© 2004 Liesbeth Eugelink
Pagina 1
Ontsnappen aan het verlangen
Liesbeth Eugelink
Ontsnappen aan het verlangen1 Over gedicht ‘XVIII’ van Arjen Duinker
1. Gemis In het essay ‘Een lallende lichtbaard’, spreekt de Vlaamse filosoof Frank Vande Veire over het onbehagen dat hem overvalt als hij geconfronteerd wordt met het probleem waarheid en poëzie. “Het woord waarheid lijkt een olifant in de porseleinkast van de poëzie. (…) alles (lijkt) erop te wijzen dat het om een achterhaald, ouderwets, want al te metafysisch probleem gaat - al te zwaar op de hand, al te Duits-romantisch, al te Heideggeriaans, ja gewoon al te probleemachtig.”1 In het vervolg van het essay maakt Vande Veire duidelijk dat dit onbehagen veel meer is dan een postmoderne ongemakkelijkheid ten aanzien van een logocentrisme dat het wijsgerige denken over waarheid al eeuwen kenmerkt. Hoewel hij de naam niet laat vallen, speelt de taaltheorie van de Franse psychoanalyticus Jacques Lacan waarin de twee begrippen ‘gemis’ en ‘verlangen’ centraal staan, bij Vande Veire’s beschouwing een cruciale rol. Net als veel andere twintigste-eeuwse filosofen is Lacan ervan overtuigd dat taal en werkelijkheid hoegenaamd niets met elkaar te maken hebben. De woorden verwijzen niet rechtstreeks naar de werkelijkheid, maar staan op zichzelf en verwijzen naar elkaar. Deze opvatting is in de twintigste eeuw door veel filosofen, op verschillende manier uitgedragen en uitgewerkt. En is verder in de traditie van de westerse filosofie een inzicht dat veel vaker opduikt (zoals bijvoorbeeld in het nominalisme, of bij sommige Engelse Empiristen). Het vernieuwende van Lacan’s theorie is echter dat hij het inzicht dat woorden en werkelijkheid niets met elkaar te maken hebben, betrekt op de taalpsychologische ontwikkeling van het kind. Èn dat hij het inzicht beschouwt vanuit het oogpunt van het gemis, en het, hieruit ontspringende verlangen. Cruciaal in de ontwikkeling van het kind is volgens Lacan de overgang van de zogenaamde imaginaire orde naar de symbolische orde. In de imaginaire orde leven moeder en kind volledig in elkaars verlengde. Telkens als het kind iets nodig heeft is de moeder onmiddellijk aanwezig om in die behoeften te voorzien. In deze -vroege- fase van zijn ontwikkeling, ervaart het kind geen afstand tussen zichzelf en zijn omgeving.2 Het gemis, of het tekort,
1
‘Ontsnappen aan het verlangen’ is opgenomen in De waarheid waarover ik niets weet te zeggen. Over poëzie en waarheid (red. Ria van den Brandt & Bart Philipsen), Uitgeverij Damon, Budel, 2004.
1
© 2004 Liesbeth Eugelink
Pagina 2
Ontsnappen aan het verlangen
ontstaat wanneer hij met het leren van de taal intreedt in de symbolische orde, de orde van het tekensysteem, die zich aan het kind voordoet door de vader (hoewel ook de vader, strikt genomen, onderworpen is aan dat systeem). Het kind wordt er zich van bewust dat ‘in’ de taal geen echte objecten aanwezig zijn. Tegelijkertijd dat het kind dus iets krijgt, namelijk de woorden, wordt het kind zich bewust van een gemis.3 Met een prachtige anekdote over zijn dochter Lena die een ijsje wil, beschrijft Vande Veire in het eerder genoemde essay precies dat moment waarop het woord zich als gemis aan het kind voordoet. “Het gebeurt dat Lena een ijsje wil, absoluut een ijsje wil en door niets anders kan worden getroost. Tegenover het ijsje dat er niet is valt alles in het niets. Zolang het ‘ijsje’ er niet is, is er eigenlijk niets meer. Maar dat is nog het ergste niet. Wanneer het ijsje er dan is, blijft het ‘ijsje’, het woord ‘ijsje’ in de lucht hangen. Het concrete, reëel bestaande, likbare ijsje vervult blijkbaar de verwachtingen niet die het woord ‘ijsje’ heeft gewekt.”4 Het voorbeeld van het ijsje is onschuldig genoeg. Maar verderop wordt duidelijk dat dit doorbrekende besef volgens Vande Veire een zeer gewelddadige, traumatische ervaring is: “Dit is dus wat het woord aanricht, dit is hoe het ons in het leven binnenleidt, met het geweld van een ‘voilà, dit is het’. Het woord schenkt ons de dingen, maar op een vreemde manier: met een gat erin, een gat dat om nog meer woorden vraagt”.5 Het is dit ‘gat in de woorden’, dit tekort aan werkelijke objecten in de woorden, dat het verlangen in het leven roept, dat er op haar beurt uit bestaat het tekort op te willen heffen.6 In gedicht ‘XVIII’ van Arjen Duinker zien we het hele scala aan ‘ervaringen’ dat de woorden, c.q. het woord waarheid, in ons oproept op fenomenale wijze terug. Lijkt dit ‘liefdesgedicht’ voor de waarheid in eerste instantie eerder te passen binnen een, meer esthetisch-gerichte, postmoderne literatuur waartoe belangrijke vertegenwoordigers binnen de huidige poëziekritiek hem rekenen7, en waarbij Duinker een geraffineerd taalspel speelt met de verschillende opvattingen over waarheid en over liefde die er in de loop van de tijd op nagehouden zijn. Bij een tweede lezing is het gedicht beter te begrijpen als een poging te ontsnappen aan de claim die het woord waarheid op ons doet, en als een poging om terug te keren naar de imaginaire orde, de orde van de heelheid, waar de woorden en het object waarnaar ze verwijzen, weer met elkaar samenvallen.8 2
© 2004 Liesbeth Eugelink
Pagina 3
Ontsnappen aan het verlangen
Duinker ‘gebruikt’ hiervoor het beeld van de (ge)liefde, een woord waardoor wij ‘net zo de wereld uitgejaagd worden zonder ooit ergens aan te komen’ 9, als door het woord waarheid.
2. Liefde Een van de eerste dingen die aan gedicht ‘XVIII’ opvalt is de tegelijkertijd vanzelfsprekende als achteloos aandoende bewering waar het gedicht mee begint: “Ik hou van de waarheid.” We zijn meteen op onze hoede. De zin oogt weliswaar argeloos, want zogenaamd onwetend van het feit dat ‘waarheid’ binnen het postmoderne denken uitermate problematisch is. Een argeloosheid die, bij een dichter die filosofie studeerde en die, zoals gezegd, als postmodern aangemerkt wordt, uiteraard schijn moet zijn. De eerste vraag die aan deze eerste regel gesteld moet worden, is wie die ‘ik’ eigenlijk is? Dit ik verwijst niet zozeer naar het zogenaamde lyrische ik: het ik van de dichter voor zover deze zich in gedichten uitspreekt - en dus te onderscheiden van het autobiografische ik van de dichter. De ik die spreekt is veeleer het gedicht zelf dat het woord neemt. Gedicht ‘XVIII’ is daarmee niet alleen een gedicht óver de waarheid, maar richt zich als gedicht ook direct tót de waarheid. (In het vervolg van het artikel spreek ik in het eerste geval telkens over gedicht ‘XVIII’. En in het laatste geval, dus als het gedicht zich als sprekend subject tot de waarheid richt, over het gedicht sec. (en ‘hij’)). De eerste regel bevreemdt tevens omdat hier een verheven, serieus thema als waarheid heel brutaal uit het wijsgerige discours, en in het discours van de liefdespoëzie getrokken wordt. Binnen de academische filosofie een ongebruikelijke move. Een filosoof kan wel zeggen: ‘Ik ben op zoek naar de waarheid’. Misschien zelfs wel: ‘Ik ben hartstochtelijk op zoek naar de waarheid.’ Maar zeggen dat hij ervan houdt, dat niet zozeer zijn verstand hem er dichter bij brengt, maar vooral zijn liefde, lijkt nieuw. Tot we ons realiseren dat Duinker slechts de oorspronkelijke betekenis van filosoof inzet: een philosophos is iemand die van kennis, van wijsheid houdt.10 Ervan uitgaande dat waarheid tot een van de oudste filosofische problemen behoort,11 kan ‘filosofie’ in deze gelijkgesteld worden aan ‘houden van de waarheid’. Helemaal niet zo’n opzienbarend beginzin dus; iedere beginnende filosofiestudent krijgt dit tijdens zijn eerste collegeuur te horen. De vondst is erin gelegen dat waar wijsgeren het ‘phileoo’, ‘beminnen’ vooral in overdrachtelijke zin begrijpen, Duinker het in meest letterlijke, zelfs lichamelijke zin begrijpt. In de derde regel spreekt het ik, c.q. het gedicht - de waarheid toe als was zij een geliefde van hem. Hij kust haar, en fluistert (in haar oor, kunnen we ons voorstellen), dat hij van haar houdt.
3
© 2004 Liesbeth Eugelink
Pagina 4
Ontsnappen aan het verlangen
Gedicht ‘XVIII’ is aldus veranderd in een romantisch liefdesgedicht, dat door de herhaling van het “Ik hou van” herinnert aan een beroemd - titelloos - liefdesgedicht van Herman Gorter uit 1890, en dat als volgt begint: 14 “Zie je ik hou van je, ik vin je zo lief en zo licht -je ogen zijn zo vol licht, ik hou van je, ik hou van je.” 15 Met dit verschil dat de lyrische verliefdheid in Gorters gedicht vervangen is door een niet mis te verstane ironie bij Duinker. Waar het ik bij Gorter niet uitgepraat raakt over zijn liefde, is er bij Duinker al in de tweede regel, of beter: tussen de eerste en tweede regel, twijfel ingeslopen. De regel “Ja, ik hou van de waarheid”, is weliswaar bijna hetzelfde als de eerste, maar het effect is precies het omgekeerde. Als lezer raken we er niet zozeer van overtuigd dat de ik, c.q. het gedicht, van zijn geliefde waarheid houdt, maar raken we er eerder van doordrongen dat hij daar zijn bedenkingen bij heeft. Het is alsof het gedicht tussen de eerste en tweede zin bij zichzelf denkt: ‘Is dat wel zo? Houd ik wel echt van haar?’ Een twijfel die dan vervolgens driewerf ontkend moet worden. Met een ‘Ja’, met een kus en met een gefluisterde liefdesbekentenis. Het discours van de sentimenteel-romantische liefdespoëzie wordt in gedicht ‘XVIII’ nog verder afgepeld (parallel aan de ontmanteling van het geloof in de waarheid zoals dat in de vorige eeuw plaatsvond). Want mocht de geliefde, c.q. de waarheid voor de ontroerende liefdesbetuigingen gezwicht zijn, dan komt ze bedrogen uit. Opnieuw brengt het respijt van het wit, het gedicht aan het dubben. Plompverloren zegt hij in de volgende alinea namelijk óók te houden “van de keuken, van schalen,/ Van de brug (…), van een ondraaglijk afscheid,/ De schemering, de ontelbare ogenblikken van eenzaamheid,/ Zand, klei, water, zelfs van poëzie(…),/ En van een groot veld met bloemen.” Voor de lezer is het een humoristische, ontroerende alinea. Vanwege de wel zeer ongebruikelijke nevenschikking van concrete en abstracte objecten en natuurlandschappen, alsof het vergelijkbare zaken zijn – overigens een van de meest kenmerkende eigenschappen van Duinkers poëzie.16 En omdat de absolute liefde gerelativeerd wordt, en daarmee (klein)menselijker. Je kunt je echter afvragen of de geliefde 4
© 2004 Liesbeth Eugelink
Pagina 5
Ontsnappen aan het verlangen
er wel zo blij mee is. De waarheid duldt geen andere waarheid naast zich, net zomin als een geliefde een andere geliefde naast zich duldt, of een relativering van de liefde. De poging tot verzoening die het ik in de daaropvolgende alinea onderneemt, lijkt daarom tevergeefs. Een geliefde zal zich nauwelijks beter voelen door de woorden: “Maar ik hou meer van jou.” (Niet eens dus: ‘Ik hou het meest van jou’). Het kwaad is al geschied. De geliefde, de waarheid, is al niet meer zo absoluut als zij in de eerste regel nog was. Het romantische discours over de liefde, en parallel daaraan, het platoons-filosofische discours over de waarheid ligt, negen dichtregels verder, reeds ver achter ons.
3. Werkelijkheid In het vervolg van gedicht ‘XVIII’ zien we de consequenties daarvan. Verscheen de waarheid in de voorgaande alinea’s slechts als abstract Idee, als ‘de ware’ die nog niet werkelijk is gevonden. In de derde alinea worden een heel aantal inhoudelijke uitspraken gedaan. Zoals de ik in Gorters gedicht de elementen van de geliefde opsomt: de ogen, de neus, de mond enzovoort, noemt het gedicht hier allerlei eigenschappen van het soort waarheid waar hij van houdt – het gedicht krijgt daardoor bijna het karakter van een geschiedenis van de filosofische waarheid in een notendop. Overigens zonder dat de lezer echt scherp krijgt om welke waarheid het gedicht nu het meest geeft; elke volgende bewering haalt een eerder gedane onderuit. Zo is de zin “Ja, ik denk dat ik meer van de waarheid hou. / De waarheid waarover ik niets weet te zeggen.” al op twee manieren te interpreteren. De zin kan betekenen dat het gedicht alleen van het soort waarheid houdt waarover hij niets weet te zeggen. Een uitspraak die ondermijnd wordt door het vervolg, omdat daarin juist dingen opgesomd worden die het gedicht wel weet te zeggen over de waarheid. Zodat je de paradoxale situatie krijgt dat het gedicht zegt te geven om een soort waarheid, waar hij tegelijkertijd niet van kan houden. De zin kan daarnaast betekenen dat het gedicht van die waarheid houdt, die de volgende eigenschappen heeft: je kunt er niets over zeggen; het is een waarheid van zien en beschouwen, en het is een waarheid die, zonder voorkennis, weet “dat de sinaasappelboom,/ Groen en oranje,/ Een andere waarheid bevat dan deze woorden.”. Een lezing die nauwelijks eenduidiger is. Enerzijds lijkt het gedicht met deze laatste regel te verwijzen naar een waarheid die zou bestaan buiten de woorden. Naar een soort ‘waarheid van de concrete werkelijkheid’ dus, waar de groen-oranje sinaasappelboom deel van uitmaakt. Maar tegelijkertijd is duidelijk dat die ‘werkelijkheid van buiten “deze woorden”’ niet bestaat. Tenslotte komt, net als de waarheid van de woorden, de zogenaamde waarheid van buiten de 5
© 2004 Liesbeth Eugelink
Pagina 6
Ontsnappen aan het verlangen
woorden, de ‘echte’ sinaasappelboom, slechts tot ons in woorden. En bovendien in precies dezelfde woorden als “deze woorden”, namelijk: in de woorden van het gedicht. En hoe toevallig is het dat die zogenaamde ware sinaasappelboom beschreven wordt in min of meer Platoonse termen als ‘groen’ en ‘oranje’? Helemaal niet concreet dus maar volstrekt Ideëel. In (de) werkelijkheid is namelijk geen enkele kleur groen of oranje hetzelfde. In de buitentalige werkelijkheid zien we talloos veel kleuren groen en oranje, en alleen als Idee bestaat er zoiets als ‘groen’ of ‘oranje’. Het is, na lezing van de derde alinea, volstrekt onduidelijk welke visie op waarheid gedicht ‘XVIII’ nu precies aanhangt. Er wordt, geheel in de lijn van de postmoderne overtuiging dat waarheid relatief is, geen enkele keuze gemaakt. Voor elke waarheid is wel iets te zeggen. De laatste alinea van gedicht ‘XVIII’ maakt die verwarring in eerste instantie alleen maar groter. Want hier lijkt, dwars tegen de eerdere ontkenning van de mogelijkheid ervan in, tòch een soort buitentalige werkelijkheid te verschijnen. In vol ornaat toont zich hier de sinaasappelboom die het soort concrete waarheid bevat die het gedicht blijkbaar het meest aan het hart gaat: de sinaasappelboom is te zien; hij heeft vruchten die hij kan eten; en hij is te beminnen. Ultiem geluk! Net als in de tweenalaatste alinea, zouden we kunnen beweren dat dit geluk schijn is; dat die sinasappelboom hem -wederom- slechts in de woorden van het gedicht verschijnt. Maar op een of andere manier is die interpretatie onbevredigend. De laatste alinea wijkt, onder meer qua toon - die veel ernstiger is -, zo af van de voorgaande, dat automatisch de betekenis verandert. Er staat ogenschijnlijk hetzelfde als in de derde alinea, maar als we goed lezen staat er iets heel anders. Een betekenisverandering die mijns insziens opgeroepen wordt doordat de laatste alinea vanuit een andere taal-, en dus werkelijkheidsopvatting geschreven is.
4. Terugkeer Het thema van de relatie taal-werkelijkheid is een centraal gegeven in de bundel waarin gedicht ‘XVIII’ opgenomen is. De titel Losse gedichten (1990) suggereert weliswaar dat het hier om een losse verzameling gaat, wier eenheid alleen tot stand komt doordat ze opgenomen zijn in dezelfde bundel. Maar de zogenaamde losse gedichten zijn om te beginnen numeriek geordend: ze zijn genummerd, in Romeinse cijfers, van I tot en met XXIII. De bundel vormt tevens op inhoudelijk vlak geen losse verzameling; daarvoor duiken er gewoonweg te veel dezelfde motieven en woordparen op. De ‘werkelijkheid’, ‘de dingen’, ‘zijn’, en ‘taal/denken/spreken’ zijn woorden die voortdurend voorkomen. En bovendien in dezelfde, glasheldere tegenstellingen. De ‘dingen’, het ‘zijn’, de ‘werkelijkheid’, (het zwijgen) staan 6
© 2004 Liesbeth Eugelink
Pagina 7
Ontsnappen aan het verlangen
aan de ene kant, en de ‘taal’, de ‘woorden’ en het ‘denken’ staan aan de andere kant. Zoals bijvoorbeeld in de openingsregels van gedicht ‘VIII’: “Jou roep ik, blauwe spreeuw, (…) / Blauw als de schalen en de vazen en zeer verschillend / Van de taal en het denken.” En in gedicht ‘XI’: “Maar ik ben kalm / En adem de rook van de fabrieken (…) / (…) alsof daarin een ware werkelijkheid schuilt.” Of, tot slot, in de fenomenale tweede strofe van gedicht ‘XX’: “Ik heb geen hond. Ik wil geen hond. Als ik er eentje tegenkom aan de lijn van zijn baas, In het donker, In het volste besef van zijn plichten, Schiet mij telkens maar één woord te binnen: Woef.” De regels hebben de lichtheid van een Paul van Ostayen, maar net als in de twee andere citaten, wordt hier onmiskenbaar het filosofische probleem van de relatie tussen het woord en de werkelijkheid geproblematiseerd. Om mij tot het laatste citaat te beperken: ‘Woef’ is een zogenaamde onomatopee, en laten onomatopeëen nou net de enige woorden zijn waarin de relatie tussen het woord en de werkelijkheid niet volstrekt arbitrair is. ‘Woef’ vertoont klankverwantschap met het geluid dat honden maken, zodat ‘een woef’ zoals kinderen plachten te zeggen, in zekere zin iets van de werkelijke hond bevat. Meer in ieder geval, dan het woord ‘hond’. (Dat samenvallen is uiteraard relatief: want in andere landen blaffen de honden waarschijnlijk net iets anders). Dit thema van de -problematische- relatie tussen het woord en de werkelijkheid, staat ook in gedicht ‘XVIII’ centraal. Zoals gezegd lijkt het gedicht te verlangen naar een buitentalige werkelijkheid, naar een eenheid met de dingen, terwijl er tegelijkertijd het besef is dat dat onmogelijk is. Elk woord, aanvankelijk bedoeld om in contact te treden met de werkelijkheid, wordt juist gekenmerkt door een tekort aan wereld, door een gemis. Om met Vande Veire te spreken: het ik geraakt door de woorden niet in de wereld, hij wordt er door uit geslingerd, terwijl hij voortdurend blijft verlangen bij de dingen te zijn. In de eerste drie strofes zagen we dat het ik het verlangen dat het woord waarheid in hem oproept, probeert te vervullen door naarstig te blijven zoeken naar dat ene, definitief heelmakende woord. Geen enkele van de door hem, c.q. de filosofie geformuleerde 7
© 2004 Liesbeth Eugelink
Pagina 8
Ontsnappen aan het verlangen
antwoorden, maakt echter een einde aan dat verlangen - zoals, parallel daaraan, zijn liefhebben geen einde maakt aan het verlangen naar ‘liefhebben’. Het verlangen wordt niet vervuld, het tekort wordt niet teniet gedaan. In de laatste strofe probeert het gedicht het verlangen naar waarheid, ontstaan bij de intrede in de symbolische orde, niet zozeer te vervullen, als wel eraan te ontsnappen, door terug te keren naar de vroegere imaginaire orde van het beeld, naar een herstel van de vroegere eenheid. De vraag is natuurlijk: hoe slaagt het gedicht daarin, waar hij, als talige uiting, per definitie lijkt te behoren tot de symbolische orde? Mijns inziens heeft dat alles te maken met het gegeven dat deze laatste strofe vanuit een andere taal- en werkelijkheidsopvatting geschreven is; een taalopvatting waarin dat verband tussen woord-werkelijkheid er wel is. Ik zie verschillende aanwijzingen om deze stelling te verdedigen. In de eerste plaats maakt het gedicht in volle ernst gewag van de eenheid tussen hem en de dingen, in dit geval de sinasappelboom. Hij leeft met en bij de dingen, en dit levert voor het eerst een geluk op met een punt erachter: “Ik ben gelukkig”, zegt het gedicht . Alsof aan het verlangen een einde is gekomen. Het herstel van de imaginaire orde komt tevens naar voren in het gebruik van het woord ‘kinderlijk’. De imaginaire orde is bij uitstek voorbehouden aan de vroege kinderjaren, waarin het woord de eenheid tussen het kind en de wereld nog niet heeft verstoord. Voorts is deze alinea sterk beeldend, en daarmee in zekere zin voor-talig. Een voor-taligheid die tevens bewerkstelligd wordt, omdat, waar in de eerdere alinea’s telkens het besef van het woord-karakter van de woorden mee resoneert, de woorden hier zonder dit meta-besef ingezet worden. De woorden zijn als het ware transparant geworden, alsof de grens tussen taal en werkelijkheid even is opgeheven. Precies deze taalopvatting, waarin taal als een transparant venster op de wereld wordt gezien, als onproblematisch instrument dus voor de beschrijving van de werkelijkheid, heeft Lacan altijd beschouwd als behorend tot de imaginaire orde.17 Dwars tegen de twintigste-eeuwse, postmoderne taalopvatting in, herstelt Duinker hier dus, heel even, de verloren gegane eenheid tussen de woorden en de dingen; wordt het gemis heel even opgeheven. Ik geloof dat graag even met Duinker mee.
8
© 2004 Liesbeth Eugelink
Pagina 9
Ontsnappen aan het verlangen
1
F. Vande Veire, ‘Een lallende lichtbaard. Over poëzie en waarheid’, in: de revisor (2004) 1, 99. Dit essay is oorspronkelijk uitgesproken als lezing tijdens Confrontaties: ‘De waarheid waarover ik niets weet te zeggen’, georganiseerd in LUX, oktober 2003. 2 Deze fase heet de imaginaire orde, omdat de relatie van het kind tot zijn spiegelbeeld in deze periode een cruciale rol speelt bij de totstandkomig van het ik-besef en de perceptie van het eigen lichaam als een eenheid. 3 Bij de weergave van Lacans opvattingen heb ik gebruik gemaakt van de volgende twee boeken: P. Moyaert, ‘Jacques Lacan: Begeerte – taal – subjectiviteit’, in E. Berns, S. IJsseling & P. Moyaert, Denken in Parijs. Taal en Lacan, Foucault, Althusser, Derrida, Alphen aan den Rijn/Brussel, Samsom Uitgeverij, 1981; en A. Mooij, Taal en verlangen. Lacans theorie van de psychoanalyse, Meppel, Boom, 1975. 4 F. Vande Veire, ‘Een lallende lichtbaard. Over poëzie en waarheid’, de revisor, 102. 5 F. Vande Veire, ‘Een lallende lichtbaard. Over poëzie en waarheid’, de revisor, 102. 6 De psychoanalytische theorie van Lacan is uiteraard complexer; het ontstaan van het tekort en het verlangen, wordt door Lacan ook beschouwd binnen het Oedipus-complex. Ik zal daar in dit essay verder niet op ingaan. 7 In het boek Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen wordt Arjen Duinker genoemd als een van de belangrijkste huidige avant-garde dichters. De betekenis van avant-garde valt in deze studie in belangrijke mate samen met het postmoderne gehalte van de poëzie. (Th. Vaessens & J. Joosten, Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen, Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, 2003, 7-8). 8 Met deze interpretatie wijk ik af van een eerdere interpretatie van Duinkers werk, door Jan de Roder. De Roder ziet in de poëzie van Duinker weliswaar een poging te ontsnappen aan het verlangen, maar hij zou dat juist niet doen door een terugkeer naar de imaginaire orde (J.H. De Roder, ‘De taal, het verlangen en de metafysica’, in Het onbehagen in de literatuur. Essays, Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, 2001, 81-98). 9 F. Vande Veire, ‘Een lallende lichtbaard. Over poëzie en waarheid’, de revisor, p. 104. 10 Filosofie is de samentrekking van het Griekse philos, dat ‘vriend’ betekent, en sophia, dat ‘wijsheid’ betekent. 11 Aldus The Oxford Dictionary of Philosophy. (S. Blackburn, The Oxford Dictionary of Philosophy, Oxford, New York, Oxford University Press, 1996, 286-287). 14 Een intertekst die wellicht het spreektaal-achtige karakter van Duinkers gedicht verklaart. 15 De rest van het gedicht luidt: “En je neus en je mond en je haar en je ogen en je hals waar je kraagje zit en je oor met je haar er voor. Zie je ik wou graag zijn jou, maar het kan niet zijn, het licht is om je, je bent nu toch wat je eenmaal bent. O ja, ik hou van je, ik hou zo vrees'lijk van je, ik wou het helemaal zeggen -Maar ik kan het toch niet zeggen.” (H. Gorter, Verzen, Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1978, 99. (inleiding en annotaties van Enno Endt). 16 Daar wijzen onder meer Marc Reugebrink (M. Reugebrink, De Inwijkeling, Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 2002, 163) en J.H. de Roder op (J.H. De Roder, ‘Het onbehagen in de literatuur. Essays, Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, 2001, 93-98). 17 Zie: J.H. De Roder, ‘De taal, het verlangen en de metafysica’, in Het onbehagen in de literatuur. Essays, Nijmegen, uitgeverij Vantilt, 2001, 89.
9