Doornburgh een buitenplaats aan de Vecht
Buitenplaatsen aan de Vecht 1600 Toen omstreeks 1600 in de politieke en economische toestand in de Noordelijke Nederlanden een zeker evenwicht bereikt was, vormde zich in de steden, met name in het snel groeiende Amsterdam, een nieuwe sociale bovenlaag van de bevolking. Dit waren de kapitaalkrachtige patriciërs, van wie er velen in korte tijd rijk waren geworden door de handel op de overzeese gebieden. Vaak bekleden zij ook belangrijke (stedelijke) bestuursfuncties. Deze Amsterdamse kooplieden belegden hun vermogen in landerijen en tuinen buiten de stad. Ze kochten een stuk grond, al dan niet met een pachtboerderij erop. Na verloop van tijd breidde de eenvoudige agrarische behuizing zich uit tot een tweede woning. Hier brachten de eigenaren samen met het personeel de zomers door. ’s Winters bewoonden zij hun al even riante (grachten) huis in de stad..
1650-1750
Toen het gebied ten noorden en westen van Amsterdam al aardig vol met buitenplaatsen begon te raken, kozen de gegoede Amsterdammers voor het gebied langs de Vecht. Langs de rivier was naast de drassige veengronden slechts een smalle oeverrug met zandgrond geschikt om op te bouwen en tuinen aan te leggen. Er ontstond tussen 1650 en 1750 een haast aaneengesloten gordel van kleinere en grotere buitenplaatsen pal aan de Vecht. Verspreid over een afstand van 40 km langs de Vecht hebben er bijna 200 gestaan. Een concentratie die nergens anders in ons land voorkwam. Opmerkelijk was dat het bouwen van nieuwe buitenplaatsen aan de Vecht voornamelijk een Amsterdamse aangelegenheid was; er vestigden zich weinig rijke Utrechters. Utrecht kende nauwelijks nieuwe rijken in deze periode; de elite bestond in die stad uit adel en oude regentenfamilies. Met het begrip ‘buitenplaats’ wordt niet alleen een monumentaal huis bedoeld, maar de eenheid van een historisch huis met bijgebouwen, waterpartijen, tuin en park. De nieuwe buitenplaatsen langs de Vecht waren voor de eigenaren, behalve belegging en bron van ontspanning en vermaak, een symbool van hun status. Fraai stucwerk aan muren en plafonds, goudleerbehang en marmer droegen bij aan een chique uitstraling.
Het wonen op een buitenplaats
het begrip ‘buitenplaats’ wordt niet alleen een De welgestelde eigenaren van de buitenplaatsen verruilden met hun familie en een deel van de bedienden voor enkele maanden per jaar hun stadshuis voor het buiten aan de Vecht. De eigenaren van zeer grote buitenplaatsen reisden naar hun bezit met eigen equipage met paarden en koetsen. Anderen namen de trekschuit, die al vanaf de 15e eeuw op de Vecht een geregelde vaardienst onderhield tussen Amsterdam en Utrecht. Wat er aan huisraad per schip werd meegenomen weten we uit boedelinventarissen. Zo gingen theetafels, bedden en kasten, schilderijen en (wand) tapijten mee. Voor de ontspanning werden ondermeer biljarttafels, tabaks- en snuifdozen en hengels ingescheept. Kortom, elke zomer en herfst een complete verhuizing. Het leven van een bewoner op een buitenplaats werd voor een groot deel gevuld met sociale verplichtingen om de bestaande familie- en vriendschapsbanden te verstevigen of nieuwe relaties aan te knopen. Tal van wederzijdse bezoeken werden afgelegd in verband met huwelijken, geboorten en officiële gelegenheden zoals benoemingen. Familie, vrienden en relaties uit de zakenwereld of politiek werden uitgenodigd om soms maanden te komen logeren. Regelmatig werden kunstenaars geëngageerd om het leven te veraangenamen en indruk te maken op het aanwezige gezelschap. Dichters maakten in die tijd in opdracht zogenaamde hofdichten: een lofrede in lyrische bewoordingen op het leven op het ‘hof’ van de buitenplaatsbezitter. Zelfs de dichter Constantijn Huygens maakte voor Joan Huydecoper een dergelijk gedicht na zijn bezoek aan Goudestein. Vanaf die tijd kwamen zeldzame spullen uit alle delen van de wereld ons land binnen, waaronder exotische planten en dieren. De verdwenen buitenplaats Luxemburg in Maarssen moet bijvoorbeeld een beroemde collectie pauwen hebben gehad. Op elke buitenplaats van betekenis werden in de oranjerieën (de kassen voor uitheemse planten die ’s winters werden verwarmd) bijzondere planten en vruchten gehouden. Naast de bekende sinaasappel- en citroenboompjes, werden ook
Het verval in de 18e eeuw en daarna
1672
Van al die buitenplaatsen aan de Vecht is op dit moment nog maar de helft over, ongeveer 80 buitenplaatsen. De neergang van de buitenplaatsen begon eigenlijk al met de inval van het Franse leger in het rampjaar 1672, toen diverse kastelen en buitenplaatsen werden geplunderd. De meeste daarvan zijn trouwens in de volgende eeuw of later weer herbouwd. Het verval van veel buitenplaatsen zette in aan het eind van de 18e eeuw, met de economische malaise van de Frans-Bataafse tijd (1795-1815). Veel eigenaren kwamen toen in financiële problemen. Terwijl kooplieden in de 16e en 17e eeuw met veel inzet en ondernemingszin grote rijkdommen vergaarden, verlegden de volgende generaties steeds meer hun activiteiten naar het fulltime bezig zijn met besturen en een druk sociaal en deftig leven. In zekere zin leefden ze als renteniers, want naast enige inkomsten uit bestuurlijke ambten teerden ze vooral op hun vermogen. Door de achteruitgang van de economie drukte het onderhoud van de buitenplaats met tuinen zwaar op hun budget. Als verkoop geen optie bleek, werden veel buitenplaatsen in de 18e eeuw en ook nog daarna gesloopt.
Doornburgh In 1652 verkoopt Joan Huydecoper aan Hendrik de Beijer een stuk grond met hoeve, genaamd Doornburgh. De naam kan ontleend zijn aan ter plaatse groeiende gewassen. In de jaren die volgen verrijst een aanzienlijk buiten met de naam Doornburgh. Doornburgh, gelegen tussen het jaagpad en de Diependaalsedijk, werd van de Vecht afgeschermd door drie andere buitenplaatsen: Vechtleven, Somersbergen en Elsenburg. Daardoor is Doornburgh niet op de Vecht georiënteerd. Het pand werd gebouwd met de voorgevel naar het zuiden. De buitenplaats Doornburgh heeft in de 17e eeuw een omvang van ca. één morgen (= 0.85 ha) en dat verschilt veel van de huidige situatie. Door het verdwijnen van drie omliggende buitenplaatsen in de 18e en 19e eeuw werd de omvang van de buitenplaats Doornburgh aanzienlijk vergroot. Het huidige huis is beslist niet meer het gebouw zoals dat in de 17e eeuw werd neergezet. Het is in de 18e eeuw (waarschijnlijk rond 1710) ingrijpend veranderd tot een voor die tijd typerende vorm van een bijna vierkant geheel. Het wordt afgedekt door een afgeplat schilddak met op de hoeken vier schoorstenen met windkappen en vanen. Op de forse, geprofileerde kroonlijst staan aan iedere zijde drie dakkapellen met barokke omlijsting. De vensters zijn allen empire-
1912 schuifvensters met luiken.
In 1912 wordt de buitenplaats verkocht aan J.P. van Voorst tot Beest. Het verwaarloosde huis wordt door hem van de ondergang gered door het grondig op te knappen. Het huis ondergaat enkele ingrijpende veranderingen door het aanbrengen van nieuwe bouwelementen uit andere panden, zoals de schoorsteenmantel in de huidige Witte Kamer (afkomstig uit het huis Janskerkhof 12 in Utrecht), de monumentale zandstenen ingangspartij (afkomstig van een patriciershuis te Groningen) en de schouw en plafondschildering in de Groene Kamer. De oude matten dakpannen worden vervangen door nieuwe glanzende dakpannen en de roede-indeling van de
Doornburgh, de bewoners
ramen wordt gewijzigd. In de 17e eeuw behoorde Doornburgh aan de weduwe van Willem van Son, de Domheer van Oud-Munster van Utrecht. Het symbool van deze Van Son is nog steeds te zien boven de naamband in het grote hek aan het Zandpad. Volgens archiefstukken was de heer Absalon van Romswinkel, resident van de Pruisische koning te Amsterdam, in 1719 eigenaar van Doornburgh. In 1723 werd het huis verkocht aan Jacob de Chaves, een aanzienlijke en rijke koopman uit Amsterdam, en afstammeling van het bekende Portugees-Joods adellijke geslacht. In Maarssen was een bloeiende Portugees-Joodse gemeenschap, en veel buitenhuizen aan de Vecht waren in Portugees-Joodse handen. Jacob woonde sinds 1725 onafgebroken met zijn vrouw Rachel de Veiga Henriques op Doornburgh; van 1736 af woonde er ook zijn zoon Mozes Jacob, met zijn echtgenote, en in de loop van de 18e eeuw werd Doornburgh ook bewoond door Benjamin, Loe en Abraham de Chaves, tot Jacob in 1763 overleed en zijn zonen Jacob en Joost het buiten verkochten. Aan het einde van de 18e eeuw is Doornburgh in handen van Samuel Pereira en zijn vrouw Rachel de Pinto, eveneens afkomstig uit een oud-adellijk Portugees-Joods geslacht. Met het verstrijken van de 18e eeuw verdween ook het goedmoedige zorgeloos buitenleven aan de Vecht. De glorietijd van de Vechtstreek was voorbij.
Doornburgh ging over in handen van de familie Huydecoper en werd tenslotte in 1912 verkocht aan de heer J.P. van Voorst tot Beest. Deze liet het enigszins verwaarloosde huis in 1922 restaureren, onder leiding van de kunstschilder G. de Groot, die ook zorg droeg voor de interne aanpassing van het huis. In 1957 werd Doornburgh overgenomen door de Reguliere Kanunnikessen van het Heilig Graf, die het huis tot 1966 gebruikten als klooster. Toen de zusters in april 1966 de nieuwgebouwde Priorij op het landgoed betrokken, werd Doornburgh het gastenhuis van de Priorij.
1957
Tuin Bij de buitenplaatsen aan de Vecht werden prachtige tuinen aangelegd. Dit gebeurde lange tijd volgens een strak geometrisch patroon, meestal in een vierkante of rechthoekige vorm. De tuinen waren ingedeeld in verschillende vakken. Stenen muren, loofgangen en lage geschoren hagen gaven het geheel een besloten karakter. Er werden lanen gecreëerd die niet alleen ter verfraaiing dienden, maar ook schaduw boden. Net als de adel wilden de gegoede burgers zich door een witte huid onderscheiden van de gewone man die op het land moest werken.
1790-1870
De geometrische tuinkunst maakte in de eerste helft van de 18e eeuw, toen de Vechtstreek zijn maximale aantal buitenplaatsen telde, een grote bloeitijd door. In de tweede helft van de 18e eeuw veranderden de opvattingen over tuinaanleg. De strakke vormen van de geometrische tuinen (die orde en macht vertolkten) moesten plaats maken voor de vloeiende, natuurlijke vormen van de zogenaamde landschapsstijl die van oorsprong uit Engeland kwam. De romantiek was in opkomst en er ontstond een hang naar de natuur en naar vrijheid. Ook bij de buitenplaatsen in de Vechtstreek werd de een na de andere tuin aangepast aan de nieuwe landschapsstijl. Slingerpaden, grillig gevormde vijvers, glooiingen en bosschages in deze evenzeer planmatig aangelegde tuinen moesten de (namaak) natuur dicht bij huis brengen. Het hoogtepunt van deze tuinarchitectuur valt in de 19e eeuw, toen de ontwerpen door de bekende tuinarchitecten van Lunteren, Copijn en Zocher werden gemaakt. Halverwege de 19e eeuw moderniseerde J.D. Zocher (1790 – 1870) de tuin van Doornburgh: de oude formele tuinaanleg werd geheel gewijzigd in de Engelse landschapsstijl. Er werden een oranjerie en een koepel langs de Vecht gebouwd. De oranjerie is later afgebroken. De theekoepel verhuisde in de jaren ’60 van de 20e eeuw naar de overkant van de Vecht, waar het de ridderhofstad Bolenstein opsiert.
De ijskelder Op de buitenplaats Doornburgh bevindt zich ook een ijskelder. Deze ijskelder diende als opslag voor in de winter uit de vijvers gezaagde ijsblokken. Deze werkzaamheden werden verricht door tuinlieden. Het ijs kon in gunstige omstandigheden twee jaar overgehouden worden. In de zomerperiode werd dit ijs uit de kelder gehaald en diende om voedsel en dranken te koelen. Om de kelder zo koel mogelijk te houden werden er bomen en struiken op en rond de kelder geplaatst, de gemetselde wanden zijn 45 cm dik en de ingang is op het noorden. De naam ‘ijskelder’ suggereert een bouwsel in de grond. Hier is echter sprake van een bijna vijf meter hoge constructie in een kunstmatige heuvel. Nu de functie van de ijskelder is overgenomen door koelkasten en vriezers blijken vele van deze bouwwerken (in ons land zijn er nog ca. 70 bewaard gebleven) gebruikt te worden door vleermuizen, die in deze nu vorstvrije plaatsen komen overwinteren. Ook de ijskelder van Doornburgh herbergt overwinterende vleermuizen, die via de ventilatiesleuven in de deuren in en uit kunnen vliegen.
Het monumentale hek aan de Vecht
Het monumentale hek aan de Vecht Het hek van Doornburgh is in hoge mate beeldbepalend voor Maarssen. Het valt in het oog langs het vroegere jaagpad langs de Vecht, nu een veelgebruikte wandelroute. Toen Jacob de Chaves Doornburgh kocht, had hij kennelijk behoefte aan het verfraaien van de toegang van zijn pand vanaf de Vecht. Het huis was immers nauwelijks zichtbaar voor passanten over het jaagpad of via de rivier. Een opvallend hek zou zijn huis zeker goed doen. De Chaves liet een hek maken waarin de naam van de buitenplaats tot uitdrukking kwam door de doorntakken en de twee burchten. De vergulde stralende zon kan verwijzen naar een van de vroegere eigenaren, Willem van Son. Ook is wel gesuggereerd dat het een hommage is aan de zonnekoning, Lodewijk XIV. Het hek is in zijn soort volstrekt uniek in Nederland, met name door de twee pijlers, elk bestaande uit vier ijzeren staven en voorzien van allerlei versieringen. De maker van het hek is niet bekend. Dat geldt voor veel hekken in de Vechtstreek. Voor het hek van Doornburgh wordt de naam genoemd van Jean Tijou. Het hek werd in de jaren 2004-2005 grondig gerestaureerd
Interieurbeschrijving
Witte Kamer
door de Utrechtse smid Cees van der Horst. De vloer is een eikenhouten parketvloer uit het begin van de 20e eeuw, gelegd n een mozaiekpatroon. Alle wanden hebben een 18e eeuwse houten lambrizering met daarboven een 20e eeuws behang. Als overgang tussen de wanden en het plafond is er een koof. De schouw is opgebouwd uit een Lodewijk XIV-mantel met daarboven een spiegel en een schouwstuk uit een latere periode. Op het schouwstuk is de afbeelding te zien van ‘Rebecca aan de bron’. De kunstenaar is iemand uit de school van Rembrandt. De drie deuren hebben dezelfde maten en zijn hetzelfde afgewerkt. Ze zijn opgebouwd uit één paneel met daarop bachetjes. De deuren hebben een bovenkant in boogvorm, welke niet te zien is vanuit de gang. Deze stijl komt voor vanaf de 18e eeuw. Het plafond toont een schildering uit 1721 van Jacob de Wit. Deze schildering is niet gemaakt voor dit vertrek en is afkomstig uit een onbekend ander huis. De maat van het schilderstuk is niet in verhouding met de maat van de kamer. Met een nieuw linnen doek heeft men het origineel uitgebreid. Nieuwe blaadjes zijn heel vakkundig over de naad heen geschilderd om de over-
Groene Kamer
gang te verdoezelen.
Interieurbeschrijving Groene Kamer De vloer is een eikenhouten parketvloer uit het begin van de 20e eeuw gelegd in een mozaiekpatroon. Alle wanden hebben een 18e eeuwse houten lambrizering. Daarboven bevindt zich een in vlakken verdeelde stoffen bespanning. De schouw is rond 1920 overgenomen uit een patricierswoning in Groningen en heeft een Lodewijk XV-stijl. De originele schouw heeft geen zijkanten, maar alleen een boezem. De zijkanten van deze schouw zijn dan ook later toegevoegd. Het schilderstuk boven de schouw is van Jan Abel Wassenbergh (1689 – 1750), en stelt de aarde voor, één van de vier elementen, gepersonifieerd door moedergodin Cybèle. De grote plafondschildering is afkomstig uit dezelfde patricierswoning in Groningen en geschilderd door J.A. Wassenbergh in 1722. Uitgebeeld is het moment waarop de oorlogsgod Mars en Venus, de godin van de liefde, zich van hun kleding ontdoen om zich in overspel te verenigen. Het plafond is opgebouwd uit een aantal losse elementen. Heel opvallend is de strook tussen de koof en het plafond. Het is een vulstuk dat nodig is om het plafond op maat te maken voor deze kamer. De koof is van hout. Op de koof zijn op zeer bekwame wijze driedimensionale schilderingen aangebracht. Deze koof is een prachtig exemplaar waarschijnlijk uit het begin van de tijd van Lodewijk XIV. In de hoeken zitten vier uit hout gesneden bladeren die van een grote verfijndheid getuigen.
De zusters in Doornburgh 1957
Tot 1957 woonden de zusters Kanunnikessen in Lochem, bij Doetinchem. Zij woonden daar in de havezate De Cloese, een grote villa. In dit huis woonden niet alleen de communiteit, maar ook de leerlingen van de interne opleiding van de zusters. De zusters wilden weg uit Lochem omdat De Cloese door haar ligging slecht bereikbaar was voor de leerlingen. Men ging op zoek naar huisvesting, meer centraal in Nederland gelegen. Door bemiddeling van de Heidema konden zij Doornburgh in Maarssen verkrijgen. De eigenaar van Doornburgh, de heer J.P. van Voorst tot Beest was op leeftijd en woonde ondertussen alleen in Doornburgh. Hij wilde naar een kleinere woning. In 1957 verkregen de zusters het landgoed Doornburgh. Van meet af aan wilden zij op het terrein een echte Priorij bouwen, maar het zou tot 1963 duren voor ze toestemming kregen om met de bouw te beginnen. In 1966 werd de bouw van de Priorij voltooid, en konden de zusters verhuizen van Doornburgh naar de Priorij. Doornburgh moest dus worden ingericht als een klooster, waardoor de meeste ruimten heel andere functies kregen dan waar ze voor bedoeld waren. Bovendien moest men bij de inrichting van het huis ook nog voldoen aan de eisen van het pauselijk ‘slot’, d.w.z. dat bezoekers geen toegang hadden tot de leefruimten van de communiteit, en dat de zusters zich moesten beperken tot een afgebakend gebied. Dit gold ook voor de tuin. Het lage hekje met de twee stenen troggen, dat nu toegang geeft tot het park, waren destijds de afbakening van het slot. De huidige huiskamer op de 1e verdieping werd de kapel. Omdat de kapel toegankelijk moest zijn voor bezoekers, maar deze bezoekers niet over de gewone trap mochten i.v.m. de slotbepalingen, werd er in de hal van Doornburgh een wenteltrap aangebracht die uitkwam in de kapel op de 1e verdieping. Bezoekers konden dan via een korte rechtstreekse verbinding in de kapel komen. De eetkamer van Doornburgh behield zijn functie en werd gebruikt als refter. De nabij gelegen keuken, in het souterrain, werd ook als keuken gebruikt. De schalen met eten konden via het luik in de linkerwand van de eetkamer worden aangegeven. De leveranciers kwamen allemaal aan de achterdeur, wat de nodige gezelligheid gaf. De salon of ontvangstkamer van Doornburgh werd de eetkamer van de leerlingen van de Cloese. De Cloese-opleiding was gehuisvest in het Koetshuis en het Poorthuis, maar de leerlingen kwamen voor de maaltijden in Doornburgh. De huidige receptie (portierskamer) was de spreekkamer of ontvangstkamer. Bezoekers of familieleden konden hier ontvangen worden. Eén van de grotere slaapkamers op de 1e verdieping kreeg de functie van Recreatiekamer. Als de zusters voor hun gemeenschappelijke recreatie bijeenkwamen, konden zij met veel passen en meten in deze kamer zitten. Wie eenmaal een plaats bemachtigd had, moest vooral blijven zitten, omdat anders een chaotische situatie ontstond. De overige kamers in huis werden gebruikt als slaapkamers. Omdat de communiteit in die tijd uit ca. 25 zusters bestond, moesten de meeste zusters met elkaar een kamer delen. In het midden van de kamer werd een laken of gordijn opgehangen, en aan weerzijde daarvan had een zuster haar bed staan. Privacy was een schaars goed. Het huis was eigenlijk te klein om zoveel zusters huisvesting te geven. Een gevolg was dat men veel gebruik maakte van de tuin. Als het weer het maar enigszins toeliet, installeerde men zich buiten in de tuin om te lezen, te studeren of te werken. Klein Doornburgh werd gedeeltelijk bewoond door de toenmalige rector van de communiteit. Het andere gedeelte van Klein Doornburgh functioneerde als washuis.
Refter in de Groene kamer