Radboud Universiteit Opening Academisch Jaar Maandag 1 september 2014 Joke J. Hermsen Onsterfelijke ogenblikken
Tijd zal het onderwerp van deze rede worden, want tijd speelt een belangrijke rol in mijn werk als in dat van menig andere schrijver. Dat hoeft niet te verbazen, want wie schrijft, boetseert de tijd door te spelen met het ritme en de cadans van de zinnen en met de opeenvolging van de gebeurtenissen. Soms moet dat alles worden versneld en veel vaker nog eindeloos worden vertraagd om het vreemde en zelden regelmatig kloppende ritme van het leven op de staart te trappen. Schrijven betekent daarom bijna altijd de spot drijven met de klok, want, zoals de dichter W.H. Auden schreef: ‘All our intuitions mock / the formal logic of the clock’. Hoe is de tijd? Van wie is de tijd? Bestaat er nog een andere tijd dan de kloktijd? Dat zijn de vragen die deze lezing zullen begeleiden. Belangrijke vragen, want tijd vormt het fundament onder ons bestaan en bepaalt als zodanig onze verhouding tot ons zelf en tot de ons omringende wereld. Toen de mens begon na te denken, dacht hij ook over de tijd na, zonder het mysterie van de tijd evenwel op te lossen. ‘Als niemand het mij vraagt, weet ik het, maar wanneer ik iemand moet uitleggen wat tijd is, weet ik het niet meer’, schreef Augustinus in zijn Belijdenissen, en deze wetende onwetendheid ervaren velen vandaag de dag nog steeds. Ook vanmiddag zullen we het mysterie van de tijd niet gaan oplossen. Wel wil ik een poging wagen u er op z’n minst van bewust te maken dat de tijd niet slechts een gezicht heeft – dat van de kloktijd die onze moderne levens zo sterk bepaalt en de afgelopen eeuw een economisch principe lijkt te zijn geworden, die ons enerzijds schaarste of gebrek aan tijd inpepert en anderzijds tot versnelling van productie en consumptie aanzet, maar dat de tijd, zoals de eerste Griekse filosofen reeds dachten, op z’n minst twee gezichten heeft.
Wij hanteren tegenwoordig in het westen een tamelijk eenzijdig, lineair tijdmodel, de kloktijd, die weliswaar het door ons zelf ingestelde aantal uren, minuten en seconden per etmaal heel precies kan meten, maar niet van onze subjectieve ervaring van tijd kan getuigen noch het ononderbroken en dynamische karakter van tijd kan uitdrukken. We worden ouder en niet jonger, maar de klok kan deze verandering niet weergeven, want is gebaseerd op een model dat onafhankelijk van omstandigheden en gebeurtenissen de tijd meet. De Amerikaanse fysicus Lee Smolin stelt daarom in zijn vorig jaar gepubliceerde boek Time Reborn dat het hier dus feitelijk om een tijdloos tijdmodel gaat en dat de uitdaging voor de wetenschap in de 21e eeuw eruit bestaat een tijdconcept te verzinnen, waarmee die dynamiek wel uitgedrukt kan worden. De kloktijd is behalve statisch en homogeen ook op kunstmatige wijze onderbroken van aard; we hebben de tijd immers in van elkaar gescheiden partjes – de uren, minuten en seconden – opgedeeld, om deze te kunnen meten, maar dit strookt niet met onze ervaring. Niemand hupt of schiet van de ene minuut in de andere, want tijd is ononderbroken van aard, zoals de Franse wiskundige en filosoof Henri Bergson stelde, die begin vorige eeuw zijn concept van de ‘tijd als duur’ introduceerde. Er bestaat dus een belangrijk verschil tussen het meten en het ervaren van tijd. Tijd als duur is in tegenstelling tot de kloktijd een ‘ondeelbaar vervlieden en voortdurend worden’, schreef Bergson. ‘Het is een heterogeen geheel van kwalitatieve toestanden en veranderingen, die onderling allemaal verschillen’, omdat er ‘geen bewustzijn zonder geheugen is, geen voortzetting van een toestand zonder de toevoeging van de herinnering van voorbije momenten aan het tegenwoordige gevoel’, zoals Bergson dit in het onlangs ook in het Nederlands vertaalde essay Tijd en vrije wil verwoordde. Juist omdat bij de ervaring van elk nieuw ogenblik een heel verleden mee resoneert, is geen enkel ogenblik gelijk aan het voorgaande ‘Niets gebeurt tweemaal en niets zal tweemaal gebeuren’, zoals de Poolse dichteres Wislava Szymborska in het gelijknamige gedicht schrijft. Eerste intermezzo Ik moest aan dit gedicht denken toen ik afgelopen najaar maar liefst twee keer heen en weer van Brummen naar mijn woonplaats
Amsterdam reed, omdat ik het enige wat ik niet had mogen vergeten toch in de hotelkamer in Brummen had achtergelaten: al mijn mappen en schriften vol aantekeningen over mijn nieuwe boek ‘Kairos’, het andere gezicht van de tijd, door de Griekse filosofen ook wel ‘de god van het juiste ogenblik genoemd’. Ik had de spullen bij aankomst in het hotel zo diep en veilig weggeborgen in een kast, dat ik ze bij het weggaan juist over het hoofd zag. Een mens kan niet alleen te nalatig zijn, hij kan ook teveel voorzorg betrachten. Gelukkig was een telefoontje naar de hoteleigenaar voldoende om de aanstormende paniek te bezweren: de mappen en schriften waren gevonden; terstond keerde ik op mijn schreden terug. Maar die tweede heenreis was zoveel anders dan de dag ervoor, toen ik me erop verheugde in het geboortedorp van mijn moeder een lezing te geven. Toen genoot ik van de reis, en het rijden door de bossen in hun vlammende herfsttooi, nu was ik nerveus en ongeduldig, en zag slechts donkere, verlaten bossen en zwarte, modderige weidevelden. Wetenschappelijk gezien was het landschap hetzelfde, dezelfde weersomstandigheden, hetzelfde seizoen, maar mijn ervaring was volkomen anders. ‘Niet één dag keert ooit terug, schreef Szymborska, ‘twee nachten zijn nooit identiek, geen kus is als een andere, elke oogopslag is weer uniek.’ Terwijl ik op die bewuste zondag dus voor de tweede keer Amsterdam naderde, sloeg in Brummen het noodlot toe. Een jonge landgenoot van Szymborska gooide achteloos een asbakje leeg in de vuilnisbak van zijn huurwoning in het Brummense Oeken. Hij had die avond met zijn collega wellicht een borrel teveel gedronken, uit weemoed om het leven dat ze leidden, in een land ver verwijderd van hun familie en vrienden. Op het moment dat ik nachtelijk Amsterdam inreed, vond de net niet gedoofde sigaret in de vuilnisbak een oude krant en brandde er een gaatje in. De twee mannen waren zo diep in slaap, dat ze de brandlucht in de keuken niet bemerkten. Toen het vuur eenmaal de slaapkamer bereikte, konden ze zich vanwege de dikke rookwolken en de alles verzengende hitte niet meer uit de voeten maken. Poolse stukadoors kunnen behoorlijk roken en drinken, net als Poolse dichters trouwens, zoals Szymborska zelf, die tot op hoge leeftijd onafscheidelijk was van haar glas cognac en haar pakje
sigaretten. Toen ze in 1996 de Nobelprijs voor literatuur in ontvangst mocht nemen en aan het galadiner naast de Zweedse koning zat, stak ze tegen alle voorschriften in een sigaret op, waarna de koning haar voorbeeld volgde. Aan wie anders dan aan Szymborska zouden we daarom het woord moeten geven in dit verhaal, dat tijd, verandering de dood en het onsterfelijke ogenblik in amper 25 minuten kloktijd met elkaar in verband hoopt te brengen? Nooit gebeurt iets tweemaal, omdat elke nieuwe keer voortkomt uit alle voorgaande keren en afhankelijk is van de ervaringen, sensaties en stemmingen van dat specifieke moment. We stappen nooit twee keer in dezelfde rivier, om Heraclitus te citeren, omdat de tijd zelf een rivier is, waarin ‘alles stroomt’ – pantha rei - en voorbij gaat. Bergson, Szymborska en Heraclitus zijn het erover eens: alles verandert en niets keert in identieke vorm terug; elk begin, elke nieuwe tijdservaring, maar ook elk einde is daarom uniek. ‘We sterven dus als onervaren senioren’, schrijft Szymborska, of soms, als het lot bijzonder ongenadig is, zoals voor de twee Poolse arbeiders, als onervaren junioren. Wie echter op grond daarvan zou menen ‘dat de dood almachtig is’ en zijn leven vrezend voor de dood moet doorbrengen, vindt bij de dichteres weinig gehoor. We leveren zelf ‘het levende bewijs van het tegendeel’, meent ze, want zo lang we leven heeft de dood geen macht over ons, een dichterlijke variant op de uitspraak van Epicurus: ‘als ik er ben is de dood er niet, en als de dood er is, ben ik er niet’, hetgeen onze angst voor de dood wellicht al iets zou kunnen temperen. Want, zo vervolgt Szymborska, laten we vooral niet vergeten ‘hoeveel nederlagen’ hij lijdt en ‘hoeveel mislukte klappen’ hij uitdeelt. Soms is de dood zelfs zo’n slapjanus dat hem de kracht ontbreekt ‘om een enkele vlieg uit de lucht neer te halen’. In dit gedicht ‘Over de dood, zonder overdrijving’ probeert de dichteres al enig tegenwicht aan onze doodsangst te geven, maar elders in haar werk, met name in de dichtbundel ‘Het moment’, zal Szymborska het ‘onsterfelijke ogenblik’ opvoeren als het meest zinvolle, troostende en vitale antwoord op de dood: Er is geen leven dat nooit, al was het maar een ogenblik, onsterfelijk is geweest.
Wat zijn dat voor mysterieuze momenten waarop we de dood niet langer als het eindpunt van een chronologische lijn zien, maar voor de duur van een moment zelfs onsterfelijk worden? In mijn nieuwe boek noem ik dit het Kairos-ogenblik. Kairos was in de oudheid niet alleen het andere maar ook het juiste en ware gezicht van de tijd en volgens Plato zelfs ‘het beste wat de mens kan overkomen’, omdat deze jonge, gespierde en gevleugelde god voor een interval of intermezzo zorgt binnen het strenge en monotone tijdregime van zijn opa, Chronos. Tijdens dat intermezzo ervaart de mens de tijd niet langer als een chronologische lijn, maar worden verleden, heden en toekomst samengebald, opgerold of verknoopt – (Charles Taylor spreekt in Seculiere tijden over Kairotische knopen’)- tot een dynamische, vanuit de eigen ervaring omhoog stuwende tijd, die voor verandering en nieuwe inzichten kan zorgen. Kairos betekende vanaf de oudheid tot aan Erasmus, die er in zijn Adagia een heel hoofdstuk aan wijdt, de ‘tussentijd’ waarin we terecht komen als we een pas op de plaats maken, rust nemen, onze aandacht focussen of ons ergens heel goed op concentreren. Waar Chronos staat voor de universele, statische en kwantitatieve tijd, die noodzakelijk is om tijd in een lineair verband te plaatsen, betekent Kairos het subjectieve, dynamische en kwalitatieve moment, dat rekenschap geeft van de specifieke en immer veranderende omstandigheden en juist daarom tot de geboorte van iets nieuws kan leiden. Tot aan het einde van de zestiende eeuw bleef Kairos tot de verbeelding van menig filosoof, staatsman, theoloog, arts of dichter spreken, want Kairos was de tijd die ertoe deed, de tijd die kansen bood of voor een doorbraak wist te zorgen. Tijdens de Verlichting verslapte onze aandacht voor deze niet meetbare dimensie van tijd, maar sinds Nietzsche hem aan het einde van de 19e eeuw opnieuw ten tonele voerde, is hij in de loop van de 20e eeuw aan een trage, maar gestage comeback begonnen, en vertegenwoordigt hij thans voor een divers aantal filosofen, schrijvers, kunstenaars en wetenschappers al die bevlogen momenten van schoonheid, inzicht en daadkracht die het leven bijzonder maken. Volgens Szymborska heeft Kairos ‘zijn zinnen op het geluk gezet’, ‘en ook op de waarheid en de eeuwigheid. Kijk hem!’ Het is de tijd die ons niet alleen dichter bij onze persoonlijke ervaring van tijd
en bij alles wat we beleefd en meegemaakt hebben brengt, maar hij is ook de tijdspanne waar Chronos noch de dood vat op hebben: De dood komt altijd dat ene ogenblik te laat. Vergeefs rukt hij aan de knop van die onzichtbare deur. Tweede intermezzo Toen ik vorig jaar het verzoek ontving om een lezing in Brummen te geven, schoot mij onmiddellijk het oude zwart-wit kiekje van het geboortehuis van mijn moeder te binnen. Ik kwam in een van die trage, zich oneindig lang uitstrekkende dagen van mijn kindertijd terecht, toen ik liggend op de grond door de oude fotoalbums van mijn grootouders bladerde. Het was vooral de foto van het statige, met klimop begroeide geboortehuis van mijn moeder, die mijn aandacht trok, niet alleen omdat het er zo sprookjesachtig uit zag maar ook omdat het volgens mijn moeder het mooiste huis was waar ze ooit gewoond had. Het zaaltje in Brummen waar ik maanden later de lezing gaf, had een verhoogd podium, zoals veel schoollokalen vroeger, met een houten bureau erop, waarachter ik wat onwennig plaatsnam. Meestal sta ik achter een katheder, dus nu voelde ik me meer een arts die een openbaar consult kwam geven dan een schrijver die een lezing ging houden. Ik rommelde wat in mijn papieren om me zelf een houding te geven en tuurde toen de zaal in, waar zo’n tachtig mensen verwachtingsvol naar mij op keken. Ik wist even niet meer wat ik moest zeggen, keek zwijgend terug en meende zelfs heel even een zacht maar onheilspellend kraken van de vloer te horen, die het gewicht van mijn zwijgende, zittende ik blijkbaar amper meer kon dragen. Op dat moment schoot me een merkwaardige herinnering aan mijn grootvader te binnen. Ineens zag ik het stukje spierwitte huid van zijn scheenbeen voor me, dat tussen zijn zwarte sok en pantalon zichtbaar werd als hij bij ons thuis op de bank ging zitten, en dat mij als kind behalve verwondering ook angst inboezemde. En dus begon
ik het publiek over mijn opa te vertellen, die voor de oorlog hoofd van de lagere school in Brummen was geweest, en dat ik het bijzonder vond om hier zoveel jaren later vanaf zo’n schools podium zelf een lezing te geven; de woorden regen zich als vanzelf aaneen en weldra was het pauze. Na afloop van de lezing gingen we bij een van de organisatoren nog een glas wijn drinken. We parkeerden de auto in een zijstraat en liepen in het donker naar de ingang van het huis, dat achter hoge bomen verscholen lag en slechts verlicht werd door een enkele straatlantaarn. Toen ik een eerste stap op het pad in de voortuin zette, begon het licht te knetteren in mijn hoofd, want vlak voor mij stond het huis uit het fotoalbum van mijn grootouders, met precies hetzelfde balkonnetje boven de deur en dezelfde hoge ramen aan weerszijden. Het was een kortstondig ogenblik, dat evenwel eeuwig leek te duren, omdat verleden, heden en toekomst op wonderlijke wijze met elkaar verknoopt raakten en ik er even van overtuigd was dat ik zo dadelijk mijn overleden grootouders zou gaan begroeten. Het was zo’n ogenblik waarop de dood altijd ‘te laat komt’, schrijft Szymborska, en alles om je heen intens en levendig wordt, omdat de dood ‘vergeefs rukt aan de knop van die onzichtbare deur’. Dit moment heeft ‘geen grommende rotsen’ noch ‘hoog opgestapelde afgronden’, zoals we die dagelijks zo vaak ervaren. Nee, dit ogenblik kent ‘geen nachten in vlammen’ schrijft ze, noch ‘dagen in donkere kluwens’, en zal ons troosten voor al het verlies dat we leden en moed inblazen voor alle dagen die nog komen. Want ‘er is geen leven’ – niet dat van ons noch dat van de twee Poolse stukadoors – ‘dat nooit, al was het maar een ogenblik, onsterfelijk is geweest’. We kunnen deze wezenlijke momenten niet afdwingen, maar we kunnen ons er wel voor openstellen, door onze aandacht te scherpen en stil te staan bij al wat is, geweest is en nog komen gaat. Het zijn de momenten waarop Chronos er het zwijgen toe doet en de ‘ware tijd’ van Kairos begint te spreken, die veel meer verrassingen voor ons in petto heeft: Alles is op zijn plaats, in voorbeeldige harmonie. Zover het oog reikt heerst hier het moment. Een van die aardse momenten die men vraagt: ga niet voorbij.
Aandacht, rust en het zorgvuldig wikken en wegen van argumenten en omstandigheden zijn de belangrijkste voorwaarden om het kairotische ogenblik te creëren. Het betekent zowel een goede ‘timing’ als het grijpen of benutten van de juiste kans of gelegenheid, die zich dankzij diepe concentratie kan openbaren. Tijdens het interval van Kairos worden we niet langer opgejaagd door een vermeend gebrek aan tijd noch door enige andere vorm van tijdsdruk of -stress, maar opent zich een dimensie van tijd die behalve ruimer, voller en weldadiger aanvoelt, ook nieuwe mogelijkheden voor ogen tovert. In het Kairos ogenblik worden verleden, heden en toekomst samengebald tot de ‘volheid van een visionair ogenblik’, zoals Martin Heidegger in Zijn en tijd (1928) schreef. Hij noemde het ook wel de Anfangliche Zeit, de tijd die nieuwe mogelijkheden voor ons vrij legt, omdat in het Kairos-moment een breuk of cesuur met de Chronos-tijd plaatsvindt, waardoor er een nieuw begin in gang gezet kan worden. Binnen de wetenschap wordt Kairos ook wel in verband gebracht met het principe van serendipiteit oftewel ‘de gave onverwachts iets goeds of nieuws te ontdekken’, zoals Robert Merton dat in The Travels and Adventures of Serendipity (1958) noemt. Het verwijst naar de verrassende waarneming van een onbekend en vooral ook ongezocht gegeven, dat de aanleiding vormt voor de ontwikkeling van een nieuwe theorie. Voorwaarde is wel dat er voldoende tijd, rust en ruimte aan de onderzoekers wordt geboden om regelmatig een zijpad in te slaan, waarvan nut noch onderzoeksresultaten van tevoren vaststaan. Toeval en geluk spelen hier een belangrijke rol, maar ook intuïtie, alertheid en creativiteit. Het gaat erom je voldoende open te stellen voor de niet verwachte of bij voorbaat geformuleerde doelstellingen, tegen heersende theorieën in durven denken, maar ondertussen wel goed voorbereid te zijn voor als het moment je toevalt. Of, in de woorden van Louis Pasteur: ‘Zich op het “juiste moment” weten te verbazen is de eerste stap van de geest naar de ontdekking.’ In zijn essay ‘Serendipiteit. De ongezochte vondst’ in De Gids hield de oogarts Pek van Andel recentelijk een pleidooi voor de ontwikkeling van juist die intuïtieve en creatieve vermogens in de wetenschap, die nodig zijn om het talent voor het onverwachte en het ‘onvoorspelbaar nieuwe’ te koesteren. Serendipiteit noemt hij een ‘intuïtie in wording’, waarvoor onderzoekers meer ruimte en vooral meer tijd zouden moeten krijgen om die te ontwikkelen.
Hoewel ons woord ‘scholing’ en ‘school’ ooit van het Griekse schole werd afgeleid, dat rust, afwachten of niets doen betekent – omdat rust en durven af te wachten als de voorwaarden voor het denken werden beschouwd – lijkt onze huidige onderwijswereld nogal eenzijdig door Chronos te worden bestuurd. Het valt immers moeilijk te ontkennen dat ook de universiteiten de afgelopen decennia onder invloed zijn komen te staan van de neo-liberale geest, die van tijd een economisch principe maakt, voortdurend tot versnelling aanspoort - sneller studeren, sneller publiceren - , zelfs een langstudeerboete wil instellen, en de macht van het meten laat prevaleren boven de kracht van de verbeelding. Maar denken kost tijd en creatief denken vraagt ook om een brede oriëntering op andere studies en onderzoeksvelden en om het bewandelen van op het eerste gezicht misschien nutteloze of niet rendabele zijwegen. Juist daarom zouden we dit niet alleen de medewerkers, maar ook de studenten moeten gunnen, in plaats van het volgen van een tweede of derde studie bij voorbaat economisch te sanctioneren. De Griekse filosoof en pedagoog Isocrates verbond de kunst van het opvoeden, de paideia, in vrijwel al zijn teksten aan het Kairos ogenblik. Hoeveel feiten en wetmatigheden de leerlingen ook uit het hoofd leren, pas als ze deze naar eigen inzicht op de immer veranderende werkelijkheid weten toe te passen, kan er sprake zijn van een geslaagde opvoeding. Michel Foucault heeft in zijn Berkely colleges het kairotische ogenblik van Isocrates verbonden aan het Griekse begrip parresia, dat vrijmoedig, oprecht en waarheidsgetrouw spreken betekent. Deze vorm van waarheidspreken – le dire vrai – betekende voor Foucault dat de spreker zich kritisch durft uit te spreken tegen de heersende opinies en daarbij ook enig risico durft te nemen. In plaats van reeds geaccepteerde meningen te vertolken die de eigen positie binnen de instituties zeker stelt, moet de spreker ‘op het juiste moment’ de moed opbrengen zijn of haar ‘waarheid’ te vertolken. Een derde en laatste intermezzo tot besluit. Daags na mijn lezing in Brummen bladerde ik in mijn hervonden aantekeningen en begon ik aan het laatste hoofdstuk van mijn boek,
dat ‘De utopie van de verbeelding’ is gaan heten. Het is mede geïnspireerd op het werk van de Joods- Duitse filosoof Ernst Bloch, die in Das Prinzip Hoffnung het doel van onderwijs en opvoeding verbond aan wat hij ‘het vervulde ogenblik’ noemde. Deze ‘transgressieve’ momenten vond hij terug in de filosofie, de wetenschap, de muziek en de kunst, maar bijvoorbeeld ook in alledaagse ervaringen als mijmeren of dagdromen. Het ‘vervulde moment’ is ‘een tijd zonder wijzers’ meent Bloch, en een ‘plukken van de eeuwigheid in het ogenblik’, waarbinnen ons ‘de voorafschaduwing van het nog niet gewordene’ getoond wordt, dat wil zeggen van datgene wat zich nog louter als mogelijkheid in het nu verscholen houdt. Onderwijs zou volgens hem precies op die Kairotische momenten van uitzonderlijke aandacht gericht moeten zijn, omdat hier ‘de onbegrensdheid van het utopische vergezicht en de diepte van de ervaren nabijheid’ voor even samenkomen. Het zijn voor Bloch de momenten van inspiratie bij uitstek, omdat zij niet alleen helpen het bestaande te overstijgen, maar ook om het innerlijke wordingsproces van de mens te motiveren. Op zo’n kairotisch moment is de mens als een ruiter die zichzelf in het holst van de nacht tegemoet komt rijden. Het oude ik, dat stevig in het zadel van de verworven zekerheden zit, en het nog niet geworden zelf, dat louter belofte en mogelijkheid is, galopperen elkaar tegemoet en uit die botsing die in een bliksemflits plaatsvindt, ontstaat dan het novum, het nieuwe inzicht of idee dat ons doet worden. Op dat ‘vervulde ogenblik’ zien we in een ‘voorschijn die nog geen verschijning is’ een glimp van het nieuwe begin oplichten, dat als een vuurpijl aan de horizon van ons denken oplicht en onze hoop voedt dat het anders en beter kan. Heel Blochs denken is erop uit de mens bewust te maken van de noodzaak van dat creatieve wordingsproces. ‘Men is. Maar dat is niet genoeg. Dat is inderdaad het minste.’ Onderwijs moet niet zozeer de status quo willen bevestigen noch louter feiten en prestaties willen meten, maar zich juist op dit wordingsproces richten. Hiertoe heeft Bloch ook wel het begrip docta spes, de ’opvoedende hoop’ nieuw leven ingeblazen. Juist in tijden waarin materialisme en de meritocratische geest overheersen, gaat het er volgens hem om dat ‘we opnieuw leren hopen’, omdat we anders voorbijgaan aan het meest fundamentele aspect van ons mens zijn:
namelijk dat we niet gelijk de dingen vaststaande feiten zijn, maar dat we in tijd verankerde wezens in wording zijn. Zijn concept van ‘de tijd als hoop’ kan begrepen worden als een steeds opnieuw reiken naar het onbereikbare, dat aan ons denken en onze verbeelding vleugels geeft. De betere toekomst ligt namelijk niet heel ver weg van ons, zoals we soms denken. De nieuwe mogelijkheden liggen om ons heen te wachten op de alerte en creatieve geest die ze op het juiste ogenblik met de juiste verwondering tevoorschijn weet te toveren. Dames en heren, ik ben aan het einde van mijn verhaal gekomen en u daarmee aan het begin van een nieuw academisch jaar. Ik wens u voor dat nieuwe jaar vele Kairotische ogenblikken, onverwachte vondsten en momenten van inspiratie toe. Als ik die wens ten slotte nog aan een motto zou mogen verbinden, dan zou het deze markante uitspraak van Bloch zijn: ‘Wees realistisch. Denk het onmogelijke.’