het hoogtepunt uit zijn loopbaan. Zijn liefde is altijd het sterkst uitgegaan naar het onderwijs en de opvoeding van het verstandelijk gehandicapte kind. Hij stond een emancipatorische pedagogiek voor. In lezingen en publikaties bepleitte hij enerzijds een kritische benadering van de zorg voor gehandicapten. Van bevoogding kon geen sprake zijn. Daarentegen komt het aan op het bevorderen van de mondigheid van de verstandelijk gehandicapte, waar mogelijk. Empathisch-inlevend dient de opvoeder te zijn gericht op de ontplooiing en ontwikkeling van de leerlingen en de bewoners. Anders-zijn en toch waar mogelijk mee doen, dat was de invloed van zijn leermeesters Langeveld en Vliegenthart. Hij heeft in zijn praktisch-pedagogisch werk en in de beleidsorthopedagogiek het gedachtengoed van de fenomenologische en de kritische orthopedagogiek tot dienstbaar inzicht gebracht. Gert Bolkestein heeft veel tot ontwikkeling mogen brengen. Hij wist mensen te inspireren en zijn collega's hebben hem ervaren als een persoonlijkheid met leidinggevende capaciteiten. Iemand die veel van zichzelf vergde, maar ook wist te genieten van vriendschap, muziek en reizen. Met zijn verscheiden is een markant mens heengegaan, een mens met visie en met gedrevenheid het best haalbare te bereiken voor medemensen die tot de kwetsbaren van de samenleving gerekend kunnen worden. Zijn nagedachtenis blijve in ere.
drs. Herman Menkveld
4
G.M.P. LOOTS & F.A. GOOSSENS
Beïnvloeden van initiatief bij meervoudig gehandicapte kinderen SAMENVATTING
In dit artikel wordt verslag gedaan van een interventie bij vier leidsters van meervoudig gehandicapte kinderen met het doel de initiatief-name door de kinderen te doen toenemen. Aan de hand van videoopnamen van de interactie tussen leidster en kind werden aanwijzingen aan de leidsters gegeven. Het bleek mogelijk door middel van deze kortdurende N = 1 interventies de initiatief-name te doen toenemen. De opgedane ervaringen bij het toepassen van een dergelijke handelwijze in de praktijk worden eveneens besproken.
1
Inleiding
`Het kind neemt zelden zelf een initiatief' is een veel gehoorde klacht over kinderen met motorische of meervoudige beperkingen. Bedoeld wordt dan dat deze kinderen vooral reageren, maar niet spontaan zodanig handelen, dat volwassen verzorg(st)ers dit interpreteren als een bijdrage aan het bereiken van een eigen (expliciet of impliciet) doel van het kind. In een eerder artikel (Loots & Goossens, 1990) presenteerden we al opvattingen en onderzoeksresultaten over dit thema. Praktijkervaringen en onderzoeksgegevens over de interactie tussen ouders en kinderen met verstandelijke en/of motorische beperkingen leidden tot de volgende hypothetische verklaringen van het geconstateerde gebrek aan initiatief: 5
1 Motorische moeilijkheden. Wanneer alle bewegingen veel inspanning kosten, zal gemakkelijk een weerstand kunnen ontstaan tegen het bewegen. Ook kan het kind de neiging krijgen een handeling, die vele malen is mislukt, tenslotte niet meer te proberen; 2 Ontoereikende cognitieve vermogens, waardoor het kind het inzicht mist in mogelijkheden van materiaal of in plezierige consequenties van initiatieven; 3 De interactiestijl van de verzorg(st)ers. Door een actieve en directieve interactiestijl van opvoeders wordt het eigen initiatief van het kind tegengegaan. Op de interactiestijl van opvoeders gaan we nader in. Gebleken is dat ouders over het algemeen actiever en directiever in de omgang met kinderen met verstandelijke of motorische beperkingen zijn dan ouders van kinderen die niet gehandicapt zijn (Mahoney, Fors & Wood, 1990; Berger & Cunningham, 1983; Cunningham, Reuler, Blackwell & Deck, 1981; Eheart, 1982; Hanzlik & Stevenson, 1986). Over de grote activiteit van ouders in interacties komt het volgende beeld naar voren (Loots & Goossens, 1990): Ouders die erg actief zijn, niet in de gelegenheid pogingen tot een actieve opstelling van het kind waar te nemen. De passiviteit wordt soms ook expliciet gewaardeerd. Deze houding is waarschijnlijk nadelig voor het ontwikkelen van eigen initiatief bij de kinderen. Een meer afwachtende en responsieve opstelling van de ouders
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK, 33 (1994) 5-11
en andere opvoeders is waarschijnlijk gunstig voor het ontwikkelen van initiatief en hoeft niet ten koste te gaan van het stimuleren van de cognitieve ontwikkeling. Een grotere mate van directiviteit bij ouders van gehandicapte kinderen hoeft niet zonder meer als negatief te worden beoordeeld. Marfo (1990) is van mening dat in de literatuur vaak te gemakkelijk de conclusie getrokken is, dat er in alle gevallen gewerkt moet worden aan het verminderen van directiviteit bij moeders van kinderen met verstandelijke beperkingen. Marfo voert in zijn zeer interessante artikel een groot aantal argumenten aan tegen de vaak getrokken conclusie: `Een hoge mate van directiviteit van de moeder is nadelig voor de ontwikkeling van verstandelijk gehandicapte kinderen'. Er is nog weinig bekend over een mogelijke oorzakelijke relatie tussen directiviteit van de moeder en het functioneren van gehandicapte kinderen. Een voorlopige conclusie uit het genoemde artikel is, dat in de omgang met gehandicapte kinderen een hogere mate van directiviteit dan bij nietgehandicapte kinderen adaptief kan zijn, mits deze gepaard gaat met een hoge mate van sensitiviteit. Over de vraag welk niveau van directiviteit gunstig is in verschillende opvoedingssituaties, is nog veel onderzoek nodig. Van de interventie-programma's die zijn ontwikkeld om initiatief te bevorderen heeft een aantal een onduidelijke theoretische basis (Marfo, 1990). Een voorbeeld van een interventieprogramma met een goede theoretische onderbouwing is het Transactional Intervention Program (TRIP) van Mahoney en Powell (1988). In het TRIP krijgen ouders aanwijzingen aan de hand van video-beelden van de interactie tussen henzelf en hun kind. Het doel van de interventie is de ouders te leren meer responsief en op het kind gericht te zijn in hun interacties. Als technieken tracht men de ouders `turn taking' en `interactive match' aan te
6
leren. `Turn taking' strategieën zijn wachten op een actie van het kind, het gedrag van het kind imiteren, meegaan met de gedragingen van het kind en soms uitbreiden van een door het kind geïnitieerde handeling. Interactive match' omvat het afstemmen van de gedragingen van de ouders op het tempo en het ontwikkelingsniveau van het kind. De resultaten waren positief: de ouders konden de aangeboden strategieën goed leren, de implementatie van TRIP-strategieën leidde tot een hogere score op responsiviteit en een lagere score op directiviteit bij een beoordeling door middel van een observatieschaal en het toepassen van TRIP-strategieën door de ouders vertoonde een significante correlatie met de toename van de ontwikkeling bij de kinderen. Omdat gebrek aan initiatief bij de kinderen met name ook door beroepsopvoeders als een probleem wordt gezien, wilden we nagaan of het mogelijk zou zijn de initiatiefname van meervoudig gehandicapte kinderen te beïnvloeden door middel van het geven van feedback aan de leidsters. Meervoudig gehandicapte kinderen, dat wil zeggen kinderen die naast motorische ook verstandelijke beperkingen hebben, werden uitgekozen, omdat juist bij deze groep door het samenwerken van verschillende belemmerende factoren de initiatiefname extra moeilijk op gang komt. Toch is ook bij deze kinderen een zo groot mogelijke zelfredzaamheid op alle terreinen belangrijk omdat zij daarmee in een verzorgende omgeving, waar zij doorgaans blijvend op zijn aangewezen, de beste kansen op een plezierig bestaan hebben. Het uitgangspunt bij deze interventie was, dat de leidster het nemen van eigen initiatieven door de kinderen zou kunnen bevorderen door de eigen activiteit zorgvuldig te doseren, het kind te stimuleren door het geven van informatie en positieve aandacht en het
beperken van restrictie en straf. Getracht werd de twee eerder genoemde factoren, die gebrek aan initiatief zouden kunnen veroorzaken, namelijk motorische onmacht en verstandelijke belemmeringen, in ieder geval tijdens de interventiebijeenkomsten uit te schakelen door de activiteiten zoveel mogelijk zo te kiezen, dat ze voor het kind motorisch uitvoerbaar en cognitief op het juiste niveau waren.
Ieder kind speelde met een vaste leidster, die hier naar analogie van de aanduiding van de kinderen leidster 1, 2, 3 en 4 zijn genoemd. Alle leidsters hadden minimaal een mbo opleiding. Hun ervaring met meervoudig complex gehandicapte kinderen varieerde van 1,5 jaar tot 9 jaar.
2.2
2
Methode
2.1
STEEKPROEF
Er deden vier kinderen aan het onderzoek mee: Kind 1, meisje. Leeftijd: 4 jaar, 11 maanden. Ontwikkelingsleeftijd: ruim 2 jaar (Griffiths). Medische diagnose: Psychomotore retardatie, congenitale buphthalmos, multiple dysmorphe stigmata. Kind 2, meisje. Leeftijd 12 jaar, 5 maanden. Ontwikkelingsleeftijd: naar schatting ongeveer 1 jaar, 6 maanden. Taalbegrip (Reynell): ongeveer 2 jaar. Medische diagnose: Infantiele encephalopathie met als gevolg spastische quadriparese en mentale retardatie. Kind 3, jongetje. Leeftijd: 3 jaar, 4 maanden. Ontwikkelingsleeftijd (op 4jarige leeftijd): 2 jaar, 7 maanden (Stutsman). Medische diagnose: Spastische tetra-plegie. Kind 4, jongetje Leeftijd: 6 jaar en 8 maanden. Ontwikkelingsleeftijd (op vijfeneenhalfjarige leeftijd): 2 jaar, 7 maanden (Stutsman). Medische diagnose: (A)symmetrische diplegie ten nadele van rechter kant. De deelnemende kinderen waren door de leidsters zelf uitgekozen als kinderen, die problemen hadden met het nemen van initiatief. Ze waren afkomstig van 2 verschillende dagverblijven voor meervoudig complex gehandicapte kinderen. 7
THEORIEEN ONDERZOEK
DESIGN
Er werden 3 opnames gemaakt per leidster-kind dyade die als baseline dienden (met uitzondering van de eerste dyade bij wie slechts 2 opnames als baseline dienden). Na de derde opname werd feedback gegeven aan de leidsters, waarna 2 nieuwe opnames gemaakt werden. Daarna werd wederom feedback gegeven en volgden nog 2 opnames. In schema zag het onderzoek er als volgt uit: A-A(A)-B-B-B'-B'.
2.3 MATEN Voor het analyseren van het gedrag van de leidsters maakten we gebruik van het Watts interactie systeem (Watts, Barnett, Apfel, Halfar & Kearse, 1973) De volgende gedragingen werden gescoord: 1 doceren, bestaande uit uitleggen, geven van redenen en rechtvaardigingen en actieve deelname aan een activiteit van een kind; 2 algemene informatie geven, bestaande uit het geven van informatie over en het stellen van vragen over routineaangelegenheden; alledaagse conversatie; 3 directief gedrag algemeen, bestaande uit het kind op de taak richten en het geven van suggesties en bevelen; 4 positief gedrag/affectie, zoals prijzen of liefkozen; 5 restrictief gedrag: beperken/verbieden, negatief gedrag, afleiden/negeren, hulp weigeren; 6 helpen: diensten en hulp aanbieden en verschaffen; 7 voorbereiden: materiaal aanbieden of het kind van plaats doen veranderen als
voorbereiding op een activiteit. Van het kind werd genoteerd of het initiatief nam. Daaronder verstaan we een verbale of non-verbale actie, die niet gezien behoeft te worden als een reactie op een verzoek of vraag van de leidster, en die kan worden gepercipieerd als een uiting van de eigen wensen, verlangens of intenties van het kind. Het voorkomen van de gedragingen van de leidster en van het kind werd gescoord in time-samples van 10 seconden gedurende een periode van 15 minuten (maximale score 90). Scoring geschiedde op basis van video-opnamen door minimaal twee verschillende observatoren. De intercodeur betrouwbaarheid liep van .73 tot 1.00 voor de gedragingen van de leidster. De intercodeurbetrouwbaarheid werd vastgesteld door het berekenen van een Pearson correlatiecoëfficiënt tussen de door verschillende observatoren genoteerde frequentie van voorkomen van een gedragscategorie in de achtereenvolgende sessies. Voor de initiatieven door de kinderen waren de betrouwbaarheidscoëfficiënten als volgt: kind 1, .93; kind 2, .69; kind 3, .73 en kind 4, .95.
2.4
onderdrukken, dan werd naar een vermindering gestreefd. Eén leidster benoemde consequent de dingen die het kind oppakte, maar vertelde hem ook voortdurend wat hij daarmee moest doen en welke regels erop van toepassing waren. Bijvoorbeeld dat een servies niet in de slaapkamerkast diende te worden opgeborgen. Een hoge frequentie van algemene informatie geven door de leidster werd als nadelig gezien en derhalve afgeraden. Een lage frequentie van directief gedrag werd door ons als noodzakelijk gezien om een kind met verstandelijke beperkingen op de activiteit gericht te houden. De frequentie van directief gedrag werd echter al snel als te hoog beoordeeld. Positief gedrag/affectie werd aangemoedigd, vooral in die gevallen waarin het een contingente reactie was op gedrag van het kind. Met betrekking tot restrictief gedrag werd vrijwel zonder uitzondering geadviseerd naar andere gedragsalternatieven te zoeken. Helpen: van dit gedrag lag niet tevoren een optimale frequentie vast. Die optimale frequentie werd in hoge mate bepaald door de motorische mogelijkheden van het kind. Ditzelfde gold voor voorbereiden.
DE INTERVENTIE
2.5 Als interventiemethode werd gekozen het geven van individuele feedback aan de hand van de video-beelden. De aanwijzingen aan de leidsters werden ontleend aan de literatuur over het bevorderen van initiatief (voor een overzicht zie Loots & Goossens, 1990) en van spelgedrag (Belsky, Goode & Most, 1980; Riksen-Walraven, 1977; De Moor & Van Waesberghe, 1991). Hieronder volgen in grove lijnen de uitgangspunten van de interventie. Doceren wordt als positief gezien voor het bevorderen van initiatief bij het spel. Indien echter dit gedrag een frequentie aannam die zo hoog was dat het initiatieven van het kind zelf leek te
8
PROCEDURE
In de groepsruimte van de kinderen werden video-opnamen gemaakt van de afzonderlijke kinderen in interactie met hun leidster. De leidster was verzocht ten behoeve van deze spelcontacten een activiteit te kiezen voor het kind, die het kind goede mogelijkheden bood om zelf initiatief te nemen. De activiteit zou zo aantrekkelijk moeten zijn, dat leidster en kind er een aantal bijeenkomsten mee bezig zouden kunnen zijn zonder dat het voor het kind te saai zou worden. De interventie bestond eruit, dat samen met de leidsters de videoopnamen werden bekeken en van commentaar voorzien door de
onderzoekers. Uitgangspunt van de feedback was dat bepaalde handelingen van de leidster geacht werden initiatief te bevorderen, andere geacht werden dit te belemmeren. Op grond van observatie van het video-materiaal werd aan iedere leidster afzonderlijk aangeraden bepaalde gedragsvormen vaker of minder vaak te vertonen, uitgaande van de in de onder `De interventie' genoemde uitgangspunten. De bijeenkomsten werden op audiocassette opgenomen. De feedback aan de leidsters (na de tweede of derde en na de vijfde sessie) vond plaats in aanwezigheid van de orthopedago(o)ge van de instelling. Voorts vond op verzoek van leidsters 3 en 4 de feedback plaats in hun beider aanwezigheid.
3
Resultaten
In Tabel 1 presenteren we de frequenties van het aantal episodes van 10 seconden waarin de kinderen initiatieven toonden.
TABEL 1
Aantallen episodes waarin initiatiefname werd waargenomen
Interventie
Interventie 2
1 Kind 1 Kind 2 Kind 3 Kind 4
56 5 41 48
41 6 34 63
11 39 48
67 11 43 55
58(***) 8(n.s.) 59(***) 57(n.s.)
80 8 61 66
81(***) 9(n.s.) 80(***) 73(***)
***p<.001
De tabel geeft weer het aantal 10-seconden perioden per 15 minuten, waarin voor het kind `initiatief' werd gescoord (maximaal 90). Met de permutatietoets werd nagegaan of de hoeveelheid perioden met initiatief significant groter was na de eerste en de tweede interventie in vergelijking met de base-line (p<.05).
9
THEORIE EN ONDERZOEK
Uit de tabel blijkt dat bij 3 van de 4 kinderen na de tweede interventie het aantal initiatieven significant toenam. Bij twee van deze drie kinderen was dit al na de eerste interventie het geval. Bij kind 2 is na de eerste interventie wel een trend zichtbaar in de verwachte richting (p<.065), de resultaten zijn na de eerste noch de tweede interventie significant. Voor toetsing werd gebruik gemaakt van de permutatie-toets (Siegel & Castellan, 1988).
4
Discussie
In dit onderzoek nam na de feedbacksessies het aantal eigen initiatieven van de kinderen toe. Het is aannemelijk dat de feedback sessies geleid hebben tot veranderd gedrag van de leidsters en dat deze veranderde gedragingen op hun beurt geleid hebben tot een verhoogde initiatiefname door de kinderen. Niettemin kunnen we deze conclusie slechts met de nodige voorzichtigheid trekken. We hebben bij het geven van aanwijzingen suggesties gegeven, die betrekking hadden op verschillende gedragingen tegelijk. We konden dus niet systematisch nagaan of een aanwijzing over een bepaald type gedrag leidde tot een verandering van het gedrag van het kind in reactie op deze specifieke aanwijzing aan de leidster. Het zou beter zijn geweest achtereenvolgens verschillende gedragingen van de leidster te beïnvloeden (Alternating Treatments Design, Barlow & Hersen, 1984). Inspectie van de ruwe gegevens lijkt overigens wel op een effect van de feedback sessies bij de leidsters te wijzen, en het gevonden effect op het niveau van de initiatiefname door de kinderen wijst daar ook op. Er deed zich nog een ander probleem voor, namelijk dat initiatiefname bij deze kinderen niet altijd even gemakkelijk te onderscheiden bleek voor de observatoren, resulterend in een te lage
intercodeurbetrouwbaarheid. Enerzijds kunnen conceptuele onduidelijkheden aan de bron van dit feilen liggen; anderzijds is het ook mogelijk dat het gedrag van het kind in kwestie dermate onduidelijk is dat zelfs getrainde observatoren niet tot een eenduidig oordeel kunnen komen. Zoals in zoveel orthopedagogische situaties is de juiste conclusie waarschijnlijk dat het opstellen van algemene doelen ons niet veel verder helpt. Voor ieder kind zou veel concreter gekeken moeten worden welke gedragingen in welke situatie als een positieve verandering in de richting van een grotere autonomie gezien kunnen worden. De resultaten van de studie zijn ook aan beperkingen onderhevig: de interventie is maar bij een paar kinderen toegepast, in een zeer specifieke setting (twee dagverblijven voor meervoudig complex gehandicapte kinderen). Bovendien is gewerkt in tamelijk éénvormige situaties, die niet representatief zijn voor het totaal aan activiteiten van de kinderen in dergelijke dagverblijven. Toch lijken deze eerste resultaten erop te wijzen, dat het interessant zou zijn om op de aangegeven weg voort te gaan en initiatief op deze wijze systematisch te beïnvloeden. In het volgende willen wij nog ingaan op enige ervaringen, die wij tijdens dit onderzoek opdeden en die, naar onze mening, relevant zijn voor het beïnvloeden van initiatiefname door meervoudig complex gehandicapte kinderen. De bedoeling van het huidige onderzoek was om een eerste aanzet te geven tot een methodiek, waarmee orthopedagogen en psychologen in de praktijk de handelwijze van opvoeders zouden kunnen beïnvloeden. Hiervoor zijn naar onze mening wel enige aanpassingen noodzakelijk. Ten eerste, een aanpassing van de observatiemethodiek: de door ons gebruikte timesampling techniek is te tijdrovend om als basis voor interventies te gebruiken. 10
Wellicht is het gebruik van beoordelingsschalen adequater. Dit geldt dan met name voor het gedrag van de leidster. Voor een juiste beoordeling van het gedrag van het kind zal waarschijnlijk een gedetailleerde observatie nodig blijven. Ten tweede, de door ons gekozen categorieën voor observatie van het gedrag van de leidster zijn nog niet optimaal. Wij misten met name de mogelijkheid om aanwijzingen over de inrichting van de situatie en over de keuze van spelmateriaal te beschrijven. In het huidige systeem kan wel gescoord worden of een leidster meer hulp verleende of vaker materiaal klaarlegde voor het kind. Echter juist bij kinderen met motorische beperkingen kan ook de wijze waarop de situatie is ingericht van groot belang zijn. Hoe gemakkelijk het kind het materiaal kan hanteren kan grote invloed hebben op het nemen van initiatieven. Bij deze categorieën is het dus veeleer van belang na te gaan in hoeverre suggesties over het vormgeven van de situatie door de leidster werden opgevolgd en wat de invloed was op het kind. Ten derde is uit opmerkingen van mensen uit de praktijk duidelijk, dat de situatie, waarin hier wordt geoefend niet primair de situatie is waarin in de praktijk de problemen met initiatief optreden. Deze problemen treden vooral op, wanneer het kind enige tijd op eigen gelegenheid iets moet doen en op zeker moment de aandacht van de leidster moet trekken. Het ontbreekt met andere woorden in ons onderzoek aan ecologische validiteit (Bronfenbrenner, 1979). Mogelijk is een aanpak in een standaardsituatie zoals in dit onderzoek toegepast een eerste aanzet tot het bevorderen van het eigen initiatief van een kind, waarbij daarna aandacht aan initiatief in andere situaties zou kunnen worden besteed. Een spontane generalisatie naar een andere situatie vindt, zeker bij kinderen met verstandelijke beperkingen (Van Gemert, 1993), niet gemakkelijk plaats.
LITERATUUR
Barlow, D.H., & Hersen, M. (1984). Single case experimental designs. Strategies for studying behavior change. New York: Pergamon General Psychology Series. Belsky, J., Goode, M.K., & Most, R.K. (1980). Maternal stimulation and infant exploratory competence: cross-sectional, correlational, and experimental analyses. Child Development, 51, 1163-1178. Berger, J., & Cunningham, C. (1983). The development of early vocal behaviors and interactions in Down syndrome and nonhandicapped infant-mother pairs. Developmental Psychology, 19, 322-331. Bronfenbrenner, U. (1979). The ecology of human development. Boston: Harvard University Press. Cunningham, C., Blackwell, J., Reuler, E., & Deck, J. (1981). Behavioral and linguistic development in the interactions of normal and retarded children with their mothers. Child Development, 52, 62-70. Eheart, B.K. (1982). Mother-child interaction with nonretarded and mentally retarded preschoolers. American Journal of Mental Deficiency, 87, 20-25. Gernert, G.H. van (1993). Cognitief functioneren van verstandelijk gehandicapten. In G.H. van Gernert & R.B. Minderaa (Red.), Zorg voor verstandelijk gehandicapten (pp. 128-139). Assen: Van Gorcum. Hanzlik, J., & Stevenson, M. (1986). Interaction of mothers with their infants, who are mentally retarded, retarded with cerebral palsy, or nonretarded. American Journal of Mental Deficiency, 90, 513-520.
Loots, G.M.P., & Goossens, F.A. (1990). Initiatief en kinderen met motorische en/of verstandelijke beperkingen. Tijdschrift voor O rt hopedagogiek, 29, 18-35. Mahoney, G., Fors, S., & Wood, S. (1990). Maternal directive behavior revisited. American Journal on Mental Retardation, 94, 398-406. Mahoney, G., & Powell, A. (1988). Modifying parent-child-interaction: enhancing the development of handicapped children. The Journal of Special Education, 22, 82-127. Marfo, K. (1990). Maternal directiveness in interactions with mentally handicapped children: an analytical commentary. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 31, 531-459. Moor, J.M.H. de, & Waesberghe, B.T.M. van (1991). Speltraining van peuters met motorische beperkingen. In J. Hellendoorn & I. van Berckelaer-Onnes (Red.), Speciaal spel voor speciale kinderen (pp. 53-73). Groningen: Wolters-Noordhoff. Riksen -Walraven, J.M.A. (1977). Stimulering van de vroeg-kinderlijke ontwikkeling: een interventie- experiment. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger. Siegel, S., & Castellan, N.J. (1988). Nonparametric statistics for the behavioral sciences. New York: Mc Graw-Hill Book Company. Watts, J.C., Barnett, I.C., Apfel, N., Halfar, C., & Kearse, G. (1973). Watts systems. In E.G. Boyer, A. Simon & G.R. Karafin (Eds.), Measures of Maturation. An anthology of early childhood observation systems (pp. 21352207). Philadelphia: Research for better schools, Inc.
ADRES VAN DE AUTEURS
dr. G.M.P Loots & dr. F.A. Goossens, Vakgroep Pedagogiek, Taakgroep Orthopedagogiek vu, Van der Boechorststraat 1, 1081 BT Amsterdam.
11 THEORIE EN ONDERZOEK