© Liesbeth Eugelink
‘Om de hoek’
de brakke hond, december 2001
Liesbeth Eugelink – ‘Om de hoek’
Als je de hoek omslaat, kom je in het dorp waarvan je de naam niet gaat noemen omdat het dorp alleen in je hoofd bestaat, zelfs al zijn er talloze foto’s van gemaakt en worden er ter plekke ansichtkaarten van verkocht. Deze ansichtkaart is slechts een flard van je droom over het dorp waar je alles bij elkaar zo’n tweehonderd dagen van je leven hebt doorgebracht (dat is zoveel als een jeugd). Je gaat de naam van het dorp niet noemen, want je zult er tevergeefs naar zoeken (al staat het aangegeven op elke landkaart). Het ligt niet op een plek waar je naar toe kunt rijden: je slaat de hoek om, en daar ligt het, alsof het nooit is weggeweest. Nee, het dorp bestaat omdat je de hoek omslaat, en ook alleen dan. Je gaat de naam niet noemen, maar als je over de weg uit het Noorden komt aangereden en de hoek omslaat, is het net alsof er een bladzijde van een boek wordt omgeslagen. Op het allerlaatste moment springt het dorp, als een gems achter een rots, tevoorschijn. De weg maakt een flauwe bocht naar rechts, een scherpe bocht naar links, en één voor één treden de huizen tevoorschijn uit de schaduw van de bergen: de geel-rose verschoten school, de witte kerk, het huis van Urbana und Louis, het Rothaus, en het gebouw waar alles om draait: Posthotel Löwen. Het boek in het boek.
1
© Liesbeth Eugelink
‘Om de hoek’
de brakke hond, december 2001
regendruppel De regendruppel op het raam is een konijntje dat het koud heeft. Als een andere druppel tegen hem aanbotst, springt hij snel weg naar beneden. Dan kan ik hem niet meer volgen. Buiten regent het, maar mijn broer en ik liggen onder de oude zachte slaapzak op de achterbank. De slaapzak is lichtgrijs van binnen, en zo versleten dat hij zachter is dan de huid van mama. Wij zijn heel vroeg vertrokken. Toen was het nog helemaal donker. Alleen koplampen van auto’s waren er te zien. Nu wordt de lucht langzaam lichter. Eerst wordt hij donkerblauw, en daarna steeds grijzer. Als de kleuren van mijn grote doos Bruynzeel-kleurpotloden, maar dan met nog veel meer kleuren. Ik ruik koffie en de Camel-sigaret van papa. Mama leest zachtjes de krant voor. Mijn broer slaapt, zijn mond een beetje open. Met mijn hoofd op de rugleuning kijk ik van heel dichtbij naar de regendruppels op de autoruit. Hele kleine straaltjes glijden over het raam. Sommige druppels zijn heel groot, maar blijven zitten waar ze zitten. Andere druppels glijden naar beneden, blijven dan heel lang op dezelfde plek plakken, terwijl ze bibberen in de wind. Dan komt er een andere druppel bij, ze vloeien in elkaar over en glijden prompt naar beneden. Ik probeer te raden welke weg ze zullen kiezen, maar soms wijken ze ineens uit naar boven, of zijn verdwenen voor ik er erg in heb. De regendruppels zijn doorzichtig, maar waar ze aan het glas raken hebben ze een zwart randje. Als je goed kijkt zie je de wereld in de druppel. Helemaal bol en vervormd, maar de huisjes, boompjes en autootjes in de druppel zijn de huizen, bomen en auto’s waar wij langs rijden, maar dan veel kleiner. Als iemand naar mij door een druppel zou kijken, zou die mij ook helemaal klein en vertekend zien. Mijn broer wordt wakker. “Ben je aan het doen?”, vraagt hij slaperig. “Poepen in een ouwe schoen.” Ik schuifel over de bank naar voren, tot ik met mijn hoofd bij de hoofdsteun van mama’s stoel ben. “Wij hebben honger”, zeg ik. De witte broodjes met kaas zijn het lekkerst in de auto, als het nog half donker is.
2
© Liesbeth Eugelink
‘Om de hoek’
de brakke hond, december 2001
landkaart In de hal van het hotel hangt een grote landkaart van Europa. De blauwe lijnen zijn voor rivieren, de rode voor wegen, en de zwart gestippelde voor de grenzen tussen landen. Met mijn vinger zoek ik in de rechter achterpoot van de leeuw van Nederland naar de stad waar wij wonen. Maar in de wirwar van lijntjes in het smalle gedeelte kan ik niks ontdekken. Alsof de stad helemaal niet meer bestaat. “Kijk, hier bij Basel zijn we gestopt en hebben we friet gegeten”, zeg ik tegen mijn broer. Het restaurant Mövenpick is over de snelweg heen gebouwd. Als je aan het eten bent zie je de auto’s onder je door razen. Papa mag van mijn broer en mij nooit ergens anders stoppen. Op de plaats waar Mulegns zou moeten liggen, zit een gat. De randjes zijn zwart als de natte sneeuw langs de kant van de weg. Pas vanaf de Julierpas kun je de witte toppen van de alpen weer onderscheiden. “Kijk, in dit gat zitten we nou”, probeer ik nog een keer. Maar hij lacht niet. Hij speelt met de kraanwagen die hij gepikt heeft bij Mövenpick. Een fel oranje, net als de werkauto’s hier in Zwitserland. “De prinses heeft hier ook haar vinger nog op gedrukt”, mompel ik in mezelf. “Toen ze zich verveelde.” Heel lang geleden heeft ooit een Engelse prinses in het hotel overnacht. In de Stube hangt een foto van haar aankomst. Zij lijkt heel dik, maar mama zegt dat dat komt door alle rokken die ze draagt. Er lopen heel veel bedienden om haar heen, maar toch staat ze er alleen bij. Alsof ze de weg kwijt is. Zij ging eigenlijk naar Italië, maar omdat het al zo laat was, durfden ze niet meer over de pas heen. In het gastenboek staat een handtekening van haar. Of eigenlijk, van haar bediende, die namens haar heeft getekend. In grote sierlijke krulletters: ‘Her royal Highness, the duchess Mary von Teck’.
3
© Liesbeth Eugelink
‘Om de hoek’
de brakke hond, december 2001
auto’s Ik zit op de vensterbank van onze hotelkamer. Nummer 8, recht boven de hoofdingang. Mijn broer ligt op bed, de armen onder zijn hoofd gevouwen. Buiten wordt het langzaam donker. We hebben het licht op de kamer nog niet aangedaan. In het schijnsel van de lantaarnpaal op de hoek bij het hotel kan ik nog net de letters in mijn boek onderscheiden. Af en toe lees ik een stukje, maar ik kijk meer gewoon wat naar buiten, naar de afdalende auto’s die even buiten het dorp de hoek omkomen en dan hun licht ver het dal inwerpen. Of naar de klimmende auto’s, die in een slakkengang de scherpe hoek en nauwe doorgang van de hoofdstraat door het dorp nemen. De gele postbus altijd vergezeld van de valse drieklank, vlak voordat hij de bocht om slaat. Op het paadje het dorp in worden de koeien naar de watertrog geleid. De bellen klongen bij elke stap die ze zetten. De koeienjongen drijft de beesten met veel kabaal op. Nog loom van de warme stal en het hooi zijn ze onwillig en bokkig. Traag strijkt het licht van een koplamp over het plafond van onze kamer. “Ford escort”, zegt mijn broer. Zonder te kijken raadt mijn broer welke auto erbij voorbij rijdt. Hij hoort het aan het geluid van de motor, aan de manier waarop de auto schakelt, aan het piepen van de remmen. Nooit heb ik hem zien oefenen. Maar zelden heeft hij het fout. “Dat is een, mmm, een fiat. Een nieuw model.” Thuis heeft hij schriften vol met uit de Autokampioen geknipte auto’s. Ik help hem wel eens bij het knippen. Maar onthouden doe ik de modellen niet. En herkennen op geluid al helemaal niet. Ik herken alleen die auto’s die ik mooi vind: een MG – maar die komen hier zelden - of de overduidelijke: een kever, of een mercedes. Zacht geel schijnsel zoekt zich een weg in onze kamer, eerst de linkerhoek, dan de rechterhoek; precies de tegenovergestelde richting die de auto opgaat. “Makkie”, grinnikt mijn broer, “een renault.” “Blauw of groen?”, vraag ik om hem te pesten. Als hij alles goed heeft is er niks aan.
4
© Liesbeth Eugelink
‘Om de hoek’
de brakke hond, december 2001
forel Als door vloeibaar glas zwemmen de forellen in het aquarium. Zonder met hun ogen te knipperen glijden ze door de bak. Alsof ze niet in water zwemmen, maar door de hemel met volle maan zweven, zo glanst hun zilver-groene buik. Terwijl ik naar de vissen kijk, word ik een beetje slaperig. Het ziet er zo rustig en vreedzaam uit. Alsof zij alle tijd van de wereld hebben, de bak hun koninkrijk. Van de kok Romano mogen mijn broer en ik een forel aanwijzen die hij vanavond zal klaarmaken voor mama. Wij wijzen de grootste aan. Die heeft een rare stip op zijn neus. “Dat is niet de vis die wij uitgekozen hebben”, zeggen we tegen elkaar, als we ’s avonds de bruine, krokante vis zien. “Die van ons was groen-grijs.” Mama lacht. Met het zilveren mes snijdt ze de kop eraf. Zij sprenkelt wat citroen over de vis. “Heerlijk”, zegt ze. Op de neus van de kop zit een rare stip. “Onze forel was groter”, houden we elkaar voor.
5
© Liesbeth Eugelink
‘Om de hoek’
de brakke hond, december 2001
vliegen Triomfantelijk houdt mijn broer een blikken speldendoosje omhoog. “Kijk eens wat ik gevonden”, zegt hij glunderend. “Dat is van mama”, breng ik verbaasd uit. “Ja, ik heb die met de kleurige knopjes genomen. Dan kun je ze beter vasthouden.” Samen lopen we naar de overloop op de derde verdieping. In de vitrage mummelen de vliegen. Scharminkels, met schrale lijfjes en dunne pootjes. Met een zachte plof van een krant liggen ze al verdwaasd op hun rug. Je hoeft ze dan alleen nog het raam uit gooien om er vanaf te zijn. Niet dat dat veel helpt. De volgende dag zijn er weer evenveel als voor onze actie. Elke dag houden mijn broer en ik opruiming. Alle ramen in de gangen, en natuurlijk onze eigen slaapkamer. Alleen bewusteloos slaan en ze daarna het raam uit gooien vindt mijn broer echter niet meer leuk. “Als een mes door warme boter”, constateert hij, en triomfantelijk houdt hij een speld waarop vier vliegen zijn gespiesd omhoog. Als scalps legt hij de vliegen in de laadbak van de Playmobil-ambulancewagen. “Als ze dood zijn, moeten ze meteen in een lijkenwagen”, zeg ik. “We hebben geen lijkenwagen van Playmobil”, kaatst mijn broer terug. “Toch moet het.” Met zwarte stift kleur ik het rode kruis op mijn ambulancewagen zwart. “Zo klopt het. Nu moeten we ze ergens begraven.” Mijn broer heeft een beter idee. Snel loopt hij naar beneden, naar de eetzaal, en komt na vijf minuten weer naar boven. “De begraafplaats voor vliegen is overvol. Wij gaan over tot cremeren.” Hij neemt de vliegen uit de lijkenwagen, legt ze op de vensterbank, en houdt de aansteker erbij. De vliegen maken sissende geluidjes. Sommigen die nog niet helemaal dood zijn, spartelen als zwemmers op het droge; anderen tollen als gekken rond. Van een vlieg beweegt alleen een pootje even, maar dan is ook dat verschrompeld. “Zo, die zijn we kwijt. Pest, tering, tyfus, pokkelijders”, zegt mijn broer. We gaan door naar het volgende raam. In de gang hangt een vage schroeilucht.
6
© Liesbeth Eugelink
‘Om de hoek’
de brakke hond, december 2001
envelop De damasten servetten staan als puntmutsen op tafel. Drie rijen dik ligt het zilveren bestek naast het bord. Rechts van het bord ligt een witkartonnen envelop waar je het servet in moet stoppen als je klaar bent met eten. Elke dag schrijven we hier op wat we gedaan hebben. Of de sneeuw goed was; of de zon scheen; wat we geleerd hebben met skiën. Meestal maken we er ook een tekening bij. Omdat ik vandaag gehoord heb dat Hannibal hier met olifanten over de alpen is gegaan, teken ik een olifant met sneeuwkettingen. “Olifanten dragen toch helemaal geen sneeuwkettingen, oen”, zegt mijn broer als hij mijn tekening ziet. “Dat moet, anders zouden ze allemaal uitgegleden zijn.” “Ze zijn ook uitgegleden”, zegt mama. “Geen van de 37 olifanten die Hannibal mee nam, overleefde de tocht.” “Logisch”, zegt mijn broer. “Olifanten horen niet in de alpen, die horen in Afrika.” Op de envelop teken ik een olifant die de berg afglijdt. Mijn broer tekent op de zijne een bult. “Dat is een geplette olifant”, zegt hij erbij. Ik teken een mannetje op zijn kop in de sneeuw, ski’s in de lucht. “Dat ben jij”, zeg ik. Het Poolse meisje komt met het voorgerecht. Ossenstaartsoep. Lodderige vetogen staren mij vanaf het bord aan. Het lijken wel olifantenogen.
7
© Liesbeth Eugelink
‘Om de hoek’
de brakke hond, december 2001
raadsel Ik probeer op de envelop te lezen wat papa vandaag gedaan heeft, maar van de krabbels met zijn zwarte Parker-pen begrijp ik niks. “Ik heb een raadsel”, zegt hij als hij ziet dat ik zijn envelop lees, en hij zoekt naar een pen in zijn borstzakje. “Waarom is het ’s nachts eigenlijk donker?”, vraagt hij. Om papa een plezier te doen doe ik net of ik over de vraag nadenk. Maar ik weet nu al dat ik het antwoord toch niet geef. Papa vindt het veels te leuk om zelf het antwoord te geven. “Die is makkelijk”, zegt mijn broer. “Omdat de zon onder is gegaan.” Ik probeer me voor te stellen hoe het is als het ’s nachts niet donker zou zijn. Dan kun je niet eens spreken over dag en nacht. Ik vind het zo’n rare gedachte, dat ik vergeet over het antwoord na te denken. “Het meest voor de hand liggende antwoord, is vaak het beste. Maar in dit geval klopt het niet”, zegt papa tegen mijn broer. Triomfantelijk schop ik mijn broer onder tafel en trek een lange neus. “Omdat de sterren sterfelijk zijn”, vervolgt papa. “Als de sterren niet stierven, dan zou het ’s nachts even licht zijn als overdag.” Op een papiertje dat hij in zijn portemonnee vindt, maakt hij een tekening. “”Kijk, het is net als bij de vraag of een bos donkerder is als er dikke bomen in staan, of juist als er dunne bomen in staan. Je bent geneigd te denken dat het bos met de dikke bomen donkerder is, maar dat klopt niet.” Hij pauzeert even, en glundert nu al bij het antwoord dat hij gaat geven. “Zie maar. Hoe dun de bomen ook zijn, als je voor het bos staat, en erin kijkt, uitgaande van het gegeven dat het een heel groot bos is, oneindig, zoals het heelal, stuit je blik op een gegeven moment altijd op een boom. Het is precies alsof je tegen een muur van bomen kijkt.” “Als tegen de palissade als van het Playmobil-fort”, zeg ik. “Juist. Als de sterren eeuwig zouden leven, zou je blik op een gegeven moment ook altijd op een ster stuiten. En dan zou het dus altijd licht zijn.” Ik denk even na. “Ik vind het mooier dat ze sterven”, zeg ik dan. “Anders hadden we niet zulke mooie sterrenhemels. En konden we de maan ook niet zien.” “Mooi, mooi. Moet je haar horen”, moppert mijn broer. 8
© Liesbeth Eugelink
‘Om de hoek’
de brakke hond, december 2001
trapleuning Mijn broer zit op het hoogste punt van de trapleuning, helemaal bovenin bij de deur van de zolder. We gaan deze keer als echte motorrijders, met de benen aan weerszij, naar beneden. Vanaf de bovenste gang kun je door de opening tussen de trap helemaal naar beneden kijken. Steiler dan de zwarte skihelling duikt de leuning de diepte in. De rechte stukken zijn uit één stuk gemaakt. “Van de dennenbomen op de bergen”, zegt papa. “Die groeien schuin de hoogte in.” Ik ga voorop. Langzaam trek ik me vooruit op het kleine rechte stukje vóór de houten balustrade de diepte in duikt. Met losse handen durf ik niet, maar mèt handen is ook niks: als ik ze voor me neerzet om me tegen te houden, rem ik gigantisch af. In plaats van dat ik sneller naar beneden roetsj, glij ik hortend en stotend de leuning af. Als een pasgeboren geitje wankelend op zijn dunne pootjes, wiebelt de leuning naar links en rechts. Snel trek ik me zelf voort. We hebben nu eenmaal afgesproken dat we het hele stuk zo naar beneden zullen gaan. “Kom op man, we komen te laat voor het eten”, roep ik naar mijn broer die nog steeds op het rechte stukje zit. “Jaahaa.” Mijn voorbeeld volgend laat hij zich nu ook naar beneden zakken. “Niks aan.” Ik ben nu de eerste bocht om. Dit stuk gaat beter. Ik durf nu een hand los te laten. De tweede bocht. Ik buig me voorover om te zien of er niemand in de gang loopt. Niks te zien, niks te horen. Waarschijnlijk zitten ze allemaal al aan tafel. Snel ga ik voort. Ik ben al bijna beneden, bij het laatste stukje trapleuning, als ik plotseling mijn broer hoor schreeuwen en een zware bonk hoor. Ik spring van de balustrade, hol naar boven. Daar ligt mijn broer. Ineengedoken. Ik snap er niks van. “Ben je gevallen? Wat is er dan?” Hij zegt niks, maar huilt van de pijn. Dan komt mama gelukkig. Mama tilt mijn broer op en draagt hem naar hun hotelkamer. Stilletjes sluip ik naar beneden, naar de Stube.
9
© Liesbeth Eugelink
‘Om de hoek’
de brakke hond, december 2001
splinter Met een pincet heeft mijn moeder de splinter uit het been van mijn broer gehaald. Zij zegt dat hij geluk heeft gehad; dat de splinter ook een ader had kunnen raken. “De splinter was heel groot”, zegt hij trots, en hij houdt zijn duim en wijsvinger wel tien centimeter uit elkaar. Ik geloof er niks van. Samen gaan we op zoek naar de plek in de trapleuning waar de splinter uit gekomen is. “Hier was het”, zegt mijn broer. Maar aan de plek die hij aanwijst zien we niks. De leuning is hier even glad als overal. “Misschien was het dan toch verder naar boven?” We speuren de hele leuning af, ook op plekken die veel te ver weg liggen van de plek waar het gebeurd is. Maar nergens vinden we het gat waar de splinter uit afkomstig is. “Aansteller”, zeg ik. “Je durfde gewoon niet.” Mijn broer trekt er zich niks van aan. “De splinter was zó groot.” En hij blijft de hele avond en volgende dag een beetje mank lopen.
Buiten ruisen de dennenbomen. Met de neus naar voren, alsof er niks gebeurd is, ronkt de motor van de zwarte DS zachtjes. Binnenin de wagen is het doodstil. Papa en mama zeggen niks. Door het kleine raampje bij de achterbank heb ik de rotswand rakelings langs mij heen zien glijden. Nu staan we weer op de goede weghelft, rechts van mij de afgrond waar de stammen van de dennenbomen zó ver in verdwijnen dat je niet meer kunt zien waar ze in de grond wortelen. Een grijze vangrail, die zelf haast in het ravijn lijkt te vallen, markeert de scherpe bocht om de uitstekende rots even voorbij Sur. Ik durf de anderen niet aan te kijken, en bestudeer nauwkeurig de fletsbruine lederen bekleding. De miniscule gaatjes in het leer zijn mij nog niet eerder opgevallen. Voorzichtig geeft papa gas, en met een slakkengangetje rijden we weer verder. Als in een vertraagde film, verschijnt het dorp om de hoek. Het is bijna net alsof je wakker wordt.
10