Ministerie van Verkeer en Waterstaat
Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling RIZA doorkiesnummer 8708
Aanbevelingen voor compensatie van v e r d r o g i n g d o o r v e r b r e d i n g van de A2
Werkdocument auteur(s)
datum
97.048X Gwenn v a n d e r S c h e e (RIZA) Hans d e Mars (IWACO) Ton G a r r i t s e n (RIZA) December 1996
Postadres postbus 17, 8200 AA Lelystad
Telefoon 0320-298411
Bejjoekadres Maerlant 16
Telefax 0320-249218 Telex 40772
Uereikbaai met buslijnen 107. 143 en 100/154 vanwf station ns (tulle Noordfiwjgrnpleiol
Inhoudsopgave
1. Inleiding
blz. 2
2. Overzicht van voor het advies belangrijke informatie 2.1 Effecten op natuur en grondwater 2.2 Aanlegmethode van de wegverbreding 2.3 Bestaande plannen voor compensatie 2.4 Huidige natuurwaarden
3 3 4 5 5
3 Behandeling gestelde vragen 3.1 Hydrologische effecten 3.2 Ecologische effecten
8 9 10
3.3 Voorstellen voor compensatie
10
4 Conclusies en aanbevelingen
11
Tot slot
12
Literatuur
13
Figuren en bijlagen
14
1. Inleiding Deze notitie handelt over de compensatie van mogelijke verdroging van natuur, die optreedt als gevolg van de verbreding van de A2 in de corridor AmsterdamUtrecht. De corridor Amsterdam-Utrecht bestaat uit drie hoofdtransportassen te weten: de A2, de spoorlijn Amsterdam-Utrecht en het Amsterdam-Rijnkanaal. Zowel het spoor als de weg kampen met capaciteitsproblemen, wat aanleiding vormde voor de NV Nederlandse Spoorwegen en het Ministerie van Verkeer en Waterstaat maatregelen te treffen om deze problemen op te lossen. Om deze maatregelen op een duurzame manier te ontwikkelen is in 1990 het initiatief genomen tot de Corridorstudie Amsterdam-Utrecht (CAU), een combinatie van een traceprocedure en een m.e.r.-procedure. Deze studie heeft geresulteerd in de CAU-nota, die in november 1993 verscheen. Hierin worden verschillende oplossingsstrategieen (alternatieven) onderzocht op hun effectiviteit en gevolgen voor de leefbaarheid in het omliggend gebied. Op grond hiervan is in april 1995 een keuze gemaakt voor een van deze alternatieven. Dit alternatief omvat een verbreding van zowel het spoor als de weg. Hieropvolgend moet een Algemeen Plan van Uitvoering vastgesteld worden. Voor de verbreding van de A2 is Rijkswaterstaat directie Utrecht (RWS-Utrecht) verantwoordelijk. Een verplicht onderdeel van dit plan is een Compensatieplan. Hierin moet worden aangegeven op welke manier natuurwaarden, die teniet worden gedaan door de geplande verbreding, gecompenseerd kunnen worden. Bij het opstellen van dit plan heeft RWS-Utrecht advies gevraagd aan Ton Garritsen (RIZA) en Hans de Mars (IWACO) inzake de hydro-ecologische effecten van de verbreding. Samen met Gwenn van der Schee (RIZA) hebben zij dit advies gegeven in de vorm van deze notitie. Het tijdsbestek tussen het verzoek om advies en de deadline voor de rapportage omvatte nauwelijks drie weken. De periode waarin dit opgesteld moest worden was dus zeer beperkt, wat gevolgen heeft voor de gedetailleerdheid van het advies. De vragen die RWS-Utrecht gesteld heeft zijn de volgende: 1. Welke hydrologische effecten zijn te verwachten van de verbreding van de A2? 2. Hoe werken deze effecten uit op omliggende ecosystemen, met name de vegetatie? 3. Hoe kan dit gecompenseerd worden zodat er elders vergelijkbare natuurwaarden terugkomen of nieuwe waardevolle natuurwaarden ontstaan? De informatiebronnen, aangedragen door RWS-Utrecht, bestonden uit: • Mondelinge informatie van medewerkers van RWS-Utrecht, te weten Inez 't Hart, Paul van Veen en Marcel van Oosterom; • CAU-nota; • Notitie Funderingsmethode van RWS-Utrecht afdeling VITV (d.d. 21-11-96); • Lengteprofielen van de geplande verbreding van RWS-Utrecht afdeling VITV (d.d. 5-11-'96); • Concept rapport van bureau Brons & Schenkeveld (1996); studie natuurwaarden A2 Noord.
Daarnaast zijn er twee IWACO-rapporten geraadpleegd: • Ecologische en milieuhygienische kwaliteit van het oppervlaktewater langs de A2; • Keuzemodel habitatontwikkeling A2.
2. Overzicht van voor het advies belangrijke informatie In dit hoofdstuk wordt een opsomming gegeven van de informatie, afkomstig uit bovenstaande bronnen, die van belang is voor dit advies. Deze informatie is opgedeeld in: • de effecten die de verbreding van de A2 heeft op grondwater en natuur, zoals blijkt uit de CAU-nota; • aanlegmethode van de wegverbreding: funderingsmethode, materiaalsoort e.d.; • bestaande plannen voor compensatie; • huidige natuurwaarden in het gebied rond de A2. 2.1
Effecten op natuur en grondwater
In de CAU-studie wordt vermeld naar welke aspecten is gekeken om de effecten op natuur en landschap van de verschillende alternatieven te kunnen beoordelen. Hieruit blijkt dat er alleen is beoordeeld op effecten die samenhangen met het ruimtebeslag van de weg, met de verkeersintensiteit en de ecologische barrierewerking. Er is niet gekeken naar de gevolgen die een verandering in grondwaterstroming of waterkwaliteit kunnen hebben voor de vegetatie. Ook vermeldt de hoofdnota van de CAU dat er relatief weinig landschaps- en natuurwaarden direct aan de weg liggen. In de hoofdnota wordt gesteld dat verbreding en gebruik van de A2 geen significante effecten op de grondwaterstijghoogten heeft en het kwel- en infiltratiepatroon onaangetast blijft. Op grond van informatie uit de deelnota Milieu, Natuur en Landschap (MNL) van de CAU kunnen echter andere conclusies getrokken worden. Hierin staat weliswaar: "Een verlaging van het ontwateringsniveau wordt voor geen enkele uitvoeringsvariant overwogen. De effecten op de "freatische grondwaterstijghoogten" aan weerszijden van de A2 als gevolg van peilverlagingen zijn derhalve niet significant^...) De grondwaterstijghoogten in het watervoerend pakket kunnen ter plaatse van de weg worden beinvloed door de verticale drainage en vermindering van de hydraulische weerstand onder de weg (aanleg zandlichaam). Dit effect is in orde van grootte van centimeters en derhalve verwaarloosbaar." Wat het kwel- en infiltratiepatroon betreft staat er: "Bij relatief hoge hydraulische weerstanden van minimaal 500 dagen, zoals deze in het gebied voorkomen, is de huidige kwel door het klei-/veenpakket dusdanig gering ten opzichte van de grondwaterstroming in het watervoerend pakket, dat een vergroting van deze weerstand (door verdichting van de veenlaag) geen significant effect zal hebben op de grondwaterstromingssituatie." Even verderop wordt dit min of meer tegengesproken: "De verticale stijghoog-
teverschillen (stijghoogteverschillen tussen lagen in de bodem) zijn veel groter dan de horizontale (stijghoogteverschillen tussen verschillende plaatsen in een laag). Indien in zo'n situatie de hydraulische weerstand wordt verlaagd, kan het effect in percentages van de horizontale flux uitgedrukt vrij hoog zijn. De resultaten van berekeningen zijn dan ook sterk afhankelijk van de hydraulische weerstand na verbreding. Het effect kan een afname in kwel zijn, vooral stroomafwaarts; dit is aan de westzijde van de A2. Hoe ver dit effect zich uitstrekt en in welke mate deze kwelafname op een bepaalde locatie optreedt, is sterk afhankelijk van de hydrologische omstandigheden in de directe omgeving van de weg. Deze zijn onvoldoende bekend. Hiervoor is nader onderzoek op lokale schaal noodzakelijk." Hieruit blijkt dat over de effecten op het kwel- en infiltratiepatroon weinig bekend is, zodat zonder nader onderzoek niet gesteld kan worden dat er nauwelijks effecten zijn. Uit de deelnota MNL blijkt verder dat er weinig bekend is over de grond- en oppervlaktewaterkwaliteit in het omliggend gebied; er zijn slechts van 8 meetpunten gegevens beschikbaar. De kwaliteit van het water in de bermsloten is niet bekend. Vermeld wordt dat de verbreding van de A2 zal leiden tot een verdere belasting van het oppervlaktewater met voornamelijk zware metalen en PAK's. Maar dit heeft, volgens de nota, "zeer minimale" effecten op de grondwaterkwaliteit. Men stelt dat de hoeveelheid oppervlaktewater die naar het grondwater infiltreert in dit gebied zeer gering is en de bodem een groot bufferend vermogen heeft. Verder wordt gesteld dat het effect van strooizout op de kwaliteit van het oppervlaktewater vrij gering is. Er treedt namelijk een sterke verdunning op als het zout in het water terecht komt en de zouttoevoer heeft een zeer tijdelijk karakter. 2.2
Aanlegmethode van de wegverbreding
De huidige A2 is in de jaren 50 aangelegd door het afgraven van de toplaag van veen/klei tot aan het zand. Deze sleuf is daarna met zand opgevuld, zodat er een 5 a 6 m dik cunet ontstond, waar het wegdek op aangelegd is. De methode van aanleg van de wegverbreding is nog niet vastgelegd. Wel is informatie verschaft over de waarschijnlijke aanlegmethode. Deze is hier omschreven en kan dus afwijken van de methode die uiteindelijk toegepast gaat worden. Waarschijnlijk wordt op het grootste deel van het traject een zandlichaam aangebracht, hetgeen zorgt voor een versnelde zetting van de ondergrond. Om deze zetting verder te versnellen wordt een verticale drainage aangelegd, in de uit veen en/of klei bestaande ondergrond, in de vorm van "non-woven"-strips, op een onderlinge afstand van 1 m (mondelinge mededeling M. van Oosterom & CAUnota). Het veen onder het zandlichaam gaat als gevolg hiervan inklinken. Na enige tijd (ongeveer een jaar) is de dikte van de veenlaag relatief stabiel, zodat de aanleg van het wegdek kan beginnen. De verticale drainage is dan, door het inklinkingsproces, onbruikbaar geworden en verliest zijn werking. De horizontale drainage gebeurt in de vorm van bermsloten, die aan beide zijden van de weg zijn of worden gegraven. In het hoofdstuk over de uitvoering van de wegverbreding (deelnota Infrastructuur) wordt gesteld dat deze aanlegmethode met drainage in bepaalde wegvakken, met
name in een kwelsituatie, van invloed kan zijn op de grondwaterstijghoogte. Ook wordt gesteld dat dit effect kan worden tegengegaan door het niet geheel doorboren van het afdekkend pakket bij het aanbrengen van de verticale drainage. Hierdoor blijft er nog een duidelijke weerstand over tussen de onderkant van de verticale drainage en het watervoerend pakket (CAU-nota). De praktische uitvoerbaarheid van deze optie is echter laag, aangezien de dikte van het afdekkend pakket niet overal exact bekend is. Deze werkwijze wordt momenteel dan ook niet voorbereid (mondelinge mededeling M. van Oosterom). De afstand tussen de oude weg en de wegverbreding is ongeveer 15 m, met het oog op de stabiliteit van het oude weglichaam. In bijlage 1 is een dwarsprofiel te zien van de situatie na aanleg van de wegverbreding. Voor bepaling van de minimale hoogteligging van de wegverbreding zijn de omliggende polderpeilen als basis genomen. Het toekomstig wegdek moet minstens 1,30 m hoger liggen dan het winterpeil. Het getal van 1,30 m is opgebouwd uit 0,56 m capillaire stijghoogte en 0,70 m vorstgrens. In het merendeel van de gevallen wijkt het polderpeil ten oosten van de weg af van dat ten westen van de weg. Het peilvak met het hoogste zomerpeil is dan maatgevend. Plaatselijk zullen andere funderingsmethoden toegepast moeten worden. Zo komt er op de kruising van de oude met de nieuwe weg waarschijnlijk een zandlichaam met steenkolommen en ter hoogte van Breukelen een hooggelegen plaat op palen. 2.3
Bestaande plannen voor compensatie
Door RWS-Utrecht zijn reeds plannen ontwikkeld voor de manier waarop natuurwaarden die verloren gaan door de wegverbreding gecompenseerd kunnen worden. Het plan is om over de gehele lengte van het traject Amsterdam-Utrecht twee stroken land te verwerven, die evenwijdig aan de weg liggen. Deze landschapsstroken liggen aan weerszijden van de A2 en zijn elk 35 m breed. Ze dienen voor de landschappelijke inpassing van de weg en als ecologische verbindingszone. De landschapsstroken moeten op een zodanige manier ingericht worden, dat de natuurwaarden die verloren gaan door de wegverbreding zoveel mogelijk gecompenseerd worden. De inrichting zal onder meer bestaan uit het graven van sloten en petgaten. Men gaat ervan uit dat deze verwerving over de gehele lengte van de wegverbreding te realiseren is. Wanneer dit plaatselijk onmogelijk blijkt, is geen alternatief voorhanden. 2.4
Huidige natuurwaarden
In welke mate de veranderingen bij verbreding van de A2 op het ecosysteem doorwerken wordt bepaald door de aard en daarmee de mate van gevoeligheid van het aanwezige ecosysteem. In geval van een bei'nvloeding van hydrologisch-gevoelige ecosystemen, kan dit verdroging betekenen. Om hierover een uitspraak te kunnen
doen moet duidelijk zijn waar dergelijke ecosystemen zijn gesitueerd. Deze actuele waarden in het door de A2 doorsneden gebied kunnen een algemene indicatie bieden betreffende de abiotische omstandigheden. In het studiegebied gaat het voornamelijk om sloot- en oevervegetaties. Op beperkte schaal zijn moerasstruweel en (park)bos aanwezig. Dergelijke ecotopen behoren tot de categorie hydrologisch-gevoelige tot zeer gevoelige typen. De huidige natuur rond de A2 kan op twee verschillende landschapsschalen worden beschreven: - Regionaal niveau (polders) - Lokaal niveau (bermsloten en directe omgeving van de A2) Regionaal niveau Grofweg kan in het studiegebied van noord naar zuid een macrogradient worden onderscheiden - Zwak brakke kleipolders trace Holendrecht-Abcoude - Veenweidepolders (al of niet met kleidek) trace Abcoude-Maarsenbroek - Kalkrijke oeverwallen trace Maarsenbroek-Oude Rijn Holendrecht-Abcoude: Aan de noordkant van het studiegebied is de invloed merkbaar van zwak brakke milieu-omstandigheden die duiden op een voormalige Zuiderzee-invloed. De slootvegetaties zijn van nature vrij soortenarm maar herbergen typische zouttolerante soorten, (Stomp kweldergras, Lidsteng, Zittende zannichellia) Abcoude-Maarsenbroek: Het slootmilieu in de meeste veenweidepolders van het studiegebied is vaak voedselrijk maar kan niettemin weelderig ontwikkelde levensgemeenschappen herbergen. De voedselrijkdom verhindert echter de aanwezigheid van echt kritische waterplanten. Langs sloten in het veenweidegebied kunnen dankzij de slappe veengrond tamelijk brede, drassige stroken aanwezig zijn. Dit zijn bij uitstek de stroken waar zich relicten handhaven van het Dotterbloemhooiland, zoals Dotterbloem, Pijptorkruid, Egelboterbloem, Moerasvergeet-me-nietje e.d. De Dotterbloemhooilanden langs boezemwateren zijn op dit punt nog het meest optimaal ontwikkeld (er zijn onder andere orchideeen aanwezig). De hydrologische omstandigheden van de polders in dit deelgebied spelen hierbij een belangrijke roi. Onderscheid moet worden gemaakt tussen poldergebieden die aangemerkt zijn als infiltratiegebieden, (intermediaire gebieden) en kwelgebieden. Infiltratiegebieden en in mindere mate intermediaire gebieden staan onder invloed van een permanente aanvoer van inlaatwater. Ze kenmerken zich door het ontbreken van de kritische soorten. Wel kunnen langs de oevers soortenrijke vegetaties aanwezig zijn. De kwelgebieden zijn interessant vanuit de optiek van hydrologisch-gevoelige natuur. Het agrarisch grondgebruik en het veelal daarop afgestemde waterbeheer in de polders verhindert echter dat kwel hier invloed uitoefent op de graslanden. De invloed komt echter nog wel plaatselijk tot uiting in en langs sloten. Deze 6
herbergen dan bijzondere en soortenrijke water- en oevervegetaties. Juist onder deze omstandigheden kunnen kritische soorten aanwezig zijn. In deze door grondwater gevoede polders groeien zelfs nog soorten als Brede waterpest, Waterdrieblad, Waten/iolier, Drijvend fonteinkruid en verschillende kranswieren. Kwel hoeft hierbij niet altijd op de standplaats zelf op te treden maar kan ook, via het oppervlaktewatemetwerk, vanuit het eigenlijke kwelgebied worden aangevoerd. Maarsenbroek-Oudenrijn: Het oeverwallenlandschap van de Vecht en Oude Rijn kenmerkt zich, behalve door de aanwezigheid van sloot- en oevervegetaties, door de aanwezigheid van graslanden van vochthoudende bodems (Glanshaverhooiland) en parkbossen. Vooral deze laatste groep vertegenwoordigt een specifieke voorjaarsflora: Stinseflora (Holwortel, Voorjaarshelmbloem, Bostulp, Bosanemoon) . Tot dit gebied dient men ook een deel bij Breukelen langs de Vecht te rekenen.
Op basis van verschillende literatuurbronnen (CAU-nota, IWACO (1996a) en Bureau Brons en Schenkeveld (1996)) en de typische karakteristieken van de verschillende deelgebieden komen de onderstaande soortenrijke gebieden naar voren. Hierbij is een onderverdeling gemaakt tussen (grond)waterafhankelijke - en vochtminnende vegetaties: (Grond)waterafhankelijke vegetaties: Locatie -Bullewijker polder -Fort Abcoude -Polder het Honderd -Polder Demmerik -Polder Groenland -Polder Oukoop -Polder Waardassacker -Armenland Ruwwiel -boezemland langs Winkel -boezemland langs Gein
type vegetatie watervegetaties (zwak brak) watervegetatie slootvegetatie sloot/oevervegetatie sloot/oevervegetatie oevervegetaties oevervegetaties Blauwgrasland (relict) Dotterbloemhooiland Dotterbloemhooiland
Vochtminnende vegetaties: Locatie -Nijenrode (Breukelen) -Polder Ouderijn -Lage weide
type vegetatie Stinseflora Stinseflora/Glanshaverhooiland Stinseflora/Glanshaverhooiland
De vochtminnende typen zijn gebaat bij een goede vochtvoorziening die in belangrijke mate verzorgd wordt door capillaire opstijging. Baseverzadiging komt hierbij tot stand na interactie met het veelal kalkrijke substraat ter plaatse. In vergelijking met de overige typen zijn dit soort vegetaties als hydrologisch minder gevoelig te beoordelen.
Lokaal niveau: bermsloten en directe omgeving van de A2. De natuur in de bermsloten is een afgeleide van de waterhuishoudkundige eenheid en het ter plaatse aanwezige onderliggende regionale systeem maar tevens het resultaat van uitstralingseffecten van de huidige A2. Voor een dergelijke beschouwing is geen vlakdekkend materiaal direct voorhanden. Een recente rapportage (IWACO 1996a) in het kader van de voorbereiding van de voorgenomen activiteit biedt een overzicht van 13 transecten. Hierbij zijn waarnemingen aan weerszijden van de A2 gedaan in de bermsloten en sloten haaks op het trace, steeds over een lengte van ongeveer 300 m. De locaties zijn zo gesitueerd dat de voomaamste landschappelijke variatie is opgenomen. Deze transecten kunnen worden beschouwd worden als representatief voor de toestand direct langs de weg. Een beschrijving van deze transecten en hun locatie is te vinden in bijlage 2. Deze beschrijvingen laten zien dat op tal van plaatsen soortenrijke water- en oevervegetaties voorkomen. De polder- en bermsloten vertonen daarbij in de regel veel overeenkomst in de aanwezige vegetaties. Fysieke aanwijzingen voor kwel zijn niet aangetroffen (IWACO 1996a). Wel komen op diverse plaatsen kwelindicatoren voor (Holpijp, Brede waterpest, Kleine egelskop) maar ook helder-waterindicatoren (Kranswier, Puntkroos, Stomphoekig sterrekroos) die mogelijk kunnen samenhangen met toestromend grondwater. Op een enkele plaats zijn er aanwijzingen dat kwel vooral in de bermsloot optreedt (kwelindicatoren dominant), wat misschien samenhangt met de aanwezigheid van het cunet (zie figuur in bijlage 3). Het verspreidingspatroon komt goed overeen met de kwelkaart (CAU-nota). Toch zijn er lokaal ook bermslootvegetaties aan te wijzen die slechter ontwikkeld zijn dan die in de polder. Er zijn aanwijzingen dat de waterkwaliteit hierbij een roi speelt. In het veenweidegebied bieden de wegbermoevers vaak geen plaats aan een soortenrijke oevervegetatie. Dit hangt samen met de mate van afgetraptheid van de oever die hier in de regel laag is. Vooral vanaf Nieuwer ter Aa zijn het echter vooral de bermoevers die een laatste vluchtplaats zijn voor soorten van minder gestoorde en minder voedselrijke milieus. Uit het voorgaande komt naar voren dat zowel in het doorsneden gebied als vlak langs het trace belangrijke natuurwaarden aanwezig zijn. De mate van gevoeligheid verschilt echter per type. De sloot en oevervegetaties vormen hier de belangrijkste groep omdat deze niet alleen het meest voorkomen maar ook pal langs de weg aanwezig zijn.
3 Behandeling gestelde vragen In dit hoofdstuk worden achtereenvolgens de drie door RWS-Utrecht gestelde vragen beantwoord. In 3.1 wordt ingegaan op de eerste vraag over de hydrologische effecten van de toekomstige wegverbreding. Daarna wordt in 3.2 nagegaan welke ecologische effecten daarmee samenhangen, waarmee de tweede vraag behandeld wordt. De derde vraag, hoe het verlies aan natuurwaarden gecompenseerd kan worden, 8
komt in 3.3 aan de orde. 3.1
Hydrologische effecten
De vraag was: Welke hydrologische effecten zijn te verwachten van de verbreding van de A2? De aanlegvorm van de huidige A2, op een tot op de zandige ondergrond uitgegraven, met zand gevuld cunet, heeft gevolgen gehad voor de ter plaatse aanwezige hydrologische systemen. De doorlatendheid van zand is veel groter dan die van het oorspronkelijke klei en veen. In een kwelgebied zal het omhoog komende grondwater daardoor makkelijker uitstromen, via het cunet in het oppervlaktewater; in dit geval in de bermsloten (zie figuur in bijlage 3). Door het relatief grote aandeel van grondwater bieden de bermsloten in potentie goede kansen aan aan grondwaterachtig oppervlaktewater gebonden vegetaties. Bovendien zorgt het relatief schone, uitstromende grondwater hier voor een zekere doorspoeling, waardoor van de A2 afgespoelde stoffen worden verdund en/of verwijderd. In de infiltratiegebieden kan het omgekeerde gebeuren. De hogere doorlatendheid veroorzaakt een versnelde infiltratie van het inlaatwater en daarmee een hoger aandeel inlaatwater op de standplaats. Dit, gevoegd bij de afspoeling van milieuvreemde stoffen van de A2, zorgt voor een extra belasting. De bermsloot werkt hier als een soort bezinkput van milieuvreemde stoffen. De hydrologische effecten van de verbreding van de A2 zijn, in vergelijking met de effecten die reeds opgetreden zijn, waarschijnlijk gering. Ze treden echter wel op. De mate waarin dit zal gebeuren, is afhankelijk van de aanlegmethode. Het uitgraven van een zandcunet bijvoorbeeld, heeft meer effect dan het opbrengen van een zanddek in combinatie met tijdelijke verticale drainage van de venige deklaag. Ook kan het zo zijn dat de grondwaterstand dichter onder het wegdek komt te liggen dan verwacht. Dit maakt een sterkere drainage van grondwater door cunet en bermsloten noodzakelijk. De minimale hoogteligging van het nieuwe wegdek wordt immers bepaald op basis van de aanliggende polderpeilen, maar in kwelgebieden is de stijghoogte van het grondwater doorgaans hoger dan dit peil. De hydrologische effecten tijdens de aanleg, met name van een uitgegraven zandcunet, en de effecten van tunnels of van bruggen kunnen overigens groter zijn. Dit is dit in verband niet bestudeerd. Zoals uit de CAU-nota blijkt, zal de oppervlaktewaterkwaliteit waarschijnlijk achteruit gaan. Verhoogde emissies en daarmee afspoeling van stoffen van de A2 leiden tot een hogere belasting van de bermsloten en haar omgeving. Het sterk vergrote oppervlak en de toepassing van een ZOAB-wegdek resulteren in een toename en een versnelde afvoer van het wegdek van strooizout en andere milieubelastende stoffen. RWS-Utrecht maakte melding van een nieuwe informatie omtrent ZOAB. Dit materiaal zou zorgen voor een berging van verontreinigingen in de porien. Bij 9
zuivering van het wegdek zouden die stoffen verwijderd worden. Ook blijken er plannen te zijn een opvanggoot naast de weg aan te leggen voor de opvang van water dat, bij extreme neerslag, niet meer geborgen kan worden in het wegdek. De inhoud van die goot wordt plaatselijk geloosd op de bermsloot (mondelinge mededelingen P. van Veen). Deze puntlozingen kunnen een ernstig effect hebben op vegetatie in de bermsloot door de grotere concentraties verontreinigingen die ineens in het water terecht komt. 3.2
Ecologische effecten
De vraag was: Hoe werken de hydrologische effecten uit op omliggende ecosystemen, met name de vegetatie? De extra effecten via verdroging op omliggende ecosystemen zijn waarschijnlijk merendeels niet groot en zullen alleen plaatselijk optreden en in de directe nabijheid van de weg. Plaatselijk kunnen, afhankelijk van de bodemopbouw, de aanwezige natuurwaarden en de wijze van aanleg, de effecten wel groot zijn. In beginsel was duidelijk dat met name de eerste twee beschreven deelgebieden, Holendrecht-Abcoude en Abcoude-Maarsenbroek, niet duurzaam functioneren. Er is daar sprake van een gestage achteruitgang van de aanwezige natuur (IWACO 1996b). Het ruimtebeslag en toename van de belasting van het gebied naast de A2 zal bijdragen aan een extra verlies van de nog bestaande natuur. Te meer daar juist een deel van de hydrologisch-gevoelige natuur zich in de sloten en bermen langs de A2 heeft genesteld, al heeft de bermsloot in principe een afvoerfunctie en geen ecologische functie. De effecten op ecosystemen door ruimtebeslag, emissies en afspoeling van het wegdek spelen waarschijnlijk een belangrijkere roi dan verdroging. Zo betekent de voorgenomen activiteit een verlies aan natuurwaarden vlak langs de weg als gevolg van ruimtebeslag. Daarmee worden ook de laatste relicten van bijzondere vegetaties weggevaagd. Ook de zoutbelasting door een toename van strooizout van de weg heeft invloed. Aangetoond is dat saliniteit een belangrijke sturende factor is voor de soortensamenstelling van in het polderecosystemen (Barendregt 1994). Daarnaast speelt eutrofiering een roi. 3.3
Voorstellen voor compensatie
De vraag was: Hoe kan het verlies aan natuurwaarden gecompenseerd worden zodat er elders vergelijkbare natuurwaarden terugkomen of nieuwe waardevolle natuurwaarden ontstaan? De geplande compensatievorm, twee 35 m-brede landschapsstroken evenwijdig aan de weg, biedt in principe voldoende ruimte voor compensatie van verdroging. Dan dient men bij de inrichting van deze strook wel rekening te houden met de ecohydrologische randvoorwaarden en mogelijkheden voor de ontwikkeling van grondwaterafhankelijke ecosystemen.
10
Welke aanvullende informatie hiervoor noodzakelijk is, komt in aanbeveling 2 en 3 in het volgende hoofdstuk aan de orde.
4. Conclusie en aanbevelingen Op basis van de aanwezige informatie lijken de ecohydrologische effecten van de wegverbreding relatief klein in vergelijking met de effecten van de huidige weg. Er is echter nog te veel onbekend om hier met zekerheid een uitspraak over te kunnen doen. Dit is wel mogelijk na uitvoering van de volgende aanbevelingen. Aanbeveling 1 Het verdient aanbeveling om de huidige effecten van de bestaande weg op het grondwater, die waarschijnlijk groter zijn dan de toekomstige extra effecten ten gevolge van de verbreding, goed in kaart te brengen en enigszins te kwantificeren. Dit kan worden uitgevoerd door bepaling van de hoeveelheid grondwater in de bermsloten langs de A2. Hierbij moet worden gelet op het debiet in een regenarme periode, op de waterkwaliteit en op de vegetatie. Aanbeveling 2 Bij de inrichting van de stroken is het belangrijk rekening te houden met de mogelijkheden voor de ontwikkeling van grondwaterafhankelijke ecosystemen. Zo kunnen er bijvoorbeeld plaatselijk petgaten gegraven worden, die grondwater kunnen afvangen. Ook kunnen de mogelijkheden verkend worden om op plaatsen waar grondwater in de bermsloten van de huidige A2 afgevoerd wordt, het grondwater af te vangen (voordat het in de bermsloot terechtkomt, zie bijlage 4) of af te koppelen (voordat er afgespoeld wegwater bijkomt). Dit water kan dan naar de landschapsstroken geleid worden, zodat ze gevoed worden door relatief schoon water. Aanbeveling 3 Het verdient aanbeveling om die arealen "compensatie-natuur" die niet direct langs de weg gerealiseerd kunnen worden, in te zetten voor een verbreding van de landschapsstrook langs de A2 op ecohydrologisch kansrijke plaatsen. Aanbeveling 4 Tijdens het traject van inrichting, bestek en daadwerkelijke uitvoering van de wegverbreding kunnen de nodige aanpassingen van het plan optreden. Het verdient aanbeveling om alle stappen tussen plan en uitvoering te volgen en gemaakte keuzes te toetsen op de mogelijke conseguenties voor het grondwater en ecosystemen. Voorbeelden die grote conseguenties kunnen hebben, zijn de ontwerphoogte en de wijze van funderen. In de CAU-nota komen in de beschreven alternatieven dergelijke verschillen in de wijze van aanleggen slechts beperkt aan de orde. Veel keuzes moeten nog gemaakt worden. Ook de laatste stap, de daadwerkelijke uitvoering, moet gevolgd worden: de praktijk kan verschillen van wat op papier staat.
11
Tot slot De bevindingen in deze notitie zijn in en met weinig tijd tot stand gekomen. De behoudende conclusies over het optreden van verdroging ("geringe en alleen plaatselijke effecten") worden dan ook met enige reserve gedaan. Het verdient aanbeveling om de mogelijkheden voor compensatie, met nieuwe natuur en wellicht met oud grondwater dat nu ongebruikt wordt afgevoerd, goed te onderzoeken.
12
Literatuur Barendregt, A. (1994): Hydro-ecology of the Dutch polder landscape. Proefschrift Universiteit Utrecht. Bureau Brons & Schenkeveld (1996): Studie natuurwaarden A2 Noord, concept rapport. IWACO (1996a): Ecologische en milieuhygienische kwaliteit van het oppervlaktewater langs de A2. Rapportnr. 1064090, IWACO-Rotterdam. IWACO (1996b): Keuzemodel habitatontwikkeling A2. Rapportnr. 1060620, IWACO-Rotterdam. Projectorganisatie Corridorstudie Amsterdam-Utrecht (1993): CAU-nota, Utrecht.
13
Bijlage 1: Dwarsprofiel aanleg wegverbreding
Huidige A2
Wegverbreding
Zand ! Tijdelijke verticale drainage Veen
Bijlage 2: Transecten van vegetatie opnamen: locatie en beschrijving Locatie w ) i
/
teMk* door ._
t\t*^w^teoJi
; 1
-
' • • • * .
, . : ^
v
!
' ;-Af
f?y .;•
-. MBH
itMaari
W"
''' $*53/'if-'£ -
"'• | V e r v a l t - I » f » l l e l w e 9 *?n/i»v«st;ijde •
i / c ^ V 3 * w«stzijde en brug over >;poor en j ^- => *" vervangen door een fietstunnel bij varti met behoud v^tr-de w g r f . , ^
q
m Stationsweq > % a t i o n s 6 v e r w e 9 ^ j p fe3*
Z
v k ^ n g e n d o J r | S ^ t s t D n n e l en btty. ',i k p ^ l l t f o een r p - J onderdoorgang >- T.-rj,/^ ../
rf-T- \
-rs
'
'"»
PJ '•|_ < •••:
-
°
•Nieuwe''yaiioriswe
^ " a ^ i M g ^ r J ^ o o r ^ ^ e n K ? B a | g , ^ i f e l 4 f e p w e ' perrrmipfcM. d V « h t u * i g a n
Beschrijving Bij de eerste vier transecten is de geleidbaarheid van het slootwater opvallend hoog (EGV 1000-2500/^S/cm). De chloridegehaltes zijn hier hoog (250-600mg/l). Bij de overige lokaties schommelt dat rond de 750//S/cm en chloridegehaltes van 100-200mg/l. Transecten 1. De boezemlandjes bij Holendregt (veen/klei/zand). Dit is representatief voor het zwak brakke milieu in deze omgeving en voor de ecologische verbindingszone. De vegetatie kenmerkt zich door als voedselrijk getypeerde, weelderige sloot- en oevervegetaties van helder water met soorten als Zittende zanichellia en Darmwier als indicatoren voor een zwak brak voedselrijk milieu. Verder komen er meer bijzondere soorten voor als Kranswieren en Haarfonteinkruid, Pijlkruid, Witte waterkers en Kikkerbeet. De nutrientengehalten zijn hoog 2. Zuidelijk van Abcoude (veen) komt een kwelindicator als Brede waterpest massaal voor. Bovendien wijzen Watervorkje en Puntkroos op een relatief matig voedselrijk watermilieu; nutrientengehalten zijn vrij laag. Vooral de slappe slootoevers in de polder herbergen soortenrijke moerasnatuur (onder andere Watergentiaan, Gr. watereppe, Moerasscherm, Kl. egelskop (kwelindicator), Egelboterbloem. De stevige oever van de wegberm levert duidelijk minder soorten op. 3. Verbindingszone langs de Wnkel (veen/klei). Watervegetaties in de polder worden gedomineerd door submerse vegetatie van Smalle waterpest en kleine fonteinkruiden. Dit is kenmerkend voor helder voedselrijk water. Ook Brede waterpest is er wel te vinden. De oevers aan de westzijde van de weg zijn soortenrijk (Watereppe, Waterkers, Pijlkruid Moerasvergeetmenietje en dergelijke). De bermsloten daarentegen worden gedomineerd door kroossoorten, wat wijst op hypertroof milieu. Nutrientengehalten zijn hoog, vooral de fosfaatgehalten. De bermoevers zijn hier soortenarmer dan die in de aangrenzende polder. De populierenbeplanting in de berm verklaart voor een deel de soortenarmoede en ruige vegetatie ter plaatse. 4 Baambrugge ter hoogte van de Vinkeveense plassen (veen). Hier is deels geen open water aanwezig. Het watermilieu wijst op sterk eutroof milieu. De bijzonderheden zijn hier vooral te vinden op en vlak langs de oevers. Zowel de wegberm als de polder herbergen veel schraalland-indicatoren (Biezeknoppen, Tormentil, Padderus, Moeraswederik, Moeraszoutgras, Waternavel), wat wijst op een vrij extensief grondgebruik. Ze moeten worden beschouwd als relict. Lokaal komen hoge fosfaat- en sulfaatgehalten voor. 5 Verbindingszone Geuzensloot (veen). Hier ontbreken bermsloten. De poldersloten kunnen worden getypeerd als zeer voedselrijk met onder andere veel Haarfonteinkruid en Veelwortelig kroos. De graslandoever, vooral aan de oostzijde, herbergt hier en daar typische moerasplanten (Pijptorkruid, Kleine watereppe, Zomprus, Moeraszoutgras). Fosfaatgehalten zijn hier hoog. 6 Verbindingszone Voormalig Goederenspoor (veen/klei). De sloten zijn redelijk soortenrijk met naast kroossoorten ook Hoornblad. Haarfonteinkruid, Kikkerbeet en Smalle waterpest en de kwelindicator Holpijp. Vooral in de polder herbergen de slappe oevers een redelijk soortenrijke oevervegetatie, in het bijzonder aan de oostzijde. Fosfaatgehalten zijn hier hoog, lokaal ook het ammoniumgehalte. 7. Nieuwer ter Aa (klei). De watervegetaties indiceren een hypertroof milieu met oner andere veel Flab, kroos en Smalle waterpest. De polderoevers worden beheerst door Liesgras, maar met name aan de oostzijde komt veel Holpijp (kwelindicator) voor. Overige soorten die op bescheiden schaal aanwezig zijn, zijn Pijptorkruid, Kl en Gr watereppe en Moerasvergeet-me-nietje. De bermen vertonen verwantschap met een ruig type Glanshaverhooiland. Hoge tot zeer hoge nutrientengehalten zijn hier gemeten. 8 Evenaarswetering (klei) Smalle waterpest, kroos en flab beheersen de watervegetatie en wijzen op zeer voedselrijk tot hypertroof milieu. Ook de oevers zijn ruig met veel Riet, brandnetel en Liesgras (akkers). De wegberm aan de oostzijde biedt echter plaats aan veel Holpijp (kwelindicator) en andere interessante soorten (Kl. egelskop (kwelindicator), Zomprus, Voszegge). Nutrientengehalten zijn hier vrij hoog tot hoog
9. Polder Breukelerwaard (klei). Flab, Smalle waterpest en Darmwieren wijzen op een hypertroof milieu in de sloten. Riet, Gr egelskop en Rietgras beheersen de oevers in de polder (deels maisakker). In de wegberm komen Gewone waterbies en Moeraszoutgras voor als indicatoren van minder hoge voedselrijkdom. Fosfaatgehalten zijn hoog. 10. Verbindingszone "Kruising spoor" ((kleiig)veen). Kroossoorten bepalen het aspect van de watervegetaties. De oevers in de polder zijn soortenarm (Liesgras). De bermoever is soortenrijker en herbergt onder meer elementen van het vochtige Glanshaverhooiland (Glanshaver, Egelboterbloem, Blauw glidkruid, Moeraswalstro en -andoorn) Fosfaat- en ammoniumgehalten zijn (vrij) hoog. Chlorideen sulfaatgehalten zijn opvallend laag (peil in de bermsloot wijkt af van polderpeil). 11. Polder Kortrijk (veen). De slootvegetaties zijn vrij soortenrijk te noemen met oner andere Puntkroos, Stomphoekig sterrekroos en Haarfonteinkruid. Vooral de eerste twee soorten duiden op een niet al te voedselrijk milieu. De slappe oevers in de polder worden beheerst door Liesgras en andere storingsindicatoren. De berm daarentegen herbergt Glanshaver (oost) en een relictvegetatie van Grote zeggen (westzijde), wat wijst op matig voedselrijk milieu. Fosfaat- en ammoniumgehalten zijn (vrij) hoog. Met uitzondering van de westelijke bermsloot zijn de chloride- en sulfaatgehalten laag. Dit zou, gezien het grote verschil in trofiegraad tussen oever en slootvegetatie in de polder, mogelijk kunnen wijzen op kwelwater. 12. Haarrijn (veen). Hoewel kroossoorten het aspect bepalen komen soorten als Stomphoekig sterrekroos, Kikkerbeet en Smalle waterpest vrij veel voor. De westelijke bermsloot is echter vrij soortenarm. De oevers in de polder worden gedomineerd door Liesgras en witbol. Verder komen er vooral storingsindicatoren voor. De bermoever weerspiegelt minder gestoord en voedselrijk milieu met elementen van het vochtige Glanshaverhooiland (Glanshaver, Moeraswalstro, Blauw glidkruid). De gehalten aan fosfaat zijn hoog en die aan ammonium vrij hoog. Chloridegehalten aan de westzijde zijn voor deze omgeving vrij hoog. Dit verklaart wellicht de soortenarmoede. 13. Maarsenbroek (venige klei). De oostzijde wordt gevormd door bebouwing. In de sloten aan de westzijde zijn voornamelijk kroosssoorten te vinden. De oevers in de polder zijn tamelijk soortenrijk en bieden, naast alom aanwezige Liesgras en Watertorkruid, plaats aan soorten als Pinksterbloem en Moerasvergeetmenietje. De bermoever biedt plaats aan een Wtbolgrasland die enige verwantschap heeft met een Dotterbloemhooiland (Moerasspirea Tormentil Gele lis, Valeriaan, Wolfspoot). Fosfaatgehalten zijn vrij hoog.
Bijlage 3: Grondwaterstroming huidige A2
Huidige A2
•*- Grondwaterstroming
Zand Veen
Bijlage 4: Omleiding kwelwater richting landschapsstroken
Huidige A2
Wegverbreding
-** Grondwaterstroming M i i n i i n i• • Richting omleiding water
Zand Veen