CONGRES KINESITHERAPIE EN ERGOTHERAPIE IN DE GERIATRIE
DEMENTIE
16MEI 2009 Vrije Universiteit Brussel, Medische Campus Laarbeeklaan 103, B-1090 Jette
Een organisatie van de Opleiding Kinesitherapie van de Vrije Universiteit Brussel in samenwerking met de opleiding Gerontologie van de Vrije Universiteit Brussel de opleidingen Kinesitherapie en Ergotherapie van de Departementen Gezondheidszorg van de Provinciale Hogeschool Limburg en de Hogeschool Antwerpen
PROGRAMMA voormiddag
8h00
Ontvangst en inschrijvingen
8h50
Introductie Prof. Dr. I Bautmans (VUB)
9h00
Pathofysiologie en medische behandeling van dementie Prof. Dr. P De Deyn (UA, Artsesis Antwerpen)
9h30
Cognitieve evaluatie en vroegtijdige detectie van dementie. Dr. E Gorus (VUB)
10h00
Discussie
10h15
Pauze+ Posterbezoek
10h45
The influence of cognitive decline on motor performance in elderly patients Dr. S Gillain (CHU Liège)
11h15
Beter geheugen door te bewegen? Prof. Dr. E Scherder (VU Amsterdam)
11h45
Discussie
12h00
Lunch + Posterbezoek Walking dinner in het Agora-gebouw van de Medische Campus, VUB
PROGRAMMA namiddag
Learnshops Sessie 13h30
Diagnostiek, behandeling en evaluatie van paratonie. Drs. H Hobbelen (Vitalis Woonzorg Eindhoven)
Functionele evaluatie van ouderen met een milde cognitieve beperking. Dra. P Devriendt (VUB)
14h30
Wandelpauze
14h45
Snoezelen in de zorg, impact op demente ouderen en hun zorgverleners. Dr. J Van Weert (Universiteit Amsterdam)
15h45
Receptie
Met dank aan de sponsors: −
De Standaard Uitgeverij
−
Firma Ortec
Introductie Prof. Dr. I Bautmans (Congresvoorzitter) De derde editie van het congres voor kinesitherapie en ergotherapie in de geriatrie is integraal gewijd aan het thema Dementie. De gebruikelijke formule van wetenschappelijk hoogstaande lezingen in de voormiddag, aangevuld met implementatie naar de dagelijks praktijk toe werd behouden. Het namiddagprogramma wordt echter niet meer opgesplitst in parallelsessies. Dementie is een complexe aandoening die stoornissen en beperkingen veroorzaakt op zowel cognitief als motorisch vlak. Kennis van de onderliggende processen helpen ons om de aandoening beter te begrijpen en de klinische fenomenen accuraat te interpreteren. Het identificeren van de oudere met dementie is daarom een belangrijk element in de klinische besliskunde in de geriatrische revalidatie. Op dit ogenblik is er toenemende wetenschappelijke evidentie voor de positieve impact van preventieve maatregelen en alsook voor bepaalde behandelmethodes. In functie van het stadium van de dementie zal de kinesitherapeutische en ergotherapeutische aanpak bijgestuurd moeten worden. Met dit congres wensen wij de wetenschappelijke onderbouwing en de complementaire rol van beide disciplines in deze klinische oefening toelichten en benadrukken.
Pathofysiologie en medische behandeling van dementie. Prof. Dr. Peter P De Deyn Universiteit Antwerpen, Artesis Hogeschool Antwerpen In deze uiteenzetting wordt voornamelijk verwezen naar de onderliggende pathofysiologie van de ziekte van Alzheimer en de actueel voorhanden zijnde medicinale behandelingen. In een eerste deel wordt de pathofysiologie van dementia toegelicht met verwijzing naar de neuropathologische kenmerken van de aandoening, de inflammatoire en oxidatieve stress hypothese en de onderliggende genetische afwijkingen bij Alzheimer in het algemeen en ‘early onset’ autosomaal dominante vormen van Alzheimer in het bijzonder. Tenslotte wordt de amyloïd cascade toegelicht en kort verwezen naar het mogelijke belang van glutamaat bij de ontstaansmechanismen van Alzheimer. In een tweede gedeelte wordt een overzicht gegeven van de actueel routine medicinale behandeling en de aansluitende innovatieve ontwikkelingen. Bij de behandeling van een patiënt met de ziekte van Alzheimer dient men aandacht te hebben voor de aanwezigheid van drie grote symptomengroepen: de cognitieve symptomen, bestaande uit de centrale geheugenproblemen vergezeld door afwijkingen van andere hogere mentale functies; de groep bestaande uit gedragsafwijkingen en psychiatrische symptomen geassocieerd met dementia (BPSD); en tenslotte de functionele, instrumentale en sociale activiteiten van het dagelijkse leven (De Deyn, 2004). Tot de inmiddels routinematig gebruikte farmaca vermelden we graag: acetylcholinesteraseremmers en een aantal producten met vermeende neuroprotectieve werking evenals gedragsmodulerende agentia zoals atypische antipsychotica. Deze behandelingen hebben een klinisch significant gunstig effect maar geen echt ziekteproces-beïnvloedende werking. Onder de vermeende ziekteproces-beïnvloedende farmaca vermelden we de secretase modulatoren, de verschillende (amyloïd-gerelateerde) vaccinaties en de niet-steroïdale anti-inflammatoire farmaca. Referenties Voor een algemene tekst betreffende dementie verwijzen we graag naar de volgende monografie: Dementie – Medisch, psychosociaal, ethisch en preventief. De Deyn P.P. Wolters Kluwer België, 2004 (ISBN: 9789059284746).
Cognitieve evaluatie en vroegtijdige detectie van dementie. Dr E Gorus (Vrije Universiteit Brussel) Dementie vormt een belangrijk gezondheidsprobleem. Ongeveer 5% van de 65plussers heeft een vorm van dementie, met een toename van het voorkomen met de leeftijd. Dementie is een klinisch syndroom gekenmerkt door cognitieve achteruitgang, optreden van psychologische en gedragsmatige symptomen en beperkingen in de activiteiten van het dagelijkse leven. De diagnose van dementie gebeurt meestal in twee fasen. In de eerste plaats moet het dementiesyndroom vastgesteld worden en onderscheiden worden van andere aandoeningen die gepaard kunnen gaan met cognitieve veranderingen zoals depressie, delirium, … De diagnostiek is hoofdzakelijk gebaseerd op gedragsveranderingen en de evaluatie van de cognitieve functies neemt dan ook een belangrijke plaats in. Een aantal cognitieve screeningsinstrumenten zullen kritisch besproken worden. In een tweede fase dient de oorzaak van de dementie vastgesteld te worden. Dementie kan veroorzaakt worden door verschillende aandoeningen, waarvan de ziekte van Alzheimer de belangrijkste is. In de praktijk wordt dementie vaak laat gediagnosticeerd. Vroegtijdige opsporing vereist uiteraard vroegtijdige signalering. Het herkennen van symptomen door (huis)artsen, andere hulpverleners of familie is daarbij van cruciaal belang. Barrières om dementie snel op te sporen omvatten het toeschrijven van vroege signalen aan normaal verouderen zowel door de patiënt, familie als gezondheidswerkers, het vaak sluipende en variabele begin van het syndroom, onvolledige kennis met betrekking tot de beschikbare behandelopties, het niet willen stigmatiseren van patiënten, etc. Vroegtijdige diagnose van dementie is nochtans belangrijk om verschillende redenen: o.a. opsporen van eventuele behandelbare/omkeerbare oorzaken, instellen en optimaliseren van een therapeutisch beleid, behandelen van comorbiditeit, opstarten van psychosociale ondersteuning van de patiënt en de familie, het starten van therapeutische trials, ... Om dementie in een vroegtijdig stadium op te sporen werd het begrip mild cognitive impairment (MCI) in het leven geroepen. Dit wijst op een toestand van cognitieve achteruitgang die groter is dan men kan verwachten op basis van de leeftijd, zonder beperking op het dagelijks functioneren behalve het optreden van subtiele veranderingen in de complexere activiteiten. Personen met MCI vormen echter een zeer heterogene groep waarvan een aantal personen dementie ontwikkelt, maar ook een aantal stabiel blijft of zelfs kan verbeteren. Het is dus belangrijk om binnen deze hoogrisico MCI groep, kenmerken of merkers te vinden die bepalen of iemand al dan niet een dementie zal ontwikkelen. Momenteel beschikt men nog niet over biomerkers die in de klinische praktijk routinematig kunnen gebruikt worden om dementie vroegtijdig op te sporen, waardoor men voornamelijk is aangewezen op cognitieve en gedragsveranderingen. Afhankelijk van de oorzaak van dementie zullen andere gedragsmatige of cognitieve merkers eerst zichtbaar worden.
The influence of cognitive decline on motor performance in elderly patients Dr. S Gillain (CHU Liège) Gait is an important function related with independence of the person, and is the consequence of complex association in different neurological, muscular, balance, control of the movement and mobility parameters. However, it is more and more observed that the gait alterations appear early with cognitive decline. An analysis of the gait profile is difficult in clinical practice; clinical procedures are useful to determine the risk of falling but don’t give enough information on the characteristics of the movement. Actually, some new instrumental methods are tested to analyse the gait, especially in old people. The Locometrix, an accelerometric device, is one of the new methods to assess gait profile. MCI is an important concept in literature to define some cognitive profile of old person. Its identification is difficult because this clinical situation represents a lot of heterogeneous cognitive dysfunctions, with an evolution not easily predicted. Some authors had tried to develop an instrumental approach by an analysis of gait parameters to assess functional and cognitive decline of the MCI subjects. In this context, we have in progress a clinical study protocol called the CAME study, for Cognitive And Motor Evaluation study. In a primary work, 49 patients were evaluated: 21 normal subjects (NS), 16 mild cognitive impairment patients (MCI), and 12 Alzheimer patients (AD).They were 65 years or older, with no fall or hospitalisation history in the last 6 months. They all walk easily, with no walking aid, without pain, they did not have any prosthesis and were living at home. The patients were assessed by a walk of 40 meters with accelerometric device (Locometrix®). This procedure was realized in simple (ST) and dual task (counting down) (DT). A neuropsychological evaluation was performed to determine cognitive profiles. Petersen criteria were used to classify MCI. In our study, Locométrix shows that NS and AD subjects are different for speed in ST and DT and stride length in DT with p value <0.05. MCI are different from NS by the frequency in TS (p< 0.05). Furthermore, MCI are different from AD by the regularity in TS. Performance in counting down in ST is similar in NS and MCI. In DT, performance in counting down is similar in MCI and AD. In simple and dual task, Locometrix° and the counting down identify specific parameters in correlation with cognitive parameters. According to literature, our study confirms that MCI have probably a specific gait profile and that this may have an importance to predict the future cognitive evolution. Usefulness of that accelerometer technique seems very interesting and should help clinicians to predict evolution of some cognitive impairment. However, it also can develop a new method to look for cognitive status, not only by the memory problems, but also by the way of a functional assessment.
Beter geheugen door te bewegen Prof. Dr. E. J.A. Scherder (Vrije Universiteit, Amsterdam) Prevalentie (demente) ouderen Op basis van onder andere de Baby-boom (1946-1970), is er in Nederland sprake van een fors toenemende vergrijzing. In 2050 zijn er in Nederland 3.7 miljoen mensen ouder dan 65 jaar; de groep ‘oud-ouderen’ (>80 jaar oud) zal zichzelf in deze periode verdubbelen (bron: CBS bevolkingsprognose). In 2004 bevonden zich 131.000 mensen van 65 jaar en ouder in verzorging- en verpleeghuizen. Van de leeftijdsgroep van de oud-ouderen (>80 jaar oud) bevindt 18% zich in een dergelijke instelling, overigens meer vrouwen dan mannen (bron: CBS bevolkingsprognose). Ongeveer 25% van de ouderen zal een bepaald subtype dementie ontwikkelen. In Nederland lijden op dit moment ca. 250.000 mensen aan dementie. Van de totale populatie van 250.000 mensen heeft ongeveer 73% de ziekte van Alzheimer, 14% vasculaire dementie en 13% een ander subtype dementie. Leeftijd is risicofactor nr. 1 voor dementie. In Nederland wordt verwacht dat in 2050 het totaal aantal demente ouderen 600.000 zal bedragen (bron: Alzheimer Nederland). Relevantie van het onderzoek naar relatie tussen bewegen en cognitie Het onderzoek heeft grote betekenis voor de gezondheidszorg die in de komende decennia te maken krijgt met, zoals hierboven aangegeven, de problematiek rond een sterk toenemende vergrijzing. Het is daarom erg belangrijk interventies te ontwikkelen die bijdragen aan het verminderen van het risico voor het ontstaan van dementie en/of het ontstaan van dementie kunnen uitstellen. Lichamelijke activiteit kan een dergelijke interventie zijn. Uit verschillende epidemiologische studies komt naar voren dat er een positieve relatie bestaat tussen lichamelijke activiteit en het cognitief functioneren, dat wil zeggen dat mensen die lichamelijk actief zijn, ook cognitief het beste functioneren en visa versa. Bij mensen die nu 80 jaar oud zijn maar in hun jeugd veel aan sport of lichamelijke activiteit hebben gedaan, komt veel minder dementie voor dan bij mensen die deze inspanning niet geleverd hebben in hun jeugd. Geruststellend is dat er ook een sterke relatie is gevonden tussen lichamelijke activiteit op 60-jarige leeftijd en het voorkomen van dementie 20 jaar later. Epidemiologische studies tonen echter geen causale relatie aan. Een causale relatie wordt wel aangetoond in sommige interventiestudies waarin luie ouderen dagelijks aan een loopprogramma mee doen. Uit deze studies komt naar voren dat lopen een positief effect kan hebben op het cognitief functioneren van ouderen zonder en met een dementie, maar dat geldt niet voor iedere studie. Interessant is overigens dat niet het gehele brein positief reageert op lichamelijke activiteit. Het is vooral de prefrontale cortex (voorzijde van de hersenen) die actief wordt. De prefrontale cortex draagt bij aan uiterst belangrijke cognitieve functies die een essentiële rol spelen bij het zelfstandig functioneren. Juist het zelfstandig functioneren is zo kwetsbaar voor normale veroudering maar nog meer voor de verschillende subtypen dementie zoals de ziekte van Alzheimer, vasculaire dementie en fronto-temporale dementie. Voorwaarden om te kunnen lopen Een noodzakelijke voorwaarde voor het succes van een interventie met lichamelijke activiteit zoals het lopen is echter dat de (demente) oudere in staat moet zijn het lopen met een bepaalde intensiteit uit te voeren. Loopstoornissen kunnen dit effect teniet doen. Ofschoon er overtuigend bewijs is dat motoriek zoals lopen beschouwd moet worden als een hoger niveau van cognitief functioneren in plaats van simpele automatische motorische activiteit, richten weinig studies zich op de relatie tussen het looppatroon en (preklinische)
dementie. De algemene aanname dat de controle van de motoriek relatief gespaard blijft tot een meer gevorderd stadium van de dementie zou een verklaring kunnen zijn voor de schaarste aan studies op dit gebied. Deze aanname wordt versterkt door de alom gebruikte criteria van de National Institute of Neurological and Cognitive Disorders and Stroke-Alzheimer’s Disease and Related Disorders Association (NINCDS-ADRDA) voor de diagnose van de ziekte van Alzheimer. Volgens deze criteria treden stoornissen in het looppatroon pas in gevorderde stadia van de ziekte op. Sterker nog, loopstoornissen in een vroeg stadium zouden zelfs tegen de ziekte van Alzheimer pleiten. De resultaten van enkele recente studies tonen aan dat er wel degelijk sprake kan zijn van stoornissen in het looppatroon in vroege en zelfs preklinische stadia van verschillende subtypen dementie die niet bekend staan om hun invloed op de motoriek zoals Mild Cognitive Impairment en de ziekte van Alzheimer. elangrijk is te realiseren dat bij gezonde ouderen een vermindering in het looppatroon een vermindering in de Activiteiten van het Dagelijks Leven (ADL) teweeg brengt. Dit betekent een afname in het zelfstandig functioneren van de oudere met dementie die juist op dit gebied al zo kwetsbaar is vanwege de achteruitgang in cognitie. Bovendien verhogen stoornissen in het looppatroon de kans op vallen. Conclusie Gesteld kan worden dat kennis omtrent de mogelijke aanwezigheid van stoornissen in het lopen een noodzakelijke voorwaarde is om zo efficiënt mogelijk een motorisch programma aan te bieden dat gericht is op handhaving of verbetering van de cognitie van ouderen met en zonder dementie. Referenties − Alexander NB, Mollo JM, Giordani B, Ashton-Miller JA, Schultz AB, Grunawalt JA, Foster NL. (1995). Maintenance of balance, gait patterns, and obstacle clearance in Alzheimer’s disease. Neurology 45, 908-914. − Eggermont LPH., Swaab D., Luiten P., Scherder E. (2006). Exercise, cognition and Alzheimer’s disease: More is not necessarily better. Neurosci Biobehav Rev 30, 563-75. − Fratiglioni L, Paillard-Borg S, Winblad B. (2004). An active and socially integrated lifestyle in late life might protect against dementia. Lancet (Neurol). 3, 343-53. − Pettersson AF, Engardt M, Wahlund LO. (2002). Activity level and balance in subjects with mild Alzheimer's disease. Dement Geriatr Cogn Disord 13, 213-16. − Pettersson AF, Olsson E, Wahlund LO. (2005). Motor function in subjects with mild cognitive impairment and early Alzheimer's disease. Dement. Geriatr. Cogn. Disord. 19, 299-304. − Rosano C, Simonsick EM, Harris TB, Kritchevsky SB, Brach J, Visser M, Yaffe K, Newman AB. (2005). Association between physical and cognitive function in healthy elderly: the health, aging and body composition study. Neuroepidemiology 24, 8-14. − Rovio S, Kåreholt I, Helkala E-L, Viitanen M, Winblad B, Tuomilehto J, Soininen H, Nissinen A, Kivipelto M. (2005). Leisure-time physical activity at midlife and the risk of dementia and Alzheimer’s disease. Lancet (Neurol) 4(11), 705-711. − Scheff SW, Price DA, Schmitt FA, Mufson EJ. (2005). Hippocampal synaptic loss in Scherder E, Eggermont L, Swaab D, Van Heuvelen M, Kamsma Y, De Greef M, Wijck R, Zijlstra W, Mulder T. (2006). Gait in Dementia: a gate for cognitive rehabilitation. In press
Diagnostiek, behandeling en evaluatie van paratonie. Drs. H Hobbelen (Vitalis Woonzorg Eindhoven) Paratonie, een verhoogde spiertonus die bij dementie ontstaat, geeft vooral in de laatste stadia van dementie grote problemen voor de patiënt en voor de dagelijkse verzorging. Paratonie is een nog goeddeels onbegrepen fenomeen niet in de laatste plaats doordat het tot voor kort vaak lastig was om paratonie goed te definiëren. Een nieuwe consensus definitie en een meetinstrument om paratonie beter te kunnen diagnosticeren en te kunnen differentiëren van Parkinson rigiditeit en spasticiteit a.g.v. een CVA kan daar verandering in brengen. In deze learnshop zal specifiek aandacht besteed worden aan deze nieuwe consensus definitie en het daaruit voorgekomen Paratonia Assessment Instrument (PAI).[1, 2] Tevens zal aandacht geschonken worden aan de huidige behandelstrategieën die ontwikkeld zijn om de negatieve effecten van paratonie tegen te gaan. De komende jaren zal meer helderheid verkregen worden over de effectiviteit van een aantal van deze interventies, zo loopt momenteel een groot multi-centre onderzoek in Nederland naar het effect van passief mobiliseren op paratonie.[3] Voor de dagelijkse praktijk zijn er echter nu al goede mogelijkheden om de interventies beter te evalueren. Tijdens de learnshop zal ingegaan worden op het gebruik van een aantal betrouwbare, valide en in de dagelijkse praktijk goed bruikbare meetinstrumenten om de ernst van paratonie, de ervaren pijn en de kwaliteit van leven te meten waardoor het mogelijk wordt om beter zicht te krijgen op het effect van de individuele behandeling. Referenties 1. Hobbelen JS, Koopmans RT, Verhey FR, Habraken KM, de Bie RA: Diagnosing paratonia in the demented elderly: reliability and validity of the Paratonia Assessment Instrument (PAI). Int Psychogeriatr 2008, 20(4):840-852. 2. Hobbelen JS, Koopmans RT, Verhey FR, Van Peppen RP, de Bie RA: Paratonia: a delphi procedure for consensus definition. J Geriatr Phys Ther 2006, 29(2):50-56. 3. Hobbelen JH, Verhey FR, Bor JH, de Bie RA, Koopmans RT: Passive movement therapy in patients with moderate to severe paratonia; study protocol of a randomised clinical trial (ISRCTN43069940). BMC Geriatr 2007, 7(1):30.
Functionele evaluatie van ouderen met een milde cognitieve beperking. Dra. P Devriendt (Vrije Universiteit Brussel) Het aantal personen met ziekte van Alzheimer (AD) in België bedraagt naar schatting 75.000. De huidige behandelingen hebben slechts een beperkt effect en kunnen de ongunstige evolutie van de ziekte op langere termijn niet beletten. Men gaat ervan uit dat wanneer men AD vroegtijdig kan opsporen, interventies vroeger kunnen opgestart worden en doeltreffender zullen zijn. In dit kader is Mild Cognitive Impairment (MCI) een belangrijk concept. Personen met MCI lopen immers een hoger risico op het ontwikkelen van AD. Bevindingen bij personen met MCI zouden nuttig kunnen zijn om een aangepaste aanpak voor ouderen met AD te kunnen ontwikkelen. MCI is een heterogeen begrip waarbij men verschillende klinische subtypes onderscheidt. MCI wordt omschreven als 'een grotere cognitieve achteruitgang dan verwacht voor de leeftijd zonder dat daarbij beperkingen in het dagelijks functioneren optreden’. Het is met name amnestic-MCI (a-MCI) dat als preklinische fase van AD wordt beschouwd. De diagnosestelling van a-MCI wordt actueel echter nog beperkt door de inadequate en inconsistente criteria alsook door de gebrekkige operationalisering en ontoereikendheid van het assessment. Het eerste criterium van a-MCI betreft de subjectieve geheugenklachten. ‘De alledaagse bezorgdheid geuit door personen, los van het al dan niet aanwezig zijn van een cognitieve beperking’, wordt als controversieel beschouwd omdat er een discrepantie kan zijn tussen wat de persoon zelf en wat de informant aangeeft. Er bestaat bovendien nog steeds geen consensus over de optimale manier om subjectieve geheugenklachten op te sporen. Voor het tweede en het derde criterium van a-MCI (de aanwezigheid van objectieve geheugenproblemen, niet normaal in vergelijking met de prestaties van leeftijdsgenoten en bewaarde algemene cognitieve functies) is er nog geen consensus betreffende specifieke testen en afkapwaarden. Het klinische oordeel van de arts en het multidisciplinaire team speelt hierbij dus een grote rol. Het vierde criterium van a-MCI geeft aan dat het uitvoeren van de basale activiteiten van het dagelijkse leven (b-ADL) bewaard is terwijl de instrumentele activiteiten van het dagelijkse leven (i-ADL) slechts minimaal beperkt zijn. Dit criterium vereist dat de functionele beperkingen toegeschreven moeten worden aan de cognitieve problemen. De beoordeling van het dagelijks functioneren kan gebeuren door gebruik van ADL- schalen. De bestaande schalen zijn niet gevoelig om de beperkingen bij personen met MCI te detecteren. De complexe i-ADL én geactualiseerde items zijn niet opgenomen in de schalen. Er kan bovendien geen onderscheid gemaakt worden tussen motorische en procesmatige aspecten bij het uitvoeren van functionele taken. Het is duidelijk dat op dit moment de diagnose van MCI bemoeilijkt wordt door de beperkte kennis en operationalisering van het concept. Deze lezing wil daarom een bijdrage leveren tot verhogen van de kennis om milde vormen van cognitieve achteruitgang op te sporen. Het criterium met betrekking tot de activiteiten van het dagelijkse leven zal van naderbij bekeken worden omdat net dit het verschil tussen MCI en AD. Het proces van ‘diagnostic reasoning’ wordt doorlopen en de meest geschikte evaluatiemethoden en - instrumenten worden besproken, geïllustreerd door fragmenten uit testresultaten en diepte interviews met ouderen met MCI. Referenties − Farias, S.T., Mungas, D., et al. (2006) . ‘MCI is associated with deficits in everyday cognition.’ Alz Dis Assoc Disord 20 (4): 217-223. − Mitchell, A.J. (2008). ‘It is time to separate subjective cognitive complaints from the diagnosis of mild cognitive impairment?’ Age and Ageing 37:497-499.
Snoezelen in de zorg, impact op demente ouderen en hun zorgverleners Dr. Julia van Weert (Universiteit Amsterdam) Doel: Uit onderzoek is bekend dat snoezelen, ofwel zintuigactivering als activiteit in een snoezelruimte een positief effect heeft op de stemming en het gedrag van demente ouderen, maar dat dit effect slechts kortdurend is. Vanuit deze wetenschap is de gedachte ontstaan dat het snoezelen geïntegreerd zou moeten worden in de 24-uurszorg, zodat er mogelijk een langer durend effect op treedt. De studie die gepresenteerd wordt onderzocht de effecten van snoezelen in de 24-uurszorg op de omgang tussen verzorgenden en demente verpleeghuisbewoners, de stemming en het gedrag van demente verpleeghuisbewoners en de werkbeleving van verzorgenden. Methode: Het effect is onderzocht d.m.v. een gecontroleerd veldexperiment waarbij zes experimentele afdelingen, die het snoezelen zijn gaan implementeren, werden vergeleken met zes controle afdelingen, die de gangbare zorg bleven geven. Voor de analyses is gebruik gemaakt van video-opnames tijdens de ochtendzorg, gedragsobservatielijsten en vragenlijsten over werkbeleving. Resultaten: Verzorgenden uit de experimentele groep lieten in de nameting een positievere attitude zien in de omgang met bewoners (‘kwaliteit van het gedrag’) en maakten meer gebruik van non-verbaal gedrag (oogcontact, affectieve aanraking en lachen). Bewoners van de experimentele afdelingen vertoonden in vergelijking met de controle groep minder apathisch gedrag, minder decorumverlies, minder opstandig gedrag, minder agressief gedrag en minder depressief gedrag op de afdeling. Tijdens de ochtendzorg waren bewoners waar mee gesnoezeld werd in een betere stemming en hadden een beter contact met de verzorgende dan de bewoners die de gangbare zorg kregen. Verzorgenden uit de experimentele groep waren tevredener met hun werk, met name over de kwaliteit van zorg en over het contact met de bewoner. Ook ervaarden deze verzorgenden minder problemen in de omgang met demente ouderen, minder tijdsdruk, werkstress en emotionele uitputting. Conclusie: De implementatie van snoezelen in de dagelijkse, 24-uurszorg leidt tot positieve veranderingen in de stemming en het gedrag van demente verpleeghuisbewoners en tot positieve veranderingen in de werkbeleving van verzorgenden. Voorwaarde hiervoor is dat de implementatie goed begeleid wordt en ondersteund door het management en de leidinggevenden. Referenties − Van Weert, J.C.M., Peter, J.G., Janssen, B.M., Vruggink, F.H., & Van Dulmen, A.M. (2005). Snoezelen in de zorg. Handboek voor de praktijk. Utrecht: NIVEL; (
[email protected]). − Van Weert, J.C.M., Van Dulmen, A.M., & Bensing, J.M. (2008). What factors affect caregiver communication in psychogeriatric care? In Anouk M. Visser (Ed.), Alzheimer’s Disease – New Research (pp. 87-117). New York: Novapublishers − Van Weert, J.C.M., Janssen, B.M., Van Dulmen, A.M., Spreeuwenberg, P.M.M., Bensing, J.M., & Ribbe, M.W. (2006). Nursing assistants’ behaviour during morning care: effects of the implementation of snoezelen, integrated in 24-hour dementia care. Journal of Advanced Nursing, 53(6), 656-668. − Van Weert, J.C.M., Van Dulmen, A.M., Spreeuwenberg, P., Ribbe, M.W., & Bensing, J.M. (2005). Behavioral and Mood Effects of Snoezelen integrated in 24-h Dementia Care. Journal of the American Geriatrics Society, 53(1), 24-33. − Van Weert, J.C.M., Van Dulmen, A.M., Spreeuwenberg, P.M.M., Bensing, J.M., & Ribbe, M.W. (2005). The effects of the implementation of snoezelen on the quality of working life in psychogeriatric care. International Psychogeriatrics, 17(3), 407-427. − Van Weert, J.C.M., Van Dulmen, A.M., Spreeuwenberg, P.M.M., Ribbe, M.W., & Bensing JM. (2005). Effects of snoezelen, integrated in 24-h dementia care, on nurse-patient communication during morning care. Patient Education and Counseling, 58(3), 312-362. − Van Weert, J.C.M., Kerkstra, A., Van Dulmen, A.M., Bensing, J.M., Peter, J.G., & Ribbe, M.W. (2004). The implementation of snoezelen in psychogeriatric care: an evaluation through the eyes of caregivers. International Journal of Nursing Studies, 41(4), 397-409.