of this century have also split the total personality of many individuals into dishar monious and “schizophrenic” coincidential oppositorum. It is regretful that so far the Ahriman’s proclivities in the modern man has been prevailing over the constructivelycreative forces of Ahura Mazda in today’s humankind. If the evil powers of Ahriman in the modern man would not lead mankind to new suicidal World W ar and to ensuing termination of creative mission of homo sapiens on this planet, then there is a hope that the noblest forces of the God of Creation would eventually grow and prevail over the evil powers of death and destruction. With an expression of hope that a fullest renaissance of all genuinely true, good, and beautiful creative forces of mankind will again blossom in the human universe, I can conclude this humble sketch of the illusions and self-deceptions of the dominant type of the modern man of today.
Doelen en middelen R. F. Beerling,
Rijksuniversiteit te Leiden
Er zijn allerlei antwoorden uitgedacht op de vraag waardoor de mens zich van het dier onderscheidt. Eén daarvan luidt, dat de mens doeleinden voorzweven en dat hij middelen bedenkt om die te realiseren. W ij kunnen nog beter de termen doeleinden en />«//>middelen tegenover elkaar stellen, om de verhouding tussen die twee scherper te laten uitkomen. D e laatste, dus de hulpmiddelen, zijn aan de eerste ondergeschikt en uiteindelijk alleen iets waard voorzover de doeleinden of oog merken voor de bereiking waarvan zij worden uitgedacht, vervaardigd en ingescha keld van betekenis worden geacht. Een hamer dient om er een spijker mee in te slaan, een wapen om er een vijand mee te treffen, een bitter smakend drankje om er een kwaal of aandoening mee te genezen, een machine om een bepaald produkt te vervaardigen of energie te leveren, enz. Alle middelen vallen dus onder wat wij de „om”-categorie zouden kunnen noe men. Bij dat „om” hebben wij natuurlijk aan het precieze tegendeel te denken van de repeterende heilige Sanskritsyllabe uit de Hindoefilosofie. Want daarmee wordt juist het eigenlijk onuitsprekelijke absolute uitgedrukr en tegelijk niet uitgedrukt. Wel is een populaire maar gevaarlijke zegswijze geneigd om aan de middelen onder het gezichtspunt der doeleinden eigenschappen van heiligheid toe te schrijven. Maar ook wie op dit z.g. beginsel een beroep doet wil daarmee nog te verstaan geven, dat de middelen hun heiligheid, dus absoluutheid, niet aan zichzelf ontlenen, maar dat zij er van de doelen uit op afstraalt. De mens heeft er van oudsher gebruik van gemaakt om er zijn perversiteiten en monstruositeiten ten opzichte van de mede mens mee goed te praten. Wanneer ik het daar in de eerste plaats over wilde heb ben zou mijn thema misschien nog het beste als demonologisch kunnen worden gekwalificeerd. In plaats daarvan denk ik meer aan de anthropologische, dialectische en sociologische aspecten van de doelmiddelenproblematiek. 13
De vraag waaróm is betrekkelijk eenvoudig te beantwoorden met een verwijzing naar de algemene maatschappelijke en culturele gevolgen van de zgn. tweede kb dustriële revolutie. Maar door een dergelijke eenvoudige verwijzing verliest het probleem zelf niets van zijn ingewikkeldheid. Ook kunnen we onmogelijk zeggen, dat het pas omstreeks het midden van de 20ste eeuw is opgedoemd. W el leidt de razende versnelling van de technologische ontwikkeling ertoe, dat degenen die daar wel vooruitgang maar ook nog iets anders in zien er geen dag door met rust gelaten worden. De dialectische kern van de zaak is eigenlijk de dienstbaarheid of gehoorzaamheid van de mens aan de door hemzelf vervaardigde of tot stand gebrachte dingen. Deze situatie kan men paradoxaal toespitsen door te zeggen, dat hij gemaakt wordt door de dingen die hij maakt en dus tegelijk als hom o faber en als hom o fabricatus moet worden opgevat. De betekenis van het begrip „ding” moet daarbij vooral niet te letterlijk worden genomen, waardoor zij beperkt zou blijven tot direct waarneem bare stoffelijke voorwerpen als werktuigen, toestellen en machines, straten, gebou wen en verkeersmiddelen en al het verdere, dat tot de materiële inventaris van onze wereld kan worden gerekend. Ook de maatschappelijke organen en organisa ties, instellingen en inrichtingen kunnen tot de dingsfeer in een uitgebreidere zin gerekend worden. Want het zijn objectiveringen, stollingen of kristalliseringen van bedoelingen die, van de mens afkomstig, uit de wereld waarin hij zich bevindt te gelijk weer op hem toekomen. Uit die toekomstigheid spreken zij hem aan en eisen hem voor zich op. Het probleem waarover wij het hier hebben ontstaat niet eerder dan nadat de mens zich de vraag heeft gesteld in hoeverre hij zich door de gevolgen of implica ties van zijn eigen doen in beslag kan laten nemen. Zo’n vraag kan alleen opko men wanneer hij zich overdrachtelijk gesproken licht uit de wereld waarin hij dag in, dag-uit verkeert en zich afschermt tegen haar aandrang. In plaats van erin te staan en eraan mee te doen distancieert hij zich ervan door haar in beschouwing te nemen. Idealisme of niet: wij zouden aan kritiek, bezinning of wijsgerig naden ken eenvoudig niet toekomen door een zo fundamenteel vermogen te betwijfelen. Alleen zijn we dieper dan de vroegere ideologen der algeheel vrije speculatie door drongen van de even fundamentele grens waarbinnen dit vermogen uitsluitend kan functioneren. W ij kunnen alleen in een wereld over wereld en alleen in een samenleving over samenleving spreken en denken. Dat spreken en denken vertrekt van een grond slag van feitelijke voorwaardelijkheid, die wel kan worden overschreden en gerela tiveerd, maar die zich niet laat achterhalen en ongedaan maken. Ook onze verste of uiterste verwijzingen wijzen nog terug naar de plaats vanwaaruit zij onderno men worden. Met de spanning tussen feitelijkheid en verwijzing staat en valt het menselijke bestaan. De graad van die spanning bepaalt onze horizon of figuurlijke gezichtsveld. Waar zij het grootst is houdt zij de mythische verbeelding bezig en waar zij de nulgrens nadert reikt zij nog wel tot de dag van morgen, waarom geen dier zich ooit zal bekommeren, gebonden als het is aan wat Nietzsche de „Pflock des Augenblicks” noemde. De ogen-blik van de mens is niet ogewblikkelijk, maar overblikkelijk. Hij is een ziener — nl. van doeleinden — en een zinner — nl. op mid-
14
delen om die doeleinden te realiseren. Hij is niet, zoals het dier, in een plan inge bouwd maar moet eigen plannen bouwen, omdat het leven hem om zo te zeggen niet aangevlogen komt, maar hij het door het in te richten moet leren leven. De vernuftige werken die de bevers, de waterbouwkundige ingenieurs onder de dieren, tot stand brengen zijn in de hoogste mate kunstig, maar wij zullen ze niet als kunst matig kwalificeren. Want het zijn produkten van hun natuurlijke uitrusting. Een bos, waarin zij bomen hebben gerooid mag er uitzien alsof er mensen bezig zijn ge weest, maar het verschil is, dat er geen bijl of zaag aan te pas gekomen is. Bijl en zaag zijn werktuigen, werktuigen zijn tussenstukken en het is de functie van tussen stukken de afstand van doelstelling tot doelbereiking te overbruggen, m.a.w. daar tussen te bemiddelen. Doelbereiking is geen driftontlading, maar geschakelde activiteit, die tegelijk de uit schakeling beoogt van de weerstand en de delging van het hiaat of interval als voorwaarde van het handelen zelf. Daarom moeten wij Simmel gelijk geven wan neer hij zegt, dat er voor God geen doelen kunnen bestaan omdat hij geen beroep op middelen hoeft te doen1). Tussen de beide uitersten van het instinctieve en het archetypische staat de mens als het middellijke middelendier. De hier bedoelde positie wordt in het voetspoor van Pico, Herder en anderen meest al in termen van behoeftigheid omschreven. Aangezien behoeftigheid als de keer zijde van gebrekkigheid kan worden beschouwd valt het gemakkelijk om van hier uit draden te spinnen in de richting van een min of meer pessimistisch aangezette anthropologie. Noemen wij de mens het cultuurbéhoeitige wezen dan schijnen die draden af te knappen, omdat er naast cultuur eigenlijk geen begrip te noemen valt, dat het daar als een tonicum van het menselijke gevoel van eigenwaarde tegen uithoudt. Maar waarop wij ons laten voorstaan daaronder gaan wij tegelijk gebukt en de cultu ren die wij eenmaal vestigden kunnen tot lasten worden die wij willen afschudden. Wat romantici, revolutionnairen, utopisten en anarchisten in extreme termen uitdruk ken vertolkt de ambivalentie van de mens ten opzichte van zijn eigen objectiveringen als de omwegen naar zichzelf. Op die omwegen is hij aangewezen, maar dat zij in plaats van hem naar zichzelf of zijn zelf toe te leiden hem daarvan af voeren en zo ver vreemden is de grootste bron van sociaal en cultureel ongemak. Het dier hoeft alleen maar dierlijk te zijn en heeft dat altijd al bereikt; wat de mens zou moeten of willen zijn heeft hij zich altijd voor te houden. Hij loopt dus letterlijk gesproken achter zijn eigen voor-beeld aan met de bedoeling het in te halen. Zou hij het hébben ingehaald dan werd hij, mythisch gesproken, wat hij aanvankelijk of eertijds was en, utopisch uitgedrukt, wat hij uiteindelijk dient te zijn. Hij hangt al tijd ergens tussen herinnering en verwachting, oerherinnering en eindverwachting. Om zichzelf te bevestigen moet hij buiten zichzelf werken vestigen waaruit hij zich ter wille van die zelfbevestiging ook altijd weer terughaalt. Hij is het enige wezen, dat met buitenwereld-binnenwereld-problematiek is behept, hoe hij het ontstaan daar van en de relatie tussen die twee ook nader interpreteert. Tot reflexief bewustzijn opgestegen of daaraan vervallen is hij een schismaticus of, zoals Plessner het uit*) G. Simmel, Philosophie des Geldes 5 (1930), 201.
15
drukt, een apostaat van de natuur. Hij is, zoals de schrijver van „Die Stufen des Organischen und der Mensch het ook noemt, krachtens zijn excentrische positionaliteit „konstitutiv heimatlos” en moet de werkelijkheid tot wereld inrichten om zich erin thuis te kunnen voelen. Halverwege in en halverwege buiten de natuur stekend moet hij de relatie daarmee zelf in orde brengen om zich het evenwicht te verschaffen, dat hem ontisch gesproken is ontzegd en waarvoor tegelijk niets zo kenmerkend is als dat het, eenmaal bewerksteligd, altijd een labiel karakter vertoont. Hij brengt het hier bedoelde evenwicht tot stand door tussen zich en de natuur niet van nature gegeven dingen — van materiële werktuigen af tot maatschappelijke instellingen toe — te schuiven, die als indirecte schakelingssystemen voor het handelen fungeren. De mens maakt dingen. Hij maakt dingen om er dingen mee te maken. En hij maakt dingen, die weer andere dingen voor hem maken. Wij zouden van middeldingen en doeldingen kunnen spreken. Voor de vervaardiging van een auto zijn grondstoffen, werktuigen en machines nodig. Dat zijn middeldingen, die in het fabricageproces met het oog op de totstandkoming van de auto als doelding worden aangewend. Binnen dat fabricageproces is de auto doel zonder meer. Maar het doel van de auto is, weer als middel tot iets anders te worden gebruikt en wel om er mensen of goederen mee te vervoeren. Verdwijnt hij na te zijn afgedankt naar het automuseum of de schroot hoop dan dient hij als middel tot weer iets anders, n.1. om te worden bekeken of ver werkt. Alleen wanneer hij langs de weg wordt achtergelaten om langzaam te vergaan dient hij tot niets meer — behalve, zouden we cynisch kunnen zeggen, tot ver meerdering van het welvaartsvuilnis, dat in ons dagelijkse gezichtsveld een steeds grotere plaats gaat innemen. Het ding is tot wrak geworden en heeft zijn dingfunctie of dingbestemming, die in het hanteren of omgaan-met gelegen is, verloren. Het zelfde kan, in een meer overdrachtelijke zin, van de instellingen worden gezegd, die, na een tijd lang als kanaliseringen of schematiseringen van sociale interactie te heb ben gediend, door de mens worden achtergelaten, nu niet in het landschap of langs de straat, maar op het puinveld van de geschiedenis, de „Schadelstatte des Geistes”, zoals Hegel die noemde. De geboorte van de mens is, zoals die van het dier, een natuurlijk proces. Maar het voltrekt zich niet in wat wij de ongerepte natuurwerkelijkheid noemen. Het speelt zich af in een tot wereld ingerichte werkelijkheid, temidden van de stollingen en objectiveringen van specifiek-menselijk doen. Daarvan gaat een duidelijke aanspraak of aandrang op hem uit. Het gebruiksvoorwerp wil ter hand en een institutie in acht genomen worden. Beide moeten worden geoefend en komen geen mens zonder meer aangewaaid. Hij moet zich voegen naar wat met een bepaald werktuig kan worden gedaan en wat door een bepaalde instelling wordt vereist. Zo leert hij de dingen kennen, maar zij kennen hem niet. Er is wel vertrouwdheid, maar geen weder kerigheid, omdat dingen geen subjecten zijn. Wij gaan er wel mee om, maar niet als met mensen, tussen wie alle omgang onmogelijk zou zijn zonder de zgn. reciproci teit der perspectieven. Een ding heeft geen perspectief op de wereld, maar is het onze daarop. Zijn aan wezigheid in de werkelijkheid verraadt de onze daarin. D e dingen zijn er voor ge meenschappelijk gebruik. W at wij menselijke zelfherkenning noemen gaat er niet langs maar doorheen. Onze zgn. binnenwereld is met dingen uit de buitenwereld 16
bezet, met de beelden of voorstellingen daarvan. Een transcendentaal georiënteerde filosofie of religie zou een omzetting willen bewerkstelligen, die deze bezetting ver jaagt. Eigenlijke of uiteindelijke vrijheid komt op bevrijding van werkelijkheid neer. Bevrijding van werkelijkheid onderstelt de mogelijkheid van radicale overstijging van alle sociale gegevens. Daarbinnen heeft vrijheid een andere zin. Daar blijft zij voor waardelijk en problematisch, wat absolute vrijheid niet kan zijn. Daar kan vrijheid al leen iets beginnen door uit te gaan van haar eigen objectiveringen of veruiterlijkingen, als hoedanig zij zichzelf als noodzakelijkheid weer ontmoet. Zij moet zich om zo te zeggen tegen haar eigen afzettingen voortdurend opnieuw afzetten. Vrijheid kan van alles zijn, maar nooit een ding. Daarom spreekt de Duitse idealistische filoso fie erover als „das Unbedingte” — dat wil, om met Schelling te spreken, zeggen: iets dat „schlechterdings nicht als Ding gedacht werden kann”, anders gezegd, het ik .2) Wanneer wij het tegenwoordig over vrijheid hebben koppelen wij haar aan de con crete, altijd in bepaalde situaties verkerende en van daaruit handelende mens. Als zij nooit tot een ding kan worden teruggebracht dan is daarmee niet gezegd dat zij buiten de dingwereld om realisabel of practicabel zou zijn. Zelfs Sartre, die toch als de vertolker van een onverbloemd vrijheidsabsolutisme mag worden beschouwd, heeft het voortdurend over de „puissance rétroactive qui ronge ma liberté” — de terug werkende kracht die aan mijn vrijheid knaagt. Wanneer wij het over haar voor waardelijkheid hebben dan denken wij in de eerste plaats aan de natuur, waarvan de mens heeft uit te gaan om er op in te gaan. Maar wij denken tegelijk aan alles wat hij als gevolg van dit ingaan-op tussen zich en de natuur heeft ingezet. Wij spreken daarover in termen van onderwerping of dienstbaarmaking, maar dat in verband daarmee de partikels „van” én „aan” moeten worden gebruikt stelt in het licht, dat vrijheid zonder dialectiek zich tot leegheid en onmacht veroordeelt. Zij kan zich nooit verschansen buiten de wereld, die zij aanspreekt en waardoor zij tegelijk aan gesproken wordt. Ook in haar volstrekste zelfbetuigingen bevindt zij zich nog ergens tussen algehele vereenzelviging en afgescheidenheid, vertrouwdheid en vreemdeling schap. Wel onderkent zij elk realiteitsveld als een relativiteitsveld, maar daarmee be reikt zij nog geen nulpunt aan de overzijde van alles wat in welke zin ook een gege ven moet worden genoemd. De dingen zelf, natuurdingen zowel als mensendingen, waarover wij het dagelijks hebben, waarmee wij vertrouwd zijn maar tegelijk niet ge heel en al, die ons bekend zijn maar toch niet helemaal, werpen een barrière tegen zo’n nulpunt op. Vandaar, dat Heidegger in de vraag wat een ding eigenlijk tot ding maakt een oorspronkelijk filosofisch probleem signaleerde, dat hij tot opheldering probeerde te brengen door zich te bezinnen op de dingachtigheid van een aarden kruik. De kruik hoort tot het domein van de krachtens menselijke ontwerpen bewerk stelligde dingen, waarmee de werkelijkheid tot wereld wordt ingericht. Daarom kunzen zij van de mens uit benaderd worden. Maar de van nature gegeven dingen na deren hém, doemen als brute gegevens in zijn gezichtsveld op en hij is, overdrach telijk gesproken, niet in staat de wortel van de boomwortel in zijn contingentie te achterhalen, omdat zij, zoals Sartre het Roquentin laat zeggen, „au dessous de toute explication” is. Wij vinden daarvan ook bij Merleau-Ponty iets terug. Deze weigert 2) F. W. J. Schelling, Vom Ich als Prinzip der Philosophie, W W 1856, I.i. 166.
17
weliswaar om met het sartriaanse dualisme van ding en bewustzijn mee te gaan, door het eerste als „corrélatif de notre corps et de notre vie” op te vatten, maar hij voegt daaraan toe, dat het ding, wanneer wij onze omgang ermee opschorten en het met een metafysische of gedisinteresseerde blik bekijken in stomheid terugzinkt als „un Autre résolument silencieux, un Soi qui nous échappe autant que 1’intimité d’une conscience étrangère”. 3) Maar wij zouden het over doelen en middelen hebben en het schijnt, dat wij bezig zijn daar ver van af te dwalen. Schijn is het inderdaad en wij laten ons door niets zo graag bedriegen. Ik zal het van nu af uitsluitend hebben over die dingen waarvan wij kunnen zeggen, dat zij uit de copulatie van de twee grote h’s — handen en her senen — zijn ontstaan. Er zou reden zijn om over de gevolgen van die copulatie in termen van overbevolking te spreken. Overzien wij in vogelvlucht de technische ontwikkeling van vuistbijl tot computer dan zien wij de mens onophoudelijk en in een drastisch versnellend tempo bezig met het accumuleren van middelen voor de bereiking van zijn doeleinden. De opvoering van het tempo brengt met zich mee, dat niet alleen de gemiddelde levensduur van producten, merken en typen gestadig afneemt, maar dat ook de deskundigheid, vereist voor het bijhouden en stimuleren van de ontwikkeling steeds sneller veroudert. Tegen over de verminderde gemiddelde levensduur van producten, merken en typen staat als een paradoxaal tegenverschijnsel de toegenomen levensduur der mensen, die veel langer dan vroeger in de roulatie blijven. Niemand weet precies waar dit heen gaat, maar vast staat dat wat wetenschapsmensen daarover zeggen dichter en dichter komt bij hetgeen vroeger tot het exclusieve verbeeldingsdomein van de science fiction ge rekend werd. Eén van hen, een gewezen voorzitter van de British Interplanetary Society, voorspelt dat hersonoperaties op een patiënt in N.-Zeeland straks met be hulp van telecommunicatie-circuits vanuit Engeland zullen kunnen worden uitgevoerd en dat er machines zullen komen, die iedereen in staat stellen om in een hand omdraai Chinees te leren. Dat is niet verwonderlijker, maar wel ongevaarlijker dan om met de energie van een middelgrote waterstofbom de hele Engelse zeemacht naar Mars te laten verhuizen en dan weer terug te brengen. Dat zouden wij nu al kunnen, maar gelukkig houden de Engelsen het bij de veilige mottenballen, wat een beschei den voordeel van hun traditionalisme mag worden genoemd. En nu al is het zo, dat wij met machines werken of machines voor ons laten werken, die beslissingen nemen waarbij geen menselijke hersenen meer te pas komen, ook niet achteraf, en die onze eigen intellectuele prestaties in snelheid en nauwkeurigheid ver achter zich laten. De daareven bedoelde Engelse geleerde meent dan ook in alle ernst, dat het einde van de biologische of organische evolutie is bereikt en dat de toekomst aan de mecha nische evolutie is, die veel en veel sneller gaat. De intelligentste bewoners van de toekomstige wereld zullen de verre nakomelingen van onze tegenwoordige computers zijn, waarbij vergeleken onze tegenwoordige electronische breinen niets dan imbecie len moeten worden genoemd. Zoals homo sapiens de Neanderthaler en de CroMagnonmens overtroefde zou hij op zijn beurt het veld ruimen voor de door hemzelf bedachte machine. In de zoölogische rij zou hij op grond daarvan het wezen moe 3) M. Merleau-Ponty, Phénoménologie de la perception (1 9 4 5 ), 372.
18
ten worden genoemd, dat zijn eigen zelfuitschakeling nastreeft. Of de gedachte daar aan meer is dan een soort masochistische Spielerei kan ik niet uitmaken. Wat de technici onder de toekomstvoorspellers ons voorrekenen betekent in elk geval een uiterst radicale uitdaging aan ons voorstellingsvermogen, dat grotendeels nog vastzit aan de ideologie van het prae-planetarische en prae-electronische tijdvak. Wie de door die voorspellingen opgeworpen problemen van zich zou willen afschuiven omdat het nog eeuwen zal duren voordat zij uitgekomen zijn kan terugverwezen worden naar een Engels hoogleraar in de botanie, die op de gebieden van voeding, transport, communicatie en recreatie heeft laten zien welke middelen de mens nu al ter beschikking staan om zijn ingeschapen doel, de verandering van zijn omgeving, binnen 40 jaar een drastische stap naderbij te brengen. Zijn biochemi sche kennis zou hem in staat stellen al zijn voedsel synthetisch te bereiden en bij de drogist in te kopen. Het natuurlijk voedsel zou dan óf een prerogatief van een sociale elite worden öf het zou alleen nog rituele betekenis hebben of, wat als het waarschijnlijkste moet worden beschouwd, de nuttiging ervan zou voor obsceen wor den gehouden, een soort van anomisch sociaal gedrag, dat met zware sancties zou worden bestraft. In de lucht zouden driedimensionale verkeersopstoppingen ontstaan, die Harold Lloyd zou willen filmen als hij nog leefde, maar lang zou dat niet duren, omdat alle fabrieken en kantoren door computers zouden worden gerund en de men sen om elkaar te ontmoeten zich niet meer zouden hoeven te verplaatsen. „Physical meeting between people will be rare: only our images will meet, unless direct communication is unavoidable”. 4) En hoe zou die communicatie zich verder afspelen? Het handschrift sterft uit of zal alleen nog als artistieke hobby door kalligrafen wor den beoefend. Er komen dicteermachines, die de opgegeven tekst direct drukken en universele vertaalmachines, die zelfs tot nu toe onbekende talen in bekende over zetten. Men kan zich de vraag stellen waarmee de mensen zich in een zo radicaal getrans formeerde maatschappij dan nog bezig zouden houden. Zoals altijd wanneer het om grote dingen gaat kan men wat dit betreft een meer optimistische en een meer pessimistische visie onderscheiden. Volgens de optimisten zal de mens, wanneer hij de tijd eenmaal aan zich heeft en definitief van de arbeidslast is bevrijd zich hoofd zakelijk aan hogere creatieve, artistieke en contemplatieve bezigheden gaan wijden. Volgens de pessimisten daarentegen zou hij zich meestal ophouden in vertrekken waarvan de wanden uit televisieschermen bestaan en wanneer hij uitging altijd een klein ontvangertje bij zich hebben, althans zolang het nog niet was gelukt om uit zendingen door directe transmissie naar de hersenen over te brengen. Terwijl de tech nische vindingen volgens de eerste opvatting dus een soort van homo superior zouden doen ontstaan zou hij volgens de tweede juist in passiviteit, althans receptiviteit terugzinken en geheel op ervaring uit de tweede hand vegeteren. Of zoals de be kende Engelse kunsthistoricus Sir Herbert Read het zwartgallig uitdrukt: „There will be lights everywhere, except in the minds of men”. Het klinkt allemaal nogal bizar. Maar wij zijn nu zover gekomen dat de grens tussen het bizarre en het wetenschappelijk beredeneerbare meer en meer aan het vervagen 4) Bill Williams, Man in the Future, The Listener 1964, 780.
19
is. W at de mens met de hem ter beschikking staande middelen nu al zou kunnen bewerkstelligen gaat zijn eigen bevattingsvermogen te boven en maakte hij er in geval van een volgende oorlog het uiterste gebruik van dan zou hij door zichzelf weg te vagen elke verdere doelstreving onmogelijk maken. Dat zou een paradoxale beeindiging betekenen van het wezen, dat zich altijd zo hardnekkig als de kroon der schepping of het evenbeeld Gods heeft geproclameerd. Frequenter dan ooit wor den wij aan Goethes „Zauberlehrling” herinnerd, die wel over de formule beschikte om bezems voor zich te laten werken, maar er niet meer in slaagde ze onder controle te houden. Sterker dan ooit werkt het besef door, dat alles wat de mens onderneemt om zichzelf vooruit te brengen met iets moet worden bekocht, dat hij door verbeterin gen in een bepaald opzicht tot stand te brengen zich in ander opzicht weer dwars boomt. De natuur, die door zijn ingrijpen steeds verder achteruit gedrongen wordt, blijft hardnekkig terugvechten als ware het haar erom te doen hem telkens weer te overtroeven. Zijn chemische oorlogsvoering tegen schadelijke insecten en ander zgn. ongedierte beantwoordt zij met het wapen van de resistentie, de invoering en massale toepassing van telkens nieuwe geneesmiddelen met de ontwikkeling van overgevoeligheidsverschijnselen en andere schadelijke nevenwerkingen. Dat geneesmiddelen, uitgedacht en aangewend voor de bestrijding van kwalen en ziekten, nieuwe kwalen en ziekten doen ontstaan mag gerust een dialectisch verschijnsel van de eerste orde worden genoemd, dat aanleiding heeft gegeven tot een onoverzienbare literatuur over wat de Fransen maladies m édicam enteuses noemen. W ie kennis neemt van de diepe, soms radeloze bezorgdheid waarmee een ontwikkeling, waarop toch niet meer kan worden teruggekomen, medici en farmacologen vervult neigt tot de conclusie, dat zij soms niet al te ver meer afstaan van het cynische oordeel van de beroemde Ameri kaanse jurist Oliver Wendell Holmes, die al 100 jaar geleden van oordeel was dat „if the whole materia m edica could be sunk to the bottom of the sea, it would be all the better for mankind, and all the worse for the fishes”. Aangedreven door wetenschap en industrie lijkt het of de mensheid bezig is zich in een ware middelenroes te verstrikken, die de vraag naar wat in een nu bijna archaisch aandoend spraakgebruik de eigenlijke, wezenlijke of hogere doeleinden werden ge noemd naar de achtergrond verdringt. Een modern ziekenhuis is uitgegroeid tot een fantastisch ingewikkelde apparatuur, waar de patiënt of hij wil of niet naar toe wordt gebracht, minder om als lijdende mens verzorgd en behandeld dan om als min of meer belangwekkend geval specialistisch bekeken te worden.5) Tegelijk moeten wij die inrichtingen, waarin voor millioenen aan materiële hulpmiddelen is geïnves teerd deels leeg laten staan omdat het meest elementaire, de verpleegstershulp ont breekt — een toestand, die nog aanzienlijk verergerd is door de invoering van de vijf daagse werkweek als algemene sociale verworvenheid. W ij stellen met trots vast, dat de gemiddelde menselijke levensduur vooral in de laatste eeuw met sprongen omhoog is gegaan, maar weten tegelijk met zekerheid te vertellen, dat de komende generaties met de wereldoverbevolking als de grootste van ale nachtmerries zullen worden ge confronteerd. W ij zetten de wereld voller en voller met de zichtbare tekenen van onze welvaart, maar de chemische stoffen die onze fabrieken en automobielen uitademen 5) M. H. Pappworth, Human Guinea Pigs (1967).
20
verpesten de lucht en worden oorzaak van vervroegd sterven aan chronische bron chitis, longkanker en andere ziekten. Zo zouden wij door kunnen gaan, maar om de voorbeelden op zichzelf is het natuurlijk niet te doen. Zij dienen om te illustreren, dat de mens als het zich door buitenlichamelijke verlengstukken ontlastende en tegelijk bezwarende wezen moet worden beschouwd. Wil men hem in gebrekstermen definiëren dan kan men ook zeggen, dat hij met zijn lichaam niet kan volstaan. Van dit lichaam kan men fysiologen horen zeggen, dat het stabiliteit vertoont op een basis van een zekere instabiliteit, d.w.z. dat het is toegerust met regulerende of compenserende mechanismen, die het in staat stellen om aanvallen uit de biologische sfeer op te vangen en te pareren. Deze zgn. homeostatische processen zijn eigen aan al het levende en talrijker naarmate dit op een hogere trap van ontwikkeling staat. De mens is onder de levende wezens het enige, dat door wat wij zijn kunstmatige bewerktuiging kunnen noemen lichaamsvreemde chemische stoffen produceert, waartegenover zijn organisme van nature niet over voldoende ontgiftings- of verwijderingsmechanismen beschikt. Dus moet hij voortdurend bedacht zijn op het verzinnen van nieuwe of nadere middelen om de schade van de eerder met het oog op bepaalde doeleinden gerealiseerde te compen seren en zo het evenwicht te herstellen. Het doelen-middelenproces is wat de Engelsen selfperpetmting noemen en zonder in een verkeerd biologisme te vervallen kan de hele cultuur in termen van homeostase beschreven worden. Wanneer Plessner onder de „anthropologische Grundgesetzte’’ als eerste „das Gesetz der natürlichen Künstlichkeit” noemt dan beredeneert hij dat door van de mens als het aan zijn centrum ontrukte en op indirectheid aangelegde wezen te zeggen, dat hij zich het hem van nature niet meegegeven evenwicht door de vervaardiging van kunstmatige dingen moet scheppen. „Exzentrische Lebensform und Ergänzungsbedürftigkeit bilden ein und denselben Tatbestand” en hij plaatst in dit verband een opmerking, die voor de hier aangesneden problematiek van betekenis is. Van het hier bedoelde evenwicht, dat de mens zelf tot stand moet brengen wil hij zich in stand kunnen houden, kan alleen sprake zijn wanneer de van hem afkomstige dingen een zeker eigengewicht toekomt. „Der Mensch will heraus aus der unerträglichen Exzentrizität seines Wesens, er will die Hälftenhaftigkeit der eigenen Lebensform kompensieren und das kann er nur mit Dingen erreichen, die schwer genug sind, um dem Gewicht seiner Existenz die Wage zu halten”. Of, anders geformuleerd: „All sein Beginnen könnte dem Menschen nichts helfen, der Herstellung des ihm ontisch versagten Gleichgewichts mit künstlichen Mitteln zu dienen, wenn nicht die Resultate seines Beginnens von ihm selber ablös bar wären”. 6) De eenvoudigste illustratie van wat daarmee is bedoeld levert het werktuig, dat als pro duct van menselijke vaardigheid in de buitenwereld neergezet of neergelegd daaraan een objectief gegeven toevoegt, dat voor iedereen die het ter hand neemt en ermee weet om te gaan bruikbaar is en zich zo van zijn maker a.h.w. emancipeert. Het geldt natuurlijk precies zo voor de ingewikkeldste machines en instrumenten ten opzichte waarvan de mens ten slotte alleen nog als programmeur fungeert en die verder alles buiten hem om doen. Het is, mutatis mutandis, eveneens toepasbaar op de maatschap•) H. Plessner, Die Stufen des Organischen und der M ensch2 (1965), 311, 321.
21
pelijke instellingen, die hun menselijke herkomst zowel verraden als verloochenen door, van menselijke initiatieven afkomstig, daar tegelijk met objectieve aanspraken op toe te komen om ze in te snoeren. Het gaat dus op voor alles wat wij in een alge menere zin onder cultuur verstaan. Cultuur is voor de mens de natuurlijkste zaak van de wereld, maar het eigenaardige van die natuurlijkheid is, dat hij er voortdurend mee in conflict komt. Hij wil ergens heen en om daar te komen, d.w.z. om zijn doeleinden te verwerkelijken denkt hij middelen uit. Maar terwijl hij weet waar hij heen wil weet hij nooit met zekerheid waar het heen gaat, zodat hij ergens terecht kan komen waar hij eigenlijk niet wil wezen. Terwijl het zijn opzet is de werkelijkheid voor zijn be doelingen te laten werken schijnt het alsof zij hem met listige kunstgrepen tegenwerkt. Maar op zichzelf en zijn eigen werkzaamheid lettend moet hij vaststellen, dat hij onder de levende wezens het enige is, dat om zijn doeleinden te bereiken wegen moet banen die hij tegelijk door het opeenhopen van middelen voortdurend dreigt te blok keren. Wanneer het voor de bewerkstelliging en handhaving van evenwicht noodza kelijk is, dat aan de dingen waarmee de mens de werkelijkheid tot wereld inricht een zeker eigengewicht toekomt, dan kan men zeggen, dat de cultuur in het ongerede raakt wanneer de dingen een zodanig overwicht krijgen dat zij geen ruimte voor alter natieven meer laten. De mens komt zich dan voor als het verlengstuk of aanhangsel van het door hemzelf geobjectiveerde middelenapparaat, dat hem voor zich laat wer ken en zo een omkering veroorzaakt, die de vrijheid in het geding brengt. Tot de ge volgen behoort het ontstaan van een cultuurcritisch klimaat, dat Marx al meer dan een eeuw geleden van de mensen deed zeggen, dat de „Ausgeburten ihres Kopfes ihnen über den Kopf gewachsen” waren en dat er een revolutie voor de deur stond, die de mens de rationale beheersing over zijn eigen systeem weer in handen zou spelen, zodat aan de blinde werking ervan een eind zou komen. Terwijl het hier bedoelde klimaat Europa het eerst bereikte en daar een paar zware revolutionnaire stormen veroorzaakte schijnt het zich nu tot de meest onrevolutionnaire streek van de moderne wereld, de Ver. Staten, te hebben uitgebreid. De mythe van de eigen voorbeeldigheid, waarop de Amerikanen generaties lang hebben geteerd, is bezig plaats te maken voor een zwartgallige en dikwijls virulente culturele onbehaag lijkheid, die zich tot dusver hoofdzakelijk nog manifesteert in de hogere intellectuele en morele regionen, dus nog zonder directe gevolgen voor het maatschappelijke bestel. Ik denk in dit verband nu niet in de eerste plaats aan William White, Vance Packard en andere „enfants teribles” van de Amerikaanse sociologie, maar aan boeken als „The Image” van de historicus Boorstin, „Culture against Man” van de cultureel-anthropoloog Henry of „One-dimensional Man, Studies in the Ideology of Advanced Industrial Societies” van de filosoof-socioloog Herbert Marcuse. Die boeken gaan stuk voor stuk over de verstoring van het evenwicht door de heerschappij van het middelenapparaat over wat eigenlijke of wezenlijke doeleinden moeten worden genoemd. Zij hebben uitsluitend of hoofdzakelijk betrekking op de Amerikaanse cultuur. Maar dat betekent voor ons geen vrijbrief om er ons niets van aan te trekken. Want de Amerikanen, die lange tijd op de geestelijke erfenis van Europa hebben geteerd zijn nu het verst gevorderd in de richting waarin de beschaving blijkbaar is voorbestemd 8) D. J. Boorstin, The Image (Pelican) 20.
22
zich met een zekere onweerstaanbaarheid verder te ontwikkelen. W at stellen de daar even genoemde schrijvers nu vast? Iets moet ik daarvan zeggen, om te verduidelijken waarom ik hen heb genoemd. De diagnose van Boorstin komt hierop neer, dat de Amerikaanse cultuur moet worden beschouwd als een technisch geperfectioneerd middelensysteem, dat aan de extrava gante verwachtingen van de Amerikaanse mens aangaande de wereld tegemoet komt door het fabriceren van illusies, die hem het gezicht op de eigenlijke werkelijkheid ontnemen. „Demanding more than the world can give us, we require that something be fabricated to make up for the world’s deficiency” en de massacommunicatie middelen spiegelen daarom een pseudowereld, een opzettelijk gemonteerde werkelijk heid voor, die aan deze behoefte beantwoordt. Het ideaal is verdrongen door de image en de image werkt als een soort „selffulfilling prophecy” door waar te maken wat als waar wordt voorgehouden. W at de Amerikaan in de eerste plaats nodig heeft is wat wij met een lelijk woord zelfdesillusionering kunnen noemen. Volgens Henry ont leent de tegenwoordige Amerikaanse beschaving haar inspiratie niet aan waarden, maar put zij haar voornaamste inspiratie uit de stelselmatige aanwakkering van ma teriële behoeften, „deliberate creation of needs”. Hij spreekt van een „driven culture” om aan te geven, dat er krachten in werkzaam zijn waaraan blindelings wordt gehoorzaamd en die een onophoudelijke, zich steeds versnellende wedloop tus sen producenten en consumenten ontketenen. Aan de „technological drivenness” be antwoordt de „dynamic obsolescence”, de drang om wat vandaag nuttig is morgen inacceptabel te maken en door andere middelen te vervangen. In wetenschap en industrie is een groot aantal „cultural maximizers” aan het werk, die van niets zo’n afschuw hebben als van stabiliteit. Het typisch-Amerikaanse zoeken naar de „perfect job” is de keerzijde van een diepgaand zelffrustreringsproces, het paradoxale resul taat van een opvoeding die juist de „resources of the individual” centraal stelt. „The average American has learned to put in place of his inner self a high and rising Standard of living, because technological drivenness can survive as a cultural configuration only if the drive toward a higher Stan dard of living becomes internalized; only if it becomes a moral law, a kind of conscience’. 9) En Marcuse, de „Dritte im Bunde” (want hij is van oorsprong, en in wezen nog, een Duitser) gaat in al zijn beschouwingen uit van het totalitaire karakter van de hedendaagse welvaartsmaat schappij als een technologisch produktieapparaat, waarvan de instandhouding en opvoering elke principiële kritiek paralyseert. Men kan dit ook uitdrukken door te zeggen dat d e overschrijdende functie van de rede wordt gekortwiekt door het over wicht van het domein der feitelijkheid. Dit wordt voor de belichaming van de rede zelf aangezien, maar moet juist irrationeel worden genoemd omdat het een conformistische ideologie aankweekt, die de gedachte aan historisch mogelijke alter natieven uitschakelt. Het gevolg is wat Marcuse noemt de „triumph of the onedimensional reality over all contradiction” en de miskenning van wat door Hegel de negatieve macht van het denken werd genoemd.10) De hier bedoelde eendimensionaliteit brengt een ontsublimering van de hele cultuur teweeg, waardoor de zgn. hogere waarden in een alles absorberend empiricisme worden verzwolgen. 8) J. Henry, Cultuur against Man (1967), 25. 10) H. Marcuse, One Dimensional Man (1964), 124.
23
Het gaat bij zulke boeken niet in de eerste plaats om de vraag of wat er in staat wel precies aan de werkelijkheid beantwoordt en wetenschappelijk bewijsbaar is. Wij moeten ze zien als waarschuwingsborden langs de weg, die de beschaving door de technologische vorderingen en omwentelingen van de laatste tijd ingeslagen is. Men kan het er met elkaar over eens zijn dat aan een voorzienbaar eindpunt van die weg de totale automatisering of, zoals tegenwoordig ook wel wordt gezegd: cybernetisering ons opwacht, maar desalniettemin van mening verschillen over de vraag of de mens heid daarmee gebaat zou zijn, de menselijke geluksmogelijkheden erdoor zouden toe nemen. D e pessimist ziet de mens voor goed in een robot veranderen, de optimist vat het geautomatiseerde productieapparaat op als het supreme middel tot de berei king van een eeuwenoud droomdoel, de bevrijding van alle mensonwaardige arbeidslast. Het beeld van de mens, die ten opzichte van een zichzelf regulerend mechanisme alleen nog de restfunctie van instructeur-programmeur zou vervullen en zich wat zijn verdere bezigheden betreft tot een amateur in de ware zin zou ontwikkelen staat zover af van alles wat ons uit de geschiedenis bekend is, dat wij moeite hebben er duidelijke voorstellingen mee te verbinden. Wanneer men met Sir Leon Bagrit in zijn recente Reith Lectures de automatisering niet als de doortrekking maar eerder als een radicale ombuiging van de lijn beschouwt, die in de ontwikkeling sinds de me chanisering waar te nemen valt zou men bijna geneigd zijn er een bevestiging in te zien van de befaamde wet van het omslaan van kwantitiet in kwaliteit, waarmee het dialectisch materialisme zo graag opereert. In deze zin vat bijv. Marcuse de „com plete automation in the realm of necessity” op als een toestand, die de hele maat schappij zou revolutioneren. En dit klopt weer met de door Sartre in zijn „Critique de la raison dialectique” ontwikkelde visie, dat de hele geschiedenis tot dusver onder het gebod van de schaarste heeft gestaan, hetgeen nog niet impliceert dat daarin de mogelijkheidswaarde van alle geschiedenis moet worden gezien. Tot dusver is het zo geweest dat „les fins humaines en se réalisant définissent autour d’elles un champs de contrefinalité” ll). Dat stemt ongeveer overeen met de omschrijving van de mens als het enige onder de levende wezens, dat om zijn doeleinden te bereiken wegen moet banen, die hij tegelijk door het opeenhopen van middelen altijd weer dreigt te blokkeren. Hij ondervindt zo de tegenwerking van de werken — instrumenten zo wel als instituten — die hij zelf verricht en opricht. W at zijn excentrische positionaliteit is genoemd brengt met zich mee, dat hij ook in het zgn. volle leven ten opzichte daarvan tegelijk iets ter zijde staat. Om zichzelf te herkennen moet hij zich spiegelen in de objectieve hulpmiddelen en inrichtingen waarmee hij de werkelijkheid als wereld bewoonbaar heeft gemaakt. Maar — en daarmee kom ik van de maatschappijdiagnose op de verantwoordelijkheid — het beslissende is, dat hij in staat is het van daaruit teruggekaatste beeld te vergelijken met wat wij zijn zelfbeeld kunnen noemen. Wanneer wij dat niet als een anthropologisch grondgegeven accepteerden zouden wij elke mogelijkheid verspelen om ons van historisch-maatschappelijke veranderings- en omzettingsprocessen rekenschap te geven. Die processen bewijzen, dat de mens zich in de wereld als zijn zgn. tehuis nooit helemaal thuis voelt en dat de herinrichting ervan zijn eigenlijke of voortdurende zorg uitmaakt. u ) J. P. Sartre, Critique de la raison dialectique (1 9 ), 324.
24
Het ontwerpkarakter van zijn bestaan heeft in utopieën en hiernamaalsverwachtingen altijd zijn meest extreme uitwegen gezocht. Een dier zal het nooit invallen zijn werkelijke bestaan in een krans van mogelijkheden te zetten en de discrepantie tus sen die twee te schatten. Het hoeft niet op middelen te zinnen die het zouden maken tot wat het wezen moet. Daarom is alleen de mens eigenlijk onderweg en bevangen in de dialectiek van waar hij heen wil en waar het geen gaat. Van een wezen, dat werk tuigen vervaardigt die hij moet vasthouden heeft hij zich ontwikkeld tot een ver vaardiger van instrumenten die hij loslaat en die hem uiteindelijk zouden kunnen loslaten. Door de technologische vooruitgang evolueren zijn middelen sneller dan hij zelf, zo is er gezegd. Dat is natuurlijk een weinig nauwkeurige manier van spreken over wat wij gewoon zijn onder evolutie te verstaan. Waar is, dat tot onze dagelijkse levensuitrusting steeds meer en steeds ingewikkelder apparaten gaan behoren voor het gebruik waarvan geen enkel technisch inzicht nodig is en ook, dat eigenlijk niemand meer met een ding omgaat dat hij zelf heeft gemaakt, behalve als hobbyfanaticus. Alleen van de wetenschappelijk gespecialiseerde uitvinder of uitdenker van de gecompliceerde instrumenten en apparaten die wij gewoon zijn onnadenkend te hanteren kan men zeggen, dat hij ze nog in zijn hoofd had. W at overblijft is een minimaal tactiel verband en technisch gesproken kan ook dat nog worden uitge schakeld. Het eigengewicht der dingen, dat de mens moet helpen om het hem van nature niet meegegeven evenwicht te bewerkstelligen en in stand te houden heeft inderdaad een duizelingwekkende ontwikkeling doorgemaakt. De min of meer om schrijfbare marge van objectiviteit, die al aan het primitiefste werktuig als het be standdeel van een bepaalde cultuur kan worden toegeschreven is geëmancipeerd tot absolute onverschilligheid tegenover welke individuele of collectieve gebruiker ook. Voor de hantering van het hedendaagse technische middelenarsenaal is, anders gezegd, het zgn. beschavings- of ontwikkelingspeil van die gebruiker volstrekt irrele vant. Of, zoals Ellul het uidrukt: „la technique n’a pas besoin pour son utilisation d’un homme civilise’ en zij is een rigoreus objectieve macht, een „moyen . . . d’action sur le monde qui précisément permet de négliger toute différence individuelle, toute subjectivité” 12). Zij is het middel waarmee alle dingen in middelen kunnen worden omgezet en een zowel onophoudelijke als autonome macht, waarop het ge zegde over een revolutie, die voortdurend bezig is haar eigen kinderen te verslinden welsprekend van toepassing is. W at zij produceert kan zonder enige innerlijke ver trouwdheid of toeëigening worden aangewend. Wat men de middelenhypertrofie van de technisch-industriële beschaving kan noe men beperkt zich zoals gezegd niet tot de dingsfeer in de engere zin van het woord. De tekenen ervan zijn ook bemerkbaar in de hele institutioneel-organisatorische uit rusting van de tegenwoordige samenleving. De ingewikkeldheid daarvan ontsnapt in niet gelijke, maar wel vergelijkbare mate aan het inzicht of bevattingsvermogen van wie er op de een of andere wijze mee te maken hebben. Alle hoofdtaken zijn in deeltaken versplinterd, alle deeltaken worden door specialisten behartigd en het functionele verband daartussen verdwijnt meer en meer uit het gezichtsveld. W at 12) J. Ellul, La technique ou 1’enjeu du siècle (1954) 107, 119. Een boeiend, maar al te pessi mistisch boek.
25
wij overdrachtelijk de eigenwilligheid, maar nauwkeuriger de gecompliceerdheid en inertie kunnen noemen van de maatschappelijke apparaten als voor bepaalde doel einden georganiseerde middelenkomplexen doet ons in allerlei gevallen tegelijk in zien dat zij onvolkomen of gebrekkig functioneren én erkennen dat wij ze niet vol doende in de hand hebben om ze overeenkomstig dat inzicht weer naar onze hand te zetten. Er is daarin langzamerhand een zodanig eigengewicht opgezameld dat wij er ons bij elke poging tot globale of radicale hervorming aan vertillen. Het verleden, in de weerschijn waarvan geen zichzelf respekterende universiteit zal nalaten zich te spiegelen staat tegelijk haar modernisering in de weg, waarvan iedereen erkent dat zij er moet komen. Maar, zoals een lid van een Leidse commissie „Toekomst Universi teit” een tijdje geleden in een vergadering ongeveer verklaarde: waar men de zaak ook aanpakt vertonen zich direct duizend vertakkingen waarin men het spoor bijster wordt, zodat men blijft steken in de microscopie van het détail. Het reusachtige Londense havencomplex, om een ander willekeurig voorbeeld te noemen, werkt irra tioneel en onvoldoende productief, niet zozeer wegens technische veroudering van de installaties maar vooral omdat de arbeidsverrrichtingen er aan zulke ingewikkelde en tegen elkaar ingaande, door allerlei uiteenlopende belangengroepen gesanctioneer de regelingen onderworpen zijn dat het maximumeffect op geen stukken na wordt gehaald. Het technische potentieel dat in het apparaat is geïnvesteerd wordt gedeel telijk ongebruikt gelaten, d.w.z. verkwist, omdat er op bepaalde uren niet mag worden gewerkt. In het middelenapparaat blijft een ingrediënt doelloosheid of ineffectiviteit steken dat strijdig is met de vereisten van de op continuïteit afgestemde hedendaagse tech niek. W at dienovereenkomstig zou kunnen en moeten is de samenleving nog niet bereid of in staat op te brengen. Enerzijds wenkt de techniek in haar uiteindelijke gestalte van automatisering als verlosser of bevrijder van alle als mensonwaardig ge kwalificeerde arbeid. Anderzijds werkt wat zij teweegbrengt als een bedreiging zo lang de samenleving het arbeidssurplus geen aanvaardbaar alternatief voor maat schappelijke ledigheid of onbruikbaarheid verschaft. De New York Times heeft een I.B.M. 1620 in haar gebouwen staan maar kan die wegens het verzet der vakbonden niet gebruiken. De tegenwoordige mensheid beschikt bij de vroegere vergeleken over een ongeevenaard middelenarsenaal. Tegenover de taak om daar een positief en rationeel ge bruik van te maken schiet zij tekort. Terwijl er in grote delen van de wereld onder voeding heerst huurt de Amerikaanse regering miljoenen hectaren land van de Amerikaanse boeren uitsluitend om te voorkomen dat zij het zullen gaan verbouwen. Er kan, terugkijkend op ongeveer het midden van de negentiende eeuw, van drie in grijpende revoluties gesproken worden. Ten eerste een wetenschappelijk-technologische, die ons tot de rand zowel van de in dustriële automatisering als van de nucleaire oorlogsvoering heeft gebracht. Ten tweede de zgn. demografische explosie, die bij het voortduren van de tegenwoor dige groeiquote een verdubbeling van de wereldbevolking in 35 jaar doet verwachten en over 600 jaar iedere aardbewoner de beschikking zou laten over een ruimte van nog geen vierkante meter. Het versnellingsverschijnsel dat de ontwikkelingen sinds de eerste industriële revolutie beheerst doet zich nergens eclatanter voor dan hier. 26
Op Formosa is de gemiddelde levensduur in 20 jaar van 43 tot 63 jaar gestegen, een winst waarover de blanke bevolking van de V.S. 80 jaar heeft moeten doen. Op Mauri tius steeg de gemiddelde levensduur binnen acht jaar van 31 tot 51 en Zweden heeft 130 jaar nodig gehad om het zover te brengen. Er zijn voor de mens theoretisch niet meer dan twee middelen om het wereldbevolkingsvraagstuk op te lossen en wel door te manipuleren met één van de beide fundamentele variabelen geboorte en dood. Men kan dat desgewenst ook één manier noemen. De andere zou dan zijn de op lossing aan de natuur over te laten. De derde revolutie betreft de veranderde, resp. veranderende geestesgesteldheid van ongeveer tweederde van de hele wereldbevolking, „the revolution of rising expectations” zoals een Amerikaan haar heeft genoemd. Het grote probleem dat zich in ver band met deze massale verwachtingsstijging voordoet is dat zij optreedt waar het ge middelde jaarinkomen per capita minder dan $ 100,— bedraagt, in delen van de wereld waar het effect van geboorteregeling geheel wegvalt tegen dat van de achter uitdringing van de dood, met als gevolg dat het percentage van de gehele wereldkinderbevolking daar tot ongeveer 80% opgelopen is. Het ironische resultaat van de grootste inspanning die het welvarende deel van de wereld zich ooit voor de verhef fing van de achtergeblevenen heeft getroost is voorlopig dat het verschil tussen rijk en arm groter wordt in plaats van af te nemen.1S) Dat is maar één van de vele voorbeelden die men zou kunnen bedenken om te laten zien dat de beschikbaarheid van middelen de teweegbrenging van de daarmee beoogde effekten op zichzelf nog niet garandeert. Wat wij het afstemmen van het ene op het andere noemen brengt voor de mens als het op middellijkheid afgestemde wezen een problematiek met zich mee waarin geen dier verstrikt raakt. Van de men selijke doeleinden zou men kunnen zeggen dat er een zekere algemeenheid en on veranderlijkheid aan eigen is waardoor zij zich betrekkelijk onafhankelijk van histo rische veranderingen laten beschrijven. Wij komen in de hoofdcatalogus begrippen als welvaart, zedelijke vooruitgang, verlossing, vrede, geluk, kennisverwerving en nog een paar andere waardetermen tegen. Als nieuw kan worden beschouwd wat men met een lelijk woord hun universalisering zou kunnen noemen of, negatief geformu leerd, het laten vallen van de gedachte dat de doelbereiking uitsluitend of overwe gend aan geprivilegieerde groepen ten goede moet komen. Het doelendomein vertoont een zekere indrukwekkende eenvoud, overzichtelijkheid en stabiliteit. Daar tegenover doen zich op het gebied van de technische, organisatorische en intellectuele middelen dynamische acceleratie- en veranderingsprocessen voor, ten aanzien waarvan de vraag kan worden gesteld, wat zij tot de uiteindelijke doelbereiking uiteindelijk bij dragen. Wordt die door de aanwas en verfijning der middelen wezenlijk naderbij gebracht of blijft zij daartegenover hardnekkig in haar wijkende horizonkarakter vol harden.? Volgens getuigenissen van Amerikaanse sociologen, psychologen en politicologen moet de levensonlust of -tegenzin — taedium vitae — , passief tot uiting komende in maatschappelijke onverschilligheid, verveling en doelloosheid en actief in gewelddadig13) Als gevolg daarvan verwacht Z. Brzezinki het ontstaan in de z.g. arme landen van een „ideology of rejection of the developed world” . Vgl. America in the Technetronic Age, Encounter, jan. 1968.
27
heid en opstandigheid nu al tot de meest verspreide maladies A m éricdnes worden gerekend, een nieuw soort sociale epidemie waardoor juist een samenleving die qua middelenapparatuur alle andere overtreft wordt aangestoken. De T.L.S. had het in een bespreking van Riesman’s nieuwste boek „Abundance for W hat?” over „confounding the flattening-out means with the ends of mankind”, daarmee de vinger leggend op een van de grootste verleidingen waaraan de mens voortdurend blootstaat: de verwisseling van middel en doel. De vraag kan worden gesteld of naar mate de middelen zich vermenigvuldigen die verleiding ook sterker wordt. Simmel wijst er gens op het paradoxale psychologische feit dat men voor de bereiking van een zeker einddoel niets beters kan doen dan het middel ertoe te behandelen als ware het dat einddoel zelf. W at in strijd is met de doel-middel logica, die alle nadruk op het doel laat vallen, hoeft nog niet in strijd te zijn met de doel-middel psychologie die wegens onze beperkte vermogens de accenten anders verdeelt. W at de mensheid aan deze ogenschijnlijk irrationele omkering, deze „Metempsychose des Endzwecks” te danken heeft is volgens Simmel onvoorstelbaar. W ij zouden twee uitersten kunnen construeren. In de eerste plaats een mensheid of groep die uitsluitend met één bepaald einddoel en één voor de bereiking daar van adequaat middel is gepreoccupeerd. Al het andere is onverschillig, er is geen pluralisme en evenmin hiërarchie van doeleinden en er doet zich geen aanleiding voor om een daarop afgestemd middelenapparaat uit te bouwen. W at wij culturele ontwikkeling, verandering of vooruitgang noemen zou achterwege blijven. Bij het an dere uiterste moeten wij denken aan een mensheid of groep die niet door één be paald einddoel maar door een zekere diversiteit van doeleinden wordt geïnspireerd en de realisering daarvan naderbij probeert te brengen door het gat tussen doelstelling en doelbereiking met steeds meer en altijd voor aanvulling en verbetering vatbare middelen vol te gooien. In tegenstelling tot het eerste geval ontstaat er een toene mend gecompliceerde levensonderbouw, waarbinnen de door Simmel bedoelde metem psychose zodanig kan gaan overheersen dat de eigenlijke doeleinden uit het gezichts veld verdwijnen en illusoir worden. Het middellijke leven komt als middelenleven onder zijn eigen verkeerde verabsolutering te staan. Alle moderne cultuurklachten zijn in zekere zin op dit verschijnsel terug te voeren. De verzelfstandiging der mid delen, bedoeld om de afstand tot de doelen in te korten heeft tot een zekere kort sluiting geleid. Vandaar het roepen om nieuwe of eigenlijke waarden, perspectieven, idealen en de aansporing om de krachten van onthechting, askese, hersubjectivering of hoe men ze wil noemen te mobiliseren tegen de spilzieke en pilzieke excessen van de hedendaagse samenleving. Het allesoverheersende fenomeen is de ongehoorde vooruitgang van de wetenschap, haar openstoting van alle vroeger onwrikbaar lijkende grenzen en haar voortdurend vaster wordende greep op de hele maatschappij. Het steekt ons aan met een roes van tegelijk planetaire en mundiale trots en verwachting, waaruit het besef van de diepe irrationaliteiten die het hele proces blijven vergezellen ons alleen nog inciden teel terugroept. Zonder die incidenten zou het leven zijn socratische impuls geheel verliezen. De weg, die de mensheid gaat kunnen zij niet direct ombuigen, maar waar toe zij dwingen is halt te houden om hen te overzien. Ook dat is een middel tot iets maar van een andere orde dan waarin wij doorgaans bezig zijn. Het confronteert de
28
mens met de oude vraag of hij door de dingen naar zich toe te brengen niet op een grotere afstand van zichzelf komt te staan en met deze meer hedendaagse of hij niet zo verziend geworden is dat hij niet meer weet wat nabijheid is. Dat zijn echte, voor mijn part existentiële vragen die wij minder kunnen ontwijken naarmate het gevaar groter wordt dat onze middelen-aarde onze doelen-hemel totaal gaat ver duisteren.
Keller’s visie op de ontwikkeling der economische elites, getoetst aan enkele Nederlandse gegevens F. van Heek,
Rijksuniversiteit te Leiden
De vraag in hoeverre in de tegenwoordige samenleving de leidende elites binnen het kader van een klassenstructuur worden gerekruteerd en zich geheel of gedeelte lijk op basis van hun klassepositie handhaven, heeft vele auteurs bezig gehouden. Suzanne Keller’s boek is voor de bestudering van dit vraagstuk van belang wegens de gedokumenteerdheid van haar betoog en de duidelijkheid van haar standpunt1). Reeds de titel van haar boek, „Beyond the ruling class”, is typerend. Immers, Keiler is er van overtuigd, dat het tijdperk der „ruling class” voorbij is en dat thans de periode van de elites is aangebroken. Wat verstaat zij onder elites? Het zijn volgens haar definitie minderheden van in dividuen, die de taak hebben een collectiviteit op een een maatschappelijk waardevolle wijze te dienen2). Het belangrijkst zijn volgens haar de strategische elites. Het zijn die elites, die grote aantallen leden van de samenleving op vergaande wijze beïnvloeden. Het gaat daarbij niet om de aard van hun aktiviteit, maar om de mate en continuïteit van hun invloed. D e strategische elites worden onderscheiden van de segmentarische elites, die slechts voor kleine onderdelen der samenleving van betekenis zijn. Het uitgangspunt van Keiler is, dat de topgroepen van de tegenwoordige verzor gingsstaat niet alleen de taak hebben maatschappelijk waardevolle leiding te ge ven, maar dit ook inderdaad grotendeels doen en wel in steeds toenemende mate: „Because of the premium placed on skill and experience, strategie elites are in„creasingly becoming nonhereditary, functionally specific, and non-permanent. The „chief legitimate principle of selection today is proven m e r it...” 3). Zij stelt zich aldus tegenover Wright Mills, die in zijn bekend werk „The power elite” 4) zo sterk de machtscomponent naar voren heeft gebracht wat betreft de rekrutering van de leidende groepen, in het bijzonder in de Verenigde Staten. Wright Mills stelt, dat het begrip „power elite” het ons mogelijk maakt inzicht te *) 2) 8) 4)
Vgl. Vgl. Vgl. Vgl.
Suzanne Keiler "Beyond the ruling class” , N ew V ork 1963. Keiler, t.a.p., blz. 4. Keiler, t.a.p., blz. 173. C. Wright M ills “ The power elite” , New Y ork 1956.
29