende Verdrag bedeelde landbouwconferentie zal plaatsvinden. Is het waar, dat — gelijk deze leden bij geruchte hadden vernomen — Frankrijk zich op het standpunt stelt, dat deze conferentie pas in de herfst van dit jaar zal kunnen worden gehouden? Indien zulks het geval zou zijn, acht de Regering een zodanig standpunt dan in overeenstemming met de duidelijke tekst van artikel 43 van dit Verdrag, volgens hetwelk deze conferentie moet worden bijeengeroepen „zodra het verdrag in werking is getreden"? Vele andere leden schonken aandacht aan de uitvoerige mededelingen van de Staatssecretaris ter gelegenheid van de openbare beraadslaging over dit wetsontwerp in de Tweede Kamer (Handelingen dezer zitting, blz. 711, rechterkolom), nopens de voorlopige regeling met betrekking tot de salarissen, vergoedingen en emolumenten van de Voorzitter, de Vicc-Voorzitter en de leden van de commissies der Europese Gcmeenschappen, gelijk deze is getroffen naar analogie van de regeling, welke te dezen geldt voor de leden van de Hoge Autoriteit van de E.G.K.S. Zij brachten in herinnering, dat bij vorenbedoelde gelegenheid de Staatssecretaris o.m. had verklaard: „Bij de uiteindelijke regeling zal moeten worden getracht bepaalde voorzieningen, die de Regering als excessief beschouwt, te voorkomen. Daartoe rekent zij bijvoorbeeld de regeling, dat de leden van de Hoge Autoriteit gedurende drie jaar na hun aftreden een zo hoge overbruggingstoelage ontvangen " (Handelingen als voren). Deze leden vertrouwden erop, dat de Regering met hen van oordeel is, dat de pensioenvoorziening voor de vorengenoemde functionarissen ook sterk excessief is. De Staatssecretaris had immers : ;i \ irenbedoelde gelegenheid medegedeeld: „Oud-lcden van de Hoge Autoriteit hebben, na het bereiken van de 65-jarige leeftijd, recht op een pensioen van 50 pet. van het laatstgenoten salaris voor eik volledig jaar, dat. zij in functie zijn geweest, en 1/12 daarvan voor elke maand, gedurende welke zij in functie waren." Voor het overige verklaarden deze leden het standpunt in te nemen, dat de voor de leden van de Hoge Autoriteit der E.G.K.S. en voor de leden van de nieuwe Europese commissies bestaande vrijdom van belastingen dient te worden opgeheven. Men moet huns inziens overwegen, of de heffing van een „Europese belasting" van ongeveer gelijke druk als het gemiddelde van de nationale belastingen, juist moet worden geacht. Aangezien nog onlangs uitvoerige discussies in deze Kamer hadden plaatsgevonden nopens de Europese economische integratie, ter gelegenheid van de overweging van de wetsontwerpen tot goedkeuring van respectievelijk het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor
12 Atoomenergie, wilden verscheidene leden zich voor wat betreft deze integratieproblemen thans beperken tot het maken van enkele opmerkingen en het stellen van de volgende vragen. Welke stappen heeft de Regering na de inwerkingtreding van die z.g. Europese Verdragen ondernomen, ten einde te komen tot het aanwijzen van een groter aantal afgevaardigden van de Benelux-landen naar de Assemblee, welke voor de E.G.K.S., de E.E.G. en de Euratom zal optreden? Bestaat er een redelijke kans, dat de Regeringen van de grotere en aan deze Gemeenschappen deelnemende landen bereid zullen zij door het aanbrengen van de daartoe noodzakelijke wijzigingen in de desbetreffende bepalingen mede te werken aan de totstandkoming van door ons land zo zeer gewenste uitbreiding? De hier het woord voerende leden vestigden er in verband met het vorenstaande de aandacht op, dat, voor wat ons land betreft, de noodzaak van die uitbreiding opnieuw duidelijk was aangetoond door het resultaat van het overleg ter zake van de aanwijzing van de Nederlandse vertegenwoordigers naar de Assemblee. Dit resultaat was immers geweest, dat de fracties van de A.R.P., van de C.H.U. en van de V.V.D. van de beide Kamers der Staten-Generaal gezamenlijk slechts 4 afgevaardigden naar die Assemblee konden doen aanwijzen. Gelet op de omvangrijke werkzaamheden, welke verbonden zullen zijn aan het optreden als afgevaardigde naar die Assemblee, zal het, zo meenden deze leden, niet mogelijk blijken met een zo klein aantal afgevaardigden van de vorenbedoelde fracties te volstaan. Vele leden sloten zich bij de voren weergegeven beschouwingen aan. Zij brachten in herinnering, dat bij de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsontwerp in de Tweede Kamer had de heer Blaisse de vraag gesteld, van welke instantie het initiatief dient uit te gaan, ten einde te dezer zake een wijziging van de huidige verdragsbepalingen te bevorderen. Aangezien deze leden van oordeel waren, dat op die vraag van de zijde der Regering geen afdoende antwoord was gevolgd, wilden zij deze thans opnieuw stellen. In het bijzonder zouden ook zij gaarne vernemen, of de Regering eventueel zelf bereid is daartoe stappen te ondernemen. Vele leden hadden vernomen, dat de Minister van Buitenlandse Zaken van de Duitse Bondsrepubliek, de heer Von Brentano. de gedachte had geopperd om ter gelegenheid van de verkiezingen voor de Parlementen van de landen, aangesloten bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, gelijktijdig de nationale afgevaardigden naar de Vercadering van de Europese Gemeenschappen, te weten: de E.G.K.S.. de E.E.G. en de Euratom, te doen verkiezen. Zij zouden het op prijs stellen van de Minister te vernemen, welke zijn mening over die gedachte is. Daarbij zouden zij tevens gaarne worden geïnformeerd over de mogelij kheid op vorenbedoelde wijze niet slechts te doen verkiezen de afgevaardigden naar de vorengenoemde vergadering, doch ook de afgevaardigden naar de andere internationale parlementaire vergaderingen. Van verschillende zijden bracht men in herinnering, dat ter gelegenheid van de algemene politieke beschouwingen over de Rijksbegroting voor het lopende dienstjaar in deze Kamer de Minister-President had gerept van het intern beraad in het Kabinet ter zake van de meningsverschillen, welke bestaan aangaande de samenwerking der verschillende Departementen met betrekking tot de Europese integratie (Handelingen dezer zitting, blz. 189, rechterkolom. De hier het woord voerende leden spraken de hoop uit, dat het vorenbedoelde beraad inmiddels tot een goede oplossing te dezen had geleid. Zij verzochten hieromtrent te worden ingelicht. Enigen dezer leden gaven voorts uiting aan de hoop, dat de behandeling van de integratieproblemen in hoofdzaak aan een departement, dat een economische stempel draagt, zullen worden overgelaten. Zij zouden het op prijs stellen te vernemen of de Minister hiertoe zijn medewerking zal willen verlenen.
Vrijhandelszone. Vele leden informeerden met betrekking tot de ontwikkeling van de onderhandelingen, welke de totstandkoming ener vrijhandelszone ten doel hebben en in het bijzonder met betrekking tot de te leggen verbinding tussen een zodanige zone met de E.E.G., of op dat stuk nog nieuwe gezichtspunten naar voren waren gekomen. Bezorgdheid te dezen scheen hun niet misplaatst. Van verschillende zijden sloot men zich bij de voren weergegeven vraag aan. Treden bij het overleg te dezen met de betrokken staten, gelegen buiten het gebied van de E.E.G., zo vroegen verscheidenc leden, de aan de Euromarkt deelnemende landen als een eenheid op? Indien die vraag bevestigend zou worden beantwoord, zouden deze leden voorts gaarne vernemen, of er bij vorenbedoelde onderhandelingen overeenstemming blijkt te bestaan tussen de E.E.G.-landen omtrent de interpretatie van alle bepalingen van het vorenbedoelde Verdrag. Wijders vroegen de hier aan het woord zijnde leden, of ten aanzien van de positie van de landbouw in een eventueel in te stellen vrijhandelszone reeds enige overeenstemming is bereikt. Zo zulks het geval zou zijn, in welke richting bewegen zich de gedachten op dit stuk dan? Vele andere leden wilden er opnieuw op wijzen, dat een in te stellen vrijhandelszone een belangrijke aanvulling van de E.E.G. zou kunnen worden en dat de instelling ervan dan ook met kracht en tact bevorderd behoort te worden. Het in economische zin van elkaar verwijderd geraken van de zes landen, in de vorenbedoelde Gemeenschappen verenigd enerzijds, en van het Verenigd Koninkrijk en van de Scandinavische landen anderzijds, zou, zo vreesden deze leden, ras ook een politieke verwijdering tussen beide groepen van landen tot eevolg kunnen hebben. Zij meenden echter, dat zowel voor Europa als voor de gehele wereld juist een hartelijke samenwerking van het gebied van „de zes" met de andere vorenbedoelde gebieden noodzakelijk is. Raad van Europa en W.E.U. Vele leden hadden met belangstelling en instemming kennis genomen van het standpunt van de Minister, neergelegd in de Memorie van Antwoord nopens dit wetsontwerp aan de Tweede Kamer (blzz. 13, 14 en 15) nl. dat bij de verdere ontwikkeling van de Europese samenwerking de Raad van Europa een nuttige functie zal blijven vervullen en dat ook de W.E.U. op dat stuk een blijvende taak zal kunnen vinden, al zal de rol van die laatstbedoelde organisatie door de ontwikkeling van nieuwe Europese instellingen minder belangrijk worden. Deze leden merkten hierbij op, dat men voortdurend met kracht en beleid zal moeten streven niet slechts naar verdieping en intensivering, maar ook naar rationalisering van de samenwerking in Europees verband. Het had enige leden bijzonder pijnlijk getroffen, dat juist een Nederlandse Minister verstek had laten gaan tijdens een zittinc van de Raadgevende Vercadering van de Raad van Europa, waarin op zijn aanwezigheid gerekend werd. Dienteneevolge waren de beraadslaginsen in een vergadering toen vrijwel zinloos geworden. Zij wilden onder de aandacht van de bewindsman brengen, dat het streven naar eenheid van Europa door zulk een gebeurtenis in ernstige mate wordt geschaad. Zij meenden, dat verontschuldigingen hier niet konden baten en zij spraken de hoop uit, dat het vaste voornemen bestaat, een dergelijk verzuim niet meer te laten voorkomen. Zij voegden hieraan nog toe, dat het antwoord van de Minister op de ter zake door een aantal leden der Tweede Kamer eestelde schriftelijke vragen (vel. Aanhangsel, dezer zitting, blz. 19) hen niet had kunnen bevredigen. In verband met het vorenstaande zouden de hier het woord voerende leden voorts gaarne vernemen, welke houding de Regering aanneemt ten aanzien van de aanbevelingen van de Raad van Europa. Streeft zij ernaar zo mogelijk aan die aanbevelingen gevolg te geven? Deze leden hadden helaas de indruk, dat zulks niet steeds het geval is. Voor het overige verklaarden zij met voldoening te hebben vernomen, dat het gemeentebestuur van Rotterdam aandacht had besteed aan de resolutie, welke de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa
13 had aanvaard op 29 oktober 1957 (nr. 140, 1957). Zij hadden hierbij op het oog, dat dit bestuur op grond van de in de vorenbedoelde resolutie vervatte suggestie een belangrijk plein in die gemeente Europaplein had gedoopt. Zij zouden het op prijs stellen, zo de Minister, voor zover nodig na overleg met zijn betrokken ambtgenoot, hen in kennis zou stellen, in welke mate aan de suggestie, vervat in die resolutie elders gevolg was gegeven. Heeft de Minister bevorderd, aldus informeerden deze leden, dat de aandacht van de gemeentebesturen op de vorenbedoelde resolutie werd gevestigd? Men onderschatte niet, zo betoogden zij, de waarde van het beïnvloeden van de openbare mening door ogenschijnlijk kleine middelen. Tegenover het betoog, vervat in de voorlaatste alinea stelden zeer vele leden, dat het aan het slot van die alinea bedoelde antwoord van de Minister hun de overtuiging had geschonken, dat de bewindsman in dezen geen enkele blaam treft. Benelux ca. Vele leden hadden er met waardering van kennis genomen, dat het ontwerp-verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie bespreking had kunnen vinden in de Interparlementaire Bencluxraad en dat de Regeringen der betrokken landen bereid waren geweest met de adviezen van die Raad ernstig rekening te houden. Deze leden achtten zulks van belang, omdat aldus het bezwaar, dat de Tweede Kamer verdragen, welke zij te beoordelen krijgt, niet kan amenderen, althans enigszins wordt ondervangen. Enige leden verheugden zich eveneens in de ondertekening van het ontwerp-verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie. Zij stelden zich voor, op de verschillende aspecten, aan die economische unie verbonden, nader in te gaan bij de behandeling in deze Kamer van het wetsontwerp tot goedkeuring van vorenbedoeld Verdrag, waarvan de indiening bij de Tweede Kamer, naar zij aannamen, binnenkort te verwachten is. Het was de hier het woord voerende leden opgevallen, dat het probleem van de Rijnvaartpremies niet in het kader van de nu tot stand te brengen Benelux Economische Unie ter sprake zal kunnen worden gebracht. Zij meenden, dat zodanige maatregelen toch wel duidelijk als anachronismen moeten worden beschouwd in een naar integratie strevend WestEuropa. Het interesseerde hen van de Minister te vernemen, hoe deze zich voorstelt te bevorderen, dat die anachronismen zullen verdwijnen. Voorts wilden deze leden reeds bij de behandeling van dit begrotingshoofdstuk uitdrukking geven aan hun wens, dat ons land bij de uitwerking van de Deltaplannen niet-zal vergeten, dat deze vanzelfsprekend in menig opzicht ook voor België van belang zijn. Daarom zal de Regering er huns inziens naar moeten streven, dat land te dezer zake in te lichten in een sfeer van vertrouwen, waardoor het huns inziens mogelijk zal blijken in redelijkheid ook met Belgische problemen, met de Nederlandse Deltaplannen samenhangende, rekening te houden. Deze leden meenden dus, dat het vorenstaande mogelijk moet zijn, zonder aan eigen recht tekort te doen. Zij zagen zeer wel in, dat bij een overleg als vorenbedoeld het gevaar bestaat, dat van beide zijden oude chauvinistische stellingen naar voren zouden worden gebracht. Zij spraken de hoop uit, dat zodanige overblijfselen uit een vorig tijdperk alsdan zullen kunnen verdwijnen. Oprechte vriendschap met België achtten deze leden even natuurlijk als nuttig. Enige andere leden merkten op, dat zij het vanzelfsprekend achtten, dat de Regering bij het contact met België aangaande de eventueel te verwachten gevolgen voor dat land van de uitvoering der Deltawerken de eigen belangen van ons land zal moeten handhaven. Zij meenden, dat er thans een zekere aanleiding bestaat hierop nog eens te wijzen. Te dezen aanzien wilden zij de aandacht vestigen op de motie, betrekking hebbend op de uitvoering van de Deltawerken, welke op 13 februari jl. was ingediend in de Belgische Senaat en sedertdien aldaar, naar zij meenden te weten, met algemene stemmen, was aangenomen. De hier het woord voerende leden wilden reeds thans in verband daarmede hun waarschuwende stem doen horen. Zij meenden nl., dat van Nederlandse zijde niet
al te geredelijk aan de in die motie tot uitdrukking komende tendens moet worden toegegeven, aangezien op die wijze België, door middel van een aldus opgevat diepgaand overleg te dezen, gaandeweg bemoeienis zou gaan verkrijgen met zuiver Nederlandse aangelegenheden. Deze leden waren op het stuk niet geheel zonder bezorgdheid, aangezien zij meenden te hebben geconstateerd, dat onzerzijds bij internationale onderhandelingen weleens een al te toeschietelijke houding was aangenomen ten einde enig resultaat te bereiken. De hier het woord voerende leden waren, evenals de leden, wier opvatting in de voorlaatste alinea is weergegeven, van oordeel, dat oprechte vriendschap van ons land met België gewenst is, doch het kwam hun raadzaam voor een rustige ontwikkcling van de verhoudingen in die richting af te wachten. Betrekkingen tot Duitsland. Van verschillende zijden vroeg men, of de Regering — zo mogelijk gedetailleerd —- mededelingen kan doen omtrent de stand van zaken met betrekking tot de Nederlandse onderhandelingen met de Duitse Bondsrcpubliek. Sommige leden interesseerde bet daarbij te vernemen, waarom ons land bij de onderhandelingen met dit nabuurland eerst moest worden vertegenwoordigd door een functionaris met de bijzondere hoedanigheden, waarover de heer Beyen beschikt, en zulks thans, naar zij meenden te hebben begrepen, niet meer noodzakelijk is. Van andere zijde sprak men de hoop uit, dat de Minister in de Memorie van Antwoord aan deze Kamer nopens dit wetsontwerp zal kunnen mededelen, wie thans als onze onderhandelaar met Duitsland zal worden benoemd. Enige leden betreurden het, dat de besprekingen met Duitsland, naar zij meenden te hebben begrepen, niet vlot verlopen. Zij wilden niet in details treden over de aangelegenheden, met betrekking tot welke thans onderhandelingen tussen ons land en Duitsland gaande zijn, en volstonden daarom met erop te wijzen, dat een zo groot mogelijke ontplooiing van de mogelijkhcden, welke in een economische samenwerking tussen de beide landen zijn gelegen, als levensbelang zowel van Duitsland als van Nederland moet worden beschouwd. Zij waren dan ook van mening, dat de betekenis van een economische samenwerking tussen deze landen ver uitgaat boven die, welke moet worden toegekend aan de problemen van politieke betekenis, v/elke bij deze besprekingen ter sprake kunnen worden gebracht. Zij dachten hierbij zowel aan het Eemsvraagstuk als aan de Rijnvaartproblemen. Verscheidene leden vroegen, of het waar is, dat de onderwerpelijke onderhandelingen praktisch op het dode punt zijn gekomen. Het had de hier het woord voerende leden onaangenaam getroffen, dat, naar zij meenden te weten, de Regering van het Land Nedcr-Sakscn ten opzichte van de Ecmskwestie blijkbaar een eigen politiek voerde en daarbij argumenten in discussie had gebracht, welke elke redelijke grond misten. Zo zou volgens uitspraken van die zijde de positie van Emden als zeehaven worden bedreigd en Delfzijl onbillijk worden bevoordecld, indien de Nederlandse wensen ten opzichte van de grensregeling in de Eems zouden worden ingewilligd. Deze leden meenden, dat dergelijke argumenten volkomen verouderd zijn in het kader van de Europese samenwerking en verder gelet op de algemeen geldende regelen en opvattingen betreffende de vaart in aestuariën, waaraan verschillende Staten grenzen. De Nederlandse soevereiniteit over de Wcsterschelde heeft immers ook niet de minste schadelijke invloed op de handel van Antwerpen en betekent toch ook in genen dele een bevoordeling van Vlissingen of Terneuzen, zo betoogden deze leden. Zij stelden de vraag, of het inderdaad waar is, dat de Regering van het Land Neder-Saksen te dezen een eigen politiek had gevoerd. Indien die vraag bevestigend zou worden beantwoord, zouden zij het op prijs stellen te vernemen, of die Regering daarbij inderdaad zelfs zover is gegaan, dat zij contact had gezocht met het College van Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen. Indien dit laatste waar zou zijn, zou het hun interesseren de mening van de Regering omtrent een dergelijk onderhands contact te vernemen.
14 Voorts wezen de leden, hier aan het woord, erop, dat er in het geheel geen regeling bestaat van de soevereiniteit over de Eems, Zij brachten in herinnering, dat in september van het jaar 1911 van Nederlandse zijde aan Duitsland een voorstel was gedaan tot vorming van een gemengde commissie tot vaststelling van de Eemsgrens. Dit voorstel werd toentertijd door Duitsland aanvaard, maar tot instelling van die commissie was het nimmer gekomen ten gevolge van na die aanvaarding ontstane tegenwerking van Duitse zijde. Deze leden meenden te weten, dat het alleen aan onwi! van de kant van Duitsland te wijten was, dat de grens in de Eems nooit was geregeld. Meer dan eens had men immers ook van Duitse zijde de opvatting kunnen vernemen, dat de gehele rivier de Eems onder soevereiniteit van Duitsland zou vallen. De Duitse gedragingen waren, aldus merkten deze leden op, vaak ook dienovereenkomstig geweest. In verband met het voi de wilden de hier het woord voerende leden met nadruk herhalen, dat zij erop vertrouwden, dat de Regering aan geen enkele overeenkomst met Duitsland omtrent grenskwesties zal medewerken, indien daarin niet een hevredigende regeling /on zijn opgenomen van de Eemsgrens. Voorts zouden deze leden gaarne vernemen, op welke wijze de kosten van betonning en van bebakening van de Eems worden verdeeld tussen Nederland en Duitsland en wijders, o! deze verdeling in overeenstemming is met het belang, dat de beide belrokken Staten bij de onderwcrpelijke aangelegenheid hebben. S 8. Indonesië Enige leden, de Ifden, die reeds eerder in § 2 van dit verslag in het kort aandacht hadden besteed aan de gevolgen, welke uit het Indonesische gebeuren voortvloeien,uitten thans de vrees, dat in de toekomst zeer ver reikende consequenties hieruit voor onze gehele volksgemcenschap zullen ontstaan. Zij brachten in herinnering hetgeen de heer Kolft' over deze kwestie namens hen ter gelegenheid van de jongste algemene politieke beschouwingen over de Rijksbegroting in deze Kamer had naar voren gebracht {Handelingen dezer zitting, blzz. 150 en 151). Gelet op die uitvoerige uiteenzetting, achtten zij het niet nodig nogmaals al te diep op deze aangelegenheid in te gaan. De leden, hier aan het woord, merkten in verband met het vorenstaande op, dat onze droefenis en onze verontwaardiging het doel van onze politiek niet uit het oog mogen doen verliezen. Zij waren nl. van oordeel, dat Nederland zal moeien blijven zoeken naar een oplossing, welke de belangen van Indonesië en Nederland beide kan dienen, hoe weinig perspectief het streven om het gezond verstand te doen zegevieren ook schijnbaar moge bieden. Ook van Nederlandse zijde moet dit vraagstuk, aldus deze leden, sine ira ac studio worden benaderd. Wel bleven de hier aan het woord zijnde leden van mening, dat de overdracht van de soevereiniteit over Indonesië aan hei revolutionaire bewind onder leiding van ir. Soekarno, op de wijze gelijk dit is geschied in 1949, één van de hoofdoorzaken vormde van de huidige moeilijkheden. In dit verband brachten zij in herinnering, hetgeen hun woordvoerder had opgemerkt ter gelegenheid van de openbare beraadslaging over hoofdstuk XIII der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1947 in cieze Kamer {Handelingen, zitting 1946—1947, blz. 375) en wijders hetgeen namens hen was te berde gebracht bij de discussie in deze Kamer over het wetsontwerp Overdracht van de soevereiniteit over Indonesië (1478) {Handelingen, zitting 1949—1950, blz. 70). Van onmiddellijke betekenis is thans, aldus wilden deze leden, ten vervolge op het vorenstaande, opnieuw bij de behandeling van dit wetsontwerp te berde brengen, het lot van tienduizenden landgenoten, wier levensgeluk en bestaan direct op het spel staan. Ook zal men zich moeten bezinnen op de gevolgen van hetgeen in Indonesië ten aanzien van honderden grote en kleine ondernemingen had plaatsgevonden, met alle consequenties, welke daaruit, gelijk gezegd, voor de nationale welvaart voortvloeien. De leden, hier aan het woord, wilden in dit verband een aantal opmerkingen onder de aandacht van de
Minister brengen. Voor zover nodig verzochten zij de bcwindsman zijn betrokken ambtgenoten •— in het bijzonder die van Sociale Zaken en Volksgezondheid en van Economische Zaken — van hun desbetreffende beschouwingen in kennis te stellen. Deze leden meenden, dat de hier door hen ter sprake gebrachte, zonder aanzien van de persoon zich voltrekkende, ramp voor ü.: nu getroffenen van gelijke orde is als de oorlogsverwoesting van de jaren 1940—1945 en als de watersnoodschade van 1953. Zij zouden het op prijs stellen te vernemen, of de Rcgering dit inzicht deelt. Indien zulks inderdaad het geval zou zijn, zouden zij gaarne vernemen, welke consequenties daaruit voor de thans te dezen te treffen maatregelen voortvloeien. De hier het woord voerende leden wilden de gevolgen van het Indonesië drama vooral niet slechts negatief zien. Er zijn hier groepen van ons volk in het geding met vaak bijzondere kundigheden en ervaring. Ons land zal, naar het inzicht dezer leden, deze kwaliteiten op enigerlei wijze ook verder moeten benutten. De thans geleden verliezen worden nog groter, indien men de gerepatrieerde!) zou laten verkommeren en ook indien men de betrokken, ondernemingen aan haar lot zou overlaten. Hierbij wezen deze leden erop, dat men in ons land met betrekking tot de talrijke ontwortelde en berooide gerepatrieerden — zij dachten hierbij mede aan diegenen onder hen, die eerder, in Indonesië, als (kantoor)personeel der getroffen bedrijven werkzaam waren geweest — niet mag volstaan met een verwijzing naar de gewone organen voor de arbeidsbemiddcling. Zij drongen erop aan, de tewerkstelling van deze mensen door het treffen van bijzondere overheidsmaatregelen aantrekkelijker te maken, dan op de eerderbedoekle wijze het geval zou zijn. Voorts vroegen deze leden, of de Regering reeds had omgezien naar de mogelijkheden, welke voor de getroffenen in het buitenland wellicht bestaan. Zijn b.v. op dit stuk reeds nadere stappen ondernomen, voortbouwende op de resultaten van de jongste reizen van Z.K.H, de Prins der Nederlanden en van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid? Het verdient aanbeveling, zo betoogden zij, ook de mogclijkheden, welke er in dit verband wellicht in de staten, gelegen iii Zuid-Amerika, bestaan, niet te vergeten. Deze leden vestigden er de aandacht op, dat bepaalde delen des lands, alsmede sommige instellingen in het bijzonder in zeer sterke mate te lijden hebben van het gebeurde in Indonesië. Bij wijze van voorbeeld van in het bijzonder getroffen gebieden noemden zij hierbij de stad Amsterdam en voor wat betreft de door het gebeuren getroffen instellingen vestigden zij de aandacht op het Koninklijk Instituut voor de Tropen, alsmede op onze markten voor tropische produktcn, in welk verband zij zowel op de handel als op de makelaardij in die produktcn wilden wijzen; verder maakien zij daarbij attent óp onze uitstekende rederijen op Indonesië, wijders op de Twentse industrie en ten slotte op ons landbouwkundig onderwijs voor de tropen. Heeft de Regering, zo vroegen zij, zich van de vorenbedoelde problemen voldoende rekenschap gegeven? Indien dit inderdaad het geval is, zouden deze leden het op prijs stellen te vernemen, welke maatregelen zij zich voorstelt ten behoeve van die belangen te treffen. Deze leden dachten hierbij niet slechts aan maatregelen van conserverende, doch ook van opbouwende aard. Vele andere leden brachten in herinnering, hetgeen in deze Kamer namens hen was naar voren gebracht m.b.t. de Nederlandse houding t.a.v. Indonesië, ter gelegenheid van de algemene politieke beschouwingen over de Rijksbegroting voor dit dienstjaar {Handelingen dezer zitting, blz. 167, rechterkolom, t / m blz. 169, linkerkolom, alsmede blz. 199, rechterkolom, t / m blz. 201, linkerkolom), en voorts ter gelegenheid van de jongste openbare beraadslaging over hoofdstuk XII A der Rijksbegroting (Handelingen blzz. 3033 en 3034, linkerkolom, alsmede blzz. 3056 en 3057). Zij wilden thans herhalen, dat zij stellig de in december 1957 ingezette anti-Nederlandse actie der Indonesische Regering even scherp en onvoorwaardelijk veroordelen als de Regering van ons land en onderschreven de opvatting, dat op afdoende
15 wijze aan de getroffenen hulp dient te worden geboden. Zij betwistten voorts in genen dele de feiten, waarop de Regering heeft gewezen, voor zover deze betrekking hebben op de schendingen van ovcreenkomslcn, afspraken en rechten, welke hebben plaats gevonden en nog voortduren. Zij constateerden, dat inmiddels in Sumatra een revolutionaire tegen-regering was gevormd en dat President Soekarno en het Kabinet Djoeanda daartegen in grote lijnen de door de ,,K.P.I." bepleite actie voercn. Zij stelden voorts vast, dat mede dientengevolge het weder optreden van de heer Hatta als Minister geen feit was geworden. De zelfbeheersing, van de zijde van de Nederlandse Regering te dezen aan de dag gelegd gedurende de maanden december van het jaar 1957 en januari van dit jaar, alsmede de tcrughoudendheid, waarmede zij thans op dit stuk optreedt, vonden bij de hier aan het woord zijnde leden volle waardering. Deze leden zouden het echter een steriel beleid achten, indien de Regering zich te dezer zake zou blijven beperken tot het uitbrengen van protestnota's. Vooral in de buitenlandse politiek is immers het protesteren altijd vrijwel effcctloos, zo men niet tegelijkertijd zoekt naar een positief beleid tot oplossing van de zich voordoende problemen. Op die eerdcrbedoelde wijze kan men namelijk weleens, zo betoogden zij, voor korte tijd de erkenning ervan verkrijgen, dat men formeel in zijn recht staat, doch zulks pleegt niet tot een praktisch resultaat te leiden. Het had de aandacht van de hier aan het woord zijnde leden getrokken, dat de Regering blijkbaar elke mcdcverantwoordelijkheid voor de thans in Indonesië ontstane situatie van zich afwijst en dat zij ook elke schuld, welke meer in het algemeen op dit stuk aan Nederlandse zijde zou kunnen bestaan, niet in haar overwegingen betrekt. Zij brachten hierbij in herinnering o.m. hetgeen de Minister-President ter gelegenheid van de laatstgehouden algemene politieke beschouwingen over de Rijksbegroting in deze Kamer te dezer zake had opgemerkt (Handelingen dezer zitting, blzz. 184 t / m 188, linkerkolom) en voorts hetgeen, ter gelegenheid van de openbare discussie over hoofdstuk III der Rijksbegroting voor het lopende dienstjaar aan de overzijde van het Binnenhof, de met de leiding van het Dcpartcment van Buitenlandse Zaken belaste Minister hierover had naar voren gebracht (Handelingen dezer zitting, blzz. 699, rechterkolom, tot en met 703, rechterkolom). Deze leden meenden te hebben begrepen, dat de Regering het belang onvoldoende inziet van het tot stand komen van een nieuw overleg tussen Nederland en Indonesië, zodra zulks ook maar even mogelijk zou zijn. Zij waren van oordeel, dat er een nauw verband bestaat tussen het besef van eigen mede-veranlwoordelijkhcid voor de ontwikkeling in Indonesië met het aanwezig zijn van bereidheid tot het voeren van nieuw overleg. Wijders was het hun opgevallen, dat de Regering het niet zinvol achtte zich thans te verdiepen in de geschiedenis van de verhouding van Nederland met Indonesië en dat zij toch door tussenkomst van onze Permanent Vertegenwoordiger bij de V.N. aan de Secretaris-Generaal dier organisatie een nota had doen overhandigen, waarin zij, mede door te verwijzen naar vorige tot de V.N. gerichte brieven, alle fouten, welke sedert 1949 van Indonesische zijde waren gemaakt, opnieuw ter sprake had gebracht. Ter gelegenheid van de laatste openbare beraadslaging over hoofdstuk XII A der Rijksbegroting in deze Kamer — waarop zij tevoren reeds de aandacht hadden gevestigd — had mcjuffrouw Tjeenk Willink o.m. gesteld namens hen: ,,Et nostra culpa est" (Handelingen deze zitting, blz. 3033, linkerkolom); zij had dit toen met name uitgewerkt voor de periode sedert de soevereiniteitsoverdracht. Deze leden wüdcn hierbij ook de aandacht vestigen op het artikel, getiteld „De Breuk", van de hand van dr. C L. van Doorn, in de januari-editie van het maandblad „Wending", dat handelde over de houding van Nederlanders tegenover het onafhankelijke Indonesië vanaf het jaar 1950. Zij wilden in dit verband de Regering vragen, in hoeverre deze op grond van haar bijzondere kennis van zaken het Nederlandse bedrijfsleven in Indonesië na de soevereiniteitsoverdracht had voorgelicht en beïnvloed, ten einde, gelet op de
nieuwe verhoudingen, grote spoed te maken met de omvorming van de bestaande onderncminyen op zodanige wijze, dat deze in de Indonesische maatschappij verankerd zouden worden en ten einde daartoe ook in de topfuncties zoveel mogelijk Indonesiërs te benoemen. Wijders informeerden zij in hoeverre de Regering had getracht te bevorderen, dat de dooi' haar omvang te opvallende Nederlandse conglomeraties in de belangrijkste centra — welke grotendeels een besloten karakter hadden — zouden worden gereduceerd. De leden, hier aan het woord, gevoelden, evenmin als de Regering, de behoefte thans terug te grijpen in de historie van vóór het jaar 1945, hoewel h.i. ook in het tot 1942 gevoerde beleid oorzaken te vinden waren voor de naoorlogse tragedie in dit gebied. Wel stelden deze leden met nadruk, dat het „et nostra culpa est" zeer bepaald ook gold voor hetgeen zich had afgespecld in de periode van 1945—1950. Zij volstonden te dezen — als in dit verband het meest ter zake dienende — met stil te staan bij de R.T.C, van 1949. Zij betreurden het, dat nimmer enig volledig verslag met de daarbij behorende documentatie was verschenen omtrent de tevoren door hen ter sprake gebrachte R.T.C. Zij veronderstelden, dat, indien een zodanig verslag zou zijn verschenen, men zou hebben kunnen aantoncn, dat ook nog tijdens die conferentie Nederland zowel op staatkundig als op financieel-economisch gebied ernaar gestreefd had zoveel mogelijk invloed in Indonesië te bchouden. Ook bij die gelegenheid had men van Nederlandse zijde, aldus meenden deze leden, schromelijk overschat de waarde van z.g. rechtswaarborgen, waardoor men de toekomstige ontwikkcling dacht te kunnen vastleggen. Deze leden dachten hierbij mede aan de beperkingen van de vrijheid van handelen, toentertijd aan de nieuwe partner opgelegd. Indien men, zo betoogden zij, de R.T.C."Overeenkomsten onbevooroordeeld bestudeert, zal men daarin toch veel aantreffen, dat slechts verklaarbaar is door de omstandigheid, dat de geboorte van een onafhankelijk Indonesië pas.kon plaatsvinden door de ondertekening van die overeenkomsten. Tijdens deze onderhandelingen bestond er aan Indonesische zijde dus slechts een zeer smalle basis voor vrijheid in het aangaan dan wel afwijzen van verplichtingen. Deze leden beoordeelden dan ook het niet nakomen van de R.T.C.-overcenkomsten door Indonesië principieel anders dan de contractbreuk van na de socvcreinitcitsoverdracht aangegane overeenkomsten, welke, zo was ook hun uiteraard bekend, ook had plaatsgevonden. Voorts vroegen deze leden zich af, of Nederland wellicht juist had bijgedragen tot de huidige moeilijkheden, door enerzijds te streven naar „rechtswaarborgen" ea door verder voortdurend opnieuw protestnota's in te dienen •—• als ware er reeds een enigermate volmaakte internationale rechtsorde aanwezig — en door anderzijds af te wijzen de bescheiden middelcn, welke de huidige, nog in het stadium van opbouw verkerende, rechtsorde biedt. Is de Regering mogelijk thans met hen van oordeel, dat het zowel principieel als praktisch beter ware geweest de door een aantal landen, waaronder o.m. Indonesië, ingediende resolutie m.b.t. het vraagstuk NieuwGuinea in de laatste algemene vergadering der Verenigde Naties te aanvaarden? Die resolutie sloot immers in wezen aan, zo merkten deze leden op, bij artikel VI van de Mantelrcsolutie, behorende bij de R.T.C.-overcenkomsten. De hier het woord voerende leden hadden de vorcnweergegeven beschouwingen willen houden, aangezien zij op dit stuk een levend besef der nabije historie onmisbaar achtten, ten einde de huidige situatie te begrijpen en voorts ten einde, zodra de mogelijkheid zich zou voordoen, tot de juiste benadering van dit probleem en een daarop gegrond constructief beleid te dezen te geraken. Ook achtten deze leden die beschouwingen nodig, ten einde de talrijke soortgelijke situaties, welke zich elders in de wereld voordoen of kunnen voordoen, goed te kunnen beoordelen. Ons land zal, zo meenden zij, nimmer in staat zijn een constructieve bijdrage te leveren ten aanzien van onze N.A.T.O.-partncrs met betrekking tot hun overzeese gebieden, indien wij ons eigen falen in Azië zouden blijven ontkennen, alsmede zouden weigeren hetzelve te ana-
16 lyscren. Het zou deze leden wel zeer teleurstellen, zo de Regering niet bereid zou blijken hun vorenweergegeven gedachtengang met betrekking tot de ontwikkeling in Indonesië te begrijpen en te respecteren. Enkele leden meenden, dat het noodzakelijk is thans stappen te ondernemen, welke tot ontspanning zullen kunnen leiden in de verhouding tussen ons land en Indonesië, een en ander ten einde een verdere ontwikkeling in ongunstige zin te dezen te voorkomen. Zij stelden zich voor een suggestie in dit verband naar voren te brengen in de volgende paragraaf van dit verslag. Voorts wijdden deze leden aandacht aan persberichten, uit welke zij hadden vernomen, dat een vaartuig van de Koninklijke Nederlandse Marine de „Kasimbar" had aangehouden. Ook was, zo brachten zij in herinnering, in persberichten melding gemaakt van het overvaren van een Indonesische prauw door een vaartuig van onze marine, waarbij 10 opvarenden om het leven zouden zijn gekomen. Voorts zou, zo meenden zij te weten, een Indonesisch vrachtschip zijn aangchouden en doorzocht. Zij waren van oordeel, dat, indien die persberichten op waarheid zouden berusten, die handelingen de oorlogsspanningen rond Indonesië hadden doen toenemen. Het was de hier aan het woord zijnde leden opgevallen, dat in de jongste conferentie van de Z.O.A.V.O. te Manilla de toestand in Indonesië een punt van bespreking vormde. Zij brachten hierbij in herinnering, dat noch Nederland noch Indonesië van die organisatie deel uitmaken. Deze gang van zaken versterkte hen in hun voren weergegeven opvatting, dat het noodzakelijk is, dat van Nederlandse zijde thans getracht wordt een ontspanning in de verhouding van ons land tot Indonesië tot stand te brengen. Zij zouden het op prijs stellen van de Minister te vernemen, welke resultaten hij ten aanzien van Indonesië van de vorenbedoelde besprekingen in het kader van de Z.O.A.V.O. verwacht en voorts welk beleid de Regering in de toekomst ten opzichte van Indonesië wil bevorderen. Verscheidene leden wilden met nadruk vaststellen, dat zij de houding van de fractie van de P.v.d.A. van deze Kamer ten opzichte van de verhouding van ons land tot Indonesië en, naar zij reeds in deze paragraaf van dit verslag wilden opmerken, voorts ten opzichte van het beleid van de Nederlandse Regering inzake Nieuw-Guinea, ten zeerste betreurden. Zij brachten hierbij in herinnering hetgeen ter zake de woordvoerders van die fractie te berde hadden gebracht ter gelegenheid van de algemene politieke beschouwingen over de Rijksbegroting voor dit dienstjaar in deze Kamer (Handelingen dezer zitting, blzz. 167, rechterkolom, 168 en 169, linkerkolom, en voorts de blzz. 199, rechterkolom, 200 en 201, linkerkolom) en verder ter gelegenheid van de openbare beraadslaging, welke hier had plaatsgevonden omtrent hoofdstuk XII A der Rijksbegroting voor dit dienstjaar (Handelingen als voren, blzz. 3033, 3056 en 3057). Die woordvoerders hadden immers weliswaar ook afgekeurd het optreden van de Indonesische Regering, dat leidde tot de verdrijving van Nederlanders en tot schending van de meest elementaire rechten van de Nederlandse onderdanen, tot de onrechtmatige vernietiging van Nedcrlandse belangen en verder tot belediging en bedreiging van Nederlanders. Naar het oordcel van de hier aan het woord zijnde leden had die afkeuring echter grotendeels haar kracht verloren, aangezien daarnaast de schuld voor deze gang van zaken voor een belangrijk gedeelte bij Nederland werd gezocht, het beleid van de Nederlandse Regering ten opzichte van Indonesië werd gewraakt en zelfs populaire legendarische meningen over „meer dan drie eeuwen van vreemde overheersing met alle daarmede gepaard gaande vernedering" (Handelingen als voren, blz. 167, rechterkolom) als argumenten naar voren waren gebracht om de Indonesische Regering zoveel mogelijk te dezen te verontschuldigen. De Indonesische Regering zal, aldus vervolgden deze leden hun betoog, stellig niet verzuimen, hetgeen door het lid dezer Kamer de heer In 't Veld ter gelegenheid van de vorenbedoelde algemene politieke beschouwingen in dit verband was naar voren gebracht, te gebruiken als een van haar krachtigste argumenten, wanneer zij
opnieuw zal proberen in de Verenigde Naties ons land in een verkeerd daglicht te stellen. Deze leden achtten het niet nodig reeds thans opnieuw te trachten een breedvoerige bestrijding te geven van het vorenaangeduide standpunt van de fractie van de P.v.d.A. dezer Kamer. Zij verklaarden zich gaarne te willen aansluiten bij hetgeen de Minister-President ter gelegenheid van de laatste algemene politieke beschouwingen in deze Kamer over onze verhouding tot Indonesië had naar voren gebracht (Handelingen als voren, blzz. 184 t/m 187, alsmede blzz. 204, rechterkolom, en 205, linkerkolom). Bij die gelegenheid was immers duidelijk aangetoond, hoe onreëel en onbillijk het standpunt van de fractie van de P.v.d.A. dezer Kamer is; overduidelijk was toen ook gebleken, dat het Kabinet dat standpunt veroordeelt. De hier het woord voerende leden stelden zich voor in de volgende paragraaf van dit verslag, bij de bespreking van de vraagstukken, verband houdende met NieuwGuinea, nadere op het vorenstaande betrekking hebbende beschouwingen naar voren te brengen. Vele leden betuigden hun instemming met de tot dusverre gevolgde regeringspolitiek ten aanzien van Indonesië. In het bijzonder verklaarden zij zich geheel te kunnen verenigen met hetgeen de Minister-President hieromtrent had opgemerkt ter gelegenheid van de algemene politieke beschouwingen over de Rijksbegroting voor het dienstjaar 1958 in deze Kamer. Zij hadden hierbij in het bijzonder de volgende uitlatingen van de Minister-President op het oog: „Wij hebben ook gezegd, dat wij in beginsel bereid blijven tot een gesprek. Wij hebben ons steeds ernstig afgevraagd: Is er enig reëel uitzicht, dat op dit moment een gesprek tot resultaat zou kunnen leiden? Wij zijn helaas tot de conclusie moeten komen, dat dat niet het geval is." (Handelingen dezer zitting, blz. 204, rechterkolom, en blz. 205, linkerkolom). Aan hun vorenweergegeven opmerkingen op dit stuk wilden deze leden thans een scherp protest toevoegen tegen de verdragsbreuk en de rechtsschendingen door Indonesië t.o.v. ons land. Voorts gaven zij uiting aan hun verontwaardiging over de wijze, waarop de wandaden van de zijde van dat land door sommigen in causaal verband worden gebracht met het al dan niet bestaan van culpa aan Nederlandse zijde. Ingaande op de beschouwingen van de vele andere leden, eerder in deze paragraaf aan het woord m.b.t. hetgeen tussen Nederland en Indonesië was voorgevallen in de jaren 1945— 1950, merkten deze leden op, dat de P.v.d.A. in die jaren wel een zeer zware verantwoordelijkheid voor de gang van zaken te dezen had gedragen. Sommige leden verklaarden door de ontwikkelingen in Indoncsië evenals alle Nederlanders met de grootst mogelijke bezorgdheid te zijn vervuld. Voor een gedachtenwisseling met dit land scheen hun op dit ogenblik nauwelijks een basis aanwezig te zijn en zij uitten de vrees, dat zulks nog lange tijd het geval zal kunnen blijken te zijn. § 9. Nederlands Nieuw-Guinea Sommige leden, dezelfden die aan het slot van de vorige paragraaf het woord hadden gevoerd, gaven uiting aan hun vrees, dat de oplossing van de vraag, hoe de verhouding van Nederland tot Nieuw-Guinea zich op de duur zal moeten ontwikkelen, weleens niet zou kunnen wachten tot het ogenblik, waarop een gedachtenwisseling van Nederlandse zijde met Indonesië zal kunnen plaatsvinden. Zij konden zich nog steeds niet aan de indruk onttrekken, dat het tot ontwikkeling orengen tot een enigszins moderne gemeenschap van Nieuw-Guinea in de eerste plaats, op een langere termijn gezien, de financiële krachten van Nederland wellicht te boven zou kunnen gaan en in de tweede plaats in een misschien nog iets verdere toekomst tot voor de Nederlandse politiek minder aanvaardbare consequenties zou kunnen leiden. Zonder zich te zeer aan het doen van voorspellingen te wagen, kan men, naar het oordeel van deze leden, toch wel zeggen, dat China op grond van zijn demografische en industriële ontwikkeling op de duur een grote rol in Azië en ook in het gebied ten zuidoosten van het vasteland van dat werelddeel zal gaan spelen. Een zelfde op-
17 merking kan huns inziens worden gemaakt met betrekking tot het internationaal nog niet geheel geconsolideerde Japan. Onder zodanige omstandigheden zou Nieuw-Guinea — althans indien men uitgaat van de tegenwoordige stand van de wapentechniek — een nog grotere strategische betekenis voor het Westen verkrijgen dan nu reeds het geval is. Dit zou met zich brengen, dat dit gebied in toenemende mate aan wereldpolitieke invloeden zal worden gcëxponecrd. Deze leden achtten het niet zonder meer zeker, dat Nederland onder die omstandigheden de meest geschikte tegenspeler van andere in dat gebied een rol spelende Mogendheden zou zijn. Indien men, zo vervolgden deze leden hun betoog, aandacht schenkt, zowel aan de economische belasting van Nederland als aan de te verwachten ontwikkeling van de machtsverhoudingen, kan dit tot de conclusie leiden, dat Nederland zich in Nieuw-Guinea zal behoren te bepalen tot onze daar voor de hand liggende menselijke taak. Deze leden meenden, dat men er zich voor moet hoeden te geloven, dat men binnen een aanvaardbare periode NieuwGuinea zodanig zou kunnen ontwikkelen, dat de bevolking van dit land zich op verantwoorde wijze zelf over de toekomstige status ervan zou kunnen uitspreken. Zij meenden, dat zulks zelfs niet mogelijk zou zijn, indien Nederland zich geheel tezamen met Australië aan die taak zou wijden. In het bijzonder gelet op de te verwachten ontwikkelingen, in Azië, waarop zij tevoren reeds de aandacht vestigden, waren deze leden van mening, dat men bij het wekken van zodanige verwachtingen luchtkastelen bouwt. Zij zouden het op prijs stellen 's Ministers mening hieromtrent te vernemen. De hier het woord voerende leden hadden de indruk, dat het thans — gemakkelijker dan over vijf of tien jaren — mogelijk zal zijn, tezamen met daarvoor in aanmerking komende bijzonder bevriende Mogendheden, de te dezen nodige regelingen te treffen, welke in de toekomst effectief kunnen worden en welke volledig in het belang van de aan ons toevertrouwde bevolking van Nieuw-Guinea kunnen werken. Zij waren de mening toegedaan, dat het belang van ons land niet gedoogt nog lang een afwachtende houding op dit stuk aan te nemen; een zodanige houding achtten zij ook niet in het belang van de Papoea's. Acht de Minister het mogelijk en, zo ja, ook in het belang van ons land, zo vroegen zij, in verband met de vraagstukken, betrekking hebbende op Nieuw-Guinea, een internationale conferentie bijeen te roepen, op de wijze als dit in 1885 is geschied, ten einde tot een algemeen akkoord te komen t.a.v. een aantal toen acute Afrikaanse kwesties? Zij brachten in herinnering, dat bij de laatstbedoelde gelegenheid o.m. de status van het Congogebied werd geregeld. Zou, zo vroegen deze leden, de bijeenroeping van een zodanige conferentie volkenrechtelijk buiten de V.N. om kunnen gaan'? Vele andere leden constateerden met voldoening, dat, zowel in als buiten het Parlement, het inzicht groeit, dat de Nederlandse soevereiniteit over Nieuw-Guinea niet mag worden beschouwd als op zich zelf staand doel, doch hoogstens als middel voor de tijd, dat het deugdelijk wordt bevonden. Zij meenden ook steeds duidelijker het besef bij velen te kunnen vaststellen, dat Nieuw-Guinea geen uitzonderingspositie had moeten verkrijgen bij de overdracht van de soevereiniteit van Indonesië, ook al wordt het soms nog niet opportuun geacht van dat besef openlijk te doen blijken. Deze leden konden zich niet verheugen over de door de Regering met de Regering van Australië overeengekomen maatregelen tot samenwerking, gelijk deze waren aangekondigd in de Gemeenschappelijke Verklaring van beide landen van 6 november 1957. Zij hadden vernomen, dat ook de tot oordelen bevoegde Papoea's weinig enthousiasme aan de dag legden dienaangaande. De leden, hier aan het woord, meenden dat, indien de Regering het door haar te dezen gevoerde beleid — in tegenstelling tot hun opvatting — reëel en dus uitvoerbaar acht, zij niet te lang zal kunnen blijven volharden in haar weigering, uitgesproken ter gelegenheid van de openbare discussie over dit wetsontwerp aan de overzijde van het Binnenhof, om een termijn te stellen, waarbinnen de opvoeding tot zelfbestuur in dit gebied moet zijn voltooid. De overige wereld zou immers anders niet lang meer waarde hechten aan de door de Regering te dezen uitgespro-
ken intenties. Met het oog daarop zal de Regering, zo betoogden deze leden verder, haar opvoedingstaak in Nieuw-Guinea nog moeten verzwaren, duur met kracht Ie bevorderen, dat de "Papoea's niet slechts de Nederlandse taal leren beheersen
— gelijk in haar gedachtengang noodzakelijk is — doch ook het Engels en het Indonesisch. Zij zouden gaarne vernemen, of de vorenwceigegeven opmerkingen de Minister nog aanleiding geven zijn op dit stuk bij de jongste behandeling van dit begrotingshoofdstuk in de Tweede Kamer gedane mededelingen aan te vullen. Voor het overige verklaarden zij hun standpunt te handhaven, inhoudende, dat, zodra met een regering van Indonesië een open en constructiel' gesprek mogelijk zal blijken, ook over de toekomstige status van Nederlands Nieuw-Guinea overleg behoort te worden gepleegd. Daarbij zullen uiteraard de verdere ontwikkeling alsmede de opneming in het volkerenverkcer van de Papoea's een belangrijke rol hebben te vervullen. In dit verband rees nog de vraag, of de Minister-President — toen hij ter gelegenheid van de laatste algemene politieke beschouwingen in deze Kamer had verklaard (Handelingen dezer zitting, blz. 185, rechterkolom), dat het vermelden van Nieuw-Guinea in de Grondwet als deel van het Koninkrijk verdere gedachtenwisscling bemoeilijken moest — er wel rekening mede had gehouden, dat artikel 63 van de Grondwet het mogelijk maakt bij internationale overeenkomst van de Grondwet af te wijken. Enkele leden, die in de vorige paragraaf van dit verslag erop hadden aangedrongen, dat ons land zal streven naar een verbetering van de verhouding van ons land met Indonesië, zagen als een mogelijke eerste stap van de zijde van Nederland, het zich bereid verklaren tot het openen van het gesprek over het in beginsel overdragen van Nieuw-Guinea aan Indonesië. Verscheidene leden wilden steun verlenen aan het standpunt van de Nederlandse Regering, dat het belang en de rechten van de bevolking van Nieuw-Guinea door ons land moeten worden beschermd en behartigd. Zij juichten het toe, dat zulks thans zal gaan geschieden in een nauwere samenwerking met Australië dan vóór de totstandkoming van de Gemeenschappelijke Australisch-Nederlandse verklaring van de 6de november 1957 op dit stuk had bestaan. Zij achtten die samenwerking reeds daarom vanzelfsprekend, omdat de grens, welke het Nederlandse gedeelte van Nieuw-Guinea scheidt van de rest van dit eiland, een volkomen kunstmatige is en bij verdere ontwikkcling van dit gebied niet gehandhaafd zal kunnen blijven. Het had de hier aan het woord zijnde leden onaangenaam getroffen, dat prof. mr. Röling een geschrift had gepubliceerd, getiteld „Nieuw-Guinea wereldprobleem!", in hetwelk deze auteur het standpunt van de Nederlandse Regering ter zake van Nieuw-Guinea had bestreden. Zij stonden uiteraard op het standpunt, dat iedere Nederlandse burger het recht heeft kritiek te oefenen op het Regeringsbeleid, maar zij konden zich er niet mede verenigen, dat iemand, die gedurende een aantal jaren een vertrouwenspositie had bekleed in de actieve buitenlandse politiek in opdracht van de Nederlandse Regering, zich had gehaast te verklaren, dat de Nederlandse politiek met betrekking tot Nieuw-Guinea veroordeeld moest worden. Deze gang van zaken had, gelijk gezegd, hun bevreemding gewekt en zij wilden in dit verband in herinnering brengen, dat reeds eerder een geschrift, tegen de Nederlandse politiek inzake Nieuw-Guinea gericht, niet zonder medewerking van ambtenaren van het Departement van Buitenlandse Zaken was tot stand gekomen. Vele leden achtten de in de vorige alinea weergegeven opmerkingen niet geheel juist. Zij vestigden er in verband daarmedc de aandacht op, dat prof. Röling in de Nederlandse Delegatie naar de Assemblee der V.N. een bepaalde taak had. In de commissie, waarin de heer Röling optrad, kwam de kwestie Nieuw-Guinea niet aan de orde. Voorts wezen deze leden erop, dat de heer Röling als lid ener regeringsdelegatie gebonden was aan de voor die delegatie opgestelde instructie. Zou iemand het met die instructie niet eens zijn, dan behoort hij de benoeming tot lid niet aan te nemen. Sommige leden achtten de vorenweergegeven opvatting te
18 schematisch. De leden van deze delegatie, alsmede hun plaatsvervangers, dienen zeer terughoudend te zijn, aldus deze leden, zulks temeer, omdat men in het algemeen geen oog heeft voor het door de vele leden, in de vorige alinea aan het woord, gemaakte onderscheid. In dit verband merkten deze leden voorts op, het niet juist te achten, dat Kamerleden lid worden van een regeringsdelegatie, met het oog op hun taak kritiek te oefenen op het regeringsbeleid. De vele leden, in de voorlaatste alinea aan het woord, brachten tegenover het vorenstaande naar voren, dat het vraagstuk van het lidmaatschap ener regeringsdelegatie herhaaldelijk grondig was besproken, ook in de Staatscommissie-Van Eysinga. Zij gaven geredelijk toe, dat er op dat stuk bezwaren zijn aan te voeren, doch de voordelen prevaleren, zo meenden zij. In het
bijzonder dachten deze leden hierbij aan het tot in onderdelen bekendheid verkrijgen van de bijzonderheden van tal van internationale vraagstukken door Kamerleden. Vastgesteld 1 april 1958. DE NIET KOLFF !) VAN OMMEREN-AVERINK ANEMA BEAUFORT VAN RIEL.
i ) Plaatsvervangend lid. Het lid der Commissie van Voorbereiding de heer Vixseboxse heeft wegens ziekte niet aan de vaststelling van dit verslag medegewerkt.