Domein Lezen (van zakelijke teksten en van fictie) 1. Taken: (In ‘Leerstoflijnen lezen beschreven’ is toegevoegd: ‘Leesomgeving’ en ‘Functies van lezen’.) Leesomgeving - groot en gevarieerd aanbod aan zakelijke teksten - groot en gevarieerd aanbod aan fictie - uitnodigende, afgebakende plek - activiteiten die het lezen stimuleren - activiteiten waardoor kinderen kunnen reageren op wat ze gelezen hebben Functies van lezen - communicatieve functies: lezen om geïnformeerd, geïnstrueerd, overtuigd, overgehaald te worden - conceptualiserende functies: lezen om te leren, om greep te krijgen op eigen gedachten en omringende wereld - expressieve/affectieve functies: lezen om te ontspannen, de fantasie te prikkelen, emoties een plek te geven, te genieten, een eigen normen- en waardenpatroon op te bouwen Leestaken: 1F 2F/1S Lezen van informatieve Eenvoudige informatieve teksten zoals Informatieve teksten, zoals schoolboeken en teksten zaakvakteksten, naslagwerken, (eenvoudige) studieteksten, standaardformulieren, populaire tijdinternetteksten, eenvoudige schematische schriften, teksten van internet, notities en schematische overzichten. informatie (waarin verschillende dimensies gecombineerd worden) en het alledaagse nieuws in de krant. Lezen van instructies Eenvoudige instructieve teksten lezen, zoals Instructieve teksten lezen zoals recepten, veel (eenvoudige) routebeschrijvingen en aanwijzingen bij voorkomende aanwijzingen en gebruiksaanwijzingen en opdrachten (uit de methode). bijsluiters van medicijnen. Lezen van betogende Eenvoudige betogende teksten, zoals in schoolboeken Betogende teksten zoals reclameteksten, advertenties, teksten voor taal- en zaakvakken, maar ook advertenties, folders, maar ook brochures van formele instanties of licht reclames, huis- aan-huisbladen. opiniërende artikelen uit tijdschriften. Lezen van verhalen en Jeugdliteratuur belevend lezen. Jeugdliteratuur herkennend lezen gedichten
1
2. Tekstkenmerken: Zakelijke teksten
Fictie
1F Eenvoudig van structuur; informatie is herkenbaar geordend; lage informatiedichtheid, belangrijke informatie is gemarkeerd of wordt herhaald; er wordt niet te veel informatie gelijktijdig geïntroduceerd; voornamelijk frequent gebruikte (of voor de leerlingen alledaagse) woorden De structuur is eenvoudig. Het tempo waarin de spannende of dramatische gebeurtenissen elkaar opvolgen is hoog.
2F/1S Heldere structuur; verbanden in de tekst duidelijk aangegeven; overwegend lage informatiedichtheid en niet te lang
De structuur is helder. Het verhaal heeft een dramatische verhaallijn waarin de spanning af en toe wordt onderbroken door gedachten of beschrijvingen. Poëzie en liedjes hebben meestal een verhalende inhoud en een emotionele lading.
In de ‘Leerstoflijnen lezen’ worden de volgende tekstkenmerken uitgewerkt: onderwerp, structuur (tekstniveau, alineaniveau, zins- en woordniveau), relatie woord – beeld. En apart voor fictie: vertelstructuur en perspectieven, setting, personages en plot, verhaal en werkelijkheid En bij gedichten: ritme en metrum, klank en rijm, woordgebruik, vergelijking en beeldspraak, herhaling, parallellie en contrast
2
3. Kenmerken van de taakuitvoering: Techniek en woordenschat - vloeiend lezen zodat woordherkenning tekstbegrip niet - woordenschat is voldoende om teksten te lezen in de weg staat - betekenis ook afleiden uit de vorm of samenstelling - de meest alledaagse (frequente) woorden kennen,) - betekenis van een onbekend woord uit de context afleiden Begrijpen en interpreteren In ‘Leerstoflijnen lezen beschreven’: met behulp van kennis van Tekstniveau: communicatieve doel van zakelijke teksten herkennen, functies herkennen, thema en strekking de wereld, kennis van bepalen, achter de bedoeling van de schrijver (illustrator komen), globale lijn en opbouw herkennen, tekstsoorten zakelijke teksten, kennis van en verschillende genres en gedichten onderscheiden, en teksten vergelijken. verhalen en gedichten, taalkennis en strategieën Structurerend niveau: verbanden leggen tussen prenten/illustraties, tussen illustraties en tekst, tussen titel/kopjes tekstbegrip ontwikkelen op: en inhoud van de tekst, tussen tekstdelen, tussen verwijzingen en referenten, tussen vorm en inhoud in gedichten, - tekstniveau, inferenties maken (= ‘tussen de regels lezen’). - structurerend niveau en - beschrijvend niveau Beschrijvend niveau: specifieke informatie herkennen (personen, dieren, objecten, gebeurtenissen, plaats, tijd); begrijpen van woorden en zinnen.
3
Begrijpen - zakelijke teksten
- fictie
Interpreteren: - zakelijke teksten
- fictie
Referentieniveaus: 1F Specifieke informatie herkennen wanneer naar één expliciet genoemde informatie-eenheid gevraagd wordt (letterlijk begrip); in het kader van het leesdoel belangrijke informatie uit de tekst halen en manier van lezen daar op afstemmen (bijvoorbeeld globaal, precies, selectief/gericht).
2F De hoofdgedachte van de tekst weergeven en hoofd- en bijzaken onderscheiden; relaties leggen tussen tekstdelen (inleiding, kern, slot) en teksten; informatie ordenen (bijvoorbeeld op basis van signaalwoorden) voor een beter begrip; beeldspraak herkennen (letterlijk en figuurlijk taalgebruik).
Basale structuurelementen herkennen, zoals wisselingen van tijd en plaats, rijm en versvorm; meeleven met een personage en uitleggen hoe een personage zich voelt; gedichten en verhaalfragmenten parafraseren of samenvatten.
Het genre en letterlijk en figuurlijk taalgebruik herkennen; situaties en verwikkelingen in de tekst beschrijven; het denken, voelen en handelen van personages en de ontwikkeling van de hoofdpersoon beschrijven; de geschiedenis chronologisch navertellen.
Informatie en meningen interpreteren voor zover deze dicht bij de leerling staan.
Relaties leggen tussen tekstuele informatie en meer algemene kennis; de bedoeling van tekstgedeeltes en/of specifieke formuleringen duiden; de bedoeling van de schrijver verwoorden.
Relaties leggen tussen de tekst en de werkelijkheid’ spannende, humoristische of dramatische passages in de tekst aanwijzen; verschillende emoties in de tekst zoals verdriet, boosheid en blijdschap herkennen. (1F)
Bepalen in welke mate de personages en gebeurtenissen herkenbaar en realistisch zijn; personages typeren, zowel innerlijk als uiterlijk; het onderwerp van de tekst benoemen.
4
Evalueren Op basis van kennis van (literaire) teksten waardering ontwikkelen voor (literaire) teksten en die waardering beargumenteerd formuleren Studietechnieken: Samenvatten
Zakelijke teksten: Oordeel over een tekst(deel) verwoorden
Relaties tussen en binnen teksten evalueren en beoordelen.
Fictie: tekst met emotieve argumenten evalueren; met medeleerlingen leeservaringen uitwisselen, interesse in bepaalde fictievormen aangeven.
Tekst ook met realistische argumenten evalueren, persoonlijke reacties toelichten met voorbeelden uit de tekst, interesse in bepaalde genres of onderwerpen motiveren. Zakelijke teksten: een eenvoudige tekst beknopt samenvatten (2F)
In Leerstoflijnen lezen toegevoegd, voorafgaand aan samenvatten: herlezen, onderstrepen, aantekeningen maken, schematiseren
Opzoeken - Kennis: wat is waar te vinden? Wegwijs in bronnen - Vaardigheden: je weg vinden in het aanbod, informatie opzoeken in bronnen - Schematische informatie lezen
Zakelijke teksten: - informatie opzoeken in duidelijk geordende naslagwerken, zoals woordenboeken, telefoongids e.d. - Schematische informatie lezen en relaties met de tekst expliciteren.
Zakelijke teksten: - Systematisch informatie zoeken (op bijvoorbeeld het internet of in de schoolbibliotheek) bijvoorbeeld op basis van trefwoorden.
5
Leesgesprek met leerlingen individueel
Welke vragen stel je? Eerst algemeen: Wat kun jij allemaal lezen? Welke teksten kun jij lezen?
Waar let je op?
-
Daarna per tekst: - Hoe weet je dat? (Waaraan kun je dat zien?) Wat betekent dat?
-
- Wanneer/waarvoor zou je deze tekst lezen?
-
-
Welke teksten pakt de leerling? Wat doet hij ermee? (Bladeren? Voorkant, achterkant bekijken? Inhoudsopgave? Op welke tekstkenmerken let hij? Welke tekstkenmerken noemt de leerling? Wat zegt hij over die kenmerken in relatie tot zijn eigen lezen? Zegt hij ook iets over de (moeilijkheidsgraad van) het onderwerp? Vergelijkt hij het onderwerp met zijn eigen voorkennis? Zegt hij iets over wat hij verstaat onder het kunnen lezen van de tekst? (bijvoorbeeld iets wat te maken heeft met techniek, woordenschat, begrip, studietechnieken, waardering kunnen geven) Welke functie koppelt de leerling aan het lezen van deze tekst? Kan hij dat benoemen? Noemt hij bijvoorbeeld situaties waarin hij dit zou lezen of waarvoor deze tekst geschikt is? Met welk(e) doel(en) leest hij deze tekst?
Aan het eind ingaan op wat jullie samen over het lezen van de leerling ontdekt hebben en afspraken maken voor het vervolg.
6
Wat ligt er op tafel? Boeken/teksten voor leesgesprekken: Op tafel ligt een grote variatie aan teksten/boeken voor verschillende leeftijden. Het is belangrijk dat er in ieder geval informatieve teksten, instructieve teksten, betogende teksten, verhalen en gedichten liggen. De leeftijd van de leerling speelt een rol bij de keuze, al blijft het belangrijk dat er teksten en boeken liggen voor alle leeftijdsgroepen, ook voor pubers en volwassenen. Bij een jonger kind zul je iets meer prentenboeken en leesboeken voor hun leesniveau neerleggen; bij een leerling uit groep 7/8 leg je nog wat meer boeken voor volwassenen neer (bijvoorbeeld sciencefiction, een thriller, een filosofieboek).
Informatieve teksten Informatieve (prenten)boeken (bijv. Kijkdoosserie en Informatie Junior, boeken over heelal, auto’s, cowboys, natuur) Dierenboeken: voor jeugd en voor volwassenen Zoekboeken (bijv. Waar is Wally) Tijdschriften (bijv. Zo zit dat, National Geographic) Reisgids Woordenboeken: voor kleuters, schoolkinderen en volwassenen Kranten: een kinderkrant (bijv. Kidsweek en een krant voor volwassenen Zaakvakboeken: bijv. een aardrijkskundeboek voor groep 4 en voor groep 7 Atlas, kaart Brochure Een paar boeken voor volwassenen (bijv. Leerstoflijnen lezen beschreven, een filosofieboek, een boek met een historisch onderwerp)
Instructieve teksten Kookboeken: een kinderkookboek en een kookboek voor volwassenen Handleiding bij een apparaat, bijv. voor een camera of tv Spelregels Tomtom Betogende teksten Poster (met een aankondiging en aansporing te komen of mee te doen bijv. en met informatie over wat, waar, wanneer iets plaatsvindt) Reclamefolder Advertenties, gericht op kinderen en gericht op volwassenen (zie hiervoor ook in de verschillende bladen en kranten) Verhalen
7
Verhalende prentenboeken (zonder tekst en met tekst) Prentenboek voor oudere kinderen Fictieboeken: voor kinderen uit verschillende groepen( groep 3-8) Voorleesboek Sprookjesboek Romans voor volwassenen Stripboek
Gedichten Dichtenbundels: voor kleuters, voor oudere kinderen en voor volwassenen Liedbundel Poëzieposter
En verder Teksten, boeken in verschillende talen (in thuistalen van leerlingen en in het Engels en Duits bijvoorbeeld) Tijdschriften die typisch op meisjes zijn gericht, zoals Hoe overleef ik of Tina. (In dit soort bladen staan verschillende tekstsoorten. Dat geldt ook voor bladen als Donald Duck.) Digitale teksten: hiervoor kunnen een ipad, Game Boy en dergelijke neergelegd worden.
8
Leesgesprekken met leerlingen individueel Doel De bedoeling van dit leesgesprek is om te kijken of kinderen: - in staat zijn tekstkenmerken te zien (en welke); of ze die kunnen benoemen en of ze in staat zijn die tekstkenmerken te koppelen aan hun eigen leesvaardigheid; - kunnen verwoorden wat zij onder het lezen van verschillende teksten verstaan en of zij kenmerken van de taakuitvoering noemen en die kunnen koppelen aan hun eigen leesvaardigheid; - verschillende leestaken en functies van lezen onderscheiden en die koppelen aan hun eigen lezen; Daarnaast geeft het gesprek informatie over leesmotivatie en leesvoorkeuren. Het gesprek is als het ware een ontdekkingstocht; leerkracht en leerling doen samen ontdekkingen over het lezen van de leerling. Het is dus de bedoeling dat het gesprek zowel de leerkracht als de leerling inzicht geeft in het lezen van de leerling. De leerkracht kan daarmee zijn ondersteuning en onderwijsaanbod afstemmen op deze leerling en de leerling krijgt greep op zijn eigen lezen en ervaart eigenaarschap en zeggenschap. Werkwijze Op tafel liggen allerlei teksten: verschillende tekstsoorten en genres, voor verschillende leeftijden. Van belang bij de keuze is dat de verschillende soorten teksten die in het referentiekader taal onderscheiden worden, op tafel liggen. Dus: informatieve teksten, instructieve teksten, betogende teksten, verhalen en gedichten. Het gesprek is een een-op-eengesprek tussen de leerkracht en een leerling. De kinderen moeten bij het gesprek niet het gevoel krijgen dat ze in een toetssituatie zitten. Het gaat erom door samen over lezen te praten een beeld te krijgen van het leesgedrag van de leerling. Een paar algemene tips daarbij zijn: - Geef de leerling de ruimte om na te denken, te bladeren en te vertellen; laat gerust stiltes vallen. - Moedig aan om te vertellen, bijvoorbeeld met ‘Vertel eens’, ‘Hoe weet je dat?’ of ‘Wat denk je nu?’ Wees nieuwsgierig en geïnteresseerd. - Vermijd waarom-vragen; die komen vaak bedreigend over. Kinderen hebben dan het gevoel dat ze zich moeten verantwoorden en klappen dicht. - Geef niet de opdracht iets hardop voor te lezen (dat geeft ze het gevoel dat ze getoetst worden), tenzij ze dat uit zichzelf willen doen om iets voor te lezen waar ze wat over willen zeggen bijvoorbeeld. Aan het eind van het gesprek wordt duidelijk welke ontdekkingen er zijn gedaan en er worden er afspraken gemaakt voor het vervolg.
9
Welke vragen stel je? Eerst algemeen: Wat kun jij allemaal lezen? Welke teksten kun jij lezen? Daarna per tekst: - Hoe weet je dat? (Waaraan kun je dat zien?) Wat betekent dat? - Wanneer/waarvoor zou je deze tekst lezen? Je wijst naar de teksten die op tafel liggen en vraagt: Welke teksten kun jij lezen? Het is aan de kinderen of ze in de teksten willen lezen of niet; ze krijgen daarvoor geen aanwijzingen. Wanneer kinderen bijvoorbeeld even in een boek gaan bladeren, geeft dat al informatie over de tekstkenmerken waarnaar ze kijken en die ze dus gebruiken (bijvoorbeeld een inhoudsopgave, titels, kopjes, plaatjes, vetgedrukte woorden, een inleiding, de lay-out). Vervolgvragen zijn: Hoe weet je dat? en Wat betekent dat? De vraag ‘Hoe weet je dat?’ geeft kinderen de gelegenheid om onderscheidende tekstkenmerken te benoemen. Bijvoorbeeld: Ik kan deze tekst nog niet lezen, want er staan helemaal geen plaatjes in en de zinnen zijn lang en moeilijk. Wanneer een leerling zegt: ‘Ik kan het niet lezen, omdat het een boek voor grote mensen is’, dan is de vraag ‘hoe weet je dat?’ een manier om door te vragen. Waaraan kun je dat zien? kan ze dan nog verder op een spoor zetten. De vraag stimuleert ze om iets over de eigen leesvaardigheid te zeggen in relatie tot de tekstkenmerken, bijvoorbeeld: Dit kan ik wel lezen, want er staan veel plaatjes bij, de letters zijn groot, de zinnen zijn kort, er staat niet zoveel op een bladzijde. Het onderwerp van de tekst kan hier ook ter sprake komen, bijvoorbeeld: Ik kan dit wel lezen, want het gaat over een onderwerp waar ik goed in zit. Of: Dit is denk ik lastig voor mij om te lezen, want het gaat over een moeilijk onderwerp. Of: Dit kan ik niet lezen, het is een onderwerp voor grote mensen. Dan vergelijkt de leerling het onderwerp van de tekst dus met de eigen voorkennis. Het kan ook zijn dat nu blijkt dat een leerling moeite heeft met een bepaalde tekstsoort of met een bepaald genre. Hier gaat het dus om het herkennen van verschillende leestaken (lezen van informatie, lezen van instructies, lezen van betogende teksten, lezen van verhalen, lezen van poëzie), en die leestaken koppelen aan de eigen leesvaardigheid. De vraag ‘Wat betekent dat?’ stimuleert kinderen te verwoorden wat zij onder het kunnen lezen van de betreffende tekst verstaan. Heeft dat bijvoorbeeld vooral met technische aspecten te maken? Met woordenschat? Met begrip? Met het kunnen geven van een oordeel over de tekst? Met studietechnieken? Hier gaat het dus met andere woorden om ‘kenmerken van de taakuitvoering’, zoals die in het referentiekader en de leerstoflijnen onderscheiden zijn. We zijn er benieuwd naar welke kenmerken ze uit zichzelf noemen. De volgende vraag heeft betrekking op de functies van lezen: Wanneer/waarvoor zou je deze tekst lezen?
10
In het referentiekader worden de functies niet onderscheiden, maar in de leerstoflijnen nadrukkelijk wel. Met deze vraag kunnen we een indruk krijgen van het beeld dat kinderen van lezen hebben: hoe bewust zijn ze zich ervan dat je met verschillende doelen leest? En met welke doelen lezen ze? Tijdens het gesprek wordt vaak ook duidelijk of een leerling van lezen houdt (wanneer wel, wanneer niet), welke leesvoorkeuren een leerling heeft, wat hij thuis leest, of en wat er thuis gelezen wordt. Daarmee krijgen we een beeld van de verschillende geletterdheidspraktijken.
11
12