1
Don Quichot – Cervantes (1605) Het eerste deel van ‘Don Quichot’ verscheen in 1605. De hoofdfiguur is een Spaanse landedelman die zoveel ridderromans heeft gelezen dat hij zijn fantasie voor werkelijkheid houdt. Hij besluit er als dolende ridder onder de naam Don Quichot de la Mancha op uit te trekken, op zijn oud en uitgemergeld paard Rossinant, om tegen onrecht te strijden. Zoals elke rechtgeaarde ridder stelt hij zich ten dienste van een dame, Dulcinea del Toboso, in werkelijkheid een stevige boerin tegen wie hij nooit een woord heeft gesproken. Sancho Panza, een kleine dikke boer, is zijn schildknaap. Hij verplaatst zich bij gebrek aan beter op een muilezel. Telkens als Don Quichot een tegenstander heeft ‘verslagen’, vraagt hij hem, zoals het een hoofse ridder betaamt, aan Dulcinea te gaan vertellen over zijn heldendaden. Het volgende fragment is een van de beroemdste uit deze geniale roman.
5
10
15
20
25
30
35
40
Op dat ogenblik ontdekten ze dertig of veertig windmolens die in die dreven staan en zodra Don Quichot ze zag, zei hij tegen zijn schildknaap: ‘Het geluk leidt onze zaken beter dan wij hadden kunnen dromen; je ziet immers, vriend Sancho Panza, hoe daar dertig of nog wel meer kolossale reuzen opdagen die ik van plan ben te bestrijden en allemaal van het leven te beroven, en met de buit zullen wij een begin maken met onze rijkdom. Dit is een eerlijke oorlog en het is een grote dienst aan God zulk kwalijk gebroed van het aardoppervlak te vagen.’ ‘Welke reuzen?’, zei Sancho Panza. ‘Die daar’, antwoordde zijn baas, ‘met die lange armen, die bij sommigen wel bijna twee mijl lang zijn.’ ‘Kijk uit wat u doet, heer’, antwoordde Sancho. ‘Die dingen in de verte zijn geen reuzen maar windmolens en wat armen lijken, zijn de wieken, die worden rondgewenteld door de wind en laten de molensteen draaien.’ ‘Het is duidelijk’, antwoordde Don Quichot, ‘dat je geen ervaring hebt met avonturen: dat zijn reuzen; en als je bang bent, moet je maken dat je wegkomt en een gebed zeggen terwijl ik een hevige, ongelijke strijd met hen aanga.’ En aansluitend op deze woorden gaf hij zijn paard Rossinant de sporen, zonder acht te slaan op het geroep van zijn schildknaap Sancho, die waarschuwde dat het zonder enige twijfel windmolens waren en geen reuzen, wat hij te lijf wilde gaan. Hij had zo in zijn hoofd gezet dat het reuzen waren dat hij het geschreeuw van zijn schildknaap Sancho niet hoorde en het zelfs nu hij er vlakbij was, niet tot hem doordrong wat het waren. In plaats daarvan riep hij luid: ‘Kiest niet het hazenpad, laffe, verachtelijke schepsels, want het is maar één ridder die u aanvalt.’ Op dat ogenblik stak de wind een beetje op en de grote wieken begonnen in beweging te komen, en toen Don Quichot dat zag, riep hij: ‘Al zwaaien jullie meer armen in het rond dan de reus Briareüs had, ik zet het jullie betaald.’ Aansluitend op deze woorden beval hij zich van ganser harte zijn meesteresse Dulcinea aan, die hij smeekte hem bij te staan op dat hachelijke ogenblik, schoof zijn schild ter dekking voor zijn borst, velde zijn lans, gaf Rossinant volop de sporen en stortte zich op de eerste de beste molen die hij op zijn weg vond, maar de wiek waar hij zijn lans in stak, werd zo woest door de wind rondgedraaid dat de lans aan stukken brak en paard en ruiter werden meegesleurd, waarna de laatste zwaargehavend het veld in rolde. Sancho Panza schoot hem zo snel als zijn ezel hem kon dragen te hulp, maar eenmaal bij hem gekomen, merkte hij dat zijn baas zich niet kon verroeren: zo hard was de smak die hij samen met Rossinant had gemaakt. ‘God bewaar me!’, zei Sancho. ‘Ik zei nog zo dat u moest uitkijken wat u deed en dat het gewoon windmolens waren; dat kon iedereen toch zien, als hij zelf niet malende was?’ ‘Stil, vriend Sancho’, antwoordde Don Quichot. ‘Krijgszaken zijn meer dan andere aan voortdurende verandering onderhevig. Ik geloof trouwens, ik weet het wel zeker, dat de wijze Frestoen, die mijn kamer met boeken heeft gestolen, deze reuzen in molens heeft veranderd om mij de roem van deze overwinning te ontnemen; zo vijandig is hij mij gezind; maar op den duur zullen zijn kwalijke praktijken het afleggen tegen de deugdelijkheid van mijn zwaard.’ ‘Gods wil geschiede’, antwoordde Sancho Panza. En hij hielp hem overeind en vervolgens boven op Rossinant, die daar met half ontwrichte
2
45
50
55
60
65
70
75
80
85
90
95
schoften stond. En al pratend over hun zojuist beleefde avontuur, vervolgden zij de weg naar Puerto Lápice, want het kon niet anders, zei Don Quichot, of daar zouden ze op vele, wisselende avonturen stuiten, want het was een drukke bergpas; hij zat alleen erg in over het verlies van zijn lans; en terwijl hij zijn schildknaap hier deelgenoot van maakte, zei hij: ‘Ik herinner me te hebben gelezen dat een of andere Spaanse ridder genaamd Diego Pérez de Vargas, toen zijn zwaard bij een gevecht was gebroken, een zware tak of stronk van een steeneik brak en daarmee die dag zulke bijzondere dingen verrichtte en zoveel Moren vermorzelde dat hij er de bijnaam Vermorzelaar aan overhield, en sinds die dag werden zowel hij als zijn nazaten Vargas de Vermorzelaar genoemd. Dit vertel ik je omdat ik van plan ben eveneens van de eerste de beste steeneik of andere eik die ik tegenkom, een flink stuk hout te rukken dat net zo stevig en deugdelijk is als ik in gedachten heb, en daarmee ga ik zulke heldendaden verrichten dat jij je heel gelukkig mag prijzen waard te worden bevonden ze te zien en getuige te zijn van zaken die men nauwelijks zal kunnen geloven.’ ‘God helpe het gebeuren’, zei Sancho. ‘Ik geloof Uwe Genade blind; maar zit alstublieft een beetje rechtop, heer, want het lijkt wel of u scheef hangt, wat wel zal komen van de blauwe plekken door uw val.’ ‘Dat is zo’, antwoordde Don Quichot, ‘en als ik niet klaag over de pijn, is het omdat het dolende ridders niet vrijstaat te klagen over enige wond, al puilen de ingewanden eruit.’ ‘Als dat zo is, moet ik mijn mond houden’, antwoordde Sancho, ‘maar God weet dat ik blij zou zijn als u klaagde als u pijn heeft. Wat mij betreft, kan ik u verzekeren dat ik zal klagen over het kleinste pijntje, als dat van dat niet klagen tenminste niet ook geldt voor de schildknapen van dolende ridders.’ Don Quichot kon het niet helpen dat hij moest lachen om de onnozelheid van zijn schildknaap en verklaarde dat hij vrijuit mocht klagen hoe en wanneer hij wilde, met of zonder reden, want tot dan toe had hij nooit iets in de voorschriften voor ridders gelezen dat daarmee in tegenspraak was. Sancho herinnerde hem eraan dat het tijd was om te eten. Zijn meester antwoordde dat hij daar vooralsnog geen behoefte aan had, maar dat de ander mocht eten wanneer hij maar wilde. Na dit verlof nestelde Sancho zich zo gerieflijk mogelijk op zijn ezel, haalde tevoorschijn wat hij in de zadeltassen had gestopt en volgde al etend op z’n dooie akkertje zijn meester en af en toe sprak hij de wijnzak met zoveel genoegen aan dat de verwendste kroeghouder uit Málaga jaloers op hem had kunnen zijn. En terwijl hij aldus voortging van slok naar slok, was hij iedere belofte van zijn meester vergeten en hij vond het zoeken naar avonturen, hoe gevaarlijk ook, heel ontspannend en helemaal niet zwaar. Om kort te gaan, zij brachten die nacht door onder een paar bomen en van een daarvan brak Don Quichot een dode tak af die hem min of meer kon dienen als lans, en bovenaan stak hij de ijzeren punt die hij van de andere, die gebroken was, had afgehaald. Die hele nacht sliep Don Quichot niet, maar dacht aan zijn meesteresse Dulcinea, teneinde zich te voegen naar wat hij in zijn boeken had gelezen over ridders die vele nachten slapeloos doorbrachten in bossen en woestenijen, in herinnering verwijlend bij hun meesteresse. Zo niet Sancho Panza; die had zijn maag vol, en niet met cichoreiwater, en sliep de hele nacht aan één stuk door, en als zijn baas hem niet had geroepen, hadden de zonnestralen die op zijn gezicht vielen, hem niet wakker gekregen, en ook niet de zang van de vogels die in groten getale en zeer uitbundig de komst van de nieuwe dag begroetten. Zodra hij op was, nam hij een slok uit de wijnzak, die ietwat platter bleek te zijn dan de avond ervoor, wat zijn hart deed krimpen, want hij verwachtte niet dat ze het tekort op de weg die ze volgden, spoedig konden aanvullen. Don Quichot wilde niet ontbijten want hij was, als gezegd, vastbesloten zich te voeden met smakelijke herinneringen. Ze reden verder op de ingeslagen weg naar Puerto Lápice en om ongeveer drie uur ‘s middags zagen ze hem opdoemen. ‘Hier ter plekke, broeder Sancho’, zei Don Quichot toen hij de pas in het vizier kreeg, ‘kunnen wij onze armen tot de ellebogen steken in wat ze avonturen noemen. Maar al zie je me in de grootste gevaren ter wereld, pas op dat jij je zwaard niet trekt om me te verdedigen, tenzij je merkt dat mijn belagers uit uitschot of gepeupel bestaan, want in dat geval mag je me wel te hulp komen; als het ridders zijn, is het je onder geen beding door de wetten van het ridderdom toegestaan of geoorloofd mij te helpen, voor je zelf tot ridder bent geslagen.’ Enige tijd later komen Don Quichot en Sancho Panza een heel gezelschap tegen. Het Spaans van de Biskajer is niet goed, vandaar het slechte Nederlands in de vertaling (bv. ‘schepte’ i.p.v. ‘schiep’
3
100
105
110
115
120
125
130
135
140
145
150
of ‘geschapen heeft’). Terwijl zij zo in gesprek waren, kwamen hen op de weg twee benedictijner monniken tegemoet op dromedarissen, leek het wel, want kleiner waren de muildieren waarop zij aan kwamen rijden niet. Zij droegen een stofbril en hadden hun parasol uitgeklapt. Achter hen reed een koets met een geleide van vier of vijf ruiters en twee muildierdrijvers te voet. In de koets zat, naar later bleek, een dame uit Biskaje die onderweg was naar Sevilla waar haar echtgenoot voor een zeer eervolle post naar de Indiën zou vertrekken. De monniken hoorden niet bij haar, al gingen ze dezelfde weg, maar nauwelijks had Don Quichot het gezelschap ontwaard of hij zei tegen zijn schildknaap: ‘Ik moet me wel erg vergissen of ons wacht het beroemdste avontuur dat ooit is aanschouwd; die zwarte gedaanten die daar opdagen, zijn vast, ja ongetwijfeld, tovenaars die een gestolen prinses in die koets meevoeren, en het is mijn plicht dit onrecht met alles wat in mijn vermogen ligt ongedaan te maken.’ ‘Dit wordt nog erger dan de windmolens’, zei Sancho. ‘Kijk toch uit, heer; dat zijn benedictijnen en de koets is natuurlijk van mensen die op reis zijn. Kijk in godsnaam uit wat u doet en laat de duivel u geen rad voor ogen draaien.’ ‘Ik heb je al gezegd, Sancho’, antwoordde Don Quichot, ‘dat je weinig verstand hebt van avonturen; het is zoals ik zeg en dat zul je nu zien.’ Hij reed prompt naar voren en posteerde zich midden op de weg waarlangs de monniken kwamen, en toen zij zo dichtbij waren dat ze het volgens hem konden verstaan, riep hij luid: ‘Van de duivel bezeten, monsterlijk volk, laat dadelijk de hoge prinsessen los die u onder dwang in die koets meevoert; doet u het niet, bereid u dan voor op een snelle dood als verdiende straf voor uw snode daden.’ De monniken hielden de teugels in en stopten verbaasd, zowel over Don Quichots voorkomen als over zijn betoog, waarop hun antwoord was: ‘Heer ridder, wij zijn niet van de duivel bezeten en ook niet monsterlijk, maar twee benedictijnen die ons weegs gaan en wij weten niet of er in deze koets al dan niet ontvoerde prinsessen zitten.’ ‘Bewaar me uw zoetsappige taal, want ik heb u door, onbetrouwbaar tuig’, zei Don Quichot. En zonder hun antwoord af te wachten gaf hij Rossinant de sporen en stormde met gevelde lans zo ziedend en voortvarend op de eerste monnik af dat de man, als hij zich niet van zijn muildier had laten vallen, vanzelf gevloerd was en ernstig gewond was geraakt, zo de smak al niet dodelijk was geweest. De tweede kloosterling, die zag hoe zijn reisgenoot werd bejegend, klemde zijn benen tegen de burcht die zijn brave muildier was en suisde sneller dan de wind over de vlakte weg. Sancho Panza, die de monnik op de grond zag liggen, kwam gezwind van zijn ezel, stortte zich op de man en begon hem het habijt uit te trekken. Hierop kwamen twee knechten van de monniken naar hem toe en vroegen waarom hij hem uitkleedde. Sancho antwoordde dat hem het habijt wettig als buit toekwam na de slag die zijn meester, Don Quichot, had gewonnen. De jongemannen die niet van grapjes hielden, begrepen dat 'buit' of 'slag' niet en toen zij zagen dat Don Quichot inmiddels was weggereden en stond te praten met de vrouwen in de reiskoets, stortten zij zich op Sancho en vloerden hem, waarna ze alle haren uit zijn baard trokken, zijn lichaam beurs schopten en hem buiten adem en bewustzijn lieten liggen. De monnik klom, zonder nog een tel te blijven, bevend, bang en wit als een doek, op zijn muildier en zodra hij daarop zat, gaf hij het de sporen teneinde zich bij zijn reisgenoot te vervoegen die op veilige afstand op hem stond te wachten en toekeek hoe de overval zou aflopen; maar eenmaal bij elkaar wachtten ze het einde van het avontuur niet af en vervolgden hun weg, zich drukker bekruisend dan wanneer ze de duivel achter zich aan hadden gehad. Don Quichot stond als gezegd met de dame in de koets te praten en zei tegen haar: ‘Thans kunt Uwe Schoonheid, vrouwe, naar believen over haar persoon beschikken, want reeds ligt de overmoed van uw rovers ter aarde, geveld door mijn krachtige arm; en om te voorkomen dat u in spanning verkeert over de naam van uw bevrijder, laat ik u weten dat ik Don Quichot van La Mancha ben, dolend ridder, avonturier, geknecht door de weergaloze, schone Doña Dulcinea van El Toboso, en als beloning voor de weldaad die ik u heb bewezen, wil ik u slechts vragen naar El Toboso te gaan, namens mij uw opwachting bij deze dame te maken en haar te vertellen wat ik te uwer bevrijding heb gedaan.’ Dat hele verhaal werd gehoord door een van de schildknapen die de koets begeleidden, een Biskajer, die, toen hij merkte dat Don Quichot de koets niet wilde laten doorrijden maar zei dat ze
4
155
160
165
170
175
180
185
190
195
200
205
eerst een omweg moesten maken naar El Toboso, op Don Quichot afkwam, zijn lans greep en in slecht Spaans en nog slechter Baskisch tegen hem zei: ‘Scheer weg, verdoolde ridder; bij de God die mij schepte, als jij koets niet laat gaan, gaat Biskajer jou doodmaken zowaar jij hier staat.’ Don Quichot begreep hem uitstekend en antwoordde heel bedaard: ‘Als jij een ridder was, wat je niet bent, had ik je domheid en vermetelheid beslist gestraft, slaafs schepsel.’ Waarop de Biskajer antwoordde: ‘Ik niet ridder? Ik zweer bij God, je liegt als ik christen ben. Als je lans wegwerpt en zwaarden trekt, zul je eens zien hoe je zin je krijgt! Biskajer aan wal, edelman op zee, edelman voor de duivel, en zie maar dat je liegt als je iets anders zegt.’ ‘Dan moet je het zelf maar weten’, antwoordde Don Quichot. En hij smeet zijn lans op de grond, trok zijn zwaard, schoof zijn schild aan zijn arm en stortte zich op de Biskajer met het vaste voornemen hem van het leven te beroven. Toen de Biskajer hem zo op zich af zag komen, was hij liever eerst van zijn muildier gekomen, want dat was als armzalig huurbeest niet te vertrouwen, maar er zat niets anders voor hem op dan zijn zwaard te trekken. Gelukkig bevond hij zich vlak naast de koets, waaruit hij een kussen kon grissen dat hem tot schild diende, en toen vlogen de twee elkaar als doodsvijanden aan. De anderen probeerden hen te sussen, maar dat lukte niet want de Biskajer zei met die knoop in zijn tong dat als ze hem het gevecht niet lieten beëindigen, hij persoonlijk zijn bazin en al wie het hem belette zou doden. De dame in de koets, verbaasd en bevreesd door wat ze zag, liet de koetsier een klein eindje doorrijden en volgde van een afstand de onverbiddelijke strijd, waarin de Biskajer Don Quichot over diens schild heen zo'n houw op zijn ene schouder gaf dat hij hem tot zijn middel had gekliefd als de ander niet gepantserd was geweest. Toen Don Quichot het gewicht van die kolossale klap voelde, riep hij luid: ‘O meesteresse van mijn ziel. Dulcinea, bloem der schoonheid, kom de ridder te hulp die zich omwille van uw grote goedheid in dit verschrikkelijke gevaar bevindt!’ Spreken, zijn zwaard trekken, zich bedekken met zijn schild en op de Biskajer afstormen, het was allemaal een kwestie van een tel, want hij was vastbesloten alles op die ene klap te laten aankomen. De Biskajer zag hem op zich afkomen, maakte uit zijn voortvarendheid zijn woede op en besloot hetzelfde te doen als Don Quichot. Daarom wachtte hij hem goed afgedekt door zijn kussen af, zonder dat hij zijn muildier naar links of rechts kon wenden, want bekaf en niet bestand tegen zulke grappen, kon het geen stap verzetten. Zoals gezegd kwam Don Quichot met het zwaard omhoog op de behoedzame Biskajer af, vastbesloten hem doormidden te klieven, en de Biskajer wachtte hem eveneens met geheven zwaard en beschut door zijn kussen op; en alle omstanders beefden van spanning hoe de geweldige klappen waarmee ze elkaar bedreigden, zouden uitpakken; en de dame in de koets en ook haar diensters deden duizend geloften en beloften aan alle heiligenbeelden en kapelletjes in Spanje, met de bede aan God haar schildknaap en henzelf te bevrijden uit het geweldige gevaar waarin zij verkeerden. Het akelige van dit alles is dat de schrijver van deze historie juist op dit punt zijn verslag staakt en de strijd afbreekt en onbeslist laat, met de verontschuldiging dat hij niets meer geschreven vond over Don Quichots heldendaden dan welke hier staan vermeld. De tweede auteur van dit werk wilde echter niet geloven dat zo'n merkwaardige geschiedenis zou zijn overgeleverd aan de wetten van de vergetelheid of dat de letterkundigen van La Mancha zo weinig nieuwsgierig zouden zijn geweest dat er in hun archieven of schrijfladen niet enkele papieren over deze vermaarde ridder zouden liggen; en met dit in zijn achterhoofd twijfelde hij er niet aan of hij zou ooit de hand leggen op het slot van deze vredige geschiedenis, dat hij door begunstiging van de hemel inderdaad vond, en hoe dat ging, zal worden verteld in het tweede gedeelte. Na lang zoeken vindt de schrijver in Toledo in een boek van de Arabische geschiedschrijver Sidi Hamid Benengeli hoe het gevecht is afgelopen. Over deze auteur is hij echter niet te spreken omdat hij de waarheid heeft afgezwakt. Toch geeft hij de letterlijke vertaling. Zoals de twee dappere, verbolgen strijders daar stonden, met hun scherpe zwaarden getrokken en geheven, leek het wel of zij hemel, aarde en hel bedreigden: zo onverschrokken was hun houding. En de eerste die een klap uitdeelde, was de heetgebakerde Biskajer, een klap die zo krachtig en woest werd gegeven dat die alleen al, als het zwaard niet onderweg uit zijn koers was
5
210
215
220
225
230
235
geraakt, voldoende was geweest om een eind te maken aan hun onverbiddelijke strijd en aan alle avonturen van onze ridder; maar het lot, dat hem voor grotere dingen had voorbestemd, boog het zwaard van zijn tegenstander zo af dat het weliswaar zijn linkerschouder trof, maar hem geen ander letsel toebracht dan dat het hem aan die hele kant weerloos maakte, terwijl het onderweg een groot gedeelte van zijn helm en de helft van zijn oor meenam, wat allemaal in een afzichtelijke, ordeloze hoop op de grond viel en de eigenaar deerlijk gehavend achterliet. God sta me hij, wie ben ik dat ik moeiteloos de razernij zou kunnen schetsen die het hart van onze Mancheger beving toen hij zag hoe hij eraan toe was! Laat de mededeling volstaan dat hij zich opnieuw in de stijgbeugels verhief, het zwaard nog vaster met beide handen omklemde en het zo woest op de Biskajer, dat wil zeggen op zijn kussen en hoofd, deed neerkomen dat de man, zonder dat zijn voortreffelijke verweermiddel iets uithaalde, alsof er een berg op hem viel, uit zijn neusgaten, mond en oren begon te bloeden en van zijn muildier dreigde te vallen, wat ongetwijfeld gebeurd was als hij zijn armen niet om de hals van het beest had geslagen; niettemin schoten zijn voeten uit de stijgbeugels en toen hij zijn armen liet verslappen, holde het muildier, hevig geschrokken van de vreselijke klap, het veld in en wierp zijn berijder na enkele bokkensprongen af. Don Quichot stond doodgemoedereerd toe te kijken, maar toen hij de man zag vallen, sprong hij van zijn paard, ging met gezwinde pas op hem af, richtte de punt van zijn zwaard op zijn ogen en zei dat hij zich moest overgeven; anders zou hij zijn hoofd afslaan. De Biskajer was zo van streek dat hij geen woord terug kon zeggen; en het zou hem slecht zijn vergaan, gezien Don Quichot verblinding, als de dames van de koets, die de strijd tot dan toe als verlamd hadden gevolgd, daar niet heen waren gegaan en hem heel dringend hadden verzocht hun de grote genade en gunst te bewijzen het leven van de man, die hun schildknaap was, te sparen. Waarop Don Quichot heel minzaam en plechtstatig antwoordde: ‘Zeker, schone dames, ik voldoe gaarne aan uw verzoek, maar op één voorwaarde en onder één beding, en dat is dat deze ridder mij moet beloven naar de plaats El Toboso te gaan en namens mij zijn opwachting te maken bij de weergaloze Doña Dulcinea, opdat zij met hem doet wat het meest in overeenstemming is met haar wil.’ Het drong niet tot de angstige, aangeslagen dames door wat Don Quichot vroeg, maar ze beloofden hem, zonder te vragen wie die Dulcinea was, dat de schildknaap alles zou doen wat hem van zijn kant werd bevolen. ‘Dan zal ik hem, vertrouwend op uw woord, geen verder letsel toebrengen, al had hij het zeker verdiend.’