Désanne van Brederode, Opening Academisch Jaar Radboud Universiteit Nijmegen 30 augustus 2010
Geachte aanwezigen,
Het afgelopen voorjaar was er in het Afrikamuseum in Berg en Dal een expositie over het bouwen van lemen huizen. De tentoonstelling bestond uit gefilmde scènes over de totstandkoming van één enkele dorpshut, die werden vertoond op grote doeken die her en der door de zaal hingen. Onafgebroken bedrijvigheid – want de filmpjes werden zonder tussenpose herhaald. Het meest werd mijn aandacht getrokken door beelden die waren gefilmd binnen in de nog niet voltooide hut. In het schemerdonker stond een groepje vrouwen verspreid door de kleine ruimte. Oud, jong, dik, dun, lenig en stram, rechtop en gekromd, een enkeling met haar baby op haar rug gebonden, en allemaal hadden ze hun rokken opgeschort. Steeds schepte iemand met een kommetje water uit een ton, en goot dit uit over de zandbodem, terwijl ze daarbij stevig bleef stampen op haar plaats, in het ritme van de andere blote voeten. Bij deze dans werd prachtig gezongen, meerstemmig, en soms werd er spontaan van plaats gewisseld. De vloer werd gaandeweg steeds egaler, maar een techneut met een waterpas kwam er niet bij kijken. Waarschijnlijk voelden de vrouwen met hun voetzolen prima of de vloer gelijkmatig recht werd. Alsof men er vanuit ging: “Twaalf voeten weten meer dan één deskundige.” Steeds weer moest ik terug naar deze beelden, en ik betrapte me erop dat ik zelfs een beetje meedeinde met de vrouwen op het filmdoek, zo uitnodigend bewogen ze. Dat er iemand achter mij stond had ik amper door, totdat ik een mannenstem hoorde zeggen: ‘Nou. Dat gaat daar ook niet efficiënt.’ Ik draaide me om en keek in een vriendelijk, open gezicht – niet dat van iemand die heeft besloten dat alles wat niet westers is ook meteen niet deugt. Evenmin dat van iemand die slechts naar een museum gaat om te kunnen schelden op al die idiote subsidies die al die idiote kunstpaleizen maar ontvangen, nota bene van ‘ons’ belastinggeld. Volgens mij bedoelde deze meneer het goed, en vond hij het oprecht jammer voor die arme mensen dat ze daar geen Gamma of Praxis om de hoek hadden. Of, nog beter, een aannemer die hetzelfde vloertje in een halve dag kon laten leggen, door geschoolde arbeidskrachten. Misschien was hij zelfs van het type dat ooit een sabbatical opneemt, om eens mee te werken in een leuk kleinschalig project in Kenia of Ghana – een interessante, exotische ervaring en je kunt er bovendien je eigen kennis overdragen, dan doe je ook nog iets goeds. ‘Kijk dat noem ik een win/win situatie. Het mes snijdt aan twee kanten. Ja toch?’ U weet wel, zo’n soort man. Dat ondernemerschap. Die VOCmentaliteit. Wat is efficiënt? De Afrikaanse buurvrouwen die een vloer aanlegden in de nieuwe hut voor een aanstaand echtpaar uit het dorp, hoeven zich nooit af te vragen of ze hun sociale contacten niet teveel verwaarlozen. Ze hoeven na hun werk niet naar de sportschool om hun conditie op peil te houden of naar een cursus meditatie of mindfulness om zich te leren focussen. Ze hoeven niet te regelen dat hun huis wordt schoongemaakt of dat hun kinderen worden opgevangen in de tijd dat zij aan het werk zijn; bovendien hoeven ze niet avonden lang uit te dokteren welke nieuwe keuken ze willen. Ze hoeven geen klusbedrijfjes en hun offertes met elkaar te vergelijken om daarna de overvolle agenda’s van alle gezinsleden nog eens naast elkaar te leggen: ‘Wanneer komt de verbouwing ons eigenlijk het beste uit?’ – van die bezigheden waar westerse mensen vaak zo gestresst van raken, ook al menen ze zelf dat alle keuzes zijn gericht op een toename van comfort en
Désanne van Brederode, Opening Academisch Jaar Radboud Universiteit Nijmegen 30 augustus 2010 vrije tijd. Natuurlijk wil ik het leven in een arm Afrikaans dorp allerminst idealiseren. Ik ben ervan overtuigd dat de mensen daar maar wat gelukkig zouden zijn met schoon drinkwater uit een kraan, ook al lopen ze nu nog iedere dag zingend en kletsend een paar kilometer met jerrycans op en neer naar het enige troebele bronnetje in de buurt. Het zou een gotspe zijn te zeggen dat zij beter af zijn dan wij, aangezien ze nooit hoeven beslissen welke producten ze nu weer in hun winkelwagentje zullen leggen, welke studie het beste bij de talenten en idealen van hun zoon of dochter past, welke reis ze voor de zomer zullen boeken, enzovoorts. Hoe vermoeiend al dat plannen en keuzes maken voor ons ook is; je kunt alleen maar willen dat andere mensen ook wat te kiezen hebben, en niet alleen in materiële zin. Wordt een kind met een afwijking in hetzelfde Afrikaanse dorp misschien door de duivel bezeten verklaard en door de gemeenschap verstoten, hier kunnen ouders zich grondig over de aandoening laten informeren en kiezen voor begeleiding en therapie op maat, regulier, of alternatief, of een combinatie - net wat ze voor dit specifieke kind het beste lijkt. Je zou die verworvenheden bijna godsgeschenken noemen, ware het niet dat we ze juist te danken hebben aan generaties mensen - die geloofden in het belang van scholing, studie en emancipatie, soms dwars tegen machthebbers en onderdrukkende systemen in. De massa mocht bepaalde tradities, oordelen en gewoonten niet durven bevragen; de dichter en de denker, de kunstenaar en de wetenschapper volgden onbevreesd hun nieuwsgierigheid en ontdekkingszin. En dit niet eens vanuit de hoop op status, roem en een goed betaalde internationale carrière. Nee, het leren, het onderzoeken en het vormgeven van hun inzichten, in geschrifte, in aansprekende beelden of nieuwe uitvindingen was voor velen een doel in zichzelf. De christelijke humanist Erasmus genoot van zijn aanzien in de hogere kringen in Europa, en hij kon virtuoos draaien en paaien wanneer een beschermheer dreigde zijn handen van hem af te trekken, maar wie leest welke behartigenswaardige woorden Erasmus over opvoeding en scholing schreef, ook voor meisjes!, kan niet anders dan concluderen dat Erasmus een man was met een missie die ijdelheid en eigenbelang ruimschoots oversteeg. Lezen, reizen en ontmoetingen met interessante denkers hadden hem dusdanig verrijkt, geprikkeld en tot een kritisch, verbeeldingsvol, fijngevoelig, moreel en vooral autonoom individu gemaakt, dat hij niet anders kon dan hopen dat generaties na hem dezelfde vruchten zouden smaken. Toch komt het begrip ‘efficiëntie’ in het oeuvre van Erasmus bij mijn weten niet eenmaal voor, terwijl woorden als vreugde, wijsheid, deugdzaamheid, redelijkheid, werklust, vriendschappelijkheid, mildheid, wellevendheid, vreedzaamheid, schoonheid en zelfs liefde juist voortdurend opduiken daar waar Erasmus over het vergaren van kennis spreekt. Zijn ideaal luidde: wie eenmaal heeft leren studeren, zal dit zijn leven lang blijven doen – omdat het verruimen van de geest zoveel vrijheid schenkt. Renaissance, Verlichting, Romantiek: steeds weer staan er in Europa denkers op die met Erasmiaanse geestdrift voorleven wat het is om een homo universalis te zijn, of althans te pogen dit te worden. Ook vandaag de dag koesteren veel universiteitsmedewerkers een dergelijk vormings- of Bildungsideaal. En nog altijd zijn er docenten en professoren die de universiteit zien als dé plek waar leergierige jonge mensen zich niet alleen specialiseren in één enkel vakgebied, maar een wetenschappelijke houding kunnen aanleren die maakt dat ze vragen blijven stellen bij alle media-
Désanne van Brederode, Opening Academisch Jaar Radboud Universiteit Nijmegen 30 augustus 2010 informatie, dat ze kunnen reflecteren op kunst en literatuur, diepgaande existentiële en ethische dilemma’s kunnen formuleren en een breed beeld hebben van wat er in de wereld om hen heen speelt. Daarbij geven ze zelf het goede voorbeeld, door in woord en gedrag te tonen dat juist een intellectueel zijn lacunes kent en de relativiteit beseft van sommige van zijn meningen en oordelen. Hoe belezen en verbaal begaafd ook, een goed wetenschapsman of -vrouw weet dat hij niet aan ieder debat als spreker kan deelnemen, maar luisteren en lezen kan hij wel, en hij zal zich een leven lang ook in die kwesties willen blijven verdiepen die misschien niet direct aan zijn eigen vak raken, maar hem wel als Nederlands -, Europees-, en wereldburger aanspreken. Zo’n van bescheidenheid doordrongen mentaliteit, die gepaard gaat met zoveel eerbied voor de kennis en specialismen van anderen, kenmerkt wat mij betreft de ware leermeester. Maar kan hij zijn inzichten nog wel tot buiten de universiteitsmuren uitdragen? Ooit woonde ik een lezing bij van Ben Verwaayen, op dat moment directeur van British Telecom. Voor een gezelschap dat voor de meerderheid uit studenten bestond, hield hij zijn succesverhaal, waarin het woord innovatie om de haverklap viel. Met hun blackberry was het concern de troepen ver vooruit, en dit kwam omdat men de moed had gehad te investeren in onderzoek, meer dan in reclame en klantenbinding. Er werd niet lui achterover geleund om te incasseren, nee, men dacht bij British Telecom alvast drie stappen vooruit; de consument mocht nu heel tevreden lijken met zijn mobiele telefoontje, hij zou vroeg of laat nog veel meer functies op zijn toestel willen, dus was het zaak daarop te anticiperen, in plaats van pas in actie te komen als de markt verzadigd was. Het fascinerende was dat Verwaayen zijn company presenteerde als een soort liefdadigheidsinstelling; mensen droegen allerlei onuitgesproken behoeften met zich mee, en de wetenschappers en uitvinders van British Telecom waren zo genereus om die behoeften te vervullen, door dag en nacht aan nieuwe toepassingen te werken. Sterker, door te durven denken aan mogelijkheden die de rest van de wereld op dat moment nog voor onmogelijk hield. Opnieuw bezigde de guru de term innovatie, opdat de mantra zou beklijven. Of: opdat niemand op het idee zou komen om te vragen: ‘Weet u zeker dat uw bedrijf inspeelt op sluimerende behoeften, of creëert men simpelweg nieuwe behoeften?’ Me dunkt dat dit laatste het geval is. Ik heb althans nooit iemand ontmoet die, eenmaal overstag gegaan voor de aanschaf van een mobiele telefoon, uit zichzelf opmerkte dat het ook wel handig zou zijn als je met zo’n ding foto’s en filmpjes zou kunnen maken. Het is leuk dat die mogelijkheden tegenwoordig standaard in een mobieltje zitten, maar nogmaals: had ook maar iemand hier werkelijk behoefte aan? De term ‘innovatie’ wordt opmerkelijk vaak ingezet om een door een door commerciële instelling niet slechts te legitimeren, maar ook te camoufleren, door de schijn te wekken dat men met de nieuwe uitvindingen iets goeds voor de mensen doet – iets waardoor hun levens gemakkelijker worden, interessanter, vrijer, en hun wereld steeds ruimer en opwindender. Natuurlijk is zo’n verkoopleugentje niet per se moreel verwerpelijk. Immers, niemand verplicht je om er met open ogen in te trappen. Wél erg is het, dat wetenschappen en onderzoeken die niet aan de zo bewierookte innovatie en efficiëntie bijdragen, meer en meer worden gezien als luxe flauwekul, waaraan een overheid geen geld hoort te besteden. Zeker niet in tijden van crisis. Nogal wat gedreven intellectuelen en wetenschappers voelen zich hierdoor vooral in de hoek gedreven. Ze verontschuldigen zich op feestjes dat ze al jaren studie doen naar de betekenis van het
Désanne van Brederode, Opening Academisch Jaar Radboud Universiteit Nijmegen 30 augustus 2010 woord ‘ziel’ bij de filosofen uit de Duitse Romantiek – ook al bestaat er helemaal niet eens zoiets als een ziel. Wanneer hun uitleg niet met hoongelach wordt begroet, dan is het toch wel met dédain: ‘Leuk voor jou, maar bespaar ons die onzin.’ Dat stemt bitter. En die verbittering kan uitgroeien tot een vampier die gestaag iedere druppel vreugde uit het onderzoek zuigt, net zolang tot iemand zichzelf bleek en bloedeloos in de spiegel aanziet en ook zichzelf gaat afvragen: ‘Ja, waar doe ik het allemaal voor? En voor wie heb ik dit zitten doen?’ Dát is precies waar de efficiëntiedenkers op uit zijn. Op die gevoelens van vertwijfeling en zinloosheid. Op spirituele bloedarmoede, intellectuele verlamming. Want zo kunnen zij zich blijven presenteren als levensredders, die met hun innovatieve middelen en behandelwijze eerst een reeks behoeften in je aanbrengen, om die dan later te kunnen bevredigen, steeds adequater, steeds vollediger: ‘Dacht je dat jij een originele passie had? Kom op! Wij weten pas wat gepassioneerd leven is! Dat hebben we heel precies onderzocht, daar hebben we heel mooie technieken voor ontworpen. Leve de nuttige wetenschap!’ Mondiger wetenschappers menen het allesoverheersende economische vertoog te moeten bestrijden met de eigen middelen. If you can’t beat them, join them: de academicus rekent de beleidsmaker voor dat hoogwaardig, kostbaar onderwijs misschien niet na vijf jaar, maar pas twintig jaar later in economisch opzicht zijn vruchten afwerpt. Ja, dat een samenleving met veel hoogopgeleide burgers op de lange duur minder druk legt op de gezondheidszorg, op maatschappelijke voorzieningen, enzovoorts. Dat lijkt mij een buiging teveel, en ze maakt de verdediging er bovendien niet geloofwaardiger op. Laat ons eerlijk zijn: sommige onderzoeken kosten veel, en leveren geen financiële winst op. Niet vandaag, en niet in de verre toekomst. Om over nut nog maar te zwijgen. De wereld kan niet zonder artsen, bakkers, boeren en vuilnismannen, en inderdaad prima zonder mensen die alles weten over de herkomst van de blauwpigmenten in Middeleeuwse miniaturen, over Armeense poëzie of over de voortplantingswijze van een zeldzaam sluipwespje dat alleen op Borneo voorkomt. Echter, de wereld kan ook zonder voedseltechnologen die iedere maand een andere, mierzoete kant-en-klaarpudding bedenken, zonder de uitvinders van klapschaatsen en aerodynamische, absorberende wielrenshirts (die sporters willen toch juist afzien?!) en zonder tandheelkundigen die ieder jaar een nieuwe beugel ontwikkelen, voor minuscule afwijkingen die een decennium geleden nog als markant zouden worden omschreven, maar iemand nu meteen een ‘esthetisch trauma’ bezorgen. Toch krijgen laatstgenoemden nooit te horen dat hun onderzoek geen maatschappelijk nut heeft. En waarom niet? Omdat eraan verdiend wordt. Een enge redenering, dunkt me, die slechts te bestrijden is door het kosten-en-baten-vertoog te verlaten en te beklemtonen dat het aanmoedigen en waarderen van differentiatie en veelkleurigheid misschien wel het voornaamste kenmerk is van menselijke beschaving. Maar wie durft dat nog te zeggen? Een derde groep wetenschappers meent op het machtsvertoon van de marktdenkers te moeten reageren met soortgelijk machogedrag. Wie geregeld debatten bezoekt, merkt dat er zelden echte gesprekken worden gevoerd. De prominente genodigden verdedigen ieder hun eigen stelling of theorie, en in de tijd dat één van de andere sprekers aan het woord is, verzamelen ze alvast de verbale munitie om diens kletskoek onderuit te halen. Soms met superieure ironie, als een tweede Midas Dekkers of Maarten van Rossem. Wat je zelden meemaakt is dat wetenschapper X na het beluisteren van het betoog van wetenschapper Y even stilvalt, om dan te mompelen: ‘Wat een ongelooflijk boeiende invalshoek. Zo heb ik er nooit eerder naar gekeken. Ik ga die publicatie meteen
Désanne van Brederode, Opening Academisch Jaar Radboud Universiteit Nijmegen 30 augustus 2010 lezen, want ik geloof dat ik er behoorlijk naast zit met mijn eigen theorie.’ De gedachte dat twee vaak meer weten dan één, heeft plaatsgemaakt voor een modieuze scoringsdrift. Kennelijk vergelijken de wetenschappers zichzelf eerder met popsterren die aan de lopende band megahits moeten afleveren, dan met bijvoorbeeld de ridders van de Ronde Tafel, die, ook al verschilden ze onderling sterk van elkaar, verbonden werden door hetzelfde ideaal, hetzelfde streven, dezelfde queeste. De Afrikaanse vrouwen die samen een vloertje egaliseerden, zijn misschien allemaal analfabeet. Ze hebben nooit van Archimedes gehoord, of van Einstein, Rembrandt, Bach of Shakespeare en wellicht weigeren ze te geloven dat er ooit mensen op de maan zijn geweest. Maar ze weten wel dat werken, dat samenwerken, een vreugde in zichzelf kan zijn. Vele handen, vele voeten maken licht werk. Of: maken werk licht. Feestelijk. Aanstekelijk. Niemand die aan stoppen denkt. Toch kun je de vrouwen onmogelijk workaholics noemen. Ze werken hard, maar niet omdat ze zich dan meer luxe en vrij tijd kunnen veroorloven, omdat ze zich hierdoor belangrijk kunnen voelen, onmisbaar, onvervangbaar, of zich kunnen onderscheiden van anderen. Ze werken hard om een aarden vloertje glad en recht te krijgen. Meer niet. Minder ook niet. De bezigheid is in zichzelf al bevredigend. Ik besef dat mensen die arbeidsvreugde niet altijd kunnen of mogen smaken. Er zijn veel beroepen waarbij de werknemer geen enkele speelruimte krijgt om zoals dat heet, ‘iets van zichzelf’ in zijn activiteiten te leggen – mensen in het basisonderwijs en in de zorg klagen terecht over alle regels, protocollen en rendementsschema’s die hen in een mal dwingen die fabrieksarbeiders al eerder kenden, en het mag geen verbazing wekken dat ze zich vaak miskend voelen, of zelfs overwerkt raken. Maar het wonderlijke is dat de academici die wél direct plezier aan hun onderzoek, aan hun kennis kunnen beleven, dit plezier zo zelden uitstralen. Misschien delen ze het nog wel met vakgenoten die hun jargon begrijpen, die weten hoe geweldig het is wanneer je een geldprijs krijgt die diepgaander onderzoek mogelijk maakt - maar de ‘gewone’ buitenwereld ziet toch vaak gefrustreerde, gelijkhebberige nerds. Sommigen presenteren hun hele leven als een continu gevecht om erkenning. Vreemd, want hun boeken worden uitgegeven, ze worden regelmatig uitgenodigd voor symposia, en toonaangevende kranten benaderen hen voor essays en interviews, maar dan nog: wat ze ook zeggen of schrijven, de boodschap wordt al jaren niet meer opgepakt. Te moeilijk, te elitair – noem maar op. Geen wonder dat de zin om naar zulke klagers te luisteren, onmiddellijk verdampt. Als intellectuelen tegenwoordig nog iets delen, dan is dat één sentiment, namelijk: somberheid over de grootschalige vervlakking en onverschilligheid.‘Waar moet dat heen? Waar is de interesse?’ Toch lijken ze zelf allang vergeten dat het Latijnse woord interesse letterlijk betekent: ‘Er tussen zijn’. De geleerden staan zelf helemaal nergens ‘tussen’, maar overal boven en ze vragen zich wanhopig af waarom niemand meer de klim naar hun Olympus wil wagen… ? De denkers die almaar pessimistisch zijn over het huidige antiwetenschappelijke klimaat, en die met onderzoeken aantonen dat barbarij overal troef is (de gemiddelde student kan geen opstel zonder taalfouten meer schrijven, weet niet dat Maarten Luther en Martin Luther King twee verschillende personen zijn, leest geen kranten en studeert terwijl hij met een half oog de berichten op Facebook volgt, naar zijn Ipod luistert en per telefoon een grappig YouTubefilmpje doorstuurt), kunnen nog zo het gelijk aan hun kant hebben - in al die tijd dat ze de vijandige, stompzinnige, oppervlakkige buitenwereld in kaart brengen, kunnen ze ook de handen in één slaan om het tij te keren.
Désanne van Brederode, Opening Academisch Jaar Radboud Universiteit Nijmegen 30 augustus 2010 Met de toverwoorden innovatie en efficiëntie voor op de tong, beweren de Ben Verwaayens van deze wereld dat ze de mensheid dagelijks nieuwe zegeningen brengen. En dat alleen de wetenschap die behoeften vervuld, waarlijk nuttig mag heten - de rest is zielige, geldverslindende flauwekul voor wereldvreemde aanstellers. En dan blijft het stil. Terwijl juist mensen met een alfa- of gammaachtergrond de hogepriesters van het marktdenken zouden kunnen corrigeren, al was het maar door, gelijk Socrates eeuwen geleden, een eindje mee te wandelen over het marktplein, de agora, en vragen te stellen. Zoals: ‘Is een mens uitsluitend een consumptiedier? Is innovatie per definitie moreel goed, of is het een neutraal begrip? Kun je ontdekkingen vooraf plannen, of stuit iemand veeleer toevallig en onbedoeld op een nieuw inzicht – zoals de wetenschapsgeschiedenis toch leert? Hoe hoogontwikkeld kun je een samenleving noemen als zelfs haar goedgeschoolde burgers in hun vrije tijd liever chatten en naar voetbal kijken dan een boek te lezen, een goed gesprek te voeren - en als ze onder werktijd trainingen krijgen aangeboden die hen leren hoe je in een team moet werken, hoe belangrijk het is om elkaar complimenten te geven, en hoeveel beter de communicatie verloopt als je daarbij ook op lichaamstaal let? Brengt een nieuwe ontdekking uitsluitend voordelen voor de gebruikers, of wordt er ook onderzoek verricht naar eventuele nadelen op de lange termijn? Hoe zit het met ethiek? Met duurzaamheid? Wat zijn de medische, sociologische en psychologische effecten van bepaalde uitvindingen? ’ Wetenschap heeft, als gezegd, de mensheid veel gebracht. Inmiddels weten we ook dat dezelfde uitvindingen die het leven makkelijker hebben gemaakt, hun keerzijde hebben. Van C02 uitstoot tot obesitas, van concentratiestoornissen tot oorlogen gevoerd om grondstoffen als coltan, een metaal uit Congo dat nodig is voor de chips in de mobiele telefoons; langzamerhand wordt duidelijk dat vooruitgang ook achteruitgang met zich meebrengt, al voelen consumenten dat niet of nauwelijks in hun eigen levens. Het resultaat: een leger wetenschappers dat zijn brood verdient met het verrichten van onderzoeken naar de opgelopen en nog op te lopen schade, en/of met het bedenken van oplossingen voor de moderne problemen en crises. Gek genoeg hoor je de pleitbezorgers van innovatie en efficiëntie nooit over een intensieve samenwerking tussen wetenschappers en onderzoekers van verschillende disciplines – terwijl alleen zo’n samenwerking-bij-aanvang misschien kan voorkomen dat een nieuwe ontdekking op de lange termijn evenveel (of zelfs meer) kwaads dan goeds brengt. Wat staat ons te wachten wanneer whizzkids die snel zijn met de nieuwe media, die weten waar ze belangrijke data vandaan kunnen halen en deze informatie handig kunnen combineren, straks de dienst uitmaken? Blijven er niet ook filosofen, politicologen, antropologen, godsdienstwetenschappers, archeologen, kunsthistorici, letterkundigen en musicologen nodig die achterom kijken naar het verleden? Die het onbekende, het ‘andere’ onderzoeken, die onze blik breed, en onze zintuigen en gemoed wakker houden, en ons zowel leren wat de kracht kan zijn van de menselijke verbeelding, als de macht van een totalitaire utopie? Of… leven we daar al in, als marionetten aan onzichtbare draden, en hebben we het niet door? Het blijft een raadsel dat iedere morele dimensie in de discussie over de concurrentie met China ontbreekt. Geweldig dat het land in economisch opzicht Amerika voorbijstreeft en zo’n gigant begint te worden – maar tegen welke prijs? Waarom zwijgen wetenschappers hier in alle talen, in plaats vanuit de verschillende disciplines een meerstemmige vraag te formuleren, die zou kunnen luiden: willen we wel een kenniseconomie die kan concurreren met een ondemocratische natie die alle humaniteit en eigenzinnigheid uitsluit en de ene na de andere milieuramp in de hand werkt, waar vervolgens niet tegen gedemonstreerd of zelf maar over bericht mag worden? Wat richten de
Désanne van Brederode, Opening Academisch Jaar Radboud Universiteit Nijmegen 30 augustus 2010 ondernemende Chinezen in ontwikkelingslanden aan – met hun hardvochtige arbeidsethos en hun winkeltjes met spotgoedkope meuk, die lokale arbeiders het nakijken geven? Moeten we ons aan China spiegelen om te kunnen overleven?!’ Terecht spreken veel intellectuelen zich uit tegen de ideeën van Geert Wilders en zijn aanhangers. Maar als het gaat om internationale verhoudingen mogen politici en beleidsmakers de toon zetten. Een toon die vaak niet meer is dan een echo - van het gebrul, het borstgeroffel, van de managers van succesvolle multinationals. Holle klanken, die hopelijk snel verwaaien. Erasmus, die jarenlang kampte met nierstenen, had veel pijn in de koetsen waarin hij zijn lange reizen door Europa maakte, over hobbelwegen, over kasseien en door kuilen. En in de tochtige, sobere kamers waarin hij verbleef zwollen de krampen soms heftig aan. De enige luxe die hij zich permitteerde, was het drinken van kwaliteitswijn die hij helemaal uit Frankrijk liet komen – die verzachtte zijn fysieke leed, meende hij. Ook Erasmus kon verontwaardigd zijn over de barbarij in onderwijs en cultuur, over de kerk die mensen opzettelijk dom hield, een kudde volgzame schapen – maar een bittere klager was hij niet. Een arbo-wet, centrale verwarming, lamplicht en e-mail verkeer waren hem vreemd, evenals het belang van vitaminerijke voeding en voldoende lichaamsbeweging - en toch is hij een burnout nooit nabij geweest, toch klinkt nergens het verlangen door naar een vakantie waarin hij eens aan leuke dingen toe kon komen, idealiter met vrienden. Zoals het avondlijke glas wijn voor hem zowel een genot als een medicijn was, zo was werken voor hem ook een genot en een remedie tegen somberheid in één. Wanneer Erasmus in afzondering schreef of studeerde, waren zijn vrienden bij hem. In boeken, in brieven, in zijn gedachten. Zelfs de klassieke, allang dode denkers en dichters leek hij te beschouwen als gezelschap. De warmte waarmee Erasmus over ze schrijft, wekt de indruk dat zijn sociale leven zich niet alleen over ruimtelijke, maar ook over tijdsgrenzen uitstrekte. Ja, soms kan de lezer het idee krijgen dat Erasmus het tegen hem persoonlijk heeft; zoveel eeuwen na Erasmus’ dood, ademt iedere tekst van hem nog steeds betrokkenheid, interesse, levendigheid, en een aanstekelijke lichtvoetigheid, alsof zijn woorden je ten dans vragen. Je verleiden tot studeren en meedenken. Die verleidingskunst is onvergankelijk. Tenminste, zolang er mensen blijven bestaan die hun kennisverlangen serieus nemen, en durven kiezen voor een onderzoek naar de herkomst van de blauwpigmenten in Middeleeuwse miniaturen, of het gedrag van zeldzame sluipwespjes, ook al levert dat geen grote beloning op, en wordt geen mens er aantoonbaar beter van. Laat de nuttigheidsdenkers met hun giftige karikatuur van het intellectuele leven geen gelijk krijgen. De ideale universiteit is geen speeltje van en voor een hoogbegaafde elite, en kennisvergaring is niet het hoogste puntje van de behoeftepiramide van Maslow, in casu: een goedbetaalde hobby. De ideale universiteit is geen Olympus, die op een afgelegen plek boven het gewoel uittorent en waar zogenaamd heel verheven bezigheden worden verricht… Nee. De ideale universiteit wil een grond zijn. Een vloertje dat door vele handen en voeten wordt aangelegd, elke dag opnieuw, work in progress, en dat een fundament kan vormen, maar ook een vruchtbare voedingsbodem. Aarde. Ze levert de basis voor stevig gedachten-bouwwerken, voor een thuisgevoel in een ruime, veelvormige, veranderende wereld, maar ook de grondstoffen die nodig zijn om een kiem te laten wortelen en groeien, bloeien en vrucht dragen. Tot ver buiten de veilige muren, tot over de tijden heen. Maar dan moet het wetenschappelijke denken minder op vechten, (tegen elkaar, tegen de barbaarse
Désanne van Brederode, Opening Academisch Jaar Radboud Universiteit Nijmegen 30 augustus 2010 buitenwereld) gaan lijken – en veel meer op dansen. De minst efficiënte manier van bewegen, zeker. Maar wel de persoonlijkste, de verrassendste. De vrolijkste en verleidelijkste.