ROTTERDAM ONDER DE BATAAFSCHE REPUBLIEK (TIJDVAK: i MEI 1796-6 NOVEMBER 1797) DOOR MR. F. C. KOCH III. SOCIËTEITEN EN OPROEREN
D
IT gedeelte van ons verhaal kan aanmerkelijk korter zijn, dan dat betreffende hetzelfde onderwerp in het vorige tijdperk. Toen het nieuwe stadsbestuur in 1796 optrad, bestond er nog slechts één sociëteit, namelijk de van weerspannige elementen gezuiverde gemeenebestgezinde burgers ocieteit. Deze gaf in de jaren 1796 en 1797 niet den minsten last en liet zelfs in de maand Juni van het eerste jaar het wetboek der sociëteit aan den raad overleggen ten einde dat college in staat te stellen een oordeel uit te spreken over de „ampliation en alteration" in de oorspronkelijke wetten gebracht. Het wetboek met hetgeen er bij behoorde werd door den raad volkomen „geapprobeerd". De tweede maal, dat deze sociëteit van zich liet spreken, was toen de burgers Van den Burggraaf en Hero Hendrik Hesseling uit naam van 5 9 leden een adres aanboden, waarin er op werd aangedrongen om de gealimenteerden in de godshuizen en inrichtingen van weldadigheid en de stadshellebardiers uitsluitend te kleeden in stoffen van Nederlandsch fabrikaat. Een dergelijk stuk had men ook naar het provinciaal bestuur gezonden en de raad werd nu verzocht dit stuk te willen „appuyeeren". De sociëteit telde in Februari 1797 336 leden, zooals door het bestuur aan den raad bericht werd. Kort voor het aftreden dezer regeering was er sprake van een sociëteit „Vredebest", die al eerder blijkt opgericht te zijn, daar de plaats der bijeenkomsten verlegd werd naar het lokaal boven het huis van burger Bles op het Westnieuwland. Tot welke richting de leden dezer sociëteit behoorden is mij onbekend. De meer radicale elementen waren bezig weer een vereenigingspunt voor hun partij te vormen. Drieëntwintig bur157
gers dienden bij den raad een stuk in met de mededeeling, dat zij van plan waren een burgersocieteit voor deze stad op te richten onder de zinspreuk „Voor Eenheid en Ondeelbaarheid"; tegelijk boden zij de wetten en schikkingen der nieuwe sociëteit ter goedkeuring aan. De raad stelde dit stuk om advies in handen der leden Van Vollenhoven en Frescarode. Zaterdag 4 Februari 1797 liet het bestuur der nog niet goedgekeurde sociëteit in de stadscourant een mededeeling plaatsen, waarbij het de correspondentie van andere sociëteiten der republiek verzocht. Dit bracht den voorzitter van den raad, wethouder Van der Pot van Groeneveld er toe, nog dien zelfden dag een vergadering van den raad bijeen te roepen. Wethouders deelden daarin mede, dat er blijkens de resolutie der personeele commissie uit de provisioneele representanten van het volk van Holland d.d. 4 Februari 1796 geen sociëteiten mochten worden opgericht, dan na bekomen toestemming van wethouders en raden en dat dus de handelwijze van de sociëteit Voor Eenheid en Ondeelbaarheid met deze resolutie strijdig was. De raad vereenigde zich met deze zienswijze en liet de bestuursleden der sociëteit Langestraat en Theyssen voor zich ontbieden. Daar de laatste niet te vinden was kwam alleen Langestraat. Hem werd gezegd, dat men het plaatsen der oproeping in de stadscourant wilde toeschrijven aan „ignorantie of vergetelheid" van eenige der resolution van 4 Februari 1796. Deze resolution waren door de provisioneele representanten van het volk van Holland *•ƒ• goedgekeurd en hadden dus kracht van wet gekregen. Langestraat kreeg een extract van deze resolutie met last, dit aan belanghebbenden te overhandigen. Maandag 6 Februari 1797 kwamen de burgers Langestraat, Theyssen en Maarschalk in de vergadering van den raad en erkenden volmondig, dat hun sociëteit al lang bestond. Zij verklaarden de resolutie te zullen „ignoreeren", daar deze niet van toepassing kon zijn, dan na behoorlijke afkondiging. Toch vroegen zij toestemming tot oprichting hunner sociëteit, maar eischten daarbij een onmiddellijk antwoord. De raad antwoordde met allerlei praatjes, maar het resultaat was, dat de sociëteit bleef bestaan ook zonder zijn toestemming. Op 30 October 1797 zond de sociëteit een door haar voor158
zitter P. Meyer en den secretaris G. Richter geteekend stuk over het verblijf der emigranten in deze stad. De raad besloot over dit stuk niet te beraadslagen, daar door een publicatie van het provinciaal bestuur van 18 Maart 1796 was uitge- * maakt, dat de leden van sociëteiten wel als burgers hoofd voor hoofd maar niet als sociëteit iemand uit hun midden V konden machtigen tot het teekenen of doen van voordrachten. Twee andere sociëteiten bestonden er nog in het ambacht Cool. De eene had tot zinspreuk: „Gewillig willen wij het leven, voor vaderland en vrijheid geven" en de andere „Een ware vrijheidsmin gegrond op pligt en rede, doet hier den patriot in het spoor der deugden treden". Deze laatste had tot secretaris H. Tollens Cz. en was blijkens een in de stadscourant van 8 April 1797 opgenomen stuk de meest revolutionnaire van de twee. Thans komen de oproeren aan de beurt. In Rotterdam werden er na de mislukte pogingen van Juni en November 1795 geen pogingen meer gedaan om de rust te verstoren. Het stadsbestuur bleef echter steeds op zijn hoede voor het overslaan van den opstand uit andere steden naar Rotterdam. Toen in Mei 1796 in Amsterdam het oproer der burgerkanonniers plaats had, werd aan den Franschen bevelhebber en den kolonel der schutterij opgedragen voor het behoud der rust en goede orde in de stad te waken. Op Zaterdag 24 Juni 1797 barstte te Schiedam bij gelegenheid der aanstelling van een nieuw stedelijk bestuur een formeel oproer uit en werd het comité van algemeen welzijn, veiligheid en waakzaamheid zelfs van het raadhuis verjaagd. Toen dit comité om oogenblikkelijke hulp liet verzoeken, werd dadelijk om 11 uur des avonds de raad door de wethouders bijeengeroepen en de Fransche opperbevelhebber Prevost verzocht in de vergadering te willen komen. In zijn plaats kwamen de adjudant Reillard en de chef d'escadron Guiton. Er werd besloten 100 Fransche jagers te paard naar Schiedam te zenden. Tusschen een en half twee uur 's nachts vertrokken deze troepen, geleid door den bode, die het bericht van het oproer gebracht had. Zij hebben zeer tot herstel der rust bijgedragen. De vergadering ging eerst te drie uur dien nacht uiteen na ook het provinciaal bestuur van het oproer in Schiedam op de hoogte 159
gebracht te hebben. De municipaliteit van Schiedam zond een beminnelijk dankschrijven, dat in de raadszitting van Maandag 26 Juni 1797 voorgelezen werd. Uit dit schrijven blijkt, dat vele leden der municipaliteit, president en secretaris der kiezers en de leden van het comité van algemeen welzijn zwaar mishandeld en afgerost waren. Kleinere opstootjes hadden meestal tot oorzaak het beletten van smokkelarij en ontduiking der rechten. Bij een dezer gelegenheden op 6 Maart 1797, sloten zich ongeveer 20 Fransche militairen bij het volk aan, dat het huis van een der opzichters der „recherche" wilde binnendringen. De raad riep op het bericht van dit opstootje dadelijk de hulp van den Franschen bevelhebber en den plaatsmajoor Dufez in. De door een Franschen bevelhebber afgezonden patrouille slaagde er spoedig in de rust te herstellen. Op 20 Augustus 1797 ontstond er over het inbeslagnemen van een mand met vleesch door de „cherches" een hevige vechtpartij, die met zware mishandeling van de dienaars der justitie en de „cherches" gepaard ging. De raad loofde een premie van honderd zilveren ducatons voor de ontdekking van de daders uit; een zelfde premie werd uitgeloofd voor het ontdekken van den persoon, die op Zondag 2 5 September 1797 den dienst in de Prinsenkerk door het werpen van steenen gestoord had. IV. INKWARTIERING, GARNIZOEN EN UITGAVEN VOOR DE FRANSCHE EN BATAAFSCHE TROEPEN De commissie voor de inkwartiering uit den raad en de burgerij gevormd, bleef ook onder den nieuwen raad werkzaam, totdat in de raadszitting van Maandag 21 November 1796 van de leden der commissie uit de burgerij bericht inkwam, dat zij, daar zij van het comité van administratie en discipline der schutterij geen vrijstelling van schuttersdienst hadden kunnen krijgen, genoodzaakt waren van verdere bemoeiing met de inkwartiering af te zien en op 22 November hunne posten zouden nederleggen. De raad ontsloeg hen in de vergadering van 24 November 1796 onder dankzeg160
ging voor hun betoonden ijver. De beide secretarissen der commissie, A. Braber en Jan Calis, werden verzocht aan de commissie voor de inkwartiering uit den raad verder hun bijstand te willen verleenen en verklaarden zich na eenig gepraat daartoe bereid. Als suppoosten bij het werk der inkwartiering bleven werkzaam de burgers Van Beest, Verkaart en Van Boskoop; de burgers Mees en Noordwijns kregen bij voortduring geld toegewezen tot betaling der kosten van inkwartiering. Ook hielpen bij het werk der inkwartiering nog de hellebardiers, welke voor die diensten juist vóór het aftreden van den raad in November 1797 ieder een vereering van f 12 kregen. De in de stad gebouwde kazernes waren onvoldoende voor het garnizoen en ondanks het huren van pakhuizen en zolders bleek het steeds weer noodig de burgerij met inkwartiering te bezwaren. Vele der gerequireerde of gehuurde stallen en zolders bleken na het vertrek der troepen zoo gehavend te zijn, dat de eigenaars schadevergoeding eischten. Burger De Groot, wiens stal door de Franschen gerequireerd was, eischte in Juni 1796 een som van f 800,- voor herstellingskosten. Het mocht aan het stadsbestuur gelukken hem met een som van f 500,- genoegen te doen nemen. De Nederlandsche troepen moesten zich, zooals uit de stukken blijkt, meestal met zolders behelpen. De Franschen werden of ingekwartierd of in de kazernes ondergebracht, die evenals de daarbij behoorende paardestallen in Augustus 1797 met pannen gedekt werden. De Fransche generaal Compère werd hier vermoedelijk opgevolgd door generaal Prévost. De commandant de place La Houssaye werd in Mei 1796 vervangen door een zekeren Nare of Vazé, die in 1796 zoo spoedig moest vertrekken, dat hij niet in staat was persoonlijk van den raad afscheid te nemen. Wie hem is opgevolgd, is onzeker; misschien was het wel de officier De rOrmette of De Lormet, die in November 1796 de stad verliet, zonder zijn rekening aan burger Göbel, waard in het Zwijnshoofd te betalen. Deze bedroeg f352 8 st. Burger Göbel kwam dit bedrag aan den raad vragen. Deze was echter slechts bereid f 67 10 st. te betalen en verwees hem voor de resteerende f 284 18 st. 161
naar De Lormet. Op 26 October 1797 werd La Houssaye voor de tweede maal tot plaatscommandant benoemd. Hij kreeg evenals vroeger f 100,- serviesgeld per maand. Fabriekmeesters kregen voor de betaling der serviesgelden aan de Bataafsche en Fransche troepen op 16 Juni 1796 een som van f 3000,- en op 1 Juni 1797 ontving de serviesmeester P. Verhellouw een som van f 2000,-. Het is niet bekend of dit geld bestemd was voor alle troepen te samen of voor de Fransche en Bataafsche troepen afzonderlijk. De Fransche opperbevelhebber van het Noorderleger Beurnonville wordt enkele malen in de stukken genoemd evenals zijn onderbevelhebber generaal Dejean. Over het onderhoud der Fransche troepen werd steeds druk gecorrespondeerd met het comité voor het bondgenootschap te lande en het comité van administratie der Fransche troepen in dienst der republiek. Sedert April 1797 werd de correspondentie over dit onderwerp meestal gevoerd met den ien commissaris voor de Fransche troepen in de soldij der Bataafsche republiek. Dit was Jansens, later luitenant generaal, gouverneur van de Kaap en gouverneur-generaal der Indische bezittingen onder Lodewijk Napoleon en Napoleon en minister van oorlog onder Willem I. Onder de Fransche troepen, die hier in de stad in garnizoen lagen of er op hun doortocht een kort verblijf hielden, worden genoemd: 1. het 23e regiment jagers te paard. Hiervan kwam eerst het depot in de stad. Deze jagers waren buitengewoon lastig, echte „dispuutmakers" volgens kapitein Van der Sluys van het 3e bataljon der Bataafsche 7e halve brigade. Op 8 November 1796 hadden zij bij een ruzie met de grenadiers dier halve brigade maar dadelijk hun wapenen gebruikt en twee grenadiers doodelijk en een licht gekwetst. De jagers hadden ook bij vele burgers aan huis baldadigheden gepleegd en de burgers zelf daarbij mishandeld. Het stadsbestuur beklaagde zich over het gedrag dezer jagers bij het comité voor het bondgenootschap te lande. Dit toonde zich in het geheel niet verwonderd, daar het ook uit de vroegere garnizoenen van het regiment (Zwolle en Zutphen) dergelijke klachten ontvangen had, maar zou trachten het regiment 162
uit den dienst der republiek te krijgen en was begonnen met aan de generaals Beurnonville en Dejean te schrijven. In de vergadering van den raad, waar dit antwoord inkwam, werd mededeeling gedaan van nieuwe buitensporigheden door de jagers te paard bedreven. Het stadsbestuur schreef opnieuw naar het comité voor het bondgenootschap te lande in de hoop van deze tuchtelooze ruiters bevrijd te raken. Dit is echter niet dadelijk gelukt; zelfs kwam er nog een escadron van het zelfde regiment bij. Eerst in Augustus 1797 vertrok het depot, ofschoon het blijkens een mededeeling van den ien commissaris van de Fransche troepen reeds den 4en Juli had moeten vertrekken. D'Orssons, aide-de-camp van generaal Compère, verzocht op 15 December 1796 in een brief aan het stadsbestuur er s. voor te zorgen, dat de herbergiers na de retraite geen drank meer aan de soldaten schonken; stonden de herbergiers wegens hun weigering bloot aan mishandelingen van de zijde der soldaten, dan moesten zij zich tot den dichtstbijzijnden post wenden, die dadelijk voor hulp zou zorgen. Ook mochten de herbergiers geen gelegenheid tot hazardspelen geven. De aide-de-camp schoof dus blijkbaar de schuld voor een groot deel op de herbergiers; tevens maakte hij van de gelegenheid gebruik om het stadsbestuur uit naam van den generaal op te dragen, bij het schildwachthuis voor het logement van den generaal een bus te doen plaatsen, waarin de herbergiers iederen avond een papier moesten werpen met de namen der vreemdelingen, die bij hen logeerden. Wethouders werden door den raad gemachtigd om met eens den aide-de-camp te gaan praten. Het resultaat was, dat een bekendmaking werd uitgevaardigd geheel in den geest van den brief van den aide-de-camp. Het depot van het 23e regiment werd gecommandeerd door den chef d'escadron Guiton. Deze wendde zich, toen het stadsbestuur bericht had, dat het zou ophouden met het verschaffen van bier aan zijn jagers, tot den raad met het volgende schrijven: „C'est avec la plus grande peine que je vais leur annoncer cette privation, qui, ce dont vous ne douterez pas, est incompatible avec leur santé; attendu que Peau de ce pays est 16,
extrêmement mauvaise; vous en connaissez les suites funestes et je crois que 1'humanité seule vous avoit engage a accorder aux troupes cette douceur si nécessaire, pour ne point sacrifier un grand nombre d'hommes. Pourquoi des sentiments si genereux, qui vous animoient autrefois, cessentils de vous toucher aujourd'hui?" „Notre climat n'est cependant pas change et votre fortune vous permet encore aujourd'huy de suppleer a ses défauts." „De la naissent d'autres inconvéniants. Il faudra que vous établissez des tonnaux et voitures pour aller a la Meuse chercher de Feau, qui tres souvent n'est pas plus potable que celle du quartier et de ses environs, sur tout en été. De la naitront des querelles et des disputes dans les cabarets; tous les jours vous recevrez ainsi que moi des plaintes que les chasseurs auront bu et n'auront pas payé, vous porterez plainte aux generaux, vous demanderez peut-être aussi qu'on change la garnison dans 1'espoir d'avoir d'autres plus tranquilles, mais je puis vous assurer avec franchise, que vous serez bien trompés." Daarna schreef hij nog over andere deelen van het regiment, die hier zouden komen en die niet meer dan 80 a 100 man (en niet zooals het stadsbestuur vermoedde 200 man) sterk zouden zijn. Guiton vond, dat dit getal er nog best bij kon. Hij had in Den Haag over het garnizoen met den devisiegeneraal Reubel gesproken en kon verklaren, dat er geen andere troepen hier zouden komen. Verder beklaagde hij zich over de duurte in de stad en deelde hij mede dat zijn jagers slechts „trois sols douze penningue" soldij kregen. Dit schrijven doet Guiton als een brutaal heer kennen; het schijnt op den raad zulk een indruk gemaakt te hebben, dat de distributie van bier dadelijk hervat werd. Het succes van Guiton bracht den chef d'escadron Steenhaud van het hier in garnizoen liggende escadron van het zelfde regiment er toe, om op 10 Juli 1797 den raad schriftelijk te vragen, wegens de groote warmte het rantsoen bier te verdubbelen. Ook aan dit verzoek voldeed de raad dadelijk. Het depot vertrok naar Breda en het escadron naar Heusden. Een poging, tegen het einde der maand door den ien commissaris Jansens gedaan, om nog twee escadrons van 164
het beruchte 23e regiment jagers te paard, die uit Duitschland terug keerden, hier in garnizoen, te plaatsen, schijnt niet gelukt te zijn. Deze troepen zijn blijkbaar dezelfde, over wier komst Guiton in zijn brief spreekt. 2. een regiment jagers te paard, waarvan het nummer niet bekend is, dat op zijn tocht van Haarlem naar 's Hertogenbosch hier eenigen tijd verblijf hield. Door de goede zorg der municipaliteit van Haarlem was het met levensmiddelen voor 4 dagen voorzien, zoodat de stad geen uitgaven voor deze troepen te doen had. De raad was daarover zoo voldaan, dat hij naar Haarlem een vriendelijk dankschrijven zond. 3. een escadron, een compagnie en het depot van het 3e regiment huzaren. Deze troepen waren slechts korten tijd in de maand October van het jaar 1797 hier. 4. het ie escadron van het 5e regiment jagers te paard, sterk 150 man, dat in September 1797 aankwam om hier garnizoen te houden. Het 3e escadron van dit regiment was tijdelijk ook hier en ging in October 1797 naar Utrecht. 5. drie compagnieën van het 3e bataljon der 54e demibrigade. Deze soldaten kwamen hier in November 1796 en gingen in April 1797 naar Goeree. 6. de staf der artillerie en 4 compagnieën van het 3e bataljon van de 8e demi-brigade. Deze troepen kwamen einde September of begin October 1797 hier. 7. een afdeeling artillerie légere, die in Februari 1797 hier doortrok. Deze opsomming is zeker lang niet volledig. In den loop van 1796 en 1797 hebben heel wat Fransche troepen in de soldij der republiek het land verlaten, om aan den veldtocht tegen Oostenrijk deel te nemen. Tegen het einde van het tijdperk dat ons thans bezig houdt, berichtte de ie commissaris Jansens dat de terugkeer dezer troepen aanstaande was. Onder de Bataafsche troepenafdeelingen komen voor: 1. het detachement Bataafsche huzaren onder ritmeester Biesta, dat op 22 Maart 1796 het vorige detachement onder ritmeester Rom vervangen had. Het keerde 19 Mei 1796 naar zijn garnizoen terug. De afrekening over de fourage voor die troepen geschiedde eerst in Maart 1797, toen van kolonel 165
Quoita uit Groningen een remise groot f iooo,- werd ontvangen. Of en wanneer de rest der schuld (groot f1353 2 st.) betaald is, is mij onbekend. 2. het 3e bataljon der 7e halve brigade onder kolonel Sebes. Dit bataljon vertrok in November 1796 naar Heivoet. Met de grenadiers van dit bataljon hadden de jagers te paard van het 23e regiment gevochten. Voor het transport dezer troepen kreeg schipper Pieter Dolk f 132 10 stuivers. 3. het ie betaljon der 7e halve brigade onder luitenantkolonel Verhorst. Het corps is slechts eenige dagen hier geweest. 4. het 3e bataljon der 3e halve brigade, dat hier op zijn doortocht naar Zierikzee eenige dagen verblijf hield, omdat er geen schepen beschikbaar waren. Op verzoek van de officieren kreeg ieder soldaat een brood van drie pond en een pond kaas en iedere compagnie een ton bier van stads wege. Om deze troepen weg te krijgen, moest de stad aan de schippers, voor dit vervoer noodig, ieder f 20,- voorschot geven. De commissaris-generaal voor de legerschepen kreeg dadelijk van het comité voor het bondgenootschap te lande order dit geld terug te geven. Voor de benoodigde 330 pond kaas had de stad f 70 en 2 stuivers te betalen. 5. het depot en de bagage van het 2e bataljon Bataafsche jagers, dat hier verblijf hield op zijn doortocht naar Brielle. Schipper Hubert Marselis, die de bagage had overgebracht, kreeg geen betaling. Hij had blijkens een brief van het stadsbestuur, waarbij dit voor hem in Den Haag op betaling aandrong, zelfs geen geld om zijn knechts te betalen. Het comité voor het bondgenootschap te lande wilde hem gaarne helpen, maar er was geen geld. 6. het depot van het 3e betaljon der 2e halve brigade en het 2e bataljon dier brigade, die op order van generaal Dejean in Juni 1797 uit Bergen op Zoom hier garnizoen kwamen houden. Wethouders hadden zich n.1. toen er bij het vertrek van het later te vermelden detachement van het regiment Waldeck een voor de verschillende te bezetten posten geheel onvoldoend getal Nederlandsche troepen achterbleef, tot het comité voor het bondgenootschap te lande gewend om eenige vermeerdering van het Bataafsche garnizoen te vragen, 166
daar Fransche soldaten „veelmalen ongeregeldheden aanrigten". Het comité kon de stad niet helpen en raadde aan, met den Franschen bevelhebber Prévost te spreken. Op diens raad schreef men aan den divisiegeneraal Reubel in Den Haag. In de vergadering van den raad van 22 Juni 1797 kwam het bericht in, dat aan den uitgesproken wensen zou worden voldaan. Eenige dagen later was het garnizoen 200 groot geworden, dat de municipaliteit 80 matrassen en even 200 vele peluwen moest aanvragen bij het comité voor het bondgenootschap te lande, dat de stad echter niet helpen kon. Het depot was kort geleden hier doorgetrokken op 2ijn marsch van Texel naar Bergen op Zoom. De schippers, cüe voor dit transport gebruikt waren, werden ook weer niet betaald en weigerden verder voor het land te varen. De plaatsmajoor had hun uit 2ijn eigen 2akgeld voorgeschoten en 2oodoende hadden zij toch den tocht voortgezet. De soldaten, die tot dit transport behoorden, stonden slechts onder bevel van eenige onderofficieren. Zij werden buitengewoon slecht verzorgd en er waren er dan ook heel wat gedeserteerd. Om dit verder te beletten, werden zij in de ka2ernes geplaatst, waar zij echter gebrek aan levensmiddelen hadden. Majoor Dufez zorgde weer op eigen kosten voor levensmiddelen. Hij zou deze uitgaven dadelijk vergoed krijgen, zooals het comité voor het bondgenootschap te lande schreef, maar toen Dufez bij het comité zijn rekening indiende, werd hij naar den raad van administratie van het bataljon verwezen. Vermoedelijk heeft de stad Dufez schadeloos gesteld, want op 13 October 1797 diende zij bij het comité voor de zaken van het bondgenootschap te lande een rekening in ten bedrage van f 5 77 16 stuivers, over de transportkosten en levensmiddelen voor dit depot, met verzoek om allerspoedigste betaling. 7. het detachement van het regiment Waldeck, reeds eerder genoemd. 8. een slechts 104 man sterke compagnie van het regiment Saksen-Gotha. Deze kwam in Juli 1796 in de stad. Dit corps was het laatste, dat vanwege de stad in den eed werd genomen: de eed werd n.1. kort daarna afgeschaft. Het oude bestuur had als commissie uit den raad voor de 167
Fransche troepen aangewezen de raadsleden Tomputte, Vergoes en Costerman. De eerste was niet als raadslid herkozen en dus bestond de commissie slechts uit de twee laatstgenoemden. Zij hadden veel te doen, maar deden naar het mij voorkomt goed werk. O.a. moesten zij vanwege het comité der Fransche troepen in den dienst der republiek ook de aanbestedingen van levensmiddelen en fourage voor de Fransche troepen te Rotterdam in garnizoen bijwonen. Degenen, die zich bij deze aanbestedingen met de leveranties voor de Fransche troepen belast zagen, beleefden daar al heel weinig genoegen van. Het stadsbestuur moest op 2 October 1796 aan het comité voor het bondgenootschap te lande schrijven, dat de aannemers voor de leverantie van vleesch en fourage aan de hier in garnizoen zijnde Fransche troepen wegens wanbetaling door het comité voor de Fransche troepen te beginnen met Dinsdag 4 October 1796 met hun uitdeelingen zouden ophouden en drong ten sterkste op eenige uitkeering aan deze aannemers aan. Het comité antwoordde, dat aan den billijken eisch der aannemers voldaan zou worden. Vermoedelijk is het ditmaal gelukt geld te vinden, want van een weigering om vleesch en fourage te verschaffen, is verder niets bekend. Op 10 October 1796 werden er van het comité voor de Fransche troepen de noodige papieren voor een aanbesteding van de leverantie van vleesch enz. voor de Fransche bezetting ontvangen. Deze aanbesteding had op 17 October 1796 plaats. De levering van het vleesch werd dientengevolge opdragen aan slager Roodenburg te Delfshaven. Deze wilde het benoodigde vee in zijn woonplaats laten slachten. Aangezien dit tot groot nadeel der financiën van Rotterdam zou strekken, schreef de stad aan het comité voor de Fransche troepen, dat dit Roodenburg moest verplichten het vee in Rotterdam te laten keuren en priseeren en door een beëedigd Rotterdamsch vleeschhouwer te laten slachten. Ook zou hij den stedelij ken impost moeten voldoen. Roodenburg kreeg een acte als vleeschhouwer in de stad Rotterdam voor den tijd, dat hij aangenomen had vleesch aan de Fransche troepen te leveren en zoo schijnt de zaak tot aller genoegen geschikt te zijn. De leverantie van het brood 168
was aangenomen door Daniel Bergoin, die van haver, hooi en stroo door B. Roodenburg, die van rijst, zout en azijn door P. Gezeling en die van vuur en licht door J. G. Bulens. Bergoin zag later van de aanneming af. De stad bleef ondanks deze aanbestedingen steeds veel geld voor de Fransche troepen uitgeven. Zoo kregen Vergoes en Costerman op 31 October 1796 f2000,- voor den aankoop van benoodigdheden voor de Fransche troepen. Tot 29 December 1796 kregen deze burgers nog f 8925,-. Het stadsbestuur had in de maand October aan het comité voor het bondgenootschap te lande geschreven, dat het reeds f 46,000,- voorgeschoten had, dat er voor de behoeften der Fransche troepen tot 1 November 1796 f 4000,- noodig was en dat het tevens gaarne wenschte te ontvangen, hetgeen het comité voor de Fransche troepen nog aan de stad schuldig was. 25 October 1796 antwoordde dit comité dat het niet kon helpen, daar het over geenerlei middelen beschikte, doordat de provincie Holland zoo met haar quoten ten achter was. De brief eindigde aldus: „Wij verwagten dus van uwe vaderlandsliefde en ijver voor het algemeen welzijn, dat gij lieden niet zult ophouden de taak, waarmede gij lieden uw wel hebt willen belasten, verder te vervullen". De raad heeft zich volgens de verwachtingen van het comité gedragen en is blijven betalen. Tot 29 Juli 1795 had de stad f 107.036 16 st. voor de Fransche troepen uitgegeven. Daaronder waren begrepen f 29.028 12 st. voor den bouw der kazernes. Uit deze rekening, die in alle bijzonderheden opgemaakt door de burgers Costerman en Vergoes op 21 November 1796 bij den raad werd ingediend, blijkt dat voor de Franschen gebouwd waren bij het Gemeenelandshuis en de Groote Kerk een wachthuis en twee stallingen, op de Groote Markt een wachthuis voor de hoofdwacht en twee stallingen, in de Boompjes een wachthuis met een staketsel bij het bolwerk en bij de huizen van de burgers Littledale enHopkinson een wachthuis. Het eerste dezer huizen was voor de representanten bestemd, in geval zij deze stad bezochten en in het tweede had de Fransche betaalmeester zijn intrek genomen. Buiten de stad was er nog een wachthuis 169
bij den kruitmolen van Snellen aan de Schie, even voorbij de Hooge Heul. De rekening werd naar Den Haag opge2onden met het verzoek, het bedrag met de achterstallige verponding te mogen verrekenen. Deze rekening was opgemaakt tengevolge van een aanvraag van het provinciaal comité, die den raad einde September 1796 bereikt had. Het stadsbestuur zond op 23 December 1796 aan het comité voor het bondgenootschap te lande een brief, waaruit duidelijk blijkt, hoe de stadsfinanciën leden onder de steeds voortgaande en nooit terugbetaalde voorschotten voor het onderhoud der Fransche troepen. In dezen brief wordt o.m. gezegd: „Na zoo vele vrugtelooze aanmaningen aan ulieden om betaling voor deze stad en andere crediteuren (de schippers en bakkers) te erlangen, vinden wij ons weder verpligt om voor een aantal schippers, die zich eenige dagen geleden voor onze vergadering hebben gesisteerd, aan te dringen om een spoedige betaaling, maar tevens, burgers, is onze eyge behoefte ten topp geklommen. Wij hebben thans een voorschot van niet minder dan f 54292,-. Niets dan betaaling kan ons vergenoegen en redden, en is het al op deze stond onmogelijk onze volle pretentie te kunnen voldoen; wij meenen redelijk te zijn en de som bovengemeld is even hiervan een blijk, maar dan ook verwagten wij zulks van u. Wij vraagen daarom nu maar eene gedeeltelijke betaaling, al ware het dan maar 1/4 gedeelte van onze pretentie en ook hierop althans rekenen wij." „Uit dit alles blijkt, hoezeer wij genegen zijn om zooveel in ons is den dienst van den lande bevoorderlijk te zijn, immer, zoo wij meenen, hebben wij 's Lands voordeel behartigd en 's Lands schade gepoogd te weeren, maar dan ook Burgers I kunt gij ligtelijk begrijpen, hoe zeer het ons smerten moet, wanneer wij, schoon buiten onze schuld, 's Lands penningen nutteloos zien verspillen." Er volgen dan verder eenige voorbeelden van verkwisting van landsgelden en ten slotte wordt gezegd: „Daar iever en spaarzaamheid de Republiek heeft groot gemaakt, zullen het ook dezelfde deugden moeten zijn, die haar uit haar vervallen toestand weder opbeuren." 170
„In afwachting van spoedig geld of remises te zullen ontvangen enz." Als eenig antwoord op dit schrijven kwam er een kort briefje van het comité tot de algemeene zaken van het bondgenootschap te lande, waarbij dit verklaarde, dat de wanbetaling der meeste provinciën en speciaal der provincie Holland verhinderde, aan het billijke verlangen van het stadsbestuur te voldoen. Na ontvangst van dit schrijven nam de raad het besluit, het rantsoen bier zoodanig te verminderen, dat de halve ton bier, die thans voor 2 dagen aan 28 tot 30 man gegeven werd, voortaan voor hetzelfde aantal manschappen voor drie dagen voldoende zou moeten zijn. Eerst einde Januari 1797 kwam er eenig schot in de betalingen voor de Fransche troepen. De commissie van administratie van de Fransche troepen in Den Haag kondigde in de nieuwspapieren aan, dat zij dagelijks zou „vaceeren" tot het betalen der wisselbrieven, promessen en acceptatiën ten haren laste, voor zoover deze tot ultimo Juni 1796 vervallen geweest waren. De raadsleden Costerman en Vergoes kwamen dit in de raadszitting van 23 Januari 1797 mededeelen met de minder verblijdende toevoeging, dat de secretaris dier commissie hem bericht had, dat de betaling niet in contante penningen, doch in biljetten ten laste van de „geoctroyeerde Beleenbank dezer Provincie te Amsterdam" zou geschieden. De beide raadsleden hadden toen onderzoek gedaan naar de waarde dier biljetten en gehoord, dat zij dien dag voor 97% % te gelde zouden kunnen worden gemaakt. Zij werden gemachtigd, deze biljetten van de commissie te ontvangen en zoo goed mogelijk ten bate der stad te verkoopen. De raad hoopte nu eindelijk een deel zijner uitgaven terug te krijgen; doch deze hoop werd beschaamd, daar de betaling geweigerd werd uit hoofde eener bijzondere schikking tusschen het comité voor het bondgenootschap te lande en de provincie Holland wegens het door de municipaliteiten geleverde. Op het vernemen van dit bericht schreef het stadsbestuur dadelijk weer aan bovengenoemd comité, om alsnog betaling van de wissels der stad te verkrijgen. Het ging hier
over een bedrag van f 36.000,-. Na veel geschrijf kwam er eindelijk begin April 1797 een brief van de commissie voor de Fransche troepen met bericht, dat de rekening der stad binnen acht dagen zou worden nagezien en „getermineerd", waarna een ordonnantie op het „comptoir" zou worden afgegeven. Daarop werd aan het comité geschreven, dat de ordonnantie uiterlijk Woensdag 12 April verzonden moest worden, zoodat de commissie uit den raad nog in die week eenige van de schreeuwendste schulden der verschillende crediteuren zou kunnen voldoen. Op 24 April schreef het stadsbestuur, nog steeds niets ontvangen te hebben en verzocht het, dat toch alles gedaan mocht worden om de betaling te bespoedigen. Ook thans kwam er weer geen geld; vermoedelijk staat dit in verband met de surchéance van het comité tot de administratie der Fransche troepen in den dienst der republiek. Ook kwam er een missive van den ien commissaris voor de Fransche troepen in dienst der Vereenigde Nederlanden met verschillende aanmerkingen op een nieuwe ingeleverde rekening ten bedrage van f 1726 7 st. Uit dien brief blijkt, dat het surcheeren van het comité van administratie met gepleegde verduisteringen in verband stond. De bezwaren van den ien commissaris betroffen een rekening van f 150,voor azijn, die niet gedistribueerd was en de salarissen en bureaukosten van 2 commissarissen en een assistent, die met den dienst der kazerneering belast waren. De ie commissaris kon die kosten echter niet vergoeden, daar al wat de kazerneering betrof, door de stad bekostigd moest worden. Hij voegde daar nog bij, dat geen Fransche officier het recht had hier kosteloos te logeeren. Knechts van militairen, kleer- of zadelmakers moesten in de kazernes en niet op bijzondere kamers onder dak gebracht worden. Onderofficieren en bij de troepen behoorende waschvrouwen moesten bij elkaar en niet afzonderlijk wonen. De secretaris van den commandant moest volgens zijn militairen rang onder dak gebracht worden. Wilde hij een kamer nemen, dan was die voor zijn rekening. De secretaris van den kwartiermeester hoorde in de kazerne thuis. In haar antwoord beloofde de stad zich naar zijn aanwij172
zingen te zullen gedragen. Echter drong ze op het behoud van de twee commissarissen voor de kazerneering aan, daar de menigte hier doortrekkende Franschen hen beslist noodig maakte. Na eenig geschrijf gelukte het van den ien commissaris f 5 o,— salaris en f 15,— bureaukosten per maand voor de beide commissarissen der kazerneering (welke functie door de burgers Stewart en Versfeit bekleed werd) los te krijgen. De stad voegde daar nog f 20,- bij. Het leveren van azijn zou voortaan door den generaal-aannemer der leveranties geschieden. Of met deze azijnlevering de poging der stads regeering in verband staat, om in plaats van bier azijn aan de Fransche troepen te leveren en of deze poging geslaagd is, is onzeker. De stad kreeg thans eindelijk haar declaratie van f 1726 7 st. betaald met f 1620 7 st. Het comité voor het bondgenootschap te lande schreef op 24 April 1797, dat het nog geen kans zag, om de stad aan geld te helpen, daar de eerst binnenkomende gelden bestemd waren voor de betaling van de soldij der Nederlandsche en Fransche troepen in den dienst der republiek. De raad herinnerde 4 Mei 1797 het comité nog eens aan zijn belofte van het jaar 1795, om telkens na twee weken de uitgaven voorde Fransche troepen gedaan, terug te betalen. De stad zou zich tevreden stellen met een uitbetaling van f 20 a 25.000,in recepissen op de beleenbank. Het verlies bij verkoop zou de stad dan dragen, ten einde zoo spoedig mogelijk eenige der het meest in nood verkeerende crediteuren te helpen. Eindelijk mocht het toch gelukken met het comité voor het bondgenootschap te lande tot een schikking te komen. In de vergadering van den raad van 22 Mei 1797 werd een brief van dit comité voorgelezen. De stad Rotterdam zou, evenals dit met de steden Amsterdam en Haarlem geschied was, van Holland ordonnantiën op het een of ander comptoir krijgen, welke door den ontvanger-generaal van de administratie te land gequitteerd zouden worden. Met deze ordonnantiën zou de stad haar achterstallige penningen kunnen betalen. De raad nam met deze schikking genoegen onder voorwaarde, dat ze de som van f 50.000,- niet te boven zouden gaan. Eindelijk werden bij een schrijven van 6 Juli 1797 drie ordonnantiën van f 5500,- f 5000,- en f4500,175
op den ontvanger-generaal van Holland ontvangen. Rekenmeesters kregen nu, nadat deze in hun handen gesteld waren, machtiging om aan de raden Costerman en Vergoes f15.000,in contante penningen te verstrekken en de ordonnantie in mindering der door de stad verschuldigde verponding te verrekenen. Eenige dagen later werd weer zulk een ordonnantie tot een bedrag van f 1330 3 st. ontvangen, waarmede op dezelfde wijze gehandeld werd. Nu het beheer der geldmiddelen grootendeels op den ien commissaris was overgegaan, ging de afrekening spoediger in haar werk. Slechts eenige aanmerkingen werden verder door Jansens gemaakt, o.m. dat de rekeningen voor wagenvrachten van die voor kazerneering gescheiden moesten worden en dat de rekeningen voor de hospitalen, hoe klein zij ook waren, alle naar het bureau voor de gezondheid gezonden moesten worden. Op 26 Augustus 1797 werd van Jansens een ordonnantie groot f 834 16 st. ontvangen voor de kosten in de maand Prairial van het jaar V. Deze werd in de volgende maanden door verschillende anderen gevolgd. Op 24 Augustus 1797 leverden de raden Vergoes en Costermans bij den raad een rekening in van hetgeen de stad nog van het comité van administratie der Fransche troepen te vorderen had ten bedrage van f47.394 1 st. Het bleek echter dat dit door een in Den Haag gemaakte fout f 2000,- te hoog was, zoodat de schuld van het comité aan de stad f45.394 1 st. bedroeg. In een van de eerste brieven van den ien commissaris voor de Fransche troepen (April 1797") werd gevraagd, hoe de Fransche troepen gehuisvest waren, of de gebouwen, waarin zij verblijf hielden soms landsgebouwen waren, hoe het met die gebouwen gesteld was, hoeveel soldaten zij konden bevatten, en, indien zij gehuurd waren, hoe hoog die huur was. Dezelfde vragen werden voor de stallingen gedaan en ook werd gevraagd, of een deel der fournituren, als matrassen, peluwen, dekens, lakens, stroozakken, ketels, tafels, banken, kribben, enz. het land toekwam. Het door de raden Vergoes en Costerman opgemaakte antwoord luidde, dat de stad kazernes had laten bouwen op de Nieuwe Markt, bestaande uit 4 blokken ieder van 7 kamers. Iedere kamer 174
kon 32 man bevatten, zoodat er daar dus plaats was voor 896 man en op de plaats Doelen twee blokken van 6 kamers, die ook ieder 32 man konden herbergen. Iedere kamer dier blokken was voorzien van twee kachels en de noodige kribben, tafels en banken. Ook waren er op de plaats Doelen vier stallen, ieder voor 100 paarden gemaakt. Voor de kazernes had de stad gekocht 5 80 matrassen, 5 80 peluwen, 700 dekens, 1400 lakens*), 150 stroozakken, 125 stroopeluwen, 76 marmiten en casserolen. Alleen de stroozakken en stroopeluwen benevens 147 paar schoenen en 100 paar kousen waren eigendom van het comité tot de administratie der Fransche troepen. De schoenen en kousen werden dadelijk na het verzenden van dit schrijven in April 1797 door dit comité opgeëischt. Voor rekening der administratie had de stad 28 huizen en stallingen gebouwd. De huur werd voor ieder gebouw afzonderlijk opgegeven met vermelding of de betaling per maand of per week zou plaats hebben. Daar het garnizoen zoo dikwijls veranderde, waren korte huurtermijnen wenschelijk. Verder werd in den brief nog vermeld, dat de bij de Groote Kerk en het Schielandshuis gemaakte loodsen thans slechts voor passeerende paarden en piketten gebruikt werden. Reeds vroeger, n.1. in September 1796, was er gevraagd naar hetgeen de stad aan fournituren voor de kazernes van het comité in gebruik had en was daarop hetzelfde antwoord gegeven. De stad had uit haar magazijnen van 1 Augustus 1795 tot 1 Januari 1796 nog voor f 1235 16 st. aan goederen aan het garnizoen (zoowel het Fransche als het Bataafsche) geleverd, welk bedrag ondanks herhaalde aanmaningen op 1 September 1796 nog steeds niet terugbetaald was. In de maand Januari 1797 ontving de raad een brief van generaal Compère, waaruit men dacht te begrijpen, dat er een groote vermeerdering van garnizoen te verwachten was. Dadelijk wendde men zich tot het comité voor het bondgenootschap te lande, dat gelukkig geruststellende berichten kon zenden; eerst later, tegen het aftreden van den raad, 1) 1000 Lakens en ioo dekens waren nog in Januari 1797 door de fabrieksmeesters aangekocht.
175
werden weer berichten ontvangen, dat er troepen van de armee du Nord, die uit Duitschland terugkeerden, hier in garnizoen zouden komen. Wethouders lieten naar aanleiding van deze tijding den ien commissaris Jansens weten, dat er in de stad nog plaats was voor 700 man en 140 paarden. Jansens trachtte zooveel mogelijk het onderhoud der Fransche troepen te doen aanbesteden en voerde daarover een drukke correspondentie met het stadsbestuur. Hij beweerde in zijn brieven, dat die zaak voor de stadsfinanciën zeer voordeelig zou zijn; alleen voor de „entreprises" van levensmiddelen en fourage was bij het aftreden van den raad een regeling ingevoerd. De firma Willem van Rijn en Co. was aannemer voor de levering van „vivres" en fourage. Deze berichtte 26 Mei 1797 aan haar agent Bulens te Rotterdam, dat geen brandstoffen aan het bureau van den commandeerenden generaal en den commissaire des guerres mochten worden afgegeven gedurende de zomermaanden. Met de bons voor de te leveren „vivres" en fourage is blijkens eenige brieven geknoeid, zonder dat dit echter belangrijke afmetingen aangenomen heeft. Het plaatsen der troepen in de steden ging geheel buiten den eersten commissaris om en werd door den Franschen opperbevelhebber geregeld. De kosten werden bij voortduring door de stad betaald. Voor de kazerneering werd onderscheid gemaakt tusschen de verschillende garnizoensplaatsen naar gelang de gebouwen, waarin de troepen verblijf hielden, lands- of stadseigendom waren. Voor het kazerneeren van een bataljon groot 700 man zou ineens uitgegeven moeten worden f 18.275 en per jaar f 8080 5 st. Kookgereedschappen, „marmites", zou het land verschaffen; echter geen pannen, potten, schotels, borden, lepels en vorken; ook kon de stad „marmites", als zij deze bezat, aan de troepen verhuren. Voor iederen man zou de stad 6 st. per week en voor ieder paard 2 st. per week mogen berekenen. In de courant van 19 October 1797 komt een bericht voor, dat voortaan voor ieder man 8 st. en voor ieder paard 3 st. per week vergoed zou worden. Daar het stadsbestuur van deze nieuwe regeling niet op de hoogte gebracht was, schreef het daarover dadelijk naar Den Haag. Bij het 176
aftreden van den raad was op dit schrijven nog geen antwoord ontvangen. Aan het einde van iedere Fransche maand moest de stad haar rekening inleveren. Deze regeling schijnt ongeveer Juli 1797 in werking getreden te zijn en gezien de geregelde toezending der ordonnantiën door den ien commissaris voor de Fransche troepen, vrij bevredigend gewerkt te hebben en zeker is zij veel beter geweest dan de vroegere toestand, waarbij de stad alles te betalen had en haar voorschotten slechts uiterst langzaam en met veel moeite terug kreeg. Hoe het ging met de Fransche officieren is mij niet duidelijk. Het stadsbestuur ontving in Juni 1796 van het provinciaal comité het verzoek, Fransche officieren zooveel mogelijk te helpen bij het huren van kamers en het koopen van paarden. Dit schrijven werd voor notificatie aangenomen, daar hier alles wat hen aanging, al geregeld was. Ik heb deze regeling niet kunnen vinden. Wel zijn er door het provinciaal comité strenge bepalingen gemaakt betreffende de behandeling van alleen reizende Fransche militairen. Alle requisities van paarden en rijtuigen door zulke personen gedaan, moesten volstrekt geweigerd worden, tenzij zij voorzien waren van een behoorlijk certificaat van den commandeerenden generaal, die hen had afgezonden. Ook moest, om knoeierijen te voorkomen, van eventueel ontvangen levensbehoeften aanteekening gehouden worden op de reispassen dezer militairen. Op beurtschepen en diligences betaalden de Fransche onderofficieren en soldaten evenals de Bataafsche half geld. Waarom in September 1796 plotseling de bedden, lakens, enz. gebruikt tot inkwartiering en verzorging der geaffecteerden aan de Fransche bureaux op last der commissie voor de inkwartiering publiek door de stadsvendumeesters Van Rijp en Zoon verkocht zijn, blijkt niet. De verkooping bracht f 372 2 st. op. Op de Nieuwehaven bevond zich in de maand Februari 1797 een Fransch hospitaal, waartegen eenige bewoners dier buurt met het oog op besmetting en brandgevaar bij den raad een vertoog inleverden. Over den afloop dezer zaak is niets bekend. Tot de ingezetenen der stad, die het meest onder de 177
Fransche wanbetalingen leden, behoorden de schippers en de bakkers. Dadelijk na haar optreden had de nieuwe stadsregeering zich bezig te houden met het geval van den schipper Johannes Heering. Deze lag met zijn schip te Delft en had naar Den Haag geschreven, teneinde zijn achterstallige gelden voor het vervoer van Fransche troepen te verkrijgen. Hij had daarop van burger Willem Ris uit naam der commissie voor het opmaken der Fransche requisition bericht gekregen, dat hij zich, daar hij door de municipaliteit van Rotterdam in dienst gesteld was, ook tot haar om betaling moest wenden. Het bestuur der stad kon zich dan tot de commissie in Den Haag wenden om dit geld terug te krijgen. De raad schreef dan ook naar Den Haag, dat hij „gul-uit" bekennen moest „gesurpreneerd" te zijn over den inhoud van dezen brief; dat wel is waar de schipper door wethouders en raden was geprest, maar dat dit geschied was op aanschrijving uit Den Haag; dat hij ten nutte van het land gevaren had en dat dus het land verplicht was te betalen. Terzelfdertijd wendde de raad zich tot het provinciaal bestuur, teneinde voor een menigte schippers, die zich door een deputatie van 12 uit hun midden om betaling tot hem gewend hadden, gedaan te krijgen, dat tenminste zooveel van hun achterstallige vrachten betaald zou worden, dat daardoor hun geheele ondergang voorkomen werd en zij hun bedrijf konden voortzetten. Een schipper, Johannes Corsten, had zich zelfs tot het Hof van Holland en Zeeland gewend teneinde van de stad betaling te krijgen. Dit stuk van Corsten werd aan de municipaliteit van Rotterdam om advies gezonden. Deze verzekerde het Hof dat, zoodra zij van de commissie tot het opmaken der Fransche requisition geld ontving, ook schipper Corsten betaald zou worden. Op al dit geschrijf naar Den Haag werd van het comité voor het bondgenootschap te lande bericht ontvangen, dat er voornamelijk door de wanbetaling van Holland geen geld was. Het stadsbestuur werd vermaand geduld te hebben. Uit naam der commissie voor het opmaken der Fransche requisition schreef Willem Ris, dat hij, daar de achterstallige verponding verrekend zou worden met de Fransche requisition, alle crediteuren uit dien hoofde naar den raad verwees, waar178
op het stadsbestuur weer antwoordde, dat hij hen dan maar ergens anders moest heen zenden. Schipper Corsten werd in zooverre door het Hof geholpen, dat hij op voorspraak van dit college van de stad voorloopig een som van f250,- kreeg. Veel schippers werden geprest voor den oorlog in Duitschland in de jaren 1796 en 1797, zoowel voor het vervoer van haver en andere behoeften voor het Fransche leger als om te helpen bij het vormen der vele schipbruggen, waarover de Fransche troepen in die jaren den Rijn overtrokken. De Amsterdamsche kooplieden Texier, Angely en Massac hadden van het provinciaal bestuur de machtiging gekregen, om de door hen in dienst genomen rijnschepen te gebruiken tot inlading en transport van levensmiddelen en paardenvoer voor de legers der Fransche republiek, zonder zich aan de keuren der schippersgilden te houden, dit alles „uit aanmerkinge, dat alle vertraging aan het transport van dat geladen of te laden graan voor de Fransche armeeën zoo aan den Rijn, Sambre en Maas als anderszins eene directe influentie op deze Staat en Provincie, immers derzelver vrijheid en veiligheid kan hebben." De publieke aanklagers in de steden werden aangeschreven, ten strengste tegen alle hindernissen, die aan deze expeditie in den weg gelegd zouden kunnen worden, te waken. De granen werden aangekocht door den pondgaarder G. van der Woel. De schippers wier schepen voor de schipbrug geprest waren, kregen, zooals uit een schrijven van generaal Dejean van 1 September 1797 blijkt, f 9.7.8 per dag. Het aantal voor de bruggen gepreste schippers was 112 en bijna allen waren inwoners der Bataafsche republiek. De schippers hadden tot hun gemachtigde een zekeren Jan van den Bos benoemd, die te Brussel voor hen een bedrag van f10049 en 11 st. ging opnemen en dit geld ook werkelijk aan hen uitbetaalde. Generaal Dejean had bij het stadsbestuur geinformeerd, of Jan van den Bos een „fripon" was en of de schippers misschien „de mauvaise foi" waren. Hij had echter een geruststellend antwoord ontvangen. Hadden dus de voor de bruggen gepreste schippers hun geld gekregen, geheel anders was dit met degenen, die voor de Fransche legers bestemde goederen hadden vervoerd. Deze kregen geen betaling en wend179
den zich tot het bestuur der stad. Ook kregen de schippers, die telkens weer, o.a. in Februari 1797, voor het vervoer van 94 man en 130 paarden der Fransche „artillerie legere" naar Vlissingen geprest werden om voor de Franschen te varen, geen geld. Zij wendden zich ook weer tot het stadsbestuur, dat van alle zijden tot betaling der schippers werd aangespoord. Het zou die voorschotten met de achterstallige verponding mogen verrekenen. Voor zoover de middelen der stad strekten werden de schippers betaald, doch het waren er slechts weinigen. Van het departement van financiën van Holland ontving het stadsbestuur 6 April 1797 een ordonnantie groot f 8000,- tot het betalen van eenige schippers, bekend onder den naam van Jan Heere cum suis. De stad voegde daar nog een som van f 6602 4 st bij, welke nog aan het hun verschuldigde ontbrak. Ondanks deze betalingen wees een in April 1797 op verzoek van het provinciaal comité opgemaakte lijst der bij de stadsregeering ingeleverde pretentiën ten laste van de Fransche republiek een totale som aan van f 203.962 10 st. Van de commissie tot het opmaken der Fransche requisitiën was in Juni 1797 nog steeds geen bericht gekomen, of de ingeleverde rekening der stad goedgekeurd was en of die met de verponding verrekend kon worden, al was dit laatste ook in menig schrijven beloofd. Hoe groot de nood onder de burgerij reeds gestegen was, blijkt uit de brieven, door het stadsbestuur aan het comité tot de zaken van het bondgenootschap te lande gericht. Wethouders zoowel als raadsleden werden dagelijks door de vele onbetaalde leveranciers lastig gevallen. In een brief van 30 November 1796 wordt het volgende gezegd: „Medeburgers! Wij kunnen niet afzijn, om ulieden nazoovelen dringende missives als wij van tijd tot tijd met aandrang om betaling van zo veele crediteuren van den landen geschreven hebben, weder lastig te vallen, ten einde eene spoedige voorziening in deze plaats grijpe. Nu weten wij zeer wel, dat het land geld benoodigd heeft, maar ook tevens dat het voor zo veele arme lieden, als voor het land alles opgeofferd hebben, zonder betaald te worden, onmogelijk is langer zig te kunnen staande houden, onlangs hebben wij 180
voor onze vergadering gehad eene vrouw schreyende om betaling van bakloonen te erlangen; naardien zij op het punt was, om voor de verponding aan den lande verschuldigt, paratelijk te worden geëxecuteerd. - Wij laten aan UI. oordeel nu zelf over, hoe dringend de nood dier lieden is; het land eischt betaling van deszelfs crediteuren; het land heeft de macht van executie en zal zich dus de betaaling verschaffen. De burger eischt betaaling, maar de macht om die te verkrijgen, ontbreekt hem en hij wordt het offer". „Voorts hebben de aannemers van brood zich voor onze vergadering gesisteerd en te kennen gegeven, dat het hun onmoogelijk is om langer brood aan de Fransche troepen binnen deze stad te leveren, uit hoofde dat zij geen betaaling erlangen en daar te boven de imposten nog moeten uitschieten. Het is alleen op een sterke instantie, burgers! dat zij nog deze week de uitdeeling gedaan hebben, maar ook dan houd het op, de gevolgen daaruit te verwagten laten wij aan u oordeel over." Op dit schrijven antwoordde het comité voor het bondgenootschap te lande niet, maar wel het comité voor de administratie der Fransche troepen. Het antwoord, dat den datum van 2 December droeg, bevatte slechts eenige plichtplegingen met verzoek, aan de aannemers van brood mede te deelen, dat het comité in de volgende week eenig geld hoopte te kunnen overmaken. De raad moest de aannemers trachten te bewegen om met hun leveringen door te gaan. De raad schreef na ontvangst van het schrijven eerst aan het comité voor het bondgenootschap te lande, dat hij niet tevreden was met het antwoord van het comité voor de administratie der Fransche troepen en ook van hem een duidelijk en volledig antwoord begeerde. Aan het comité voor de administratie der Fransche troepen schreef het stadsbestuur, dat het burger Bergoin, den aannemer van de leverantie van brood aan de Fransche troepen, voor zich had ontboden. Hij verklaarde zich bereid, als hij op Dinsdag 6 December eenige betaling ontving, met de levering van brood door te gaan. Mocht hij echter in het vervolg geen geld meer ontvangen, dan zou hij de levering moeten staken. 181
Tenslotte kwam er 12 December 1796 in de vergadering van den raad nog een schrijven van het comité voor het bondgenootschap te lande in met de mededeeling, dat, 200 eenigszins mogelijk, de pretentiën der burgers voldaan zouden worden en dat volstrekt geldgebrek die betaling tot nu toe alleen maar verhinderd had. Eind December had burger Bergoin nog steeds geen geld ontvangen. Hij ging nu zelf naar het comité voor de administratie der Fransche troepen in Den Haag, om daar betaling te vragen. Hij slaagde daar niet en kwam nu aan den raad mededeelen, dat hij van alle verdere levering van het aangenomen brood afzag. Op den zelfden dag, 29 December 1796, schreef de raad weer aan het comité voor het bondgenootschap te lande, te vertrouwen, dat dit comité wel zou zorgen, dat de troepen binnen Rotterdam aan brood geholpen werden. Op dit schrijven volgde weer een nietszeggend antwoord. Het schijnt, dat, al is het dan ook met moeite, de levering van brood aan de Fransche troepen geregeld door is gegaan. Met de betaling bleef het steeds tobben. Dit bewijst het geval van burger Johan Hendrik Dreyer, mr. broodbakker. Deze werd in Maart 1797 door zijn crediteuren met ondergang bedreigd en wendde zich om hulp tot den raad. Hij verzocht te willen bewerken, dat hem vanwege het land de som van f 1440,- betaald werd voor brood, sedert het begin van het jaar 1795 door hem aan het Fransche hospitaal geleverd. De raad verzocht aan het comité voor de zaken van het bondgenootschap te lande in naam der „Menschheid", burger Dreyer en zijn gezin van den rand des verderfs te redden; volgens hem had Dreyer uit pure vaderlandsliefde gehandeld. Dreyer zou zelf zijn zaak voor het comité komen bepleiten; ook aan het provinciaal comité van Holland werd geschreven. Dit comité uitte in een brief van 1 Mei 1797 zijn verwondering, dat de stad Dreyer maar niet betaald had. Van het land heeft de man geen betaling gekregen. Vermoedelijk heeft de stad ook dezen last op zich genomen. In Augustus 1797 kwamen drie gedeputeerden der bakkers, die bij de komst der Franschen voor hen gebakken hadden, (de burgers Gerritse, Ravenswaay en Bergoin) bij den raad 182
om betaling vragen van hun rechtmatige pretentiën. Zij kregen, na een oogenblik buiten te hebben gestaan, van den raad tot antwoord, dat het stadsbestuur al alles gedaan had om hen aan betaling te helpen, doch dat dit steeds tevergeefs geweest was. Men zou nogmaals dringend over hun aangelegenheid naar Den Haag schrijven. De bakkers waren met deze toezegging tevreden en gingen heen. Het is niet bekend of en wanneer zij hun geld gekregen hebben. Stond in het vorige tijdperk de aanwerving voor de marine op den voorgrond, thans werd een poging gedaan om het ook tot een talrijke dienstneming der ingezetenen bij de landmacht te brengen. Kort na het optreden der nieuwe regeering werd de proclamatie der nationale vergadering ontvangen ter aanmoediging en bevordering van vrijwillige wapenhandeling met de artikelen, waarop een vrijwillig engagement kon worden aangegaan. Het stadsbestuur kreeg tegelijk met de toezending van dit stuk van het provinciaal bestuur last, zoo spoedig mogelijk alle burgers van 18-55 op te roepen ten einde hun die proclamatie voor te houden en hen door alle persuasieve middelen te bewegen, om zich te verbinden het vaderland in geval van nood vrijwillig ten dienste te staan en aan de alzoo opgeroepenen te verzekeren, dat hun dienst niet dan tot verdediging van het vaderland, en dus niet buiten de grenzen der „Bataafsche Republicq" zou worden „gerequireerd". Dadelijk na afloop dezer bijeenkomst moest het stadsbestuur een „accurate" lijst van hen, die zich opgegeven hadden aan het provinciaal bestuur of provinciaal comité doen toekomen, met opgave of er zich onder deze ook personen bevonden, aan wie het om hun politieke denkwijze gevaarlijk zou kunnen zijn de wapenen toe te vertrouwen. De proclamatie van de nationale vergadering bevat, behalve den gewonen bombast, weer eenige vermakelijke stukken. Zoo zou Lodewijk XIV in 1672 de dapperheid der Franschen misbruikt hebben om ons te verderven: „der Franschen, die ons, nu zij hunne Tirannen verdreven hebben en beide Natiën vrij zijn geworden, omhelzen". De stadhouders krijgen de schuld, dat de burgerwapening langzamerhand is ingeslapen, en „dit was geen wonder, want zij was
het, die de heerschzuchtige bedoelingen der stadhouders in den weg stond". Verder worden de eigenschappen van den gewapenden burger hoog verheven, welke ontboezeming gesloten wordt met de woorden: „Neen zeker, onder het geschal der trompetten worden de helden gekend en de krijgslaurieren geplukt". Dan roept de nationale vergadering, terwijl zij onafgebroken aan een algemeene burgerbewapening blijft werken, voorloopig alleen hen op, die vrijwillig willen dienen. Zoo zal die vrijwillige wapening „aan het vaderland helden schenken, die door geen slaven kunnen verwonnen worden. .. Agter dezen voormuur zal Nederland gerust de noodwendigheden inzamelen, die den overvloed zullen brengen aan de grenzen waar Neerlands helden eeuwigen roem behalen". De proclamatie eindigt aldus: „Indien er prikkels zijn, die ons kunnen aansporen ons, die gezworen hebben het vaderland te redden of op onze posten te sterven, 't zullen die zijn, dat wij den besten uitslag van deze vrijwillige uitnodiging zien mogen en dat wij duizenden van onze medeburgeren mogen gereed vinden om onze lotgenoten te worden, die met ons de vrijheid af de dood kiezen". De raad stelde den brief van het provinciaal bestuur en de proclamatie in handen der raden Van Vollenhoven en Frescarode. Deze brachten in de raadszitting van 23 Mei 1796 rapport uit. Het einde was, dat men besloot, alle mannelijke ingezetenen van 18-55 jaar op te roepen, ten einde hen tot een verbintenis te bewegen. De raadsleden Ellinckhuyzen, Van der Pot, Van Rykevorsel, Costerman, Vergoes, Gevers, Willemse, Minderop en Busch werden aangewezen, om bij beurten met hun drieën, bijgestaan door den stadssecretaris en een bode van 25-28 Mei in de krijgsraadkamer van den Doelen zitting te houden. De opgeroepenen zouden daar door twee hellebardiers naar de binnenplaats verwezen worden. Zoodra er daar genoeg bijeen waren, zou de commissie zich in de galerij en op het balcon begeven en vandaar die mannen in den geest van de proclamatie der nationale vergadering toespreken. Daarna zouden de personen, die zich wilden opgeven, bij 4 en 5 tegelijk in de krijgsraadkamer gelaten worden. De commissie moest zich ver184
gewissen of er geen personen onder waren, aan wie het gevaarlijk was de wapens toe te vertrouwen. Van de ingeschrevenen moesten behoorlijke lijsten gemaakt worden, die dadelijk aan het provinciaal bestuur moesten worden doorgezonden. Het resultaat van dit alles was bedroevend gering; in de raadsvergadering van 6 Juni 1796 berichtten de aangewezen raadsleden, dat er zich ondanks hun schoone toespraken slechts zeer weinig burgers hadden aangemeld; de meesten nog onder de reserve, dat de condition, bepalingen en schikkingen door de nationale vergadering te maken naar hun genoegen moesten zijn. Slechts twee burgers Hendrik Verveer Jansz. en J. H. Snel hadden zich zonder voorbehoud opgegeven. Met dit povere resultaat werd het provinciaal bestuur in kennis gesteld. Nauwelijks was dit geschreven, of er kwam een brief van het provinciaal comité met den last om dadelijk voor elk district van de Maas 11 artilleriepaarden bijeen te brengen. Decreten der nationale vergadering van 4 en van 30 Mei 1796 hadden bepaald, dat in elk district 30 goede tot den velddienst geschikte paarden gereed gehouden moesten worden, om na onderzoek en tegen betaling van f 175,- per paard voor den dienst der artillerie gebruikt te worden. Het comité voor het bondgenootschap te lande zou de paarden keuren en merken. Het geld voor ieder paard zou in door de generaliteit af te geven quitantiën betaald worden, vanaf 1 Augustus 1796 op de landscomptoiren te 's Hage, Amsterdam, Gouda, Brielle en Hoorn in te wisselen. Binnen 10 dagen moesten de overblijvende 19 paarden van het district te Rotterdam als hoofdplaats bijeengebracht worden. Met de uitvoering van dit bevel werden de raden Beelaerts, Blondel, Gevers en Costerman belast. Zij zouden voor de vier districten van de Maas dadelijk 44 voor de artillerie geschikte paarden aankoopen en verder nog 76 zulke paarden, over tien dagen te leveren. De stad schijnt hiervoor weer geld voorgeschoten te hebben, ofschoon het raadslid Gevers de f 1000,- die hij voor den aankoop der paarden uit de stadskas ontvangen had, teruggaf, daar hij deze niet noodig had. De paarden werden naar Woerden gezonden, waar zij
door den inspecteur-generaal Basters gekeurd zouden worden. Afgekeurde paarden moesten onmiddellijk door andere vervangen worden. De leveranciers der paarden kregen niet de beloofde generaliteitsquitantiën maar recus, zooals blijkt uit het geval van den Rotterdamschen burger Pitton. Hij wendde zich tot de stadsregeering, die dadelijk aan het provinciaal bestuur in Den Haag schreef ten einde hem aan de beloofde papieren te helpen. Toen het provinciaal comité beval, de 76 resteerende paarden, die tusschen 5 en 10 jaar oud moesten zijn, voor de 4 districten der Maas op 4 Augustus 1796 te Woerden te bezorgen, verklaarde de commissie uit den raad in de vergadering van den raad van Maandag 1 Augustus 1796, dat het haar onmogelijk was de paarden op dien dag te leveren. Zij had alle moeite gedaan, de recus voor de geleverde paarden tegen quitanties met ordonnantiën van betaling voorzien, verwisseld te krijgen, echter zonder eenig resultaat. Zij wilde geen paarden meer leveren, voordat zij voldoende zekerheid van betaling kreeg. In dien geest schreef het stadsbestuur naar Den Haag met de uitdrukkelijke verklaring, dat de staat der stadskas geen verder voorschot toeliet. Als antwoord op dit schrijven kwam uit Den Haag de mededeeling, dat de recus door het comité voor het bondgenootschap te lande of den inspecteur Basters afgegeven, moesten worden opgezonden naar het departement van financiën, dat dan dadelijk de ordonnantie van betaling daarvoor zou opmaken. Hoe deze zaak is afgeloopen, is onzeker. Vermoedelijk hebben de leveranciers der paarden eerst in de maand October 1796 het hun toekomende bedrag ontvangen. Van de 44 eerst gezonden paarden werden er 21 afgekeurd. In het geheel schijnen er 66 paarden voor de artillerie geleverd te zijn en zijn dus niet alle afgekeurde paarden vervangen. De keuringen zijn later niet meer te Woerden doch in de buurt van Rotterdam gehouden. Een deel der voor de artillerie bestemde paarden was in de stal van de herberg „de Gouden Leeuw" in de Hoflaan voor eenigen tijd onder dak gebracht. De inspecteur Basters en de hem toegevoegde luitenant Ernst, die voor de keuring in de stad gekomen 186
waren, verzuimden de rekening van den kastelein dier herberg te voldoen. Deze trachtte het hem toekomende bedrag tevergeefs van de stad te krijgen; wel zond de raad zijn rekening naar Den Haag op. Over hetgeen er met de afgekeurde paarden geschieden moest, ontstond een hoogst onverkwikkelijk gekibbel. Het ging er om, of ze eigendom van het land waren of niet; het provinciaal comité vond, dat ze dat nooit waren, zoolang de inspectie niet had plaats gehad, terwijl de raad daarover gansch anders dacht. De laatste wilde de afgekeurde paarden voor rekening van het land verkoopen. Het is mij onbekend hoe deze zaak is afgeloopen. De desertie onder de soldaten van het Bataafsche leger bleef steeds groot. Dit gaf de nationale vergadering aanleiding in April 1797 een proclamatie betreffende een generaal pardon voor de gedeserteerde soldaten uit te vaardigen. Tevens werden bij proclamatie de nieuw bepaalde straffen op het stuk van desertie ter algemeene kennis gebracht. De desertie is echter tot de invoering der conscriptie onder het Fransche bestuur steeds een ernstige kwaal van het Bataafsche en Koninklijk Hollandsche leger gebleven.
187