Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 1 Consumenten en producenten
2
Antwoorden
Katern – Consumenten en producenten
Antwoorden hoofdstuk 1 – Het gedrag van de consument Opdracht 1 a Bijvoorbeeld via reclame of via prijsacties. b Het imago van een bedrijf, de geboden service, garantiebepalingen, enzovoorts. c In aanloop van bijvoorbeeld een WK-voetbal of de Olympische Spelen worden meer tv’s verkocht dan in andere tijden. Ook kunnen dergelijke evenementen (jonge) mensen er toe overhalen om te gaan sporten. Opdracht 2 a Op 11 september 2001 boorden twee passagiersvliegtuigen zich in het World Trade Center (WTC) in New York. Alle passagiers vonden daarbij de dood. Het WTC bestond uit twee hoge torenflats, die ook bekend stonden als de ‘Twin Towers’. Deze torens waren gezichtsbepalend voor de skyline van New York. Enkele uren na de aanslagen stortte het WTC in. Bijna 3.000 mensen stierven als gevolg van deze terroristische aanslag. Uit angst voor nieuwe aanslagen durfden veel mensen niet lager te vliegen. b Tariefsverlagingen. c Nee. De omzet hangt niet alleen af van het passagiersverkeer, maar ook van de tarieven. Omzet is immers prijs × afzet (=verkochte hoeveelheid). De tarieven zijn flink verlaagd, dus is de omzet lager. Waarschijnlijk is dan de winst ook lager. d Beperking van de capaciteit; personeel ontslaan. e De prijzen van andere goederen of diensten; het inkomen van consumenten; het aantal consumenten. Opdracht 3 Grafiek A. Bij een hoge prijs wordt er minder van een goed gekocht dan bij een lage prijs. Opdracht 4
a
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
1
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 1 Consumenten en producenten
Antwoorden
b Het minteken geeft aan dat er een negatief verband is tussen de prijs van het goed en de gevraagde hoeveelheid: als de prijs stijgt, neemt de vraag af. c Indien de prijs 0 is, worden er 20 goederen gevraagd. d Bij elke prijs is de vraag sowieso 20. Dit aantal hangt dus niet af van de prijs en is dus autonoom. e Er bestaan geen negatieve prijzen, dus lager dan 0 kan niet; bij een prijs hoger dan 10 is er geen vraag meer. Opdracht 5 a Bij een prijs tot € 250,- wordt voldaan aan de wensen van kopersgroep A, B , C en D. De totale vraag is dan dus 3.450 ton aardappelen. Bij een prijs tot € 300,- wordt voldaan aan de wensen van kopersgroep B, C en D. De totale vraag is dan: 2.700 ton aardappelen De overige gegevens verwerkend geeft dan de volgende tabel. Bij een prijs van… is de vraag… € 250,€ 300,€ 350,€ 400,-
3.450 2.700 1.950 1.200
b
c Het algemene functievoorschrift is: qv = ap + b. Uit de tabel kiezen we twee willekeurige punten. Bijvoorbeeld: 2.700 = 300a + b 1.200 = 400a + b – 1.500 = –100a Hieruit volgt dat a = –15, dus qv = –15p + b. Door nu één combinatie van p en qv in te vullen valt b uit te rekenen. Dan volgt daaruit dat b = 7.200. De vraagfunctie luidt dus als volgt: qv = –15p + 7.200. d Als de prijs van rijst stijgt, kan dat tot gevolg hebben dat mensen minder rijst en meer aardappelen kopen. Hierdoor zou er bij elke prijs een grotere vraag naar aardappelen zijn. Gevolg: de vraaglijn verschuift naar rechts. e Met de ligging gebeurt niets. Er treedt een verschuiving op langs of op de vraaglijn (van het ene naar het andere punt op de vraaglijn). Opdracht 6 a 1 kilo. b 3 kilo. Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
2
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 1 Consumenten en producenten
Antwoorden
c 8 kilo. d 10,5 kilo.
e f Er zit een knik in. Dat komt doordat de helling van de vraaglijn van consument A anders is dan die van B. g qv = –½p + 5 h qv = –2p + 8 i Voor alle prijzen tot en met € 4,-: qv = –2½p + 13. Voor prijzen boven € 4,-: qv = –½p + 5. Opdracht 7 Aspirines vormen veel meer een noodzakelijk goed dan cd’s. De vraag naar cd’s zal dus prijsgevoeliger zijn dan de vraag naar aspirines. De linkerfiguur is dus die van aspirines, de rechterfiguur die van cd’s. Opdracht 8 1 Met de ligging van de lijn gebeurt niets. Wel met de omvang van de vraag.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
3
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 1 Consumenten en producenten
Antwoorden
2 Nu verschuift de lijn naar links: bij elke prijs is de vraag minder.
Opdracht 9 1 2 3 4 5
Verschuiving op de lijn. De vraaglijn naar AH-producten verschuift naar links. De vraaglijn naar AH-producten verschuift naar rechts. De vraaglijn naar AH-producten verschuift naar links. De vraaglijn naar AH-producten verschuift naar rechts.
Opdracht 10 a Verticale as. b Het inkomen. c Nu is het verband getekend tussen het inkomen en de gevraagde hoeveelheid. In de vorige paragraaf was het verband getekend tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid. Daar leidt een stijging van het inkomen over het algemeen tot een grotere vraag, die tot uitdrukking komt in een verschuiving van de vraaglijn (naar rechts). d Nu is niet het inkomen constant verondersteld maar de prijs wel. Bij de ceteris paribus voorwaarde voor prijsvraaglijnen was het inkomen wel constant verondersteld, en de prijs niet! e Grafiek A: noodzakelijke goederen; zonder inkomen is er toch al vraag; bovendien is er sprake van een degressieve stijging, dat wil zeggen dat de vraag minder dan evenredig stijgt als het inkomen stijgt. Grafiek B: luxe goederen; er is sprake van een drempelinkomen; bovendien is er sprake van een progressieve stijging, d.w.z. dat de vraag meer dan evenredig stijgt als het inkomen stijgt. Grafiek C: indifferente goederen; de vraag blijft gelijk als het inkomen stijgt. Grafiek D: inferieure goederen; de vraag neemt af als het inkomen stijgt. f Grafiek A: Ook zonder inkomen kan men niet zonder noodzakelijke goederen. Om ze te kunnen kopen zal men dus moeten ‘ontsparen’ of lenen. Grafiek B: pas vanaf een bepaald inkomen (het drempelinkomen) wordt er vraag uitgeoefend. Grafiek C: het inkomen speelt geen rol bij de vraag, die altijd even hoog ligt. Grafiek D: de geschetste grafiek begint na een bepaalde hoogte van het inkomen, daarvoor is het inkomen te laag om van een inferieur goed te kunnen spreken. Opdracht 11 a Als het inkomen stijgt, kopen mensen meer voedingsmiddelen en/of duurdere voedingsmiddelen. Maar, omdat voeding een noodzakelijk goed is, zal de toename van de uitgaven geringer zijn dan de toename van het inkomen.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
4
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 1 Consumenten en producenten
Antwoorden
b Omdat voor alle noodzakelijke goederen geldt, dat de uitgaven hieraan absoluut zullen stijgen bij een hoger inkomen, maar als percentage van dat inkomen zullen dalen. c Er treedt verzadiging op, waardoor de lijn horizontaal gaat lopen. d Deze verschuift naar boven. Bij elk inkomen wordt er relatief meer aan voeding gegeven, omdat de prijzen zijn gestegen en er niet op voeding wordt bezuinigd. Opdracht 12 a Ja. Het drempelinkomen bedraagt € 20.000,-. Bij een lager inkomen dan € 20.000,- gaat men namelijk niet op vakantie.
b
NB: In plaats van een haaienvin mag de top er ook iets anders uitzien, iets ronder bijvoorbeeld. Het gaat vooral om het verloop ervoor én erna. c Tussen € 20.000,- en € 30.000,-. Opdracht 13
a De vraag daalt van 200.000 koeken naar 100.000 koeken. Dus een afname van 100.000 koeken. b De procentuele verandering van de vraag naar koeken bedraagt: (100 .000 − 200 .000 ) × 100% = –50%. 200 .000 (0,75 − 0,50) De procentuele verandering van de prijs van koeken bedraagt: × 100% = +50%. 0,50 −50% Ev = = –1 + 50% c De oude omzet is: 200.000 × € 0,50 = € 100.000,-. De nieuwe omzet is: 100.000 × € 0,75 = € 75.000,-. d Bij een prijs van € 1,- is de vraag 1.500.000 broden; bij een prijs van € 1,25 is deze 1.200.000. De vraag daalt dus met 300.000 broden. e De afname van de vraag is 20%. De prijsstijging is 25%. −20% Ev = = –0,8. 25% f Oorspronkelijke omzet: € 1,- × 1.500.000 = € 1.500.000,-. Nieuwe omzet: € 1,25 × 1.200.000 = € 1.500.000,-. g De vraag naar roze koeken is relatief elastisch omdat een prijsverhoging tot een meer dan evenredige afname van de vraag leidt. De vraag naar broden is relatief inelastisch omdat een prijsverhoging tot een minder dan evenredige afname van de vraag leidt. h Bruin brood is in tegenstelling tot roze koeken een primaire behoefte van mensen. De vraag naar bruin brood is dus minder prijsgevoelig dan de vraag naar roze koeken.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
5
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 1 Consumenten en producenten
Antwoorden
Opdracht 14 a Als er 20% minder fietsen verkocht worden, terwijl de omzet maar met 10% daalt, dan moet de afname van de verkochte hoeveelheid fietsen relatief groter zijn dan de stijging van de prijs. De vraag naar fietsen is dus relatief elastisch. b 1,2 miljoen fietsen is 80% van de fietsverkoop in het jaar ervoor. 1,2 miljoen × 100 = 1,5 miljoen fietsen. 80 c De verkochte hoeveelheid fietsen is met 20% gedaald ten opzichte van het jaar ervoor. Uitgedrukt in een (volume)indexcijfer is dat 80. De omzet is met 10% gedaald. Uitgedrukt in een (omzet)indexcijfer is dat 90 ten opzichte van het jaar ervoor. Omzet is prijs × verkochte hoeveelheid (= volume). (prijsinde xcijfer × volumecijf er) In indexcijfers: omzetindexcijfer = 100 (prijsinde xcijfer × 80) Dus: 90 = 100 Het prijsindexcijfer is dan 112,5. Fietsen zijn dus met 12,5% in prijs gestegen. −20% d Ev = = –1,6. 12,5% Opdracht 15 a De accijns per fles sterke drank stijgt van € 7,50 naar € 8,40. 2 Hierdoor stijgt de prijs van sterke drank met × € 0,90 = € 0,60. De nieuwe prijs van een fles 3 sterke drank wordt € 12,60. (€ 12,60 − € 12,− ) De procentuele toename van de drankprijs is: × 100% = 5%. € 12,− Omdat Ev = –0,8 neemt de vraag af met 4%. De verkochte hoeveelheid sterke drank bedraagt dit jaar: 96% × 8 miljoen = 7.680.000. De accijnsopbrengst is: 7.680.000 × € 8,40 = € 64.512.000,-. € 57.120.000 ,− b = 6.800.000 flessen. € 8,40 (6,8 miljoen − 8 miljoen) × 100% = –15%. c De afname van de afzet is: 8 miljoen De prijsstijging is 5%. −15% Ev = = –3. 5% Opdracht 16 a De prijs van een liter diesel stellen we gelijk aan 100. De accijns vormt daar 60% van. Deze wordt 25% verhoogd. De invloed daarvan is: 25% × 60% = 15%. De prijs van een liter diesel wordt dus 115. 75 De accijns als percentage van de verkoopprijs is nu geworden: × 100% = 65,2%. 115 b De prijsstijging is 15% en Ev = –0,2. De afname van de verkochte hoeveelheid is dan: 15% × –0,2 = –3%. De doelstelling wordt dus niet gehaald. c Mensen schaffen niet onmiddellijk een andere auto aan als de prijs van autobrandstof verandert. Pas als men tot vervanging van de eigen auto overgaat, speelt de brandstofprijs een rol.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
6
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 1 Consumenten en producenten
Antwoorden
Opdracht 17 a Als p = 10, dan is qv = 30. Stel dat de prijs stijgt naar p = 15. Dan is qv = 20. De relatieve verandering van de vraag is dan –33,3%; de relatieve verandering van de prijs is −33,3% + 50%. Dus is Ev = = –0,67. 50% De richtingscoëfficiënt van de vraagfunctie is –2. 10 = –0,67. Ev = –2 × 30 b Als p = 20, dan is qv = 10. Stel dat de prijs daalt naar p = 15. Dan is qv = 20. De relatieve verandering van de vraag is dan +100%, die van de prijs is –25%. 100 % Dus is Ev = = –4. − 25% De richtingscoëfficiënt van de vraagfunctie is –2. 20 Ev = –2 × = –4. 10 c De prijsverandering wordt steeds ten opzichte van een andere prijs berekend. Een prijsverandering van bijvoorbeeld € 5,- is ten opzichte van een basisprijs van € 100,- een andere relatieve verandering dan een prijsverandering van € 5,- ten opzichte van een basisprijs van € 25,-. Dit geldt ook voor de relatieve hoeveelheidverandering. Opdracht 18 a De algemene gedaante van de vraagfunctie is: qv = ap + b Twee punten in de vraagfunctie in vullen geeft bijvoorbeeld: 80 = 10a + b 20 = 40a + b – 60 = –30a Hieruit volgt dat a = –2 en b = 100. De vraagfunctie luidt dus als volgt: qv = –2p + 100. b – Als p = 40 is qv = 20; als de prijs wordt verlaagd naar p = 30 is qv = 40. De relatieve verandering van qv is dan 100%, de relatieve verandering van de prijs is –25%. Dus is Ev = –4. q/q 20/20 – Ev = = = –4 p/p − 10 / 40
40 = –4. 20 c – Bij p = 10 is qv = 80. Stel dat de prijs stijgt naar p = 20. Dan is qv = 60. De relatieve verandering van qv is –25%; de relatieve verandering van p is 100%. Dus is Ev = –0,25. q/q −20 / 80 – Ev = = = –0,25. p/p 10 / 10 – Met behulp van de puntelasticiteit: Ev = –2 ×
10 = –0,25. 80 d Dat komt door de andere beginwaarden van p en van qv , waardoor de toe- of afname relatief verschillen. e Bij een hoge prijs van dit type mobiele telefoons zal een prijsverhoging tot een grotere afname van de vraag leiden dan een prijsverhoging bij een lage prijs. f In punt A is er sprake van een prijselastische vraag. Een verlaging van de prijs zal leiden tot een meer dan evenredige stijging van de vraag, waardoor de omzet stijgt. Een verhoging van de prijs zal leiden tot een meer dan evenredige daling van de vraag, waardoor de omzet daalt. In punt A leidt een prijsverlaging dus tot extra omzet. – Met behulp van de puntelasticiteit: Ev = –2 ×
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
7
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 1 Consumenten en producenten
Antwoorden
g In punt B is er sprake van een prijsinelastische vraag. Een verlaging van de prijs zal leiden tot een minder dan evenredige stijging van de vraag, waardoor de omzet daalt. Een verhoging van de prijs zal leiden tot een minder dan evenredige daling van de vraag, waardoor de omzet stijgt. In punt B leidt een prijsverhoging dus tot extra omzet. Opdracht 19 a Als p = 12, dan is qv = 8; als p = 18, dan is qv = 2. q/q −6 / 8 = = –1,5. Ev = p/p 6 / 12 b De richtingscoëfficiënt van de vraagfunctie is –1. −1 × 12 = –1,5 Ev = 8 −1× 18 c Ev = = –9. 2 d Bij opdracht a en b waren de beginwaarden hetzelfde, bij c is er een andere beginwaarde. e Bij een prijs van 12 bedraagt de omzet 96; bij een prijs van 18 is de omzet 36. Een prijsverhoging zou dus tot een omzetdaling leiden. Bij een prijs van 12 is er een prijselastische vraag. Een prijsverhoging leidt in dat geval tot een meer dan evenredige afname van de vraag, waardoor de omzet daalt. Opdracht 20 a De vraag naar chocoladevla stijgt, want dat is dan relatief voordeliger. b De vraag naar slagroom daalt, want hij heeft dan minder nodig omdat hij minder toetjes koopt. c Waarschijnlijk niets, want aardappelen zijn een eerste levensbehoefte waarop hij niet bezuinigt. Maar als Brian ondanks de hogere prijzen toch toetjes wil blijven kopen, blijft er van zijn uitkering minder over om te besteden aan aardappelen. Zijn vraag naar aardappelen zal dus dalen. (Overigens kan ook het volgende: als Brian besluit minder toetjes te kopen, zal hij wellicht meer aardappelen kopen om toch voldoende voeding tot zich te nemen). Opdracht 21
Er is verband tussen de prijs van koelkasten en de vraag naar surfplanken, net zo goed als dat er verband bestaat tussen de prijs die een opticien vraagt en de vraag naar kappersdiensten. Stel bijvoorbeeld dat het laten aanmeten van brillenglazen inclusief montuur of het aanmeten van contactlenzen erg duur wordt. Het kan er toe leiden dat mensen minder vaak de kapper bezoeken. Immers, als de prijs van een (noodzakelijk) goed stijgt bij gelijkblijvend inkomen, neemt de koopkracht af. Door de afgenomen koopkracht wordt er minder besteed. Opdracht 22 % q v1 q/ q v1 p 2 qv p q p Ek = = × 100% : × 100% = = × = 2 × % p2 q v1 p2 p/p 2 p q v1 q v1
qv p
Opdracht 23 a De kruiselingse elasticiteit is positief, dat wil zeggen dat een prijsverhoging van goed A leidt tot een toename van de vraag naar goed B. Dat is het geval bij substitutiegoederen. b De procentuele toename van de prijs van goed A is 20%. Bij de gegeven prijselasticiteit zal de vraag naar goed A afnemen met 5%. De afzet van A wordt dan 1.900 eenheden.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
8
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 1 Consumenten en producenten
Antwoorden
c De kruiselingse elasticiteit is ¾. Dat wil zeggen dat als goed A 1% duurder wordt, dat de afzet van goed B met ¾% stijgt. Goed A wordt 20% duurder, waardoor de afzet van goed B stijgt met ¾ × 20% = 15%. Van goed B worden na de prijsverhoging van goed A 1.725 eenheden verkocht. Opdracht 24 a Bij arbeidsbesparende investeringen worden kapitaalgoederen gekocht die arbeid vervangen. Arbeid en kapitaal zijn dan substitutiegoederen Indien er geen verandering optreedt in de verhouding arbeid : kapitaal, dan leiden extra investeringen tot extra vraag naar arbeid. Arbeid en kapitaal zijn dan complementair. b De kruiselingse elasticiteit van de vraag naar arbeid als gevolg van een prijsverandering van kapitaal is 0,2. Het zijn dus substitutiegoederen. c Door de prijsdaling van kapitaal zal de vraag naar arbeid afnemen. Hierdoor stijgt de werkloosheid. Hierdoor moeten er meer uitkeringen verstrekt worden en zullen de belastingontvangsten van de overheid (loonbelasting) dalen. d Door de prijsdaling van kapitaal met 5%, verandert de vraag naar arbeid met: 0,2 × –5% = –1%. Dit moet gecompenseerd worden door een prijsverlaging van arbeid. Anders gezegd: de vraag naar arbeid moet nu stijgen met 1%. Bij de gegeven prijselasticiteit van de vraag naar arbeid (–0,4) 1% moet de prijs van arbeid veranderen met: = –2,5%. Het loon moet dus 2,5% omlaag. − 0,4% e Verlaging van de loonbelasting en/of sociale premies. Opdracht 25
qv i × i qv (Voor de afleiding: zie de afleiding van de kruiselingse elasticiteit in opdracht 22). Ei =
Opdracht 26 a De procentuele toename van het inkomen is 20%. 5% Dus: Ei = = 0,25 20% 30 % b Ei = = 1,5 20% c Omdat ze als gevolg van de inkomensstijging geen autovakantie hebben. −20% d Ei = = –1. 20% e Nee. Opdracht 27 a Door de promotie moeten ze per week meer uren werken, waardoor ze minder tijd hebben om zelf te koken. b Strikt genomen is deze vraag niet te beantwoorden. De inkomenselasticiteit geeft aan in welke mate de vraag naar een goed verandert als het inkomen verandert. Bij de gepresenteerde gegevens zijn echter alleen uitgaven gegeven. Alleen bij een vaste prijs per restaurantbezoek is de opdracht te maken. – De procentuele stijging van de uitgaven aan restaurantbezoek is 20%; de procentuele stijging 20% van het inkomen is 14,3%. Ei = = 1,4. 14,3% qv / qv 700 / 3.500 – Ei = = = 1,4. i/i 10.000/70. 000 Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
9
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 1 Consumenten en producenten
Antwoorden
Herhaling en verdieping Samenvattingsopdracht 28 a – b
Opdracht 29 a Een prijsverhoging leidt tot een afname van de omzet. Dit is alleen mogelijk als de afname van de afzet relatief groter is dan de stijging van de prijs. Dus is de vraag prijselastisch. € 77.760,b Bij een prijs van € 72 bedraagt de afzet: = 1.080 stuks. Bij een prijs van € 75 is de afzet: € 72,€ 75.000,= 1.000 stuks. € 75,(1.000 − 1.080 ) De afname van de vraag is: × 100% = –7,41%. 1.080 € 75,− − € 72,− De relatieve stijging van de prijs is: × 100% = 4,17%. € 72,− −7,41% Dus: Ev = = –1,78. 4,17%
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
10
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 1 Consumenten en producenten
Antwoorden
Opdracht 30
a b Aflezen in de figuur: ze koopt 15 kg. c Zie figuur bij a. d Deze prijsverandering heeft geen invloed op de ligging van de vraagfunctie. Er treedt een verschuiving op langs de lijn. e Ja. De collectieve vraag naar koffie neemt af omdat koffie wordt vervangen door thee. f De prijs van koffie daalt van € 20,- naar € 16,-. Dit is een afname van 20%. Als gevolg van deze prijsdaling stijgt de afzet van koffie met: –20% × –0,4 = +8%. € 5 miljoen De oude afzet bedroeg: = 250.000 kg. € 20 Dus de afzet van koffie stijgt met 8% × 250.000 = 20.000 kg. g Oude winst: 250.000 × (€ 20 – € 12,50) = € 1.875.000. Nieuwe winst: 270.000 × (€ 16 – € 10) = € 1.620.000 Opdracht 31 a De prijs van een kaartje stijgt met 20%. De verkochte hoeveelheid kaartjes daalt met: (60.000 − 70.000 ) −14,3% × 100% = –14,3%. Ev = = –0,7. 70.000 20% b Oude omzet: € 25,- × 70.000 = € 1.750.000,-. Nieuwe omzet: € 30,- × 60.000 = € 1.800.000,-. Dus een toename van € 50.000,-. c qv = 100.000 kaartjes; TO = € 2.500.000,-. d € 250.000,- + € 5,- × 100.000 = € 750.000,-. Opdracht 32 a Een rentestijging maakt geld lenen duurder. Investeringen worden vaak met geleend geld gefinancierd. Een hogere rente maakt investeringen minder rendabel. b I = € 92 miljard. c Deze geeft aan in welke mate de investeringen zullen veranderen als gevolg van een verandering van de interest. R dl 0,08 d × = –100 × = –0,087. l dR 92 e ∆R = –1%. Dan is ∆I = € 0,087 miljard ofwel € 87 miljoen. Deze bestedingsimpuls is minder groot dan de uitgavenverhoging door de overheid. Het meest verstandig is dus het uitvoeren van het infrastructurele project.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
11
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 1 Consumenten en producenten
Antwoorden
Opdracht 33 Erratum: bij vraag e dient niet bron 23, maar bron 25 en 26 te staan. a De relatieve daling van de prijs is –25,9%; de relatieve toename van de vraag naar Brieser is +50%. Dus is Ev = –1,9. b € 2 × 1.200.000 = € 2.400.000,-. c Naar links: bij elke prijs is er nu minder vraag want het betreft substitutiegoederen. d De relatieve afname van de vraag is –2,35%. −2,35 % = – 0,09. Ek = − 25,9 e Figuur bron 25: de vraaglijn verschuift naar links. Figuur bron 26: de vraaglijn verschuift naar rechts. Opdracht 34 a De vraag naar dvd-spelers hangt af van de prijs van dvd-spelers en is bovendien afhankelijk van de prijs van videorecorders, het inkomen en is voor een deel autonoom. b Deze hebben in werkelijkheid invloed op de vraag naar dvd-spelers. c Er is een negatief verband tussen de prijs van dvd-spelers en de vraag er naar, want als de prijs stijgt, zal de vraag afnemen. Er is een positief verband tussen de prijs van videorecorders en de vraag naar dvd-spelers, want als videorecorders duurder worden, zal de vraag naar dvd-spelers stijgen. Er is een positief verband tussen het inkomen en de vraag naar dvd-spelers, want bij een hoger inkomen zal er meer vraag zijn naar dvd-spelers dan bij een lager inkomen. d Nu zijn er minder factoren constant verondersteld. e 1 niets (verschuiving op de lijn) 2 niets (idem) 3 naar rechts 4 naar rechts 5 niets. Opdracht 35 a De kopers zijn (relatief) minder gevoelig voor prijsveranderingen naarmate men duurdere auto’s koopt. b 60.000 = –1,5 × 5.000 – 1 × 25.000 – 0,8 × 40.000 – 0,5 × 55.000 + 0,000003 × 60 miljard + Qvo Qvo = 88.000. c – Qvo zal toenemen. De inkomenspositie van de mensen met de lagere inkomens verbetert, waardoor zij beter in staat zijn een nieuwe auto aan te schaffen. – Qvo zal afnemen. De inkomenspositie van de mensen met de hogere inkomens verslechtert, waardoor zij minder goed in staat zijn een nieuwe auto aan te schaffen. – Qvo zal gelijk blijven. De inkomenspositie van de mensen met de lagere inkomens verbetert, waardoor zij beter in staat zijn een nieuwe auto aan te schaffen, maar de inkomenspositie van de mensen met de hogere inkomens verslechtert, waardoor zij minder goed in staat zijn een nieuwe auto aan te schaffen. d Meer dan evenredig. 60 miljard De inkomenselasticiteit bedraagt: 0,000003 × = +3. 60.000 Een inkomensstijging van 1% leidt tot een toename van de vraag naar auto’s met 3%. e Een substitutiegoed. 540 De toename van de vraag naar nieuwe auto’s is: × 100% = 0,9%. 60.000 Goed G stijgt 6% in prijs. 0,9% De kruiselingse prijselasticiteit bedraagt: = +0,15. 6% Omdat de uitkomst positief is, is er sprake van substitutiegoederen. Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
12
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 1 Consumenten en producenten
Antwoorden
Opdracht 36 a Bijvoorbeeld: het instandhouden van de infrastructuur; door de financiële bijdrage kunnen ook minder rendabele lijnen in gebruik blijven. Of: het beperken van het milieubelastende particuliere vervoer omdat dankzij de financiële bijdrage het openbaar vervoer gestimuleerd wordt. b Een tariefstijging van 5% leidt tot een daling van de afzet van reizigerskilometers met: 5% × –0,4 = –2%. Omzet is prijs × afzet. Om de verandering van de omzet uit te kunnen rekenen moet je gebruik maken van indexcijfers. Het indexcijfer van de afzet van reizigerskilometers is 98. Het indexcijfer van de prijs is 105. 105 × 98 = 102,9. De omzet zal dus 2,9% stijgen. 100 c Een tariefsverhoging zal leiden tot een daling van de afzet. d Een tariefsverlaging zal leiden tot een minder dan evenredige stijging van de afzet. De omzet zal dan echter dalen terwijl de kosten stijgen. Het bedrijfsresultaat zal daardoor verslechteren. e Door de prijsstijging van treinvervoer met 5% daalt de afzet van de NS met 2%. Door de prijsstijging van autovervoer met 8% zal de afzet van de NS met 4% toenemen. Per saldo zal de afzet met 2% stijgen. (8 × 82 + 24 × 73 + 31 × 107 + 18 × 137 + 19 × 115) f = 103,76. 100 Het NS-vervoer stijgt tot 10 miljard × 1,0376 = 10.376.000.000 reizigerskilometers. Een stijging dus van 376 miljoen reizigerskilometers.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
13
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 2 Kosten van de producent
Antwoorden
Antwoorden hoofdstuk 2 – Kosten van de producent Opdracht 1 a Bij de waarde van q op de horizontale as waar de drie lijnen TK, TCK en TVK stoppen. Soms wordt er daar ook wel eens een verticale stippellijn getrokken om het duidelijker te maken. (Overigens wordt niet in elke grafiek de productiecapaciteit aangegeven). b TK = TVK + TCK. Het beginpunt op de verticale as geeft dus aan dat er sprake is van constante kosten en het rechtlijnige verloop geeft aan dat de variabele kosten evenredig toenemen met de productie. c GVK zijn de gemiddelde variabele kosten. Dat zijn dus de variabele kosten per product. De TVKlijn loopt rechtlijnig dat wil zeggen dat elke product dezelfde hoeveelheid variabele kosten heeft. De GVK-lijn is dus horizontaal. d GTK = GVK = GCK. De GTK-lijn kan dus nooit onder de GVK-lijn komen te liggen. Het verschil tussen GTK en GVK is GCK en de constante kosten per product worden minder naarmate de productie toeneemt. Opdracht 2 a TK = TVK + TCK. TCK = TK – TVK. Natuurlijk geldt dit ook voor de gemiddeldes, dus: TCK GCK = GTK – GVK = 0,3833 – 0,05 = 0,3333. GCK = en TCK is dus GCK × q. In dit geval: q TCK = 0,3333 × 750.000 = € 249.975,- (afgerond € 250.000). TK b GTK = . Wanneer de productie (q) toeneemt, zullen de GTK dalen. De constante kosten q worden dan verdeeld, ‘uitgesmeerd’ over meer producten. c Winst = TO – TK. TO = 0,30 × 750.000 = 225.000 TK = 0,3833 × 750.000 = 287.475 – TW = – 62.475 d De winst wordt nu: TO = 0,30 × 750.000 = 225.000 TO = 0,15 × 100.000 = 15.000 + TK = 0,3833 × 750.000 = 287.475 TK = 0,05 × 100.000 = 5.000 – TW = – 52.475
Zijn verlies neemt dus af. Let erop dat de 100.000 extra paprika’s alleen variabele kosten vergen. De constante kosten zijn al gemaakt en onafhankelijk van hoeveel er geproduceerd wordt. e De prijs ligt boven de variabele kosten per product. Elke paprika die hij dus extra verkoopt verkleint het verlies (of vergroot de winst). De constante kosten zijn immers al gemaakt en liggen vast. Opdracht 3 a
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
14
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 2 Kosten van de producent
b Zie figuur bij a. q = 10.000
q = 50.000
GTK = 4,5 +
GTK = 4,5 +
50.000 = 9,50. q = 20.000 10.000
50.000 = 5,50. q = 100.000 50.000
Antwoorden
GTK = 4,50 +
GTK = 4,50 +
50.000 = 7. 20.000
50.000 = 5. 100.000
c Zie figuur bij a. d De kosten om een extra product te maken, zijn gelijk aan de variabele kosten. Deze zijn constant. Het maakt niet uit hoeveel er geproduceerd wordt, de variabele kosten per product blijven gelijk en zijn dus gelijk aan de MK. e De ondernemer krijgt een vaste prijs voor zijn product die hoger ligt dan de kosten om één product extra te maken. Elke extra verkocht product levert dus meer winst op. De winst is dan maximaal bij de maximale productie van 100.000. f TW = TO – TK. TO = 6 × 100.000 = 600.000 TK = 4,50 × 100.000 + 50.000 = 500.000 – TW = 100.000
Zie arcering in de figuur. De gemiddelde winst is het verschil tussen de prijs en de GTK. De totale winst is de gemiddelde winst maal heet aantal verkochte producten (dus 1 × 100.000 = 100.000). Opdracht 4 a
b Wanneer er nog weinig vertegenwoordigers werken, kan een extra vertegenwoordiger nog veel toevoegen aan het aantal verkochte producten. Naarmate er steeds meer komen wordt het moeilijker om nog extra producten te verkopen. Het bedrijf heeft bijvoorbeeld maar een beperkt aantal auto’s, waardoor na inzet van een aantal vertegenwoordigers een extra vertegenwoordiger weinig aan de productie kan toevoegen. c De marginale kosten van een vertegenwoordiger (normaal zijn ze namelijk een product) zijn in beide gevallen € 45.000,-. Want als er één vertegenwoordiger extra in dienst wordt genomen, levert dit extra kosten op van € 45.000,-. d Bij 8 vertegenwoordigers worden er 232 producten verkocht, bij 9 worden er 247 producten verkocht en bij 10 worden er 255 producten verkocht. De 9e vertegenwoordiger levert dus (247 – 232 = ) 15 extra producten en de 10e vertegenwoordiger (255 – 247 =) 8 extra producten op. De marginale opbrengst bij 9 vertegenwoordigers is dus 15 en bij 10 vertegenwoordigers 8. e e Fabor twijfelt tussen 9 en 10 vertegenwoordigers. Aangezien de 10 vertegenwoordiger slechts e 8 extra verkochte producten oplevert, terwijl dat voor de 9 nog 15 is, zal hij het waarschijnlijk voor 9 vertegenwoordigers kiezen. Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
15
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 2 Kosten van de producent
Antwoorden
Opdracht 5 q 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9
TK TVK 250 0 415 165 540 290 640 390 730 480 825 575 970 720 1.160 910 1.410 1.160 1.735 1.485
TCK 250 250 250 250 250 250 250 250 250 250
GTK – 415 270 213,3 182,5 165 161,7 165,7 176,3 192,8
GVK GCK MK – – 165 250 165 145 125 135 130 83,3 100 120 62,5 90 115 50 95 120 41,7 145 130 35,7 190 145 31,3 250 165 27,8 325
Opdracht 6 a GTK = GVK + GCK = 300 +
750 TCK = € 450,-. GCK = q 5
b Aantal fietsen
1
2
500 1.250 1.250 1.250
900 1.650 400 825
TVK TK MK GTK
3
4
1.200 1.400 1.950 2.150 300 200 650 537,5
5
6
1.500 2.250 100 450
1.740 2.490 240 415
7
8
9
2.100 2.560 3.150 2.850 3.310 3.900 360 460 590 407 413,8 433,3
10
4.000 4.750 850 475
c Bij de productie van een gering aantal fietsen per dag valt efficiëntie winst te behalen. Maar naarmate de productie naar de 10 fietsen per dag toe gaat, gaan werknemers elkaar voor de voeten lopen, waardoor extra productie inefficiënt wordt en de kosten onevenredig stijgen. d e
f
Zolang de MK lager ligt dan de GTK blijft de GTK dalen. Als de MK hoger ligt dan de GTK zal de GTK stijgen. Daarom snijdt de MK de GTK altijd in het laagste punt. Dit wordt nader uitgelegd in de dialoog na opdracht 7.
Opdracht 7 a TK = 0,1 A + 150 q2 q = 3A A= 3
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
16
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 2 Kosten van de producent
TK = 0,1
Antwoorden
q2 1 + 150 = + 150 3 30 q 2
2 30q 1 150 + GTK = 30q q
MK =
b
Opdracht 8 a Bij een lage productie en weinig werknemers voegt een extra werknemer extra veel bij aan de productie (de marginale kosten dalen). Na een bepaald punt gaan extra werknemers minder extra bijdragen aan de productie (de marginale kosten stijgen dan). b GTK = 0,40 c Zie dialoog op pagina 36. Dit is altijd zo bij niet-proportioneel variabele kosten. d Het verschil tussen GTK en GVK is GCK. GCK daalt naarmate de productie (q) toeneemt TCK GCK = . q
Opdracht 9 a
b
c De marginale kosten stijgen voortdurend. Dat wil zeggen dat elke volgende werknemer minder toevoegt aan de productie dan zijn voorganger. Met andere woorden: je hebt steeds meer extra arbeid nodig om dezelfde extra productie te behalen.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
17
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 2 Kosten van de producent
Antwoorden
Herhaling en verdieping Samenvattingsopdracht 10 a – b
Opdracht 11 a De TK = TVK + TCK. De TCK per jaar zijn: 30 personeelsleden × 160.000 = 4.800.000 huur en afschrijvingskosten = 200.000 + 5.000.000 van sponsors ontvangen 2.000.000 – totaal 3.000.000
De TCK zijn per wedstrijd:
3.000.000 = 120.000 25
De TVK zijn per wedstrijd: overige personeelskosten 2,50 per bezoekersplaats = 2,50 q materiële kosten 1,- per bezoekersplaats = 1,00 q + opbrengsten uit reclame 1,50 per bezoekersplaats = 1,50 q – Totaal 2 q Dus TK = TVK + TCK = 2 q + 120.000 per wedstrijd. b De variabele kosten per product zijn contant. Elke extra werknemer voegt dus evenveel toe aan de productie dan zijn voorganger. c De TK = TVK + TCK. De TCK per jaar zijn: 30 personeelsleden × 160.000 = 4.800.000 huur en afschrijvingskosten = 200.000 + 5.000.000 van sponsors ontvangen 0 – totaal 5.000.000 Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
18
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 2 Kosten van de producent
De TCK zijn per wedstrijd:
Antwoorden
5.000.000 = 200.000 25
De TVK zijn per wedstrijd: overige personeelskosten 2,50 per bezoekersplaats = 2,50 q materiële kosten 1,- per bezoekersplaats = 1,00 q + opbrengsten uit reclame 1,50 per bezoekersplaats = 1,5 q – Totaal 2 q Dus TK = TVK + TCK = 2 q + 200.000 per wedstrijd. d De TK = TVK + TCK. De TCK per jaar zijn: 30 personeelsleden × 160.000 = 4.800.000 huur en afschrijvingskosten = 200.000 aanmaak pasjes = 125.000 + 5.125.000 van sponsors ontvangen 2.000.000 – totaal 3.125.000 De TCK zijn per wedstrijd:
3.125.000 = 125.000 25
De TVK zijn per wedstrijd: overige personeelskosten 2,50 per bezoekersplaats = 2,50 q materiële kosten 1,- per bezoekersplaats = 1,00 q + opbrengsten uit reclame 1,50 per bezoekersplaats = 1,5 q – Totaal 2 q Dus TK = TVK + TCK = 2 q + 125.000 per wedstrijd. Opdracht 12 a De prijs zal met 60% × 25% = 15% stijgen (als de accijnsverhoging volledig in de prijs wordt % veranderin g hoeveelhei d % veranderin g hoeveelhei d doorberekend). Ev = = = – 0,2. % veranderin g prijs + 15% % verandering hoeveelheid = –0,2 × 15 = – 3%. De doelstelling van –10% wordt zo dus niet gerealiseerd. b Er zal 10 miljoen kilometer gereden worden (de productiecapaciteit). De marginale kosten zijn 0,8 (TK’ = 0,8) en de marginale opbrengsten zijn 2. MO > MK dus elke extra kilometer zorgt voor extra winst. c TW = TO – TK. TO = p × q = 2 × 10 = 20 TK = 0,8 × 10 + 8 = 16 – TW = = 4 (mln.) d De variabele kosten zijn 0,8 waarvan 0,4 voor dieselverbruik. Dit stijgt met 20% is prijs tot 0,48. De variabele kosten worden dus 0,88. Nog steeds geldt nu echter dan MO > MK. Het bedrijf zal nog steeds de productiecapaciteit maximaal benutten. e Wellicht kan er een goedkopere manier gevonden worden om te produceren (misschien met de trien of boot of andere brandstof). Hiertoe dienen dan wel alle dieselvrachtauto’s te worden vervangen en dit gebeurt natuurlijk niet op korte termijn. Opdracht 13 a
werknemers q TK GTK TVK GVK TO
1 400 850 2,125 350 0,875 440
Index, economie voor de tweede fase
2 1.200 1.300 1,083 800 0,667 1.320
3 2.100 1.775 0,845 1.275 0,607 2.310
4 2.500 2.125 0,85 1.625 0,65 2.750
5 2.600 2.400 0,923 1.900 0,731 2.860
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
19
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 2 Kosten van de producent
Antwoorden
b
c Het verschil tussen GTK en GVK is GCK. GCK daalt naarmate q stijgt GCK =
TCK . q
d
e Bij een hoeveelheid van 2.500 maakt de onderneming het meeste winst. Het verschil tussen TO en TK is hier het grootst. f Een extra verkocht product levert hem € 0,75 op terwijl het hem maar (ongeveer; afgelezen uit de grafiek met MK) € 0,67 kost. MO = 0,75 > MK = 0,67. Op de korte termijn en voor dit bijzondere geval is het economisch verstandig om in te gaan op het bod. Het vergroot dan namelijk de winst. g Wanneer hij structureel - dus elke dag en voor al zijn producten - onder zijn verkoopprijs van € 1,10 gaat verkopen komt hij natuurlijk in de problemen. Dit kan alleen maar als hij al een groot aantal producten heeft verkocht en dus zijn vaste kosten al heeft goedgemaakt. Bovendien bestaat het gevaar dat zijn andere klanten op de hoogte raken van de lagere prijs die de opkoper aan het einde van de dag mag betalen. Dan willen zij die prijs natuurlijk ook, of ze wachten allemaal tot het einde van de dag. Opdracht 14 a De MK-lijn stijgt. Wil je de productie met eenzelfde hoeveelheid uitbreiden heb je steeds onevenredig extra personeel nodig. dq p b De prijselasticiteit van de vraag naar ritten = × . De vraagfunctie = de GO-functie en deze dp q −1 dq luidt: p = + 10 (af te leiden uit de grafiek) ofwel q = –10p + 100, dus = q’ = –10. De 10q dp 1 −1 elasticiteit is dan: –10 × = . 90 9 c q = 90 en dit moet worden ingevuld in de productiefunctie, dus: 90 = 2.700. Er zijn dus 2.700 personeelsleden nodig.
Index, economie voor de tweede fase
3A
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
8.100 = 3A
A=
20
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 2 Kosten van de producent
d TO = 90 TK = (2.700 × 0,1) + 150 = 420 – TW = – 330 Een verlies van 330 mln. e We moeten nu p = 1,- invullen in de nieuwe prijsafzetfunctie: 1 = – 0,lq + 9,4 De ritopbrengst is dan 84 mln × 1,- = 84 mln. De q invullen in de productiefunctie geeft:
Antwoorden
q = 84 (mln).
84 = 3A 7.056 = 3A A = 2.352, er zijn dus nu 2.352 personeelsleden nodig en deze kosten: 2.352 × 0,1 mln = 235,2 mln. Het verliessaldo is nu: (235,2 + 150) – 84 = 301,2 mln. f Na opheffing van de onrendabele lijnen bedraagt de ritopbrengst 84 mln. Dit wordt opgebracht door 75% van de passagiers (25% betaalt niet). Dus 75% levert 84 mln op, dat wil zeggen 100 100% = × 84 mln = 112 mln. 75 g W = TO – TK = 112 – 420 = –308 mln.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
21
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 3 Opbrengsten en winst van producenten
Antwoorden
Antwoorden hoofdstuk 3 – Opbrengsten en winst van producenten Opdracht 1 Markt
Soort goed
Aantal aanbieders Invloed
1 2 3 4 5 6 7 8
homogeen homogeen heterogeen heterogeen heterogeen homogeen heterogeen heterogeen
zeer veel zeer veel weinig veel veel één veel weinig
geen geen veel beperkt beperkt veel beperkt veel
Opdracht 2 a Bij zeer lage prijzen is geen enkel bedrijf van plan iets aan te bieden. Winst maken is dan onmogelijk. b De gevraagde en de aangeboden hoeveelheid zijn dan in evenwicht. c Bij p1 geldt dat de aangeboden hoeveelheid groter is dan de gevraagde hoeveelheid. Er is dus een overschot en daardoor zal de prijs dalen. d Bij p2 geldt dat de aangeboden hoeveelheid kleiner is dan de gevraagde hoeveelheid. Er is dus een tekort en daardoor zal de prijs stijgen. Opdracht 3 a Het aanbod is nu afgenomen. Bij elke prijs wordt nu minder aangeboden. b Het aantal aanbieders is kleiner geworden doordat de oogst tegenviel of doordat een aantal aanbieders failliet is gegaan. c De vraag is toegenomen. Bij elke prijs is de gevraagde hoeveelheid nu groter. d Het aantal vragers kan toegenomen zijn. De vragers kunnen beschikken over een hoger inkomen of hebben een grotere voorkeur voor dit product ontwikkeld. Opdracht 4 a Gelijkstellen van vraag- en aanbodvergelijking levert een evenwichtshoeveelheid op van 7,5 en een evenwichtsprijs van 25. b
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
22
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 3 Opbrengsten en winst van producenten
c d e f
Antwoorden
De evenwichtsprijs wordt 30, de evenwichtshoeveelheid wordt 6. Zie grafiek bij b. Bij q = 15. Dat is te berekenen door p = 0 in te vullen in de vraagvergelijking. De consumenten nemen niet oneindig veel mee, omdat ze het toch niet allemaal kunnen gebruiken en het ook niet kunnen verkopen. Het goed is dan namelijk voor iedereen gratis.
Opdracht 5 a De evenwichtsprijs is 7,5 en de evenwichtshoeveelheid = 10. b
c De evenwichtshoeveelheid zal niet veranderen; de prijs wel. d Het zou hier bijvoorbeeld om een zeer bederfelijk goed kunnen gaan of om een goed waarvan de productie enige tijd in beslag neemt. De aangeboden hoeveelheid ligt dan vast. Er is niet meer beschikbaar bij hogere prijzen en evenmin is de aangeboden hoeveelheid kleiner bij lagere prijzen. Bij bederfelijke waarden zoals bloemen, groenten of fruit moet alles dezelfde dag verkocht worden. Opdracht 6 a
prijs
250 300 350 400
gevraagde hoeveelheid 3.750 3.000 2.250 1.500
Aangeboden hoeveelheid 2.250 3.000 3.750 4.500
b Zie tabel bij a. c Bij een prijs van 300 zijn de gevraagde en de aangeboden hoeveelheid in evenwicht. d Gelijkstellen van vraag- en aanbodvergelijking levert een evenwichtsprijs van 300 en een evenwichtshoeveelheid van 3.000 op. e De vraag is afgenomen en het aanbod is toegenomen. De evenwichtsprijs zal dus dalen.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
23
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 3 Opbrengsten en winst van producenten
Antwoorden
Opdracht 7 a Er is sprake van een dagmarkt. De hoeveelheid spinazie die op een bepaalde dag oogstrijp is en daarom op de veiling wordt aangeboden, hangt niet af van de prijs. b
De omzet = 50.000 × € 1,- = € 50.000,c De aanbieders ontvangen € 50.000,- – (50.000 × € 0,01) = € 49.500,d Als de aangeboden hoeveelheid groter wordt dan 90.000 kilo, wordt er doorgedraaid. Bij grotere aangeboden hoeveelheden komt de prijs onder de € 0,20 per kilo terecht. e Zie de grafiek bij b. f Bij de prijs van € 0,20 is de gevraagde hoeveelheid nu 60.000 kilo. Dat is te berekenen door p = 20 in te vullen in de nieuwe vraagfunctie. Bij een aangeboden hoeveelheid van 80.000 kilo zal 20.000 kilo worden doorgedraaid. g Alle aanbieders krijgen de minimumprijs van € 0,20. Van de vragers ontvangen ze 60.000 × € 0, 20 = € 12.000,- en van het producentenfonds 20.000 × € 0,20 = € 4000,h De uitgaven van het fonds zullen stijgen omdat het fonds een hogere prijs per kilo moet betalen en omdat de doorgedraaide hoeveelheid zal stijgen. Bovendien kunnen de ontvangsten van het fonds dalen. Aanbieders hoeven pas te storten in het fonds als de marktprijs groter is dan de ophoudprijs. Bij een hogere ophoudprijs is dat minder snel het geval. Opdracht 8 a De MO = 80. De marktprijs bedraagt namelijk 80 dus kan een individuele producent elke extra eenheid voor € 80,- verkopen op deze markt. b Maximale winst. Bij q = 40 geldt dat MO = MK. c De TO bedraagt 40 × € 80,- = € 3200,- en de TK = GTK × q = 40 × € 55,- = € 2.200,- De TW is dan € 1.000,-. 20.040 d Het collectieve aanbod is 20.040 eenheden. Het aantal aanbieders is dan = 501. 40 e Er wordt op deze markt winst gemaakt. Daardoor zal het aantal aanbieders toenemen. Door de verschuiving van de aanbodlijn naar rechts komt de evenwichtsprijs lager te liggen. Opdracht 9 a TO = p • q = 120 • q b TW = TO – TK = –0,03 • q3 + 1,25 • q2 + 90 • q – 1.500
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
24
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 3 Opbrengsten en winst van producenten
Antwoorden
c Bij maximale winst geldt dat TW’ = 0. Dat betekent dat –0,09 • q2 + 2,50 • q + 90 = 0. Toepassing van de a,b,c,-formule of werken met de grafische rekenmachine leidt tot q = 48,6 of q = –20,7. Tekenonderzoek leidt tot de conclusie dat zich bij q = 48,6 het maximum bevindt van de TWfunctie. d Door q = 48,6 in te vullen in de TW-functie blijkt dat TW = –3443 + 2952 + 4374 – 1500 = € 2.383 Opdracht 10 a De GO-lijn loopt horizontaal. Dat betekent dat één afzonderlijke aanbieder geen invloed heeft op de prijs. b De hoeveelheid waarbij MO = MK, dus q3. c In dit geval gaat het om een minimaal verlies. Dat is te tekenen in de vorm van een rechthoek waarvan de korte zijde wordt gevormd door het lijnstuk ED en de lange zijden horizontale lijnstukken zijn vanaf de verticale as naar de punten D en E. d Het aantal bedrijven zal dalen, aangezien er verlies wordt gemaakt. e Doordat het collectieve aanbod daalt, zal de evenwichtsprijs op de totale markt stijgen. De GO-lijn zal daardoor voor de individuele aanbieder hoger komen te liggen. Opdracht 11 a Marktvorm: zeer veel vragers en aanbieders; homogeen goed; transparante markt en vrije toetreding. Marktgedrag: hoeveelheidsaanpasser die streeft naar maximale winst. Marktresultaat: een grote aangeboden hoeveelheid tegen de laagst mogelijke prijs. De consumenten hebben weinig keus: het gaat om homogene goederen en de bedrijfjes houden geen geld over om te investeren in productvernieuwing. b Marktvorm: zeer veel vragers tegenover één aanbieder; homogeen goed; transparante markt; geen vrije toetreding. Marktgedrag: een monopolist kan streven naar maximale winst, maar ook naar bijvoorbeeld een zo groot mogelijk marktaandeel. Marktresultaat: de consument betaalt over het algemeen hogere prijzen omdat de aanbieder een machtspositie heeft. Opdracht 12 a De TW is maximaal bij MO = MK. De MO bedraagt 400; de MK = 25 • q. De optimale grootte van de productie bedraagt dus q = 16. 1600 = 100 aanbieders. b 16 c Voor elke afzonderlijke aanbieder geldt dat MO = MK. Bovendien verandert het aantal bedrijven in geval van bedrijfstakevenwicht niet meer, omdat er quitte wordt gespeeld. d In geval van bedrijfstakevenwicht geldt niet alleen dat MO = MK, maar ook dat GO = GTK. Daaruit TCK volgt dat 400 = 12,5 • q + . Als q = 16 dan geldt dat TCK = 3.200. q
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
25
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 3 Opbrengsten en winst van producenten
Antwoorden
Opdracht 13 a Gelijkstellen van vraag- en aanbodlijn levert een evenwichtsprijs op van 75 en een evenwichtshoeveelheid van 50. b De TW = TO – TK = 75 • q – q3 + 6 • q2 – 75 • q – TCK. TW’ = –3 • q2 + 12 • q. Dat geeft q = 0 of q = 4 als oplossingen. Tekenonderzoek of gebruik van de grafische rekenmachine levert op dat de TW-functie voor q = 4 een maximum heeft. c Het invullen van q = 4 en TCK = 8 in de TW-functie levert een TW op van –64 + 96 – 8 = 24. Opdracht 14 a Naarmate een monopolist de prijs hoger vast stelt, verkoopt hij minder. b De prijsafzetlijn van de medicijnenfabrikant zal steiler lopen. Voor de medicijnen is geen alternatief, voor de NS geldt dat minder (auto). 2 c TO = p • q = –q + 10 • q d MO = TO’ = –2 • q + 10 e De TO-lijn is een parabool die begint in (0, 0), zijn maximum bereikt in (5, 25) en dan daalt tot (10, 0). De MO is een dalende rechte lijn die loopt van (0, 10 naar (5, 0). De GO is ook een dalende rechte lijn. De GO loopt van (0, 10) naar (10, 0). f Om een extra eenheid te verkopen, moet de monopolist zijn prijs verlagen. Dat betekent dat niet alleen de extra eenheid zelf minder oplevert, maar ook dat alle vorige eenheden minder opleveren, vergeleken met de situatie waarin de extra eenheid niet verkocht zou zijn. g Elastisch. Als de p daalt van 10 naar 5 eenheden, een daling van 50%, stijgt de q van 0 tot 5 eenheden. Dat levert een oneindig grote elasticiteit op. Omdat de relatieve stijging van q veel groter is dan de relatieve daling van p, zal de TO toenemen. h Inelastisch. In de rechterhelft van de figuur is de relatieve prijsdaling belangrijker dan de relatieve toename van de hoeveelheid. Als de p bijvoorbeeld daalt van 4 naar 3, neemt de q toe van 6 tot 7. 16,7% = – 0,67. De elasticiteit is dan − 25% Opdracht 15 2
2
2
a TW = –3 • q + 180 • q – 0,75 • q – 30 • q – 1000 = –3,75 • q + 150 • q – 1.000. Voor een maximum geldt dat TW’ = 0 dus geldt –7,5 • q + 150 = 0. Bij q = 20 is de winst maximaal. De prijs van de monopolist moet dan 120 zijn. b Door q = 20 in te vullen in de vergelijking voor de TW blijkt dat TW = –1.500 + 3.000 – 1.000 = 500. Opdracht 16 2
3
2
3
2
a TW = TO – TK = –q + 9 • q – 0,333 • q + 3 • q – 9 • q = –0,333 • q + 2 • q Voor een maximum geldt dat TW’ = 0 dus –q2 + 2 • q = 0. Dat levert de uitkomsten q = 0 en q = 2 op. Door een tekenonderzoek of door te werken met de grafische rekenmachine blijkt dat het maximum van de TW-functie bij q = 2 ligt. 2 b TO = p • q = –q + 9 • q Voor een maximale omzet moet gelden dat TO’ = MO = 0. Dus –2 • q + 9 = 0. q is dan gelijk aan 4,5. Opdracht 17 a Bij qc. Daar geldt MO = MK. b Bij qe. Daar geldt MO = 0. c Bij qd. Daar zijn de kosten per eenheid (de GTK) minimaal. Door de kostprijs zo laag mogelijk te houden, is het voor een monopolist makkelijker potentiële concurrenten uit de markt te drukken. d Bij qf en qa. Daar geldt GO = GTK. e De grootste hoeveelheid. Door een lagere prijs te hanteren, maakt de monopolist het bedrijven die overwegen toe te treden tot deze markt weer moeilijker. f Bij volkomen concurrentie zou hoeveelheid qe worden aangeboden. De monopolist biedt hoeveelheid qc aan. Dat is een kleinere hoeveelheid tegen een hogere prijs. Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
26
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 3 Opbrengsten en winst van producenten
Antwoorden
Opdracht 18 a Handhaving van de kwaliteit; lagere prijs door kostenvoordelen; garantie voor levering van drinkwater. b q = –2 • p + 10 en dus geldt p = –0,5 • q + 5. De TO = 0,5 • q2 + 5 • q en de MO = –q + 5. c De winst is maximaal als MO = MK. Dat is het geval als q = 4 en p = 3. d TW = 0 en de GTK moet zo laag mogelijk zijn. De break-evenpunten liggen bij q = 1 en q = 7. Bij q = 7 (miljoen) is de GTK het laagst. De omzet is dan 7 miljoen × € 1,50 = € 10,5 miljoen. Opdracht 19 1 Een hoeveelheid af te lezen loodrecht onder het rechter snijpunt van TO en TK-publiek. 2 Een hoeveelheid af te lezen loodrecht onder het punt waar de afstand tussen TO en TK-particulier het grootst is in bron 24. Deze hoeveelheid ligt verder naar links dan de hoeveelheid bedoeld in vraag 1. 3 TK-efficiënt snijdt de lijn die 80% van de werkelijke opbrengsten voorstelt bij lage winsten in bron 25. Door inefficiënt te produceren, is een grotere winst te realiseren. 4 De GO komst steeds lager te liggen, omdat er per bedrijf een kleiner marktaandeel over blijft. De GTK krijgt waarschijnlijk geen andere ligging door het opsplitsen van de markt. De kans op verlies lijdende bedrijven wordt dus steeds groter. Opdracht 20 a Er moet gelden MK = MO1. Uit TK = 20q + 50 valt af te leiden dat MK = 20. MO1 valt te berekenen door eerst TO1 uit te rekenen: TO1 = P1 • q1 = 80 • q1 – 5 • q12 . De eerste afgeleide geeft vervolgens: MO1 = 80 – 10 • q1. Invullen in MK = MO1 geeft 20 = 80 – 10 • q1 De waarde voor q1 is dan gelijk aan 6. Invullen in P1 = 80 – 5q1 geeft: P1 = € 50 b Er moet gelden MK = MO2 Hierboven zagen we dat MK = 20. MO2 valt op soortgelijke wijze als hierboven te berekenen door eerst TO2 uit te rekenen: TO2 = P2 • q2 = 180 • q2 – 20 • q22 Hieruit volgt dat MO2 = 180 – 40 • q2. De waarde voor q2 is dan gelijk aan 4 en invullen geeft P2 = € 100. c De TO op markt 1 = 6 × € 50 = € 300,-. De TO op markt 2 = 4 × € 100 = € 400,-. De TK zijn 20 • 10 + 50 = € 250,-. De TW is dus (750 – 300 =) € 450,-. Opdracht 21
Bewering d is juist, want MO = MK dus de onderneming biedt de optimale hoeveelheid aan, maar de GO is kleiner dan de GTK bij die hoeveelheid. Er wordt dus verlies geleden. Opdracht 22 a Bij volkomen concurrentie zal bij bedrijfstakevenwicht die hoeveelheid worden aangeboden waarbij MO = MK en waarbij GO = GTK. Dat is in bron 32 de waarde q0. Bij monopolistische concurrentie wordt q1 aangeboden. De aangeboden hoeveelheid is dus gedaald en de prijs gestegen. b Voor de consument valt er meer te kiezen. De goederen zijn heterogeen. Opdracht 23 a Elastischer. Een onderneming moet bij monopolistische concurrentie rekening houden met andere aanbieders met een gelijksoortig product. b Bij P1 is er geen winst of verlies omdat GO = GTK. Bij hogere of lagere prijzen zal de GTK altijd boven de GO liggen. Het bedrijfsresultaat wordt dan slechter. c Als de TVK proportioneel zijn, zijn de MK constant en de MK-lijn loopt dus horizontaal. Er is maximale winst bij P1 en als MO = MK. Het snijpunt van MO = MK moet dan ongeveer bij q = 300 liggen. Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
27
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 3 Opbrengsten en winst van producenten
Antwoorden
d TW = TO – TK = 0,1 • q2 + 120 • q – 50 • q + 9.000. De TW is maximaal als TW’ = –0,2 • q + 70 = 0. Dan moet q = 350 zijn. e Door q = 350 in te vullen in de TW-functie blijkt dat TW = 3.250. f De prijs van het substitutiegoed had moeten stijgen. Ook in dat geval zal een aantal kopers overstappen naar deze detaillist. Opdracht 24 a Het marktaandeel van de grote concerns is 24 + 7 + 20 + 12 + 17 + 15 = 95%. De overigen hebben dus een marktaandeel van 5%. b Productbeleid; iedere krant probeert iets bijzonders te bieden. Promotiebeleid; kranten maken op allerlei manieren reclame voor zichzelf. Plaats- of distributiebeleid; kranten moeten overal makkelijk verkrijgbaar zijn. c De prijzen van de landelijke dagbladen dalen met 20% waardoor de verkochte hoeveelheid met 30% stijgt. De nieuwe omzet = 0,8 × 1,3 = 1,04 maal de oude omzet. d De prijs van de landelijke dagbladen daalt met 20% waardoor de afzet van de regionale dagbladen met 0,5 × –20% = –10% verandert. De afzet was 1,2 miljoen stuks en wordt 0,9 × 1,2 miljoen = 1,08 miljoen stuks. e De omzet was € 1,50 × 1,2 miljoen = € 1,8 miljoen. De omzet wordt € 1,50 × 1,08 miljoen = € 1,62 miljoen, een daling van € 0,18 miljoen. Opdracht 25 a De goederen zijn heterogeen, want er is sprake van verschillende prijzen. 25.000 b Het marktaandeel van producent 2 is × 100% = 41,7%. Het percentage van de totale 60.000 omzet bedraagt 37,6%. Beide antwoorden zijn correct. c Een prijsverhoging van een duurdere auto heeft minder invloed op de verkoop van auto’s ofwel de vraag naar dure auto’s is prijsinelastischer. d Invullen van de gegevens in de collectieve vraagfunctie levert op dat de autonome vraag gelijk is aan 4500. e De vraag kan afnemen omdat mensen met een hoger inkomen minder vaak een nieuwe auto kunnen aanschaffen. De vraag kan echter ook toenemen omdat de mensen met een lager inkomen meer auto’s gaan kopen. Het is ook mogelijk dat de vraag gelijk blijft als de effecten elkaar compenseren. f De vraag zal meer dan evenredig toenemen, want een inkomensstijging van 1% leidt tot een vraagvergroting van 3% 0,9% g Een substitutiegoed. De kruiselingse elasticiteit = = + 0,15 De kruiselingse elasticiteit heeft 6% een positieve waarde en dus hebben we te maken met een substitutiegoed.
Herhaling en verdieping Samenvattingsopdracht 26 a – b
marktvorm
volkomen concurrentie aantal aanbieders zeer veel soort goed homogeen markt transparant ja vrije toetreding ja
Index, economie voor de tweede fase
Monopolie
Één Homogeen Ja Nee
monopolistische concurrentie veel heterogeen nee ja
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
oligopolie
weinig heterogeen nee nee
28
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 3 Opbrengsten en winst van producenten
Antwoorden
c Bij volkomen concurrentie streven de aanbieders naar maximale winst door hoeveelheidaanpassing. Maximale winst is ook het doel bij monopolistische concurrentie. Het instrument is dan veelal productdifferentiatie. Monopolisten en oligopolisten kunnen verschillende doelen hebben, zoals maximale winst, maximale omzet, produceren tegen kostendekking of tegen de laagst mogelijke GTK. d Bij volkomen concurrentie heeft de consument de beschikking over een maximale hoeveelheid tegen een minimale prijs. De prijs is bij monopolistische concurrentie hoger, maar daar staat meer variëteit in producten tegenover. De prijzen zijn bij monopolistische of oligopolistische markten in het algemeen nog hoger. Een voordeel voor de consumenten kan zijn dat grote bedrijven hun winsten gebruiken voor productvernieuwing. Opdracht 27 a Bij product X was de omzet € 1,25 × 350 miljoen kilo = € 437,5 miljoen. De omzet wordt € 0,75 × 450 miljoen kilo = € 337,5 miljoen. Van product Y was de omzet € 2,- × 100 miljoen kilo = € 200 miljoen. De omzet wordt € 1,50 × 200 miljoen kilo = € 300 miljoen. b Bij product X leidt de prijsdaling tot een omzetdaling. De procentuele verandering van de prijs moet dus groter zijn dan de procentuele toename van de afzet. Bij product Y leidt de prijsdaling tot een omzetstijging. De procentuele daling van de prijs moet dus kleiner zijn dan de procentuele toename van de afzet. c Bij een prijs van € 1,- is het overschot 50 miljoen kilo. Het opkopen hiervan kost de veiling 50 miljoen euro. d Door het weggeven van de overschotten neemt de vraag af. Dat leidt bij een gelijkblijvend aanbod en een gegeven prijs tot een overschot. e TW = TO – TK. De TO zijn € 200.000,-. De TK bedragen 0,90 × € 200.000,- + € 10.000,- = € 190.000,- De TW is dus € 10.000,-. f De GVK zijn dan hoger dan de prijs. Elke kilo levert verlies op en iedere kilo meer produceren maakt het verlies alleen maar groter. Opdracht 28 a Een aanbieder onder volkomen concurrentie biedt altijd die hoeveelheid aan waarbij MO = MK. Als de prijs (= GO = MO) verandert, valt deze reeks snijpunten samen met de MK-lijn. b De GO is kleiner dan de GVK. Er wordt verlies gemaakt en elke eenheid die geproduceerd wordt, maakt het verlies groter. c In die situatie worden de variabele kosten plus een deel van de constante kosten terug verdiend. Het bedrijf hoopt misschien op veranderende omstandigheden of misschien is het nog niet mogelijk de huur van gebouwen of installaties op te zeggen. Als er niets verandert, zal deze aanbieder op den duur failliet gaan, want er wordt verlies gemaakt. Opdracht 29 a Een zo groot mogelijk aanbod of een zo goed mogelijke dienstverlening. b Als MO = MK geldt dat 620 = 90 • q – 10. Q is dan 7. De TO wordt 7 × € 620,- = € 4340,- en de TK wordt € 7.135,- het verlies bedraagt dan € 2.795,-. c Er zal dus kostendekking moeten komen bij q = 4. Bij q = 4 moet gelden dat TO = TK. Daaruit volgt: € 620,- × 4 = 45 × 16 – 10 × 4 + TCK. De TCK bedragen dan € 1.800,-. d De MO loopt twee maal zo steil als de GO. De lijn zal starten bij (0,2125) en eindigen bij (8,0). e Dit is voor de vragers onvoordelig. Het oude snijpunt van MO en MK lag bij q = 7 en een prijs van € 620,-. Het nieuwe snijpunt ligt bij q = 6. Bij het nieuwe snijpunt hoort een prijs van ongeveer € 1.300,-. f Andere ziekenhuizen kunnen zich op deze markt begeven, waardoor de marktvorm verandert van monopolie naar oligopolie. Het marktgedrag van het ziekenhuis kan uit concurrentieoverwegingen veranderen; zij kunnen bijvoorbeeld de behandeling goedkoper maken en met minder opbrengst genoegen nemen om het concurrenten moeilijker te maken en af te schrikken om de behandeling ook te gaan aanbieden
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
29
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 3 Opbrengsten en winst van producenten
Antwoorden
Opdracht 30 Erratum: In de eerste oplage van de eerste druk staat bij de horizontale as in bron 45 (× 1.000) afgedrukt. Dat moet (× 100.000) zijn. Bovendien staat er geen q bij vermeld. a Nee. Er is geen sprake van prijsdiscriminatie. Het gaat om een verschillend product. b Bijvoorbeeld bij q = 3 zijn de GCK gelijk aan 100 – 40 = 60. Dus de TCK bedragen dan € 60,- × 300.000 = € 18 miljoen. c Per voorstelling wordt ontvangen 600 × € 100,- + 900 × € 50,- = € 105.000,- De TO = 105.000 × het aantal voorstellingen (X). De TK bedragen 1500 × € 40,- × het aantal voorstellingen + € 18.000.000,- Het gelijkstellen van TO en TK levert op: 105.000 • X = 60.000 • X + 18.000.000. Het aantal voorstellingen moet dan gelijk zijn aan 400. d Het break-evenpunt zal pas bereikt worden bij meer dan 400 voorstellingen. De opbrengsten per voorstelling zullen namelijk dalen, terwijl de kosten niet dalen. e Als P1 = € 100,- dan Q1 = 450 en als P2 = € 50,- dan is Q2 = 1200. De totale vraag is dan 1650, terwijl de capaciteit maar 1500 zitplaatsen is. f Gegeven: Q1 = –2 • P1 + 650 (1) Q2 = –4 • P2 + 1.400 (2) P1 = 2 • P2 (3) (4) Q1 + Q2 = 1.500 Hieruit volgt dat Q1 = –4 • P2 + 650. Dan volgt –4 • P2 + 650 –4 • P2 + 1.400 = 1.500. P2 is dan € 68,75. Daaruit volgt dat Q2 = 1.125. Het aantal zitplaatsen 2e rang moet dus met 225 worden uitgebreid. Opdracht 31 a Door samenwerkingsverbanden aan te gaan, kunnen de maatschappijen besparen op baliepersoneel of onderhoudsfaciliteiten. De constante kosten per vliegtuig kunnen dan lager worden en dus zijn er bij dezelfde prijs minder passagiers nodig om het break-evenpunt te bereiken. b
De volgorde op de horizontale as is van klein naar groot. Daarom zijn de coördinaten van de volgende punten (85, 48), (90, 60), (95, 76) en (100, 100). c Grotere allianties hebben waarschijnlijk meer reserves of kunnen vanwege schaalvoordelen goedkoper produceren dan kleine allianties. d De kans op het ontstaan van prijsafspraken stijgt, als het aantal aanbieders daalt. Ook willen oligopolisten in het algemeen een prijzenoorlog vermijden.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
30
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 3 Opbrengsten en winst van producenten
Antwoorden
e Zie figuur bij b. Het marktaandeel van de kleine allianties neemt toe, dus nu heeft 80% van de marktpartijen meer dan 40% marktaandeel. De marktaandelen zullen nu gelijker worden en de lijn zal dichter bij de lijn y = x liggen. f Stel dat de constante kosten voor de kleine alliantie 100 zijn, dan zijn de constante kosten voor 80 alliantie A = 80. De GCK zijn voor A = . Stel dat bij X stoelen de kleine alliantie dezelfde GCK 120 100 80 heeft, dan geldt = . De waarde voor X moet dan 150 zijn. Bij meer dan 150 stoelen worden X 120 de constante kosten per stoel dus lager dan bij alliantie A. g Op lange termijn kunnen er maatschappijen failliet gaan of kunnen maatschappijen de kosten extra proberen te verlagen door te besparen op onderhoud of service aan boord. Opdracht 32 a De prijsafzetlijn loopt horizontaal. Deze ondernemers bieden dus ten opzichte van het totale aanbod te weinig aan om de prijs te kunnen beïnvloeden. b Bij 400 stuks geldt niet dat MO = MK. Dat is bij 500 stuks het geval. c De TO is dan 500 × € 16,- = € 8.000,- Zijn TK bedragen ongeveer 500 × € 14,- = € 7.000,-. De TW is dan € 1.000,-. d Dan maakt hij verlies, want daar ligt de GTK hoger dan de GO. e De GTK komen dan hoger te liggen, omdat het salaris van Cornelis tot de kosten van het bedrijf wordt gerekend. f De MK loopt horizontaal. Per extra product komt er steeds hetzelfde bedrag aan kosten bij. Dat bedrag is dan ook gelijk aan de GVK. g TO = 400 × € 8,- = € 3.200,- De TVK zijn 400 × € 7,- = € 2.800,- De TCK moeten dan € 400,- zijn. h De MO ligt voortdurend boven de MK. Elke extra eenheid product doet de winst dus groeien. Maximale winst bereikt hij door te produceren tot de grens van zijn productiecapaciteit.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
31
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 4 De overheid grijpt in
Antwoorden
Antwoorden hoofdstuk 4 – De overheid grijpt in Opdracht 1 a Marketingmix. Product-, plaats-, en promotiebeleid. Te denken valt aan betere service; reclamecampagnes; op een goede plek in de stad gaan zitten enzovoort. b Monopolistische concurrentie. Er zijn veel boekenwinkels die allen een heterogeen product aanbieden. Ze proberen net iets anders te doen dan de concurrent.
c
d e Verticale prijsbinding houdt het volgende in. Op makkelijke boeken valt meer te verdienen. Op moeilijke boeken wordt vaak verlies geleden. Dit verlies wordt dan ‘betaald’ uit de extra winst van de makkelijke boeken. Als dit niet meer mag kan de prijs voor makkelijke boeken omlaag, zodat de gemiddelde prijs ook daalt. f Winst zonder verticale prijsbinding betekent een prijs van 25, de hoeveelheid verkochte boeken is dan 75 (Q = –5 x 25 + 200) TW = TO – TK. TO = p × q = 25 × 75 = 1.875 TK = GTK × q = 15 × 75 = 1.125 – TW = 750 g De ondernemers produceren tot MO = MK; aflezen in de grafiek: dat is bij Q = 50 (De MK-lijn is in het katern niet geheel zuiver getekend). Bij Q = 50 geldt een prijs van 30, bij Q = 50 is de GTK = Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
32
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 4 De overheid grijpt in
Antwoorden
12,5, de winst per product is dus 17,5 (30 – 12,5), de totale winst is dan 17,5 x 50 = 875. De monopoliewinst is dus 875 – 750 = 125. Winst met verticale prijsbinding bedraagt: TO = p × q = 28 × 60 = 1.680 TK = GTK × q = 12 × 60 = 720 – TW = 960 Extra monopoliewinst bedraagt dus 960 – 750 = 110. h Moeilijke boeken kunnen op deze manier blijven bestaan. Anders zou het verlies wat op deze boeken geleden wordt ervoor zorgen dat het aanbod van boeken minder gevarieerd wordt (alleen nog maar bestsellers waar veel op te verdienen valt). i Literatuur wordt blijkbaar gezien als een groter cultureel goed dan muziek en dient daarom op deze manier beschermd te worden. Opdracht 2
6.900 = 230. 30 Deze prijs invullen in qa of qv geeft: q = –15 × 230 + 6.000 = 2.550. De marktomzet = p × q = 170 × 2.550 = € 433.500,-.
a Voor evenwichtsprijs geldt: qa = qv. –15p + 6.000 = 15p – 900
b
6.900 = 30p
p=
c Zie figuur bij b. d De prijs van 250 invullen in de vraag- en aanbodfunctie geeft: qa = 15 × 250 – 900 = 2.850 en qv = –15 × 250 + 6.000 = 2.250. e Er ontstaat nu een aanbodoverschot van 2.850 – 2.250 = 600 ton. Dit moet tegen de garantieprijs van 250 worden opgekocht. De kosten hiervan bedragen dus 600 × 250 = € 150.000,-. f Zie arcering figuur. g De prijs van landbouwproducten wordt voor de consument op deze manier kunstmatig hoog gehouden. Bovendien moeten de aanbodoverschotten worden opgekocht en dit wordt natuurlijk betaald met belastinggeld. h De toetreders hebben allen een grote landbouwsector. Dit gaat ‘Europa’ dus veel geld kosten. Al die boeren gaan nu overproduceren. Ze krijgen toch wel de garantieprijs.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
33
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 4 De overheid grijpt in
Antwoorden
Opdracht 3 a
b Bij een prijs van € 2,- wordt in de EU 3 miljoen kilo aangeboden. qa = 2 + 1 = 3. c Bij de prijs van € 2,- is de vraag binnen de EU gelijk aan 7,5 miljoen kilo. Qv = –1,25 × 2 + 10 = 7,5. d Zie arcering figuur. Er ontstaat een vraagoverschot of aanbodtekort wat geïmporteerd zal worden. Dit vraagoverschot bedraagt 7,5 – 3 = 4,5 miljoen kilo. De waarde hiervan is 4,5 × 2 = 9 miljoen euro. e De prijs wordt 2 + 2,50 = 4,50. Zie grafiek. f De evenwichtprijs (qa = qv) is 4 (–1,25p + 10 = p + 1 9 = 2,25p p = 4). Dit is de prijs voor producten binnen de EU. g De omzet voor de heffing was: 2 × 3 = 6 miljoen euro. Na de heffing wordt er tegen een prijs van € 4,- 5 miljoen kilo verkocht (p = 4 invullen in qa of qv ). De omzet wordt dus 4 × 5 = 20. Dit is een stijging van 14 miljoen euro. h De opbrengst van de importheffing is nihil. Door de heffing zijn de importproducten namelijk duurder geworden dan de EU-producten. i De Europese consument: die betaalt een hogere prijs. De buitenlandse boer uit bijvoorbeeld de derde wereld: die verkoopt door de invoerheffing niets meer aan de EU en ontvangt zo minder vreemde valuta. Opdracht 4 a Ze kunnen (vaar)wegen blokkeren of mest op straat gooien. b De productiesubsidies hebben ertoe geleid dat er is overgeproduceerd. De overschotten die zijn ontstaan na het vaststellen van een minimumprijs, zijn o.a. opgeslagen; zo ontstonden boterbergen e.d. c Boeren kijken niet wat de vraag naar hun product is. Ze proberen zoveel mogelijk te produceren en aan te bieden. Ze krijgen immers toch wel betaald. d De steun zal losgekoppeld moeten worden van de productie. Dus boeren moeten leren dat niet alles meer zal worden verkocht. Ze zullen rekening moeten gaan houden met de wensen van de consument. e De Franse samenleving is in verhouding meer agrarisch dan de Nederlandse en Frankrijk ontvangt in verhouding dus veel meer aan subsidies. Hierdoor is Nederland nettobetaler aan de EU en Frankrijk een netto-ontvanger. Nederland betaalt veel, maar ontvangt weinig, omdat we in verhouding – als percentage van beroepsbevolking – veel minder boeren hebben dan Frankrijk. f Economisch gezien is de oplossing makkelijk. Laat het marktmechanisme zijn werk doen en schaf de subsidies en de minimumprijzen af. Politiek gezien kan dat (nu nog) moeilijk. Boeren (= kiezers) zijn de dupe en gaan protesteren. g Te denken valt aan meer keuze van producten tegen lagere prijzen. Meer afzet mogelijkheden voor onze exporteurs. Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
34
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 4 De overheid grijpt in
Antwoorden
Opdracht 5 a Indien de overheid zich niet zou bemoeien met de woningmarkt zouden de prijzen van (deze) woningen waarschijnlijk stijgen. Arme mensen (waarvoor de woningen eigenlijk bedoeld zijn) kunnen dit niet betalen en staan op straat. Dit is maatschappelijk niet wenselijk. b De huurder wil zo goedkoop mogelijk een (leuk) huis. De woningbouwcorporatie wil winst maken en de overheid dient het algemeen belang. Elke Nederlander een huis boven het hoofd. c De prijs wordt door de overheid kunstmatig laag gehouden. Bij die lage prijs zijn er niet veel mensen een huis te huur aanbieden en veel mensen die zo’n goedkoop huis willen huren. d Mensen met meer geld die een huis willen en op een wachtlijst staan zullen proberen buiten de regels om een huis te krijgen door er meer voor te bieden. e ‘Rijkere’ mensen hebben dan wel (snel) een huis en ‘arme’ mensen niet. Misschien moeten ze wel onder de brug slapen. f Zelf veel (huur)huizen laten bouwen en gaan aanbieden. Of zorgen dat alles wat beschikbaar is eerlijk verdeeld wordt (maar dat is moeilijk; er ontstaat makkelijk een zwarte markt zoals we al zagen). Opdracht 6
30 = € 0,06. 5 De evenwichthoeveelheid bedraagt: 2 × 6 – 2 = 10 miljoen en de marktomzet 6 × 10 = 60 (× € 10.000,-). Het beschermen van de consument tegen al te hoge belkosten. De overheid ziet communicatie in dat geval net als mobiliteit en wonen als een soort van sociaal noodzakelijk product. Het is een luxegoed. Consumenten en producten moeten zelf maar bepalen hoeveel er geleverd wordt tegen welke prijs. Er is geen sterk algemeen belang dat overheidsingrijpen rechtvaardigt (misschien b). Bij een prijs van 5 wordt er qv = –3 × 5 + 28 = 13 gevraagd en qa = 2 × 5 – 2 = 8 aangeboden. Een vraagoverschot van 13 – 8 = 5 miljoen belminuten. Omzet zonder overheidsingrijpen: 60 (zie a). Omzet met overheidsingrijpen: 5 × 8 = 40 (er wordt immers 8 aangeboden tegen een prijs van 5). Omzetverlies bedraagt dus 20 (× € 10.000,-). Het stiekem hanteren van verschillende prijzen voor verschillende mensen is zeer moeilijk. Kaarten voor beltegoed zijn bijvoorbeeld voor iedereen gelijk.
a De evenwichtsprijs bedraagt: qa = qv
b c d e f
–3P + 28 = 2p – 2
5p = 30
p=
Opdracht 7 a Gebruik kilowattuur van alle kleinverbruikers per dag: 0,38 × 95 miljoen = 36,1 miljoen kilowattuur. 36,1 miljoen = 5,4 kilowattuur. Gebruik kilowattuur per kleinverbruiker per dag: 6,7 miljoen b Verklaring voor een daling van de elektriciteitsprijs: door een vrije markt zal er concurrentie komen. Concurrentie leidt meestal tot lagere prijzen dan gebruikelijk is in een monopoliesituatie. Verklaring voor een stijging van de elektriciteitsprijs: concurrentie in plaats van monopolie geeft voor bedrijven ook een kostennadeel. Een monopolist hoeft bijvoorbeeld minder aan reclame uit te geven. Ook kunnen er schaalnadelen ontstaan, waardoor de kostprijs hoger wordt. Dit kan leiden tot een hogere prijs. c Hij was bang dat de marktprijs voor energie wel eens zo hoog zou kunnen komen te liggen dat bepaalde mensen het niet meer zouden kunnen betalen. Energie is een basisvoorziening waarvan iedereen in een beschaafd land gebruik zou moeten kunnen maken. d De bewering is (waarschijnlijk) niet juist. De 10% in 2020 is wel 20× zo groot als de 0,5% van 2000, maar de percentages zijn aandelen van het totale elektriciteitsverbruik van het desbetreffende jaar. Je moet dus de ontwikkeling van het elektriciteitsverbruik kennen om een juiste bewering te kunnen doen. Dit gegeven is er niet. e De overheid meent dat als er milieuvriendelijk opgewekte elektriciteit zal worden aangeboden, milieuvriendelijke mensen deze ook zullen kopen. Bedrijven zullen op deze vraag inspelen. Daardoor zal het aandeel van milieuvriendelijk opgewekte elektriciteit groeien. Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
35
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 4 De overheid grijpt in
f
Antwoorden
De critici zullen menen dat vrije concurrentie de prijs zal doen dalen. Milieuvriendelijk opgewekte elektriciteit zal duurder zijn dan niet-milieuvriendelijk opgewekte elektriciteit. De mensen zullen volgens de critici toch kiezen voor de goedkoopste elektriciteit.
Opdracht 8 a Met of zonder (veel) bezoekers, de meeste kosten zijn al gemaakt voordat de Spelen beginnen (infrastructuur enzovoort). b Bij break-even geldt: TO = TK. Invullen geeft: 30 X + 1.350 = 1.700 30 X = 350 X = 11,7 (mln) c Te denken valt aan de extra politie inzet, criminaliteit enzovoort. d Te denken valt aan files, criminaliteit, milieuvervuiling etc. e Meer belangstelling voor Nederland en Nederlandse producten: goed voor toerisme en export. Opdracht 9 a De consumptie van sigaretten kan maatschappelijke kosten met zich meebrengen. Dat zijn kosten die niet of slechts gedeeltelijk in de prijs van het pakje zijn verrekend. Mensen kunnen ziek worden, wat medische kosten met zich meebrengt; niet-rokers kunnen last hebben van het roken en aanpassingen als rookvrije ruimten moeten worden betaald. Deze kosten zitten niet in de prijs van een pakje sigaretten. b Nee, dit is schadevergoeding en smartengeld voor één persoon. Dit bedrag heeft niets met de maatschappelijke kosten, zoals bedoeld bij a, te maken. c Een heffing (accijns) introduceren op een pakje sigaretten. Met de opbrengsten hiervan kan de overheid dan deze kosten dekken. d Het is natuurlijk een beetje vreemd dat één persoon zoveel krijgt terwijl de maatschappelijke kosten hierdoor niet verdwijnen of betaald worden. Ze was zelf roker en veroorzaakte dus zelf ook mede dat externe effect. e Er moet $ 28 mld. opgehaald worden in zes maanden. Hierin worden er 26 × 100 mln. = 2.600 mln. 28 mld. pakjes verkocht. Per pakje moet er dus een heffing komen van = $ 10,77. Een pakje zou 2.600 mln. dat dus $ 12,77 gaan kosten. 10,77 f × 100 = 84%. 12,77 g Wanneer de prijs zo hoog zou zijn, zou er een grote zwarte markt ontstaat. Sigaretten zouden illegaal worden verhandeld tegen een veel lagere prijs. Opdracht 10 a De milieuvervuiling kun je zien als een onbedoeld effect van de vleesproductie. Deze vervuiling zorgt voor een verlaging van de welvaart van anderen, zonder dat deze gecompenseerd wordt, bijvoorbeeld door geld. De vleesproducent houdt dus geen rekening met de milieuvervuiling bij de vaststelling van de prijs van zijn product. b De welvaart van anderen dan vleesproducenten neemt af. Er vindt hier geen compensatie plaats door bijvoorbeeld betaling in geld. c Totale opbrengst (TO) = prijs × verkochte hoeveelheid. TO voor de heffing: 4,50 × 50 mln kg = 225 mln TO na heffing: 6 × 40 mln kg = 240 mln De heffing is: 2 × 40 mln kg = 80 mln TO voor de producent na heffing 160 mln Daling TO voor de producent door heffing 65 mln. euro. d Door de heffing daalt de geproduceerde hoeveelheid vlees van 50 mln kg naar 40 mln kg. In de tabel is te lezen dat een vleesproductie van 40 mln kg 12 eenheden milieuverontreiniging geeft, terwijl de gestelde norm 7 eenheden bedraagt. De heffing is dus onvoldoende. e Hoe steiler de vraaglijn hoe inelastischer de vraag naar vlees. Een prijsverandering heeft dan een geringe invloed op de gevraagde hoeveelheid.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
36
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 4 De overheid grijpt in
Antwoorden
Elastischer. Door de heffing (prijsverhoging) had de gevraagde hoeveelheid sterker moeten dalen dan het geval is. De (absolute) waarde van de prijselasticiteit had dus groter moeten zijn voor een dergelijke gewenste daling van de gevraagde hoeveelheid. g Uit de tabel van bron 14 blijkt dat bij een vleesproductie van maximaal 30 mln kg de gestelde norm van zeven eenheden milieuverontreiniging wordt gehaald. Uit de figuur van bron 13 kan afgelezen worden dat de gevraagde hoeveelheid tot 30 mln kg daalt als de prijs per kilo tot € 7,50 is gestegen. f
Opdracht 11 a
b Zie figuur bij a. c De aanbodlijn verschuift door de heffing. qa = 2p – 100 wordt omgeschreven p = ½ qa + 50. Na de heffing wordt de vergelijking p = ½ qa + 50 + 30. Weer terug omschrijven levert: qa = 2p – 160. d qa = qv –p + 185 = 2p –160 345 = 3p p = 115. e De evenwichtsprijs stijgt van 95 (aflezen of uitrekenen) naar 115, een stijging van 20. De heffing 20 bedraagt 30 dus deze wordt voor × 100 = 67% afgewenteld. 30 f Zie figuur. Prijs voor heffing × 1,2 = prijs na heffing. g qa = 2p – 100. Omschrijven levert p = ½ qa + 50. Na heffing van 20% p = ( ½ qa + 50) × 1,2 = 0,6 qa + 60. Terug omschrijven levert qa = 1,67p – 100. h 1,67p – 100 = -p + 185 dus 2,67p = 285 p =106, een prijs van 106 is met de heffing inbegrepen, dus 106 = 120%; dan is 100% (de prijs zonder heffing) gelijk aan 88,33. De heffing is dan 31,67. In de oorspronkelijke situatie was de prijs gelijk aan 95. Dat betekent dus dat een heffing van 31,67 leidt tot een prijsstijging van 11 (106-95). Dan is het afwentelingspercentage gelijk aan 11 / 31,67 x 100 = 34,8%.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
37
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 4 De overheid grijpt in
Antwoorden
Opdracht 12 a Zie figuur qa1 en qv.
Evenwichtsprijs: qa = qv
10p = –5p + 90
15p = 90
p=
90 = 6. 15
b Zie figuur qa2 en qv. c De aanbodlijn is naar rechts verschoven. Bij eenzelfde prijs wordt er nu dus meer aangeboden. De overheid kan een subsidie hebben verleend, met als doel de productie van een bepaald goed of dienst te stimuleren. Opdracht 13 a Bij elke aangeboden hoeveelheid daalt de prijs en bij elke prijs wordt er meer aangeboden. Met de vraaglijn gebeurt niets. Met de ceteris paribus condities van de vraag (behoefte, inkomen, prijs van ander goed en aantal consumenten) gebeurt immers niets. b De aanbodlijn wordt: qa = 15P – 900 + 900 qa = 15p. Bij elke prijs ligt het aanbod nu 900 hoger. c Per product is de subsidie 60, de evenwichtshoeveelheid is 3000, dus zijn de kosten voor de subsidie 60 maal 3000, 180.000 euro. Opdracht 14 a De collectieve vraaglijn voor de monopolist is gelijk de prijsafzetfunctie. De monopolist bedient immers in zijn eentje het hele markt. qv = –25p + 400 omschrijven geeft p = –0,04q + 16. b Maximale winst: MO = MK. MK = 0,02q + 2 (TK gedifferentieerd) en MO is TO gedifferentieerd. TO = p(q) × q = (–0,04q + 16) × q = –0,04q2 + 16q. MO = –0,08q + 16. MO = MK –0,08q + 16 = 0,02q + 2 0,1q = 14 q = 140. c Indien de kosten voor de ondernemer stijgen zal hij een hogere prijs voor zijn product moeten behalen om hetzelfde resultaat te halen. Wanneer hij minder aanbiedt op de markt zal de prijs stijgen. d MK = 0,02q + 2 + 3 . TK = 0,01q2 + 2q + 3q + 10 TK = 0,01q2 + 5q + 10.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
38
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 4 De overheid grijpt in
Antwoorden
e Maximale winst: MO = MK. MK = 0,02q + 5 (TK gedifferentieerd) en MO is TO gedifferentieerd. TO = p(q) × q = (–0,04q + 16) × q = –0,04q2 + 16q. MO = –0,08q + 16. MO = MK –0,08q + 16 = 0,02q + 5 0,1q = 11 q = 110. f De prijs was: p = –0,04 × 140 + 16 = 10,4 en wordt nu de heffing: p = –0,04 × 110 + 16 = 11,6. Een 1,2 prijsstijging van 1,2. De heffing was 3 en wordt dus voor × 100 = 40% doorberekend aan de 3 consument. g Er worden 110 stuks aangeboden. De opbrengst voor de overheid bedraagt dus 110 × 3 = € 330,-. Opdracht 15 a Er is sprake van weinig aanbieders die een product aanbieden dat niet helemaal hetzelfde is. Het zijn heterogene producten (een Nokia is niet hetzelfde als een Siemens; andere vormgeving andere functies). b Siemens, Ericson/Sony; Motorolla; Samsung. c Het aantal concurrenten is niet altijd bepalend voor de mate van concurrentie op een markt. Er zijn niet veel concurrenten, maar ze beconcurreren elkaar wel heftig. Steeds nieuwe telefoons die meer kunnen, andere vormgeving enzovoort. d Om een vast telefonienetwerk op te bouwen zijn zeer hoge investeringen nodig. Het netwerk lag er al voor KPN. Nieuwkomers zouden alles weer moeten open breken en overal nieuwe kabel in de grond leggen of over de bestaande kabels van KPN gaan (maar dan kan KPN daar natuurlijk een hoge prijs voor vragen). e KPN heeft praktisch een monopoliepositie op deze markt en kan daar misbruik van maken. Te hoge prijzen en slechte dienstverlening kan het gevolg zijn. f Te hoge prijzen hanteren of slechte service leveren. g Nieuwkomers moeten over het netwerk wat er al ligt (of ze moeten gaan graven). KPN kan daar veel te hoge prijzen voor vragen. Een andere strategie kan zijn om tijdelijk de tarieven dusdanig laag te zetten dat de nieuwkomer verlies maakt (die kan natuurlijk niet boven de prijs van KPN gaan zitten) en failliet gaat. h Concurrentie betekent minder winst; lagere prijzen en betere service (dat natuurlijk extra geld kost). i Te denken valt aan nieuwe diensten en lagere tarieven. Aan de andere kant is de telefoonrekening nu vaak toch hoger (door al die nieuwe diensten). Opdracht 16 a Er zijn veel benzinepompen, veel aanbieders, die allen een heterogeen product (proberen) aanbieden. Het ene pompstation is niet hetzelfde als een andere (ligging, spaaracties, winkeltjes erbij etc.). b Bij een markt van een heterogeen oligopolie zijn de producten van de ene ondernemer makkelijk te vervangen door een product van een concurrent. Als de ondernemer zijn prijs verlaagt, heb je kans dat kopers (massaal) overstappen. Om dit te voorkomen zullen de andere ondernemers hun prijzen ook verlagen. Een prijsverlaging wordt zodoende gevolgd. Dit kan leiden tot een prijzenoorlog, waar in feite geen ondernemer voordeel van heeft. (250 × 5 × 0,80 + 3.750 × 0.60) c Je moet een gewogen gemiddelde nemen. × 100% = 65%. (5 × 250 + 3.750 ) d Men kan alleen met de prijs concurreren door genoegen te nemen met een lagere marge voor de verkoper en/of de oliemaatschappij. In Nederland zijn deze marges hoog in vergelijking met de andere landen. Hieruit kan je concluderen dat in Nederland minder met de verkoopprijs wordt geconcurreerd.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
39
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 4 De overheid grijpt in
Antwoorden
e De BTW-opbrengst was eerst € 0,16 × per liter. Als in Nederland de verkoopprijs € 0,98 wordt, is 98 de BTW-opbrengst per liter: × 17,5 = 14,6 eurocent. 117,5 Het aantal verkochte liters stijgt echter met 4%, dus de overheid krijgt ook relatief 4% meer. In plaats van € 0,16 krijgt de overheid nu 1,04 × 14,6 = 15,2 eurocent. Dus de BTW-opbrengsten voor de overheid nemen af. (14,6 − 16 ) Ook goed: De BTW-opbrengst per liter verandert met × 100% = –8,75%. Het aantal 16 verkocht liters stijgt slechts met 4%, dus de totale BTW-opbrengsten zullen dalen. f Kruiselingse prijselasticiteit bij een prijsverandering per reizigerskilometer procentuel e veranderin g van de gevraagde hoeveelhei d benzine (% O vb ) (Ek) = = 12 procentuel e veranderin g prijs per reizigersk ilometer (% Pns )
−4 × 100% = –3,8%). 104 −4 % Dus: Ek = %∆Ovb – %∆ Pns = = 0,12 %∆ Pns = –33,3%. De NS zou de prijs dus met % Pns 33,3% moeten verlagen. % ∆Ovb = –4% (nauwkeuriger:
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
40
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 4 De overheid grijpt in
Antwoorden
Herhaling en verdieping Samenvattingsopdracht 17 a – b
Opdracht 18 a De overheid wil dat elke inwoner dezelfde kwaliteit krijgt. Iedereen moet elektriciteit hebben tegen een redelijke prijs (in de ogen van de overheid). Bovendien mag er niet bezuinigd worden op bijvoorbeeld veiligheid . b De afzet bij maximale winst wordt verkregen door: MO = MK. TO = p (q) × q = (–0,1q + 17) × q = –0,1q2 + 17q. MO = –0,2q + 17 MK = 5 MO = MK 5 = –0,2q + 17 q = 60. De prijs is dan € 0,11 (q = 60 invullen in P = GO-functie) en dit is te hoog (mag maximaal 10 zijn). Bij een prijs van € 0,10 is de vraag 70 (10 = –0,1q + 17 oplossen). Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
41
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 4 De overheid grijpt in
Antwoorden
TO = 0,10 × 70 = 7 mld euro TK = 0,05 × 70 + 2,8 = 6,3 mld euro – TW = 0,7 mld euro c De monopolist maakt (teveel) winst en misschien is de dienstverlening ook wel slecht. Met meer concurrentie zouden de prijzen omlaag kunnen. d TO = TO1 + TO2 = 6,8 mld euro. Lees in de bronnen 22 en 23 MO = MK af en de daarbij behorende prijs. TO1 = 0,15 × 20 = 3 (bron 22) TO2 = 0,095 × 40 = 3,8 (bron 23) TK = 0,05 × (40 + 20) + 2,8 = 5,8 (opmerking: de constante kosten van 2,8 niet dubbel laten meetellen) TW = 6,8 – 5,8 = 1mld euro. e Productbeleid. f Milieueisen stellen aan de bedrijven (bijvoorbeeld verplicht een katalysator). Of een subsidie op groene stroom. Opdracht 19 a Een kartel kan de prijs hoog houden, zodat er winst gemaakt kan worden. Deze winst kan (deels) gebruikt worden om te investeren b Maximale winst wordt bereikt bij 80 miljoen liter. Het totale aanbod is 200 miljoen liter. De evenwichtsprijs (vraag = aanbod) is gelijk aan € 8,-. De marginale opbrengst voor iedere producent is bij iedere hoeveelheid dus ook € 8,-. De MO-lijn in de rechtergrafiek is zodoende een horizontale lijn. De maximale winst geldt als MO = MK; dit is bij 80 miljoen liter. c TW =TO – TK en q = 80 (miljoen euro). TO = p • q = 8 • 80 = 640 miljoen euro TK = 0,05q2 + 180 = 0,05 • 802 + 180 = 500 miljoen euro – TW =TO – TK = 140 miljoen euro d De invoerheffing is in procenten. De (verticale) afstand tussen hét aanbod zonder invoerheffing en het aanbod met invoerheffing wordt, als je naar rechts gaat, steeds groter. De invoerheffing kan zodoende nooit een vast bedrag zijn. e
f
In het begin moet een bedrijf nog naamsbekendheid krijgen. In de toekomst zou het dan (bij succes) meer kunnen afzetten en/of zijn prijs kunnen verhogen, waardoor het wel winst kan behalen.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
42
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 4 De overheid grijpt in
Antwoorden
Opdracht 20 a De waarde is nul. De gevraagde hoeveelheid is, volgens de gegeven vraagfunctie, onafhankelijk van de prijs. Een prijsverandering zal geen hoeveelheidverandering tot gevolg hebben. b De gemiddelde variabele kosten stijgen door het gebruik van leidingwater met 4 cent; bij q kilogram stijgen de totale variabele kosten dus met 4q. Voor het gebruik van leidingwater luidde de totale 2 2 kostenfunctie: TK = 0,01q + 8q + 4.000 – 4q = 0,01q + 4q + 4.000. c De collectieve aanbodfunctie verkrijg je door het optellen van 1000 (identieke) individuele aanbodfuncties. De individuele aanbodfunctie is de MK-functie boven het snijpunt met de GVKfunctie, dus: MK = TK’ = 0,02 q + 8
0,01q 2 + 8q = 0,01q + 8. q De individuele aanbodfunctie luidt dus: p = 0,02q + 8 of q = 50 p – 400 voor q >0 De collectieve aanbodfunctie is dan: q coll.= 1000 × q ind. = 1000 × (50p – 400) = 50.000 p – 400.000. d Er is evenwicht op de markt als qa = qv 50.000p – 400.000 = 1.800.000 50.000 p = 2.200.000 p = 44 (cent). e Kosten en opbrengsten van de tuinder stijgen met 4 cent per kg. Zijn totale winst blijft dus in guldens gelijk (‘q blijft gelijk). Zijn omzet (p • q) neemt in euro’s toe (p stijgt, q blijft gelijk). Zijn winst als percentage van de omzet neemt daarom af. GVK =
Opdracht 21 a Een verhoging van de accijns maakt het gebruik van de auto duurder, terwijl een verhoging van de motorrijtuigenbelasting het bezit van een auto duurder maakt. b De aanbodlijn verschuift evenwijdig omhoog en komt 80 hoger te liggen. c De nieuwe evenwichtsprijs wordt dankzij de accijnsverhoging 240 centen. Dit is een stijging van 240 – 180 = 60 centen. 60 De accijns is dus voor = 0,75 of 75% afgewenteld op de verbruiker. 80 d Bij een prijs van 1,80 is de gevraagde hoeveelheid brandstof in Nederland 6 mld liter. De Nederlanders die in grensstreek wonen gaan nog eens voor 1,5 mld liter tanken in het buitenland. Het totale verbruik bedraagt zodoende 6 + 1 ,5 = 7,5 mld liter. e De prijselasticiteit van het brandstofverbruik is de verhouding tussen de procentuele verandering van het brandstofverbruik en de procentuele verandering van de brandstof prijs. Bij een prijs van 1,80 is het totale verbruik 7,5 mld liter. Door de accijnsverhoging gaat de prijs naar 2,40. Bij een prijs van 2,40 gaat het verbruik naar 3,5 (vraag in Nederland) + 2,5 (grenseffect) = 6 mld liter. Dit is een daling van het verbruik met 1,5 7,5 – 6 = 1 ,5 mld liter oftewel met × 100% = 20%. De prijs is met 60 centen gestegen 7,5
oftewel
60 −20% ×100% = 33,33%. De prijselasticiteit van het brandstofverbruik is dan = – 0,6. 180 33,33 %
Bij een prijs van 2,40 bedraagt de accijnsopbrengst 1,60 × 35 mld = 5,6 mld. Bij een prijs van 1,60 bedraagt de accijnsopbrengst 0,80 × 6 mld = 4,8 mld. De opbrengst stijgt dus met 5,6 – 4,8 = 0,8 mld. Bedenk dat de Nederlandse overheid alleen accijns ontvangt bij verkoop (= vraag) in Nederland. g Door harmonisatie (minder verschil) van brandstofaccijnzen in Europa zullen de brandstofprijzen minder verschillen tussen Nederland en het buitenland. Het grenseffect kan hierdoor verminderen. Er komt dan meer vraag in Nederland en zodoende kan de totale opbrengst van de brandstofaccijns toenemen. f
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
43
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 4 De overheid grijpt in
Antwoorden
Opdracht 22 a Het reële nationaal product houdt geen rekening met zaken als de verdeling van het inkomen; sommige zaken worden niet gemeten (zwart werk, vrijwilligerswerk); en sommige behoefte zijn niet direct in geld uit te drukken (bijvoorbeeld: vrije tijd; milieu etc.). b De welvaart in ruime zin kan dalen, indien bijvoorbeeld het milieu de dupe is van de groei. Wat heb je aan groei van productie en inkomen als je met een gasmasker over straat moet. c Bodemverzakking, (andere)milieuvervuiling. d Het gebied van de winning kan ontwikkeld raken. Mensen hebben werk, gaan er wonen, winkels hebben klanten enzovoort. e Totale jaarinkomsten bedragen 6 mln × 50.000 = 300 mld. Als de gasprijs 0,45 is, wordt 7,02 mld er 0,0234 × 300 = 7,02 mld uitgegeven. De verbruikte hoeveelheid m3 gas is dan = 0,45 15,6 mld m3. Als de gasprijs 0,90 is, wordt er 0,0360 × 300 = 10,8 mld uitgegeven. De verbruikte 10,8 mld hoeveelheid m3 gas is dan = 12 mld m3. De afname is 15,6 – 12 = 3,6 mld m3 gas. Het 0,90 gestelde doel is dus niet bereikt. Opdracht 23 a Als de heffing 1,4 per eenheid is, dan richten de bedrijven hun aanbod niet op de marktprijs p, maar op p – 1,4 (het bedrag dat de aanbieders overhouden na afdracht van de heffing). De nieuwe aanbodfunctie wordt dan: qa = 50 (p – 1,4) – 250 qa = 50p – 320. 1 1 Ook goed: qa = 50p – 250 p= + 5 (exclusief heffing) P= + 6,4 (inclusief heffing) 50q a 50q a qa = 50p – 320. b De marktprijs wordt: qa = qv 50p – 320 = –20p + 450 p = 11. q = 50 × 11 – 320 = 230. 230 De productie per bedrijf wordt dan: = 2,3 eenheden. 100 De overheid krijgt: 230 × 1,4 = 320 geldeenheden. Aan de doelstelling is voldaan, want dit bedrag is meer dan de milieuschade van 300. De randvoorwaarde is dat de bedrijven niet in een verliessituatie mogen verzeilen. Berekening winst/verlies van een bedrijf: TO = p × q = (11 – 1,40) × 2,3 = 22,08 2 TK = q + 5q + 4 = 2,32 + 5 × 2,3 + 4 = 20,79 – TW = TO – TK = 1,29 De winst is positief en aan de randvoorwaarde is zodoende voldaan. −20p c Voor de heffing was de marktprijs: qa = qv 50p – 250 = p = 10. 450 1 De prijs stijgt dus met 11 – 10 = 1 geldeenheid. Er wordt dus × 100% = 71,4% afgewenteld. 1,4 d De volgende twee gegevens: Ze kunnen de marktprijs niet beïnvloeden (ze zijn dus hoeveelheidsaanpassers); Er is een collectieve aanbodfunctie. N.B. ‘Veel ondernemingen’ telt niet, want dit geldt ook voor de marktvorm monopolistische concurrentie. ‘Gelijke kostenfuncties betekent homogene goederen’ is fout. Heterogene producten kunnen ook dezelfde kostenfuncties hebben. Daarenboven kennen we ook de marktvorm homogeen oligopolie. e Producenten op markten met minder concurrentie kunnen over het algemeen een hoger percentage van een heffing afwentelen op de consument. De klant kan minder makkelijk naar de concurrent gaan indien de prijzen stijgen. f Prijsinelastischer. Hoe minder de gevraagde hoeveelheid reageert op een prijsverhoging, des te makkelijker kan de heffing in de prijs worden doorberekend. De evenwichtsprijs zou zodoende hoger zijn uitgevallen.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
44
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 4 De overheid grijpt in
Antwoorden
Opdracht 24 –
Beoordelingsmodel praktische opdracht Opbrengsten en winst van producenten
Normeringvoorstel: Opdracht 1: 0-7 (per onderdeel 1 punt; de twee grafieken ook elk één punt). Opdracht 2: 0-2 Opdracht 3: 0-3 Opdracht 4: 0-10 (per onderdeel 1 punt; de twee grafieken en arcering ook elk één punt). Opdracht 5: 0-6 (maximaal 2 punten per situatie). Verzorging: 0-2 Totaal maximaal 30 punten. Opmerking opdracht 5: Het is de bedoeling dat de docent van te voren een tijdplanning oplegt. Voor de laatste les moeten opdrachten 1-4 in principe af zijn. Tijdens die laatste les wordt het simulatiespel gehouden. De docent neemt hier een actieve en centrale rol in. Het is erg handig wanneer de docent een (klas)lokaal met computer (met Excel) tot zijn beschikking heeft. Er is vanuit gegaan dat er sprake is van vijf groepjes. Indien dit niet het geval is zijn wat kleine aanpassingen nodig in het Excelbestand. Situatie 1
Elk groepje heeft een briefje met het nummer van de groep erop. Hierop schrijven zij de te kiezen prijs voor hun product. De docent haalt na een tijdje de briefjes op en verwerkt de uitkomsten in het Excelbestand dat te vinden is op Index-online. De uitkomsten (de afgezette hoeveelheden product) worden hardop door de docent voorgelezen en de briefjes weer teruggegeven voor ronde 2 enz. Het is natuurlijk de bedoeling dat de prijzen zullen dalen (cut-throat-competitie). Moedig dit desnoods aan in de klas. Van de groepjes wordt verwacht dat ze de resultaten goed doorrekenen; de winst moet correct uitgerekend worden (let erop dat alleen sprake is van constante kosten van 26); de totale marktafzet moet worden bijgehouden en de totale winst (of verlies) van de vier (of meer) ronden. Bovendien moeten ze aan de resultaten een economische interpretatie kunnen geven. Waarom daalt de prijs en stijgt het aanbod?
Situatie 2
In principe hetzelfde als situatie 1. De briefjes worden nu echter gezamenlijk ingevuld. Er kunnen dus afspraken gemaakt worden. Het is natuurlijk de bedoeling dat de winst over de vier (of meer) ronden hoger komt te liggen, doordat er minder of geen concurrentie met prijzen is. Van de groepjes wordt verwacht dat ze de resultaten goed doorrekenen; de winst moet correct uitgerekend worden (let erop dat alleen sprake is van constante kosten van 26); de totale marktafzet moet worden bijgehouden en de totale winst (of verlies) van de vier (of meer) ronden. Bovendien moeten ze aan de resultaten een economische interpretatie kunnen geven. Waarom is het resultaat beter?
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
45
Vwo-katern 2 Consumenten en producenten hoofdstuk 4 De overheid grijpt in
Situatie 3
Antwoorden
Nu worden de briefjes uiteindelijk weer ‘dicht’ ingeleverd. Afspraken kunnen dus worden ontdoken en dit zal waarschijnlijk ook massaal gebeuren. Van de groepjes wordt verwacht dat ze de resultaten goed doorrekenen; de winst moet correct uitgerekend worden (let erop dat alleen sprake is van constante kosten van 26); de totale marktafzet moet worden bijgehouden en de totale winst (of verlies) van de vier (of meer) ronden. Bovendien moeten ze aan de resultaten een economische interpretatie kunnen geven. Waarom is het resultaat slechter? Waarom kan men zich niet aan afspraken houden? Het groepje met de beste resultaten kan beloond worden met een bonuspunt.
Index, economie voor de tweede fase
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen 2004
46