Doel van deze discussienota: basis voor beleidskader zoals gevraagd door VR
Premissen: -
onze visie blijftdeze van de Vlaamse Regeringuit 2005, die aan de basis lag van de verlenging van de wetenschappelijke richtingen; de uitwerking van deze visie passen we aan, aan: o nieuwe regelgeving (mogelijkheid 90 SP, indaling SLO) o de ervaringen met de recent ingediende voorstellen o eventuele nieuwe noden anno 2012 o we spreken ons niet specifiek uit over de lerarenopleiding, daarvoor wachten we op het loopbaandebat dat momenteel loopt.
Algemeen Vertrekkende vanuit de nota van 2005 als theoretisch kader, de recente ontwikkelingen binnen het HO op regionaal, nationaal en internationaal vlak en de bredere maatschappelijke evoluties, lijkt een verlenging van de masters in het hoger onderwijs slechts opportuun als aan een aantal voorwaarden is voldaan. Er zijn immers geen gegronde argumenten om op een generieke manier voor alle opleidingen en voor alle finaliteiten binnen eenzelfde opleiding, over te gaan tot een studieduurverlenging. Er zijn trouwens ook opleidingen waarvoor de instellingen géén verlenging aanvroegen. Deze beschouwingen gelden ook voor demasters in „toerisme‟, „sociaal werk‟ en „verpleegkunde en vroedkunde‟, die een bijzondere relatie hebben met de respectieve studiegebieden uit het professioneel onderwijs. Een verlenging van de studieduur vereist immers een zware inspanning van verschillende maatschappelijke actoren: in de eerste plaats van de studenten en de gezinnen waar ze deel van uitmaken maar ook van de instellingen, de overheid en de arbeidsmarkt. In het Bologna Implementation Report van 2012 lezen we dat, alhoewel het systeem van 120 ECTS het meest verspreid is in de 42 onderwijssystemen, er toch geen uniek model is van eerste en tweede cyclus in de EHEA.1 Er bestaat dus een grote differentiatie in de EHEA. Indien het internationaal perspectief een argument is die aangevoerd wordt om een verlenging aan te vragen, dan dient dit argument duidelijk onderbouwd te worden voor de betrokken opleiding. We evolueren wel naar één Europese Hogeronderwijsruimte, maar in die ruimte is er genoeg plaats voor heel wat differentiatie inzake aantal studiepunten en finaliteit van de bachelor- en masteropleidingen. We kiezen dus voor een mogelijkheid tot verlenging op basis van wat een afgestudeerde in een bepaalde opleiding nodig heeft om uit te stromen naar de arbeidsmarkt, om zich verder in een onderzoekomgeving te kunnen ontwikkelen (doctoraat,R&D van bedrijven,…) of om een inhoudelijke verdieping mogelijk te maken. De leerresultaten staan hierin centraal. Dit impliceert tevens dat we ook moeten nadenken of er niet voor sommige P.36 e.v. In the second cycle (Figure 2.4), the 120 ECTS model is by far the most widespread, being present in 42 higher education systems. It is the sole model in Albania, Armenia, Azerbaijan, France, Georgia, Liechtenstein, Luxembourg and Turkey, and is used in more than 75 % programmes in a further 18 systems. The 60-75 ECTS model is present in 27 countries and dominates in eight systems. The 90 ECTS model is less widespread: while it is present in 21 systems, in only six of them – Bulgaria, Cyprus, Ireland, Moldova, Spain and the United Kingdom (Scotland) – does it represent at least 50 % of programmes. In 17 higher education systems, there are also programmes with a workload other than 60-75, 90 or 120 ECTS credits. However, with the exception of Andorra, these programmes do not exceed 10 % of provision. The above tendencies were also confirmed by the data on the shares of students enrolled in second-cycle programmes. There is no single model of both first and second-cycle programmes in the EHEA: in the first cycle, most countries have a combination of 180 ECTS and 240 ECTS and/or another duration. In the second cycle, the most common model is 120 ECTS. The 180+120 ECTS credits ("3+2") model is therefore the most widespread, but a number of other combinations are also present in the EHEA. 1
opleidingen sprake moeten kunnen zijn van een vermindering van studieduur. Het beleidskader moet voorzien in een systeem waarbij studieduurverlenging kan, maar waarbij die verlenging aan duidelijke voorwaarden is gekoppeld. Zodoende kan onze internationale positie in het hoger onderwijs gevrijwaard worden zonder dat dit tot een onnodige belasting van de maatschappij leidt. De lage werkzaamheidsgraad in ons land blijft ten slotte een groot aandachtspunt.2 Zowel op regionaal, nationaal als internationaal vlak streven we ernaar om die op te krikken om onze welvaart op peil te kunnen houden. Een verlenging van de studieduur heeft uiteraard een directe impact op die werkzaamheidsgraad: elk jaar dat men studeert, werkt men niet. Het is dan ook een bijkomende kost voor de gezinnen en de overheid die de studies mee financieren, maar ook voor de overheid: een volwassene die niet werkt betaalt ook geen bijdragen inzake sociale zekerheid. Dit is dus tevens een argument om geen algemene verlenging van alle masters én alle finaliteitennaar 120 studiepunten door te voeren.
Inhoudelijk De overheid voorziet qua studieduur van een masteropleiding decretaal in een differentiatie m.b.t.: 1. aantallen studiepunten: 60-90-120 2. finaliteit van de opleiding Dat geeft het volgende mogelijke schema: -
-
Opleiding van 60 studiepunten vakopleiding; Opleiding van 90 studiepunten bestaande uit: o 60 studiepunten vakopleiding en een differentiatie van 30 studiepunten (professionele oriëntatie of vakinhoudelijke verdieping of verbreding); o 90 studiepunten vakopleidingen zonder verdere differentiatie; Opleidingen van 120 studiepunten bestaande uit o 90 studiepunten vakopleiding en een differentiatie van 30 studiepunten (professionele oriëntatie of vakinhoudelijke verdieping of verbreding); Opleidingen van 120 studiepunten met onderzoeksgerichte finaliteit
De aanwezigheid van tweejarige, meer op onderzoek gerichte masters sluit niet uit dat ook de afgestudeerden van andere, kortere masteropleidingen alsnog toegang krijgen tot de voorbereiding van het doctoraat.
Wat de criteria betreft zoals beschreven in art. 63quater e.v. dienen de volgende verduidelijkingen voorzien te worden in het beleidskader: 1. “de voorwaarden voor de erkenning van de kwalificatie zijn gewijzigd”: Deze wijziging heeft te maken met nieuwe of aangepaste regelgeving met betrekking tot de toegang het beroep (gereglementeerde beroepen zoals artsen, vroedvrouwen, kinesisten, …). Door die wijzigingen wordt de studieomvang van de vereiste masteropleiding uitgebreid tot 90 of 120 studiepunten of wordt de studieomvang in het geval 2 De werkzaamheidsgraad meet het aandeel werkenden in de bevolking (op beroepsactieve leeftijd). Onder ‘werkenden’ verstaan we iedereen die in een bepaalde referentieweek minstens één uur betaalde arbeid heeft verricht (definitie van de Internationale Arbeidsorganisatie).
het gaat om een geïntegreerde opleiding uitgebreid tot meer dan vier jaar of meer dan 240 studiepunten:cf. aantal Europese richtlijnen m.b.t. toegang tot beroep. De Europese richtlijn bevat immers alleen geïntegreerde opleidingen en geen opsplitsing bachelor/master. Ook wordt de vereiste er vaak nog in uren uitgedrukt, dit in tegenstelling met de internationale tendens om met leerresultaten en credits (ECTS) te werken. Wijzigingen van de vereiste studieomvang van een opleiding met het oog op toegang tot het beroep zijn door het verplichte regelgevend element zeldzaam. 2. Leerresultaten, studieomvang, stage en masterproef: Het element verhoogde studielast moet formeel en expliciet aangetoond worden. De studielast, die noodzakelijk voortvloeit uit het studieprogramma om de beoogde eindkwalificaties (die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de internationale kwaliteitsvereisten) te realiseren, is bewijsbaar groter dan 60 studiepunten Er dient tevens over gewaakt te worden dat een studieduurverlenging de verschillende profielen van bestaande, verwante opleidingen respecteert. Een benchmarking3 met vergelijkbare opleidingen in het buitenland die dezelfde eindkwalificaties beogen is hierbij aangewezen, maar op zich niet voldoende om de studieduur te verlengen. Daarbij zal tevens rekening moeten gehouden worden met de gehanteerde beginkwalificaties (eindkwalificaties van de bachelor-opleiding). Ook de vraag wie nu het best stage aanbiedt is een element datin de context van een aanvraag tot verlenging dient bekeken te worden. Is het noodzakelijk dat een stage deel uitmaakt van een extra vijfde jaar of is het eerder aangewezen dat stages door het bedrijfsleven worden aangeboden na de opleiding? Of dient er een traject uitgestippeld te worden zoals bij de specialisaties arts die uitgaan van een hybride vorm van onderwijs én doorgedreven stage in de praktijk? In ieder geval is het niet zo dat het loutere feit dat stages dienen voorzien te worden om van iemand bv. een competente ingenieur en jurist te maken voldoende is om de studieduur te verlengen. Al is het maar omdat de maatschappelijke vraag hiernaar wegens krapte op de arbeidsmarkt voor sommige opleidingen in vraag gesteld wordt. Tevens moeten we erover waken dat we de finaliteit van de professionele en academische opleiding niet met elkaar vermengen. De vraag naar extra stages in de master is eigenlijk een vraag naar de beste manier om studenten leerresultaten te laten bereiken.
De masterproef is een belangrijk opleidingsonderdeel van een masteropleiding o.a. omdat in het nieuwe kwaliteitszorgsysteem het gerealiseerde eindniveau gemeten wordt aan de hand van de kwaliteit van de masterproef en bijgevolg deze proef een essentiële generieke kwaliteitswaarborg is. Er dient niet alleen aangegeven te worden wat de reële studieomvangis van de proef maar ook over welke periode de studenten die proef spreiden. De instellingen moeten deze noodzaak in hun aanvraag voldoende en
3De studieomvang van vergelijkbare opleidingen in het buitenland biedt met welke landen vergelijken en waarom met die landen (vergelijkbaar hoger onderwijssysteem, vergelijkbare instroom, ..) doch ook rekening houdend met duur van de bachelor-opleiding, de oriëntatie van de opleiding (professioneel versus academisch), …
explicietonderbouwen.
3. Kwalificaties en de internationale en nationale arbeidsmarkt: De afstemming met de nationale en internationale arbeidsmarkt is belangrijk, deze kan aangetoond worden door bvb.: a. Gemotiveerd en onderbouwd standpunt van beroepsorganisaties, professionele federaties, selectiebureaus, … ; b. Surveys van werkgevers; c. Wijzigende behoeften arbeidsmarkt: verdieping van de competenties of verbreding van het competentieprofiel; d. Informatie uit surveys van afgestudeerden en hun professionele activiteiten; e. Positionering op internationale arbeidsmarkt: relatieve concurrentiële positie van onze afgestudeerden op de internationale arbeidsmarkt als die relevant is voor die afgestudeerden.Tevens dient afhankelijk van de soort opleiding nagegaan te worden in welke mate dit aspect moet doorwegen bij de aanvraag tot verlenging. De arbeidsmarktgerichtheid van de opleiding is een factor waar rekening mee moet gehouden worden. 4. Internationale programma‟s De masteropleidingen die als masteropleidingen worden geselecteerd overeenkomstig de bepalingen van een Europees financieringsprogramma ter bevordering van de internationale samenwerking in het hoger onderwijs en waarbinnen multi- of gezamenlijke diplomering wordt vooropgesteld, worden niet beschouwd als nieuwe opleidingen. Er gelden hier geen voorschriften met betrekking tot de duur van de opleiding. De instellingen kunnen deze opleidingen blijven aanbieden zolang er sprake is van die internationale erkenning. Daarna volgen die opleidingen het normale accreditatieregime. In het decreet staat er niets over het beëindigen van die opleidingen als die internationale erkenning wegvalt. Als de opleiding verder als een gezamenlijke opleiding of als een opleiding leidend tot bi- of multidiplomering wordt georganiseerd (met de buitenlandse partners), kan die opleiding aangeboden blijven worden. Het lijkt logisch dat zodra die opleiding niet langer als een gezamenlijke opleiding of als opleiding leidend tot bi- of multidiplomering wordt georganiseerd, de opleiding ophoudt te bestaan. De gezamenlijke opleidingen die onze universiteiten of hogescholen samen met buitenlandse instellingen opzetten buiten dit Europees kader, blijven onderworpen aan de bepalingen met betrekking tot nieuwe opleidingen. Bij instap in zo‟n masteropleiding in het kader van een Europees financieringsprogramma ter bevordering van de internationale mobiliteit moet er geen aanvraag voor studieduurverlenging aangevraagd worden als het gaat om een nieuwe tweejarige master.
5. Onderzoeksfinaliteit van de master: a. Een masteropleiding van 120 studiepunten met een onderzoeksgerichte finaliteit moet degelijk onderbouwd worden. In het geval de instelling een onderzoeksgerichte masteropleiding aanbiedt, moet ze niet alleen het aantal doctoraten monitoren maar ook de duur
van het doctoraatstraject.4 Het aanbieden van een onderzoeksgerichte masteropleiding is alleen maar rationeel als er een voldoende personeelsbezetting (ZAP, AAP, doctoraatstudenten) kan gerealiseerd worden. Tevens moeten de instellingen nagaan wat het aantal doctoraten is in die discipline die in Vlaanderen en Brussel wordt behaald. Naast kwantitatieve elementen dienen er ook kwalitatieve elementen mee te spelen bij deze oefening; de organisatie van een onderzoeksgerichte masteropleiding moet evenwel aansluiten bij de onderzoekszwaartepunten van de universiteit in die discipline. Verdere aandachtspunten zijn de uitbouw van doctoral schools en de aansluiting vanuit de eenjarige masters (bvb via een soort schakel.). De operationele uitvoering dient ook verder onderzocht te worden. Zo kunnen we bvb voorzien in: i. twee onderscheiden masteropleidingen of ii. een gemeenschappelijkestammet de mogelijkheid om 30, 60 of 90 ECTS bij te doen of iii. … We dienen er tevens over te waken dat de onderzoeksgerichtheid van sommige masters niet enkel gericht is op het afleveren van doctores en researchers. In principe is elke master gericht op het verwerven van onderzoekscompetenties. We moeten hier ook rekening mee houden bij het kiezen van een naam voor de onderzoeksgerichte variant van een masteropleiding.5 b. Gelet op de niet geringe uitbreiding inzake studieduur naar 120 SP en de daaraan gekoppelde inspanningen van student en de instelling (zie verder: capaciteit) lijkt het aangewezen om de toegang tot de onderzoeksgerichte masteropleiding selectief te maken op basis van de geschiktheid van de student om later een doctoraatsonderzoek te verrichten; deze selectiviteit sluit niet uit dat ook de afgestudeerden van andere, kortere masteropleidingen alsnog toegang krijgen tot de voorbereiding van het doctoraat. Er dienen evenwel voldoende waarborgen ingebouwd te worden om de democratisering van het HO in dit latere stadium van de studieloopbaan te waarborgen: de instroom van ondervertegenwoordigde groepen (studenten met toelage, functiebeperkingen, cultureel-etnische minderheden, gender, …) dient gemonitord en bewaakt te worden. Onderzoek in Nederland heeft aangetoond dat bij de invoering van de onderzoeksmasters de instroom eerder beperkt was. De selectie gebeurt dus best door een dialoog tussen de student en de instelling waarbij zij samen nagaan of de keuze voor een meer onderzoeksgerichte master de goede is. Bijkomende vormen van selectie door de instelling zijn mogelijk.
4Het is niet de bedoeling om het reguliere doctoraatstraject van 4 jaar in te korten, maar wel om door het aanbieden van een meer onderzoeksgerichte master de realiseerbaarheid van een doctoraat in een periode van 4 jaar te verhogen 5Bijvoorbeeld door toevoeging MPh in History als aanduiding voor de meer onderzoeksgerichte master, dit tegenover de Master of Arts in History.
c. De financiering van een meer onderzoeksgerichte master kan verzekerd worden door deze te koppelen aan een meer beperkte instroom. De modaliteiten hiervan kunnen afwijken van het reguliere systeem.
6. Capaciteit: uitbreiding zonder investering is geen optie. Zelfs als in het kader van rationalisatie wordt gedacht op langere termijn, zoals bv. het clusteren van onderzoeksopleidingen in samenwerkingsverbanden, dan nog dient er op korte termijn geïnvesteerd te worden in extra academisch,onderwijzend en administratief personeel om een verlenging te doen slagen. a. De instellingen moeten aan de hand van cijfers aantonen dat ze aan dit criterium voldoen, desgevallend door samenwerking met andere instellingen. b. Een deel van de benodigde capaciteit kan gerealiseerd worden door rationalisatie maar ook door de bijkomende ZAP-plaatsen die voorzien zijn in het integratiedecreet. c. De creatie van een bredere bachelor-opleiding is een mogelijkheid, bv. door het schrappen van opleidingsonderdelen in de bacheloropleidingen ( differentiatiepakketten , keuzepakketten, ….) doch met behoud van de bestaande omkadering voor het geheel van de studierichting. d. De uitbreiding van de studieomvang van de masterproef of het invoeren van stages kan niet ingezet worden als zuivere capaciteitswinst. Uitbreiding van de studieomvang van een opleiding vergt extra capaciteit en deze kan gerealiseerd worden door vrijmaking van capaciteit elders dan wel door de inzet van nieuwe capaciteit met de middelen van het integratiedecreet. e. De capaciteit voor de onderzoeksgerichte masteropleiding moet mede aangetoond worden aan de hand van de onderzoeksproductie in die discipline. f. Andere opties: i. het stopzetten van master-na-masteropleidingen en deze deels inbouwen in het curriculum van de initiële masteropleiding na uitbreiding van de studieomvang; ii. heel gespecialiseerde vakken slechts om de twee jaar geven. In het beleidskader moet er duidelijkheid zijn omtrent het al dan niet cumulatief zijn van de voorwaarden van studieduurverlenging. Rationalisatie De verlenging van de studieduur van sommige opleidingen (of bepaalde finaliteiten binnen een opleiding) wordt vaak gekoppeld aan rationalisatie van het HO. Met rationalisatie willen we hetvolgende bereiken: Het doel van optimalisatie en rationalisatie van het opleidingsaanbod is helder. Het gaat meer bepaald om de volgende doelstellingen: de kwaliteit van onderwijs en onderzoek verbeteren door onder meer de kritische massa in personeel en materiële infrastructuur van opleidingen te vergroten; ruimte creëren voor onderwijskundige innovatie en studiebegeleiding, en bijkomend voor de academische opleidingen door de onderzoeksbasis van opleidingen te versterken en zwaartepuntvorming te bevorderen om aldus in Vlaanderen
te kunnen excelleren in Europa. Daarnaast denken we aan de verhoging van de maatschappelijke relevantie en macrodoelmatigheid van de opleidingen, onder meer door de opleidingen beter af te stemmen op de maatschappelijke behoefte en op de vraag van studenten, inclusief nieuwe doelgroepen, en door de transparantie in het opleidingsaanbod te vergroten. Ten slotte kunnen we de efficiëntie en doelmatigheid van hogere onderwijsinvesteringen verhogen door een zo optimaal mogelijke verhouding te creëren tussen input (aantal studenten, aantal opleidingen, inzet van middelen) en output (studiesucces, kwaliteit van opleidingen) om ruimte vrij te maken voor nieuwe, toekomstgerichte opleidingen en specialisaties.6 Het is dan ook belangrijk om te weten wat de instellingen van plan zijn met de voornemens tot het invoeren van brede bachelors of zelfs een liberal arts-model.7 Alhoewel het voorzien van dergelijke modellen op zich geen argument is om over te gaan tot een verlenging van de studieduur, is er wel een duidelijke impact op de vervolgtrajecten van de masters. Anderzijds voorzien we ingevolge de aanpassing van de wet van 1970 dat academische bachelors ook een einddiploma kunnen vormen met civiele effecten op de arbeidsmarkt. Ook dit element dient meegenomen worden als we het hebben over rationalisatie. Alhoewel de reguliere uitstroom in een academische opleiding de master dient te zijn, moeten we toch de vraag stellen of dit voor alle opleidingen in al haar finaliteiten het geval moet zijn.
Procedure - Gezamenlijke indiening Wat de procedure tot aanvraag tot studieverlenging lijkt het opportuun om de aanvraag door alle instellingen samen te laten behandelen zodat de aanbieders ab initio samen dienen te werken aan een dossier. Of dit dient te gebeuren via het huidige systeem van één penvoerende instelling die in naam en voor rekening van de andere instellingen een dossier indient blijft nog de vraag. We zouden bijvoorbeeld ook kunnen werken via een overlegorgaan zoals de VLUHR die – na grondige voorbereiding en overleg tussen de instellingen - een verzoek inleidt bij de overheid. Gezamenlijk indienen betekent dat er een gezamenlijk concept is van de opleidingsstructuur in een bepaalde discipline of sub-discipline. Het concrete opleidingsaanbod kan evenwel per instelling verschillen bv. wel of geen onderzoeksmasters, alleen vakopleiding en geen verdere differentiatie meer. Met het gezamenlijk indienen wordt dus vermeden dat de studieomvang van opleidingen met dezelfde finaliteit verschilt van instelling tot instelling. Bij de voorbereiding lijkt een grondige afstemming met de studenten ons in dit stadium absoluut noodzakelijk (bvb in de POC) om een breed gedragen dossier voor te kunnen leggen aan de overheid. In het aanvraagdossier dient dan ook duidelijk opgenomen te worden wat hun standpunt omtrent de verlenging is.
- Periodiciteit
6Optimalisatie en rationalisatie van het hoger onderwijslandschap en –aanbod, Rapport van de Ministeriële Commissie aan de heer Frank Vandenbroucke,Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, Februari 2008, p.9 7Op vraag van de minister wordt dit aspect overigens bekeken in het kader van de oriëntering van SO naar HO.
De mogelijkheid om jaarlijks in te dienen wordt herbekeken. Er wordt immers minstens de indruk gewekt dat er jaarlijks een kans is die moet gegrepen worden. Sommigen gaan er ook van uit dat hoe meer er aangedrongen wordt en nieuwe dossiers ingediend worden, hoe mee er kans op succes is. Dat zorgt voor een druk op de instellingen en de samenstellers van de dossiers, een druk die mogelijks een negatieve invloed heeft op de kwaliteit van de dossiers. Dit wil niet zeggen dat we er bv. voor opteren om enkel maar in 2013, 2016 en 2019 in te dienen. Er is immers een systeem denkbaar dat men voor een bepaalde opleiding na een negatieve beslissing door de Vlaamse Regering bv. drie jaar moet wachten om een nieuw dossier in te dienen voor dezelfde opleiding. Volgend schema bij wijze van voorbeeld:
opleiding X opleiding Y --> 2°aanvraag (+3j)
aanvraag juni 2013 juni 2013 juni 2016
beslissing VR start 3+2 1° jaar met 120 SP positief september 2014 september 2017 negatief positief september 2017 september 2020
- Adviesprocedure Het lijkt tevens aangewezen dat in het licht van de internationalisering van het hoger onderwijs, o.a. binnen het Bolognaproces, de dossiers die voorgelegd worden aan de overheid door internationale experts bekeken worden die een goede kijk hebben op wat er zich buiten Vlaanderen en Nederland allemaal afspeelt.Indien we internationaal de toets van de kwaliteit willen doorstaan, dan moeten we verder kijken dan onze Noorderburen. De vraag is of de Erkenningscommissie daartoe voldoende uitgerust is vandaag. De adviezen van de commissie over de meest recente dossiers studieduurverlenging waren ook zeer ambigu: terwijl de overgrote meerderheid positief werd geadviseerd op individuele basis, kreeg de verlenging in het algemeen een negatief advies. Deze taak was bovendien niet een oorspronkelijke opdracht van de commissie. Gelet op alle bijkomende taken die deze commissie gekregen heeft en nog krijgt moeten we nagaan of en in welke mate de werking van de commissie moet aangepast worden of deze voorbereidende taak zelfs moeten toevertrouwen aan een orgaan dat het Vlaams niveau overstijgt. Een orgaan als de NVAO bezit hierin bv. reeds heel wat expertise. We dienen er evenwel over te waken om géén dure en tijdrovende procedure uit te schrijven met plaatsbezoeken e.d. meer. De experten die zich uitspreken dienen ook complementair te zijn aan elkaar.
Start van verlengde opleidingen We willen studenten (in spe) zoveel mogelijk middelen in handen geven om een goede studiekeuze te maken: een goede studiekeuze beïnvloedt duidelijk studierendement en –succes. Studenten dienen in dit opzicht dan ook op voorhand te weten hoe lang de studies kunnen duren als ze deze aanvangen. Een eventuele verlenging wordt dus best niet opgedrongen aan studenten die reeds een bewuste keuze gemaakt hebben. Ook worden studenten best op voorhand correct en volledig
geïnformeerd. Studenten dienen over duidelijke en accurate informatie te kunnen beschikken om hun studiekeuze om een weloverwogen manier te maken. Als er bv. beslist wordt in december 2013 om de masters te verlengen, dan kan het nieuwe curriculum weliswaar starten in academiejaarjaar 2014/2015 maar de eerste masteropleiding “nieuwe stijl” start pas in 2017/2018. In geval van een verlengde masteropleiding, studeren de eerste afgestudeerden in principe pas af in 2018/2019. De vroegere invoegetreding kan voorzien worden, bv. als er regelgeving is die de verlenging oplegt, of indien de verlenging slechts voor een bepaalde soort master geldt, bv. de onderzoeksmaster die een bewuste keuze van de student noodzakelijk maakt tijdens de studieloopbaan (tijdens of na derde bachelor, of tijdens éénjarige master). In dit geval is de studieduur van de opleiding afhankelijk van een latere keuze van de student. Dit keuze-element kan nog niet voorzien worden bij aanvang van de studies.
Financiering Bij de verlenging van de masters in de wetenschappen in 2005 werd afgesproken om de opgenomen studiepunten niet onmiddellijk om te zetten in financieringspunten. Gedurende 5 jaar was de impact op de werkingsmiddelen van de universiteiten onbestaande. De verlenging ging evenwel - in tegenstelling tot bovenstaand principe - onmiddellijk van start. Het huidige systeem van tijdvensters zou immers betekenen dat het extra aantal studiepunten als gevolg van de studieduurverlenging op basis van een beslissing in december 2013 voor 20% wordt meegenomen in de berekening van de enveloppe 2021. Voor de (master)opleidingen die in december 2013 beslist worden en starten in oktober 2017 zou ten vroegste in het begrotingsjaar 2025 de volledige kostprijs van de studieduurverlenging in de enveloppe zitten. Naast de gevolgen van een studieduurverlenging op het financieringssysteem van universiteiten en hogescholen, mogen we niet uit het oog verliezen dat er ook gevolgen zijn op de verdeling van de middelen voor de studentenvoorzieningen en de toekenning van studietoelagen. Vermindering van studieduur Zoals in het begin gesteld dient tevens de vermindering van studieduur besproken te worden. Vanuit maatschappelijk oogpunt (bvb. de werkzaamheidsgraad) is deze vraagmeer dan ooit relevant. Is het anno 2012 nodig dat bv. een jurist er 5 jaar over doet om een competente jurist te worden die klaar is voor de arbeidsmarkt, rekening houdend dat er inzakespecialisatie reeds veel voorhanden is (bv. notariaat) en de toegang tot de advocatuur geregeld wordt door een driejarige stage.. Het weze duidelijk dat het gebruik van de opleiding rechten geldt als provocatief voorbeeld om de discussie te kaderen en dus geen enkele waarde inhoudt over de huidige studieduur. Dezelfde redenering kan bv. ook gevoerd worden over de opleiding psychologie en de toegang tot het beroep. Alhoewel de discussie niet eenvoudig is, zullen de instellingen zich engageren om hierover een discussie te voeren binnen de VLUHR en op basis van deze discussie in dialoog te gaan met de Minister van onderwijs. Deze dialoog wordt ten laatste opgestart in april 2013. Of en in welke mate de discussie van de studieduurverkorting moet gekoppeld worden aan de toekenning van studieduurverlenging is een open vraag.
Studieduurverlenging in het professioneel onderwijs en hoger kunstonderwijs Alhoewel de aanvankelijke vraag voor studieduurverlenging zich toespitste op masteropleidigen van de universiteiten, dient ook te worden nagedacht over een verlenging van de studieduur van de opleidingen in het professioneel onderwijs van de hogescholen. Met name ten behoeve van de verpleegkunde (vanuit de instellingen) en de vroedkunde (vanuit de beroepsverenigingen) wordt momenteel voor een verlenging gepleit. Tevens moeten we nagaan of en in welke mate er implicaties zijn voor de masters in de kunsten. Ten slotte stelt zich de vraag naar de positie van de ba-na-ba. Wat de professionele bachelors betreftligt er geen algemene vraag voor om de drie bachelorjaren uit te breiden met een vierde jaar. Wel wordt erop aangedrongen om specifiek voor de opleidingen verpleeg- en vroedkunde een structureel antwoord te bieden op de vraag naar de manier waarop kan worden voldaan aan nationale en internationale erkenningsvoorwaarden van de resp. opleidingen. In het dossier „verpleegkunde‟ stelt zich bovendien ook de kwestie van het spanningsveld tussen de bacheloropleiding en de verwante HBO5-opleiding. De Ministers van Onderwijs en Welzijn zullen samen zitten om na te gaan hoe de zorgopleidingen beter kunnen aansluiten bij het zorgaanbod dat de samenleving nodig heeft en hoe kan worden beantwoord aan de internationale regelgevingen. Wat de kwestie van de vroedkunde betreft wachten we de uitkomst af van de gesprekken die hierover op federaal niveau worden gevoerd met de gemeenschappen. Wat de ba-na-ba‟s betreft: deze zijn van groot belang in het professioneel traject van de gezondheidszorg en de lerarenopleiding. Ze zorgen van verdieping van het reeds behaalde diploma. Deze opleidingen dienen dan ook zo behouden te blijven en dus niet op één of andere manier in te dalen. Wat de opleidingen in de kunsten betreft: indien er opleidingen een studieduurverlenging willen aanvragen, dan dient de aanvraag te voldoen aan dezelfde criteria die in het beleidskader worden uitgeschreven voor de universitaire masters, weliswaar waar nodig aangepast aan de specificiteit van de kunsten. Er kan tevens een meer onderzoeksgerichte master mogelijk worden gemaakt. Er dient nagegaan te worden of en in welk mate de bestaande kennis en structuren kunnen geïntegreerd worden.8 Ten slotte zijn de opleidingen kunsten vragende partij om de cesuur bachelor-master effectief te maken, ttz met uitstroom na een bachelor en een specifieke toelatingsproef voor instroom in de masters.9
Verdere timing: 1. Sept/okt 2012Bespreking nota met groep van VLUHR 8We denken in de eerste plaats aan de hogere kunstinstituten.
2. Okt 2012 Informele bespreking met stakeholders a. Rectoren b. Algemeen Directeurs c. VVS 3. Nov 2012 a. Terugkoppeling naar de werkgroep – 7 november b. Tussentijds verslag aan VR op basis van deze discussienota begin november c. Opmaken voorstel van beleidskader aan VR 4. Beslissing op VR van 14 december 2012