KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT WETENSCHAPPEN
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL FACULTEIT WETENSCHAPPEN EN INGENIEURSWETENSCHAPPEN
ETNISCH ONDERNEMERSCHAP IN GENTRIFIËREND HISTORISCH MOLENBEEK
door
Koen Mommens
Promotor: Prof. Dr. Eric Corijn
Proefschrift ingediend tot het behalen van de graad van Master in de Geografie
Academiejaar 2010-2011
“Dit proefschrift is een examendocument dat na de verdediging niet meer werd gecorrigeerd voor eventueel vastgestelde fouten. In publicaties mag naar dit proefwerk verwezen worden mits schriftelijke toelating van de promotor, vermeld op de titelpagina”
DANKWOORD Gezien dit werk het sluitstuk vormt van mijn vijfjarige Geografie opleiding, wens ik inleidend toch een aantal mensen te bedanken die enerzijds deze jaren boeiend, verrijkend en plezant gemaakt hebben en anderzijds hebben bijgedragen tot deze thesis. In de eerste plaats gaat mijn dank uit naar de promotor van dit werk, Professor Dr. Eric Corijn. Niet alleen voor zijn goede raad en bedenkingen betreffende dit werk, maar evenzeer voor de kennis en inzichten die hij me gedurende de hele opleiding bijbracht. Hij deed dat natuurlijk niet zijn eentje. Ik wens dus ook al de andere professoren, assistenten en anderen die mijn opleidingspad kruisten te bedanken. Een belangrijk persoon in het kader van deze thesis is Tim Cassiers (KUL), wiens eigen thesis als een schoolvoorbeeld en inspiratiebron werkte. Zijn tussentijdse opvolging en bijhorende bemerkingen betekenden voor dit werk een ware meerwaarde. Daarenboven is het Tim Cassiers die me als tussenpersoon aan de dataset van het DESTINY-project hielp. Binnen dit kader dank ik ook de projectverantwoordelijken van de UCL voor hun toestemming en Niels De Luyck voor me in contact te brengen met de gegevens van dit project. Ik dank Niels ook voor zijn tussentijdse updates van zijn thesis. Deze fungeerden als basis voor het eigen gentrificatie onderzoek. Daarnaast wens ik ook de andere personen die me bijkomende data of informatie verstrekten te bedanken. Vandaar „un grand merci‟ aan Alice Romainville (ULB) voor haar geaggregeerde gegevens betreffende de GOMB-begunstigden, en een Nederlandstalige „dank u‟ aan Sofie Vermeulen (VUB) voor het delen van de recentste ArcView layers voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Yassine Assal (ATRIUM) valt ook onder de categorie dataleveranciers, maar nog meer wens ik hem en zijn team van Molenbeek Shopping Centrum te bedanken voor de raad en warmte die ze me op het terrein meegaven. In hun gezelschap kreeg ik in mei van de burgerbeweging Platform Kanal de gelegenheid mijn tussentijdse resultaten publiek voor te stellen. Dank u voor die kans.
i
Graag dank ik ook alle respondenten van de schriftelijke en mondelinge enquêtering. Zowel wat het beleid, als wat de handelaars betreft. Hun inbreng en hoge respons betekent een grote meerwaarde voor dit onderzoek. Een meerwaarde die onder andere tante Veronique leverde wat de leesbaarheid betreft. Vanzelfsprekend gaat mijn dank ook uit naar mama en papa. Hun steun, hun kennis van het Frans, hun nalezen en zo onnoemelijk veel meer maakten dit werk simpelweg mogelijk. En als het even onmogelijk werd dan fungeerde mijn broer Dries of activiteiten met jaargenoten en andere vrienden en vriendinnen als de nodige uitlaatklep. Dank u daarvoor, en niet alleen voor dit jaar, maar voor de afgelopen vijf jaar. Geografie volgen met onder andere mannen als Harry, Wim, Eli, David, Hugo, Johan en Tijl is een onvergetelijke ervaring. Iets wat ook gezegd kan worden over de vele BAKtiviteiten en EGEA events. Tot slot wens ik twee geografen in het bijzonder te bedanken. Enkel al hun steun tijdens dit zwaar jaar maken van hun de grootste menselijke verrijking uit de vijf jaar Geografie. Dus Els en Elsbeth, bedankt!
ii
INHOUDSOPGAVE DANKWOORD .............................................................................................................. i INHOUDSOPGAVE ..................................................................................................... v ABSTRACT .................................................................................................................. ix ABSTRACT (English) ................................................................................................... x INLEIDING ................................................................................................................... 1 STRUCTUUR ................................................................................................................ 3 DEEL I : THEORETISCH ANALYSEKADER ........................................................... 4 HOOFDSTUK 1 : ETNISCH ONDERNEMEN ..................................................... 4 1.1
Terminologie: .............................................................................................. 4
1.1.1.
Vreemdeling ......................................................................................... 4
1.1.2.
Allochtoon ............................................................................................ 4
1.1.3.
Immigrant ............................................................................................. 5
1.1.4.
Gastarbeider ......................................................................................... 5
1.1.5.
Etnische groep ...................................................................................... 5
1.2
Definitie etnisch ondernemerschap ............................................................. 6
1.3
Evolutie van het etnisch ondernemersonderzoek ........................................ 7
1.4
Ontstaan van etnisch ondernemen ............................................................... 8
1.4.1.
Het culturele model .............................................................................. 9
1.4.2.
Het economisch kansenmodel .............................................................. 9
1.4.3.
Het reactiemodel .................................................................................. 9
1.4.4.
Opmerking.......................................................................................... 10
1.5
Typologie van het etnisch ondernemerschap ............................................. 11
1.6
Determinanten van etnisch ondernemerschap ........................................... 12
1.6.1.
Opportunity Structure ......................................................................... 13
1.6.1.a. Markt ............................................................................................ 13 1.6.1.b. Beleid ........................................................................................... 15 1.6.2.
Business resources.............................................................................. 18
1.6.2.a. Human capital ............................................................................... 18 v
1.6.2.b. Etnische sociale netwerken .......................................................... 19 1.6.2.c. Economisch kapitaal ..................................................................... 20 1.6.3. 1.7
Conclusie ............................................................................................ 20
Evolutie in etnisch ondernemerschap ........................................................ 21
1.7.1.
Tijd-ruimte evolutie............................................................................ 21
1.7.2.
Opmerking.......................................................................................... 23
1.8
Transnationale etnische netwerken ............................................................ 23
HOOFDSTUK 2 : INTEGRATIE ......................................................................... 24 2.1
Complexiteit van integratie ....................................................................... 24
2.2
Is integratie noodzakelijk? ......................................................................... 25
2.3
Etnisch ondernemerschap als integratiefactor ........................................... 26
2.3.1.
Economisch integratie ........................................................................ 27
2.3.2.
Sociale en culturele integratie ............................................................ 28
2.3.3.
Beleidsmatige integratie ..................................................................... 30
2.3.4.
Ruimtelijke integratie ......................................................................... 33
HOOFDSTUK 3 : GENTRIFICATIE................................................................... 34 3.1
Definitie Gentrificatie ................................................................................ 34
3.2
Evolutie in gentrificatie onderzoek............................................................ 36
3.3
Gentrificatietheorieën ................................................................................ 37
3.3.1.
Consumptietheorie ............................................................................. 38
3.3.2.
Productie- of rent gap theorie ............................................................. 40
3.4
Gentrificatiefasen....................................................................................... 43
3.5
Een gentrificatiebeleid ............................................................................... 45
HOOFDSTUK 4 : SOCIALE MIX ....................................................................... 47 4.1
Algemeen ................................................................................................... 47
4.2
Etnische ondernemers ................................................................................ 48
4.3
Sociale woningbouw.................................................................................. 50
4.4
Nostalgie .................................................................................................... 50
vi
DEEL II: HISTORISCH MOLENBEEK: EEN ETNISCH HANDELSCENTRUM TE MIDDEN VAN EEN OPKOMEND GENTRIFICATIEPROCES ............................. 52 HOOFDSTUK 1 : HISTORISCH MOLENBEEK ............................................... 52 1.1
Situering en bereikbaarheid ....................................................................... 52
1.2
Evolutie van Historisch Molenbeek .......................................................... 54
1.3
Bevolkingssamenstelling ........................................................................... 57
HOOFDSTUK 2 : SPOREN VAN GENTRIFICATIE......................................... 59 2.1
Woningstock .............................................................................................. 59
2.2
Huisvestingsbeleid ..................................................................................... 60
2.2.1.
Beleidsniveaus .................................................................................... 61
2.2.1.a. De federale overheid..................................................................... 62 2.2.1.b. De gemeentelijke overheid ........................................................... 63 2.2.1.c. De gewestelijke overheid ............................................................. 64 2.3
Concrete beleidsmaatregelen voor Historisch Molenbeek ........................ 65
2.3.1.
Grootstedenbeleid............................................................................... 66
2.3.2.
URBAN .............................................................................................. 66
2.3.3.
Wijkcontracten ................................................................................... 66
2.3.4.
Initiatiefwijken ................................................................................... 67
2.3.5.
Steunmaatregelen bij aankoop of renovatie ....................................... 67
2.3.6.
GOMB ................................................................................................ 68
2.3.7.
PIZ en PIO .......................................................................................... 69
2.3.8.
Andere ................................................................................................ 69
2.4
Sporen van gentrificatie en verdringing?................................................... 70
2.4.1.
Migratiebewegingen ........................................................................... 70
2.4.2.
Overheidsingrepen ............................................................................. 74
2.5
Conclusie ................................................................................................... 78
HOOFDSTUK 3 : HANDELSCENTRUM .......................................................... 79 3.1
Situering..................................................................................................... 79
3.2
Evolutie...................................................................................................... 82
vii
HOOFDSTUK 4 : ANALYSE van het HANDELSCENTRUM .......................... 85 4.1
Doelstelling en afname .............................................................................. 85
4.2
Verwerking ................................................................................................ 90
4.3
Ondernemers .............................................................................................. 91
4.4
De wijk en het cliënteel ............................................................................. 97
4.5
Overheidsvisie voor het handelscentrum ................................................. 101
4.5.1.
Gemeentelijk beleid.......................................................................... 102
4.5.2.
ATRIUM .......................................................................................... 104
4.5.3.
Contract voor Economie en Tewerkstelling 2005-2010 .................. 105
4.5.4.
Lokale economieloket ...................................................................... 105
4.5.5.
Andere steunprogramma‟s ............................................................... 106
4.6
Gentrificatie ............................................................................................. 107
ALGEMEEN BESLUIT ............................................................................................ 113 GERAADPLEEGDE BRONNEN ............................................................................. 116 LIJST VAN GEÏNTERVIEWDEN ........................................................................... 125 LIJST VAN FIGUREN.............................................................................................. 126 LIJST VAN TABELLEN .......................................................................................... 127 BIJLAGE ................................................................................................................... 128
viii
ABSTRACT Etnisch ondernemen wordt in het algemeen gezien als een middel en opportuniteit voor sociale mobiliteit en integratie. Niet in het minst wanneer deze ondernemingen opgestart zijn als reactie op werkloosheid, laagwaardige arbeid en discriminatie. Een context die opgaat voor het merendeel van de handelaars binnen Historisch Molenbeek. Deze wijk, enkel door het kanaal van Brussel centrum gescheiden, wordt dan ook gekenmerkt door een grote aanwezigheid van een Marokkaanse en bij uitbreiding allochtone gemeenschap en hoge armoede, criminaliteits- en werkloosheidscijfers. Des te verontrustende gegevens wetende dat de wijk de eerste tekenen van gentrificatie vertoont. Een analyse van migratiebewegingen en de evolutie van factoren als inkomen, vastgoedprijzen en huishoudstructuren lijken dit proces te bevestigen. Het kanaal en de metrosleuf, met haar G.O.M.B. bewoningen, blijken daarbij de twee voornaamste gentrificatie assen te zijn. Sporen van eventuele verdringing zijn er niet gevonden, waardoor men aanneemt dat de gentrificatie tot op heden voor verarming en bijgevolg verdere dualisering zorgt. De focus in deze studie ligt echter op de etnische ondernemers, in de wetenschap dat zij een sleutelrol kunnen opnemen tussen de lokale karakteristieke afzetmarkt, tevens gemeenschap, en het potentieel instromend gentrifierskapitaal. In dit kader kregen alle ondernemers van het onderzoeksgebied een schriftelijke enquêtering voorgeschoteld. 32% van de ondernemers ging hierop in, waardoor men een representatieve populatie van 122 ondernemers bekwam. Na verwerking werden de resultaten verdiept in interviews met zeven bereidwillige ondernemers en drie sleutelfiguren betreffende het lokale economische beleid. De resultaten bevestigden in de eerste plaats het etnische, lokale en reactieve (op discriminatie) karakter van de ondernemingen. Belangrijk waren echter ook de reacties van ondernemers en beleid betreffende het beginnende gentrificatieproces. De vaststellingen in dit domein zijn evenwel weinig bemoedigend. Hoewel 1/3 handelaars zich bereid stelt zich op deze meer gegoede klasse te richten, merken slechts 1/4 handelaars op heden de intrede van gentrifiers in hun wijk en slechts 15% meent als ondernemer een gentrificatie-impact te ondervinden. Waar het in de visie van het beleid ligt om het handelscentrum langzamerhand aantrekkelijk te maken voor een middenklasse cliënteel, lijkt de af te leggen weg nog lang. Daarenboven zal deze weg niet in het minst de nodige inspanningen en investeringen van de etnische ondernemers zelf vergen.
ix
ABSTRACT (English) In general, ethnic entrepreneurship is seen as a tool as well as an opportunity for social mobility and integration, and especially when these enterprises are formed as reaction to unemployment, low-value work and discrimination. A context that is especially true for Historisch Molenbeek. The district, that is separated from the centre of Brussels by a canal, is characterized by a concentration of Moroccan and by extension - immigrant community and high poverty, crime and unemployment rates. This is particularly worrying information, knowing that the district shows the first signs of gentrification. Analyzing the migrations and the evolution of factors like income, real estate prizes and household structures appaer to confirm this gentrification process. The canal and metro slot, with its G.O.M.B. habitations, prove to be the two main gentrification axes. Indications of displacement have not yet been found, implying that the gentrification-impact is restricted to the impoverishment and polarization of the districts population. This work concentrates on the ethnic entrepreneurs, recognizing that they play a key role between the local, characteristic market and community and the potential incoming capital of the gentrifiers. With this in mind , all the entrepreneurs in the research area received a request to participate in a written survey. 32% of them accepted, which resulted in a representative population of 122 entrepreneurs. Their responses were combined with seven oral interviews with entrepreneurs and three interviews with key players in the local economic policy. The results confirmed in the first place the ethnic, local and reactive (to discrimination) character of the shops. Important in the light of this work is the reaction of entrepreneurs and government vis à vis this starting gentrification. The findings are not very encouraging; although 1/3 of the entrepreneurs shows a willingness to focus on these incoming gentrifiers, only 1/4 entrepreneurs notices the presence of gentrifiers in their district and only 15% of them feels an impact of gentrification in their shop. It is the goal of the government to make the trading centre of the district as attractive as possible for middle class consumers, but there is still a lot of work, especially a lot of effort and investment from the entrepreneurs.
x
INLEIDING De Brusselse gemeente Sint-Jans-Molenbeek haalt geregeld met negatieve berichtgeving de nationale media. Midden juni 2011 riepen twee bekende communicatiebedrijven (Mortierbrigade en BBDO) nog hun ongenoegen uit over de onleefbaarheid en de criminaliteit in de gemeente op de Nederlandstalige radiozender „Radio 1‟. De Mortierbrigade besloot zelfs de gemeente te verlaten. Los van het feit dat er ook factoren als plaatsgebrek speelden, resulteerde hun optrede tot een dagenlange nationale mediastorm die zelfs de Minister van Binnenlandse Zaken Turtelboom lijnrecht ten over de Burgemeester van Sint-Jans-Molenbeek en Minister van Staat Moureaux stelde (Overlegcentrum van Vlaamse Verenigingen, 2011). Bovenvermelde berichten benadrukken de maatschappelijke vraag of ondernemen in Laag-Molenbeek, waar beide communicatiebedrijven gevestigd waren, echt onhoudbaar is. Een snelle verkenning van het gebied verraadt immers een grote bedrijvigheid. Spreken de Mortierbrigade en BBDO dan in naam van alle ondernemers in Laag-Molenbeek of zijn zij enkel –zoals hoogleraar aan de KULeuven Johan Leman (2011) stelt - een schoolvoorbeeld van een slecht geïmplementeerde autochtone gentrificatie? Dit wetenschappelijk onderzoek op het ondernemen in één van de armste wijken van Laag-Molenbeek – nameijk Historisch Molenbeek – is dus zeer actueel en verantwoord. Zo een beeld te verkrijgen van de plaatselijke economie, werden alle ondernemers van de wijk met een schriftelijke enquête bezocht. Wie consumeert er wat in Historisch Molenbeek? Wat is de band tussen de ondernemingen en de wijk? Vormen de ondernemers bijvoorbeeld het evenbeeld van de lokale bevolking, die gekenmerkt wordt door een Maghrebijnse - overwegend Marokkaanse - gemeenschap, lage woonkwaliteit, hoge werkloosheid, armoede en illegaliteit? Indien er aan de verwachtingen - van lokale bewoners die een eigen zaak opstarten als reactie of alternatief voor de confrontatie met structurele werkloosheid, laagwaardige arbeid en discriminatie - wordt voldaan, is de kans groot dat deze actief zullen zijn binnen een laagwaardige, informele, lokale en verzadigde markt. De ondernemingen te Historisch Molenbeek zouden daarmee geen alleenstaand geval zijn. Vandaag de dag worden etnische ondernemingen als één van de basiskenmerken gezien van de stad in een geavanceerde economie. Zich ruimtelijk vaak concentrerend
1
in etnische stadswijken, die hen enerzijds het nodige netwerk inzake informatie, financiële steun,… aanbieden en anderzijds de vereiste afzetmarkt vormen. Zo in Historisch Molenbeek de lokale bevolking de basis voor de lokale economie vormt, kan het vaststellen van een (autochtone) gentrificatie in de wijk een niet te onderschatten impact hebben op deze plaatselijke gemeenschap en economie. Daar een eigen onderneming in het algemeen beschouwd wordt als een kans op opwaartse sociale mobiliteit en integratie, zou men in de eerste plaats geneigd zijn deze gentrificatie als iets positief te zien, zij het niet dat gentrificatie ook voor een stijging van de vastgoedprijzen en eventuele verdringing zorgt. Gebruikmakend van migratie-, huishoudensstructuur-, en inkomensgegevens is er getracht geweest de omvang van deze veronderstelde gentrificatie, en eventueel samengaande verdringing, te bepalen. Zijn ze groot genoeg om een impact te hebben op het handelscentrum van de wijk? En zo ja welke is dan deze impact? Om hier een correct beeld van te krijgen, werden de resultaten van de schriftelijke enquêtering ondersteund door een 7 diepte-interviews met ondernemers en 3 beleidsverantwoordelijken. Daarnaast werd hen ook de vraag voorgelegd; of de plaatselijke etnische ondernemers - als bron van inkomsten voor de etnische, veelal lokale gemeenschap (o.a. onder de vorm van werkgelegenheid) - een cruciale rol kunnen spelen binnen het integreren van gentrificatiekapitaal? Of gaat dit kapitaal en deze integrerende rol aan hen voorbij en moeten ze bijgevolg in de nabije toekomst plaats ruimen voor de meer trendy winkels van deze tijd?
2
STRUCTUUR Dit werk bestaat uit twee hoofddelen: een theoretische literatuurstudie en een toepassing op de wijk Historisch-Molenbeek. In het theoretisch deel zal men zich, conform de hypothesen, concentreren rond twee concepten, namelijk etnisch ondernemerschap en gentrificatie. Hetgeen zich concreet vertaalt in een eerste hoofdstuk dat zich toespitst op het etnisch ondernemen. Naast definiëring wordt er ook stilgestaan bij de verschillende denkpistes omtrent het opstarten en determineren van een etnische onderneming, zoals die in de literatuur terug te vinden zijn. Wat ons in staat stelt van enerzijds tot een typologie en anderzijds tot een ruimtelijk kader te komen. In hoofdstuk 2 ligt de focus op integratie, en de mogelijke rol die etnische ondernemers in dit proces kunnen spelen. Zo wordt in zekere zin de brug gelegd naar hoofdstuk 3, dat handelt over gentrificatie. Hierin wordt er onder andere op zoek gegaan naar een definiëring, het ontstaan, de eventuele fasering en het beleid betreffende dit proces. Waarmee hoofdstuk 4, gaande over de sociale mix, wordt ingeleid. Men zal er nagaan in welke mate dit concept werkt en welke rol etnische ondernemers en gentrificatie daarin spelen. Het tweede deel beschrijft de casestudy van Historisch Molenbeek. Na een introducerende verkenning van het onderzoeksgebied en haar bewoners in hoofdstuk 5, wordt er in het volgende hoofdstuk overgegaan tot het specifieke huisvestingsbeleid. In hoeverre stimuleert zij gentrificatie? Er zal binnen de verkregen data gezocht worden naar gentrificatie en verdringingskenmerken, teneinde een zo goed mogelijk beeld van de situatie en impact te verkrijgen. Dit beeld is nodig voor de verdere analyse van het handelscentrum. Hoofdstuk 7 werkt daarbij als inleiding, terwijl hoofdstuk 8 de verwerking en resultaten van de eigen enquêtering bevat. Die stellen ons in staat een duidelijk beeld van het handelscentrum en de mogelijke gentrificatie-impact weer te geven. Tenslotte komen we tot een algemeen besluit dat de link tussen het theoretische deel en de casestudy zal leggen.
3
DEEL I : THEORETISCH ANALYSEKADER HOOFDSTUK 1 :
ETNISCH ONDERNEMEN
1.1 Terminologie: In dit werk worden verschillende termen gebruikt die betrekking hebben op de in ons land verblijvende vreemde bevolking en de bevolking van vreemde origine. Heel wat van deze termen worden vaak verkeerdelijk gebruikt in omgang en media. Om onduidelijkheid te vermijden zullen ze hier even kort omschreven worden. Men baseert zich hiervoor op de omschrijving van Cassiers (1999) in zijn studie op de etnische ondernemers van de Brabantstraat, en van De Caluwé (2006) in zijn verkenning van Molenbeek Centrum. 1.1.1.
Vreemdeling
Een vreemdeling is, volgens de exacte definitie, een persoon die in België verblijft zonder de Belgische nationaliteit te bezitten. In dagelijks gebruik, slogans en media reikt de betekenis van deze term veel verder. Het woord vreemdeling heeft daar vaak ook een negatieve bijklank met betrekking op personen van vreemde origine die wel de Belgische nationaliteit bezitten. Opmerkelijk is wel dat vreemdelingen van Westerse origine dikwijls buiten beschouwing worden gelaten (Cassiers, 1999; De Caluwé, 2006). 1.1.2.
Allochtoon
Een allochtoon, is als tegengestelde van autochtoon, een persoon van vreemde afkomst. Er wordt evenwel geen rekening gehouden met de nationaliteit of het aantal generaties dat hij of zij in België verblijft. De nadruk ligt op het verschil in socio-culturele achtergrond van de allochtoon ten opzichte van de omringende maatschappij. De term krijgt daarom enerzijds dikwijls een sterke negatieve bijklank en anderzijds zorgt het ervoor dat de vreemde afkomst, zowel door de eigen groep als door de omringende maatschappij, erkend wordt (Cassiers, 1999; De Caluwé, 2006).
4
1.1.3.
Immigrant
Een immigrant wordt gedefinieerd als een persoon die deelneemt, of deelgenomen heeft aan een migratie tussen twee plaatsen. Deze twee plaatsen kunnen op verschillende schaalniveaus beschouwd worden. In etnisch ondernemersonderzoek gebruikt men vaak de nationale schaal. Een immigrant is dan bijgevolg iemand die woont in een land dat niet het land van zijn of haar geboorte is (Pinkowski, 2009). Er moet echter ook hier vastgesteld worden dat personen uit naburige nationale eenheden dikwijls bij het immigrant termgebruik niet inbegrepen worden (Cassiers, 1999). 1.1.4.
Gastarbeider
Een gastarbeider is een individu die gemigreerd is omwille van socioeconomische motieven. Hij of zij, maar meestal hij, wordt daarbij aangetrokken door de betere tewerkstelling en het hoger inkomen die het gastland hem of haar aanbiedt. Hun migratie is bijgevolg dikwijls een antwoord op een vraag van het gastland. Dit gastland koppelde aan de migratie een terugkeergedachte, maar die heeft niet plaatsgevonden. Het permanente verblijf van de gastarbeiders leidt tot twee zaken; enerzijds dat volgende generaties ook tot de gastarbeiders gerekend worden en anderzijds dat de term door falende politiek een negatieve bijklank gekregen heeft. De klemtoon wordt daarbij vaak gelegd op „gast‟ (Cassiers, 1999; De Caluwé, 2006). 1.1.5.
Etnische groep
Een etnische groep wordt gezien als een groep personen die zich door een andere cultuur onderscheidt van de rest van de samenleving. Onder de term cultuur valt onder andere taal, religie en ras. Belangrijk element is, volgens Max Weber, het subjectief geloof van het behoren tot een groep dat een gemeenschappelijke afkomst deelt (Pinkowski, 2009). Het idee van gemeenschappelijke afkomst schept de basis voor het creëren van een „wij-gevoel‟ onder de leden van de etnische groep. Een gevoel dat over meerdere generaties kan blijven doorwerken. Automatisch impliceert het „wij-gevoel‟ ook het „andere‟, en om tot een uitgesproken karakter te 5
komen heeft de etnische groep het „andere‟ nodig. Bijgevolg is etniciteit niet iets dat door de immigrant uit zijn moederland geïmporteerd is, maar eerder een mogelijke uitkomst van intra en intergroep interacties (Waldinger et.al,1990). 1.2 Definitie etnisch ondernemerschap Het toevoegen van het adjectief „etnisch‟ aan ondernemerschap impliceert dat men uitgaat van een onderscheid tussen de etnische onderneming en de autochtone onderneming. Duidelijkheid omtrent de dimensies waarbinnen dit onderscheid zich precies uittekent is er binnen de literatuur echter niet. Een eerste, en tevens meest eenduidige, dimensie is de aanbodsdimensie. Hier dient de ondernemer te behoren tot een etnische groep verschillend van deze van het gastland. Hij of zij dient dus allochtoon te zijn. Algemeen wordt er meestal aan de aanbodsdimensie nog een notie van economisch voordeel toegevoegd die de ondernemer uit zijn etniciteit dient te halen. Dit kan zich uiten in de etniciteit van de personen die de etnische ondernemer tewerkstelt, maar dit kan zich evenzeer uiten in een etnisch karakter van winkel, cliënteel en/of goederen. Waarbij de laatste dan respectievelijk de vraag- en productdimensie vormen (Cassiers, 1999; Pécoud, 2010). In realiteit is de definitie van etnisch ondernemerschap niet objectief. Iets of iemand als vreemd benoemen is immers zoals men uit de voorgaande paragraaf al kon afleiden, een subjectieve keuze. De etnische identiteit – van ondernemer en/of onderneming - is dus tevens zowel het resultaat van zelfidentificatie als van benoeming door anderen (Pécoud, 2010). Verder denkend aan het op etniciteit gebaseerde economisch voordeel, kunnen ook autochtone ondernemers in specifieke gevallen – zijnde bijvoorbeeld in gebieden met een uitgesproken allochtoon karakter, waar autochtone ondernemers dan een economisch voordeel kunnen halen uit hun autochtone kenmerken (goederen, klanten, specifieke dienstverlening,..) - als een vorm van etnische ondernemers beschouwd worden (Pécoud, 2010). In deze studie wordt de allochtone afkomst echter als basis genomen. Voor Waldinger (1990) en Masurel et.al. (2002) is vooral het concept van „etnische loyaliteit‟ van belang. De op etniciteit gebaseerde vertrouwensrelatie 6
tussen klant, werknemer en ondernemer is voor hen de voorwaarde om van een etnische onderneming te kunnen spreken. In zijn studie van het etnische ondernemen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest omschrijft Vanhoren (1992) etnisch ondernemerschap als; “het geheel van winkeltjes, restaurants, diensten en ambachten allerlei, opgezet door etnische minderheden. Het gaat om een onderneming die zich vooral situeert in ambacht en handel, vaak gericht is op de informele sector van de economie, grotendeels arbeidsintensief is, vaak gestart is als familie-onderneming, zijn economische activiteiten baseert op etnische loyaliteit, deels gericht is op het land van herkomst en een factor kan zijn van sociale mobiliteit” (Vanhoren, 1992, pp. 9). Mijn inziens vallen evenwel niet alle etnische ondernemingen onder deze definitie. Afgaande op al het voorgaande kan een etnische onderneming daarom kortweg gedefinieerd worden als een onderneming in bezit en beheerd door individuen van allochtone afkomst, die een economisch voordeel weten te halen uit hun etniciteit. 1.3 Evolutie van het etnisch ondernemersonderzoek Vandaag de dag komt etnisch ondernemen als onderzoeksthema in verschillende disciplines tot uiting (geografie, sociologie, economie, antropologie, politieke wetenschappen, etc.). Etnisch ondernemen is echter geen recent fenomeen (Blackburn et.al., 2006). Zo stelde Simmel al in 1908 dat: “in the whole history of economics the stranger makes his appearances everywhere as the trader, the trader his as the stranger” (Simmel, 1969, pp. 322). Het opstarten van ondernemingen lijkt van oudsher dus ook al een kenmerk van migrantengemeenschappen te zijn. Literatuur beperkte zich evenwel vaak tot het verklaren van etnische ondernemingen als resultaat van culturele eigenschappen van voornamelijk de Joodse en Chinese gemeenschap. Het duurde tot de jaren 1970 eer etnisch ondernemerschap - met schrijvers als Light (1972, 1979, 1980) en Bonacich (1973, 1975, 1978) - als een waardig onderzoeksveld werd beschouwd. Zij waren de eersten die etnisch ondernemerschap niet enkel als een product van etnische groepskarakteristieken zagen. Light en Bonacich benaderden etnisch ondernemerschap in de eerste instantie als een reactie op geografische, 7
culturele en psychologische ontvreemding die het gevolg was van migratie en/of discriminatie (Barrett et.al., 1996). De opkomst van geconcentreerde en uiterst zichtbare etnische handelszaken in West-Europa opende ook hier de ogen van onderzoekers voor dit interessant onderzoeksdomein. Hier werd het etnisch ondernemerschap gesitueerd als een gevolg van de post-Fordistische stedelijke herstructurering, waarbinnen etnische ondernemingen deel uitmaken van de algemeen groeiende (informele) economie (Barrett et.al., 1996; Rath et.al., 2000). De West-Europese literatuur focuste meer op beleid (aantrekken van gastarbeiders, post-Fordisme, integratie), terwijl de Amerikanen hun focus meer lag op het culturele aspect van de migrant en migratie. Deze twee stromen smolten vanaf de jaren „80 langzaam samen. Etnisch ondernemen werd dan eerder toegeschreven aan zowel de etnische bronnen mobilisatie (taal, producten, netwerk,...) als externe markt en maatschappelijke mechanismen (beleid, consumptiepatronen, racisme,…) (Barrett et.al., 1996; Rath et.al., 2000). De literatuur omtrent etnisch ondernemen is vooral terug te vinden in de Verenigde Staten, Frankrijk, Duitsland, Groot-Brittannië en Nederland. Voor België is de literatuur minder uitgebreid. Toch biedt zij de basis voor het theoretisch deel (Bracke, 1992; Cassiers, 1999; Kesteloot, 1997; Vanhoren, 1992), en wel omwille van het feit dat heel wat factoren betreffende migrantenbeleid en het opstarten van een onderneming onderhevig zijn aan lokale en nationale kenmerken. 1.4 Ontstaan van etnisch ondernemen De ontstaansredenen van een etnische onderneming verschillen nauwelijks van deze van een autochtone. Voor beide zijn „eigen baas zijn‟ en „financiële vooruitgang‟ de hoofdmotivaties voor de aanzet tot zelfstandigheid (Masurel et.al., 2002; Vanhoren, 1992). Het verschil tussen beide groepen bevindt zich echter vaak in de omstandigheden waarin men beslist om een eigen zaak op te starten. Bovenkerk (1983) onderscheidt drie mogelijke modellen.
8
1.4.1.
Het culturele model
Dit model, dat voornamelijk voor Noord-Amerika opgaat, vertrekt van een migratie met als doel een onderneming op te starten in het gastland. Het wordt ook wel de oorspronkelijke ondernemingsmigratie genoemd. De migranten komen vaak uit samenlevingen en milieus waar een kleinhandelsgeest heerst. Het zelfstandig beroep vormt er met andere woorden een belangrijke vorm van inkomensverwerving. De kennis, die zij opgedaan hebben uit de cultuur van hun land van oorsprong levert deze etnische ondernemers hier een concurrentieel voordeel op. Cultuur bevat ook een religieuze component, dewelke op zijn beurt een motor van ondernemerschap kan zijn. Denk daarbij bijvoorbeeld aan het Protestantisme dat hard werken tevens als een spirituele activiteit beschouwt (Pinkowski, 2009). Het model wordt vaak gebruikt om verschillen in ondernemersgraad tussen etnische groepen met gelijke socio-economische en demografische kenmerken te verklaren (Van Tubergen, 2005). Toepassingen van dit model zijn in België eerder zeldzaam. 1.4.2.
Het economisch kansenmodel
Volgens dit model worden etnische ondernemingen opgestart om te voldoen aan de noden en wensen van de geografisch geconcentreerde etnische groep. Het gaat dan om gespecialiseerde producten en diensten (bv. Islamslagerijen of kapsalons), meestal met een culturele inslag. Hierbij geldt dat hoe groter het cultureel verschil is, hoe groter de vraag naar etnische ondernemers zal zijn (Van Tubergen, 2005). De handelszaken die tot dit model, ook wel het interactief model genoemd, behoren vullen niet alleen het gat in de etnische nichemarkt, maar ze staan ook in voor sociale functies. Zo fungeren ze bijvoorbeeld als ontmoetingsplaats en onderhouden mee het etnische netwerk (Zhou, 2004), maar meer hierover later. 1.4.3.
Het reactiemodel
Het principe van dit model is dat allochtonen een eigen zaak opstarten omwille van een bestaande discriminatie op de arbeidsmarkt en/of de economische 9
crisissituatie. Een eigen handelszaak biedt hen namelijk de kans om er socioeconomisch op vooruit te gaan. Een kans die hen op de reguliere arbeidsmarkt ontnomen wordt. Dit model wordt ondersteund door het verband tussen toenemende werkloosheid onder etnische groepen en de toename van etnische ondernemingen (Bracke, 1992; Kloosterman et.al., 1999a). Uit cijfers van de RVA (2011) blijkt dat de recente economische crisis de allochtone arbeiders, met een werkloosheidsstijging van 21,2% ten opzichte van 2007, zwaar getroffen heeft. Dit is deels te verklaren door discriminatie en deels door de crisisgevoelige sectoren waarin allochtonen dikwijls werken (Van Tubergen, 2005). Zich baserend op dit model is het dus niet ondenkbaar dat het aantal etnische ondernemingen de komende jaren zal stijgen. 1.4.4.
Opmerking
Er dient opgemerkt te worden dat de drie theorieën van Bovenkerk met elkaar aansluiten en er dus vaak sprake is van combinaties van modellen. Verder kunnen ze ook worden uitgebreid naar autochtone handelaars. Daarenboven zijn de modellen van Bovenkerk gebaseerd op observaties van de eerste generatie etnische zelfstandigen. Nu, 30 jaar later, zijn heel wat ondernemingen opgestart door allochtonen van latere generaties. Deze zijn vaak hier in etnische handelswijken opgegroeid en hebben aldus hier de knepen van het vak geleerd. Zij kunnen, in Bovenkerks redenering, als een combinatie van het culturele model – met een handelscultuur die ze hier hebben meegekregen – en reactiemodel – met nog steeds geblokkeerde arbeidssituatie – beschouwd worden (Cassiers, 1999). Een ander facet dat aangebracht wordt, is het feit dat ondernemerschap voor de huidige jonge generatie vaak ook de enige uitweg is die hen toelaat hun ouders en grootouders, die de migratie hebben uitgevoerd, te ondersteunen. Een eigen onderneming is bovendien één van de enige inkomensvormen waar de familie mee ingebracht kan worden, hetgeen de transitie van een inkomensgarantie over generaties toelaat (Kloosterman et.al, 1999; Pinkowski, 2009). Tenslotte wordt er in de literatuur nog over een extra model gesproken, het zogenaamde „vacancy-chain‟ model. Het gaat niet zoals voorgaande modellen uit van een initiële nul situatie, maar van een bestaande zaak die door 10
wegtrekken van de vorige ondernemer (autochtoon of allochtoon) leeg komt te staan, waardoor een nieuwe etnische ondernemer de kans krijgt de activiteit over te nemen of te veranderen. Dit model gaat wel uit van een continue immigratiestroom (Pécoud, 2010; Rath et.al., 2000). 1.5 Typologie van het etnisch ondernemerschap De typologie van de etnische ondernemingen is, volgens een onderzoek van Kesteloot en Mistiaen (1997) op Turkse restaurants in Brussel, gebaseerd op een combinatie van de drijfveer tot ondernemen en de gerichtheid van de onderneming. Wat volgende matrix oplevert (tabel 1); Tabel 1: Typologieën van etnische ondernemingen (Kesteloot et.al., 1997)
Gerichtheid van de onderneming Drijfveer tot onderneming
Etnische groep
Gastland
Etnische groep
Etnische niche
Exotisme
Afscherming
Economische assimilatie
Gastland
Initieel vallen etnische handelszaken meestal onder het type „etnische niche‟. Het gaat dan om ondernemingen die goederen en diensten aanbieden die volledig gericht zijn op de etnische bevolking. Zo laten ze behoud van de cultuur van de regio van oorsprong toe. In de eerste fase verstrekken de winkels basisbehoeften (voeding, kleding,…). Na verloop van tijd specialiseren ze zich meer en meer en gaan ze ook aan andere noden voldoen (meubels, huwelijksartikelen,…). Deze handelszaken zijn terug te vinden in geconcentreerde etnische buurten of op plaatsen die voor allochtonen makkelijk te bereiken zijn. Reden hiervoor is niet alleen de aanwezigheid van een afzetmarkt, maar eveneens van een etnisch netwerk. Terugkerend naar de definiëring van etnisch ondernemerschap valt het op dat dit type ongeveer overeenstemt met de definitie van Vanhoren (1992). Uitgaande van de komende types, lijkt deze zijn definitie echter te eng geformuleerd te hebben. Iets wat volgens Zhou (2004) wel vaker gebeurt in de literatuur, waar enkel de bescheiden allochtone ondernemers als etnisch worden beschouwd.
11
De handelszaken die onder het type „afscherming‟ vallen, zijn ook volledig gericht op de etnische bevolking. De drijfveer ligt echter niet meer bij de etnische groep maar wel bij het gastland. In de zin dat de winkels goederen en diensten aanbieden die meer Westers van aard zijn, maar tevens een consequentie zijn van de migratie. Voorbeelden van zulke handelszaken zijn reisbureaus, schotelantenne verkopers, telefoonwinkels,… Ook deze zijn terug te vinden in concentratiebuurten. Het derde type – het exotisme - is niet meer louter gericht op de etnische groep. De etnisch ondernemer baat de vreemde natuur van zijn goederen en diensten (en vaak ook van hemzelf / haarzelf) uit om cliënteel aan te trekken dat niet noodzakelijk van dezelfde etnische origine hoeft te zijn. De ondernemer waagt dus de stap naar de open markt (waarover later meer in paragraaf I.1.6.1.a). Hij / zij dient daarvoor wel enkele aanpassingen door te voeren, onder andere op het vlak van inrichting van de zaak. Voorbeelden zijn vooral terug te vinden in de voedingssector. Wanneer zowel de drijfveer als de gerichtheid van het gastland uitgaan, spreekt men van economische assimilatie. Het etnisch karakter van de zaak wordt helemaal opgegeven en de aangeboden waren zijn Westers te noemen. De etnische ondernemer stort zich dus helemaal in de open markt. Om rendabel te zijn, behoudt hij of zij echter vaak een etnisch werkstaf en lange werktijden. Als voorbeeld dienen de Turkse frietkoten, allochtone kuisploegen en transportbedrijven. 1.6 Determinanten van etnisch ondernemerschap Heel wat auteurs (o.a. Pinkowski, 2009; Zhou, 2004) wijzen op het stigmatiserend gevaar dat gepaard gaat met het onderscheiden van etnische van autochtone handelaars. Toch kunnen beide niet als gelijken beschouwd worden. Etnische ondernemers krijgen immers met heel wat andere uitdagingen te maken krijgen dan hun autochtone collega‟s (Pinkowski, 2009). Desalniettemin wordt het etnisch facet van de etnische onderneming, als zijnde een extra mogelijkheid tot socio-economische vooruitgang, vaak als een positief kenmerk beschouwd. Algemeen zijn de factoren, die het opstarten en succes van een etnische ondernemer bepalen, op te delen in twee categorieën: zijnde de 12
„opportunity structure‟ en de „business resources‟. Beide interageren met elkaar en bepalen de ondernemingsstrategieën (naar het theoretisch overzicht van Vanhoren (1992) aangevuld met andere geraadpleegde literatuur). 1.6.1.
Opportunity Structure
De „opportunity structure‟ kan gezien worden als de algemene context die mogelijkheden en kansen tot ondernemen biedt. Voor etnisch ondernemerschap bevindt deze context zich meestal in een stedelijk kader, en meer bepaald veelal in etnische concentratiebuurten (Kloosterman et. al., 1999b). Inzichten in de ruimtelijke differentiatie zijn van belang omdat zij enerzijds als socio-economische nichemarkten werken en anderzijds doorheen de ruimtelijke structuren socio-economische groepen reproduceren. 1.6.1.a.
Markt
Een eerste vereiste voor het opstarten en een succesvol daaropvolgend ondernemingsverhaal is de aanwezigheid van een markt. Voor een etnische onderneming kan dit enkel een etnische markt zijn. Onder etnische markt verstaat men vraag en aanbod van producten en diensten eigen aan een etnische gemeenschap. De omzet van zulke handelszaken steunt dan ook grotendeels op een etnische loyaliteit (Waldinger, 1990). Door de beperkte grootte en de weinig kapitaalkrachtige samenstelling van deze specifieke markt, hebben veel etnische ondernemingen echter moeite om hun bestaan te verzekeren. Daarenboven worden ze geconfronteerd met harde onderlinge concurrentie, die het gevolg is van de vaak lage instapdrempel die de etnische handelszaken kenmerkt (Kloosterman et.al., 1999b). Mogelijkheden tot hoge winsten binnen de etnische markt zijn dus erg beperkt. In de zoektocht naar winstmaximalisatie kan de etnische ondernemer de overstap naar de open markt wagen, waar de expansiemogelijkheden veel groter zijn. De open markt is echter veel minder „familiair‟ dan de etnische markt, in die zin dat hij niet rust op loyaliteit maar gekenmerkt wordt door meer zakelijke relaties. Waar deze relaties voor de ondernemer voordelig zijn op vlak van afbetalingen - hij of zij dient geen kredieten, voorkeursbehandelingen of „prijsjes‟ te maken – hebben diezelfde relaties nadelige repercussies op de 13
opstartmogelijkheden en concurrentiepositie van de etnische onderneming. Zo blijkt bijvoorbeeld dat financiële instellingen vaak vrij weigerachtig staan ten opzichte van kredietverlening aan allochtone starters. Intrede tot de open markt is voor vele etnische ondernemers dus enkel mogelijk in sectoren die een laag startkapitaal vereisen, en per definitie dus zeer concurrentieel zijn. Etnische ondernemingen kunnen zich dan vaak enkel via prijzenslagen, zwart werk, lange openingsuren en zo meer van een afzetmarkt verzekeren. Mogelijkheden die door de autochtone handelaars als oneerlijke concurrentie worden gezien. Binnen de markt zijn er ook een aantal factoren die invloed hebben op de etnische onderneming. Een eerste factor is de marktsamenstelling, waarbij de markt opgedeeld kan worden in een socio-economische status, een gezinsstatus en een etnische status. Alle drie zijn ze met elkaar verweven en hebben een specifieke ruimtelijke configuratie en specifieke consumptiepatronen. Het spreekt voor zich dat de etnische status de afzetmarkt vormt voor de etnische handelszaak. Bij keuze voor marktverbreding kan de ondernemer echter zijn etnische status uitbaten om een autochtone midden– en hogere klasse aan te spreken. Deze trend noemt zoals gezien „exotisme‟. Gezien het grotere succespotentieel van deze formule, wordt het al snel nageaapt en is deze markt gauw verzadigd. Een tweede factor is de economische conjunctuur van het gastland. In een periode van economische crisis verliest een groot deel van de allochtonen hun job. Hetgeen enerzijds impliceert dat de (etnische) afzetmarkt over minder koopkracht beschikt. Anderzijds zullen door het reactiemotief (zie paragraaf I.1.4.3.) meer en meer allochtonen de stap naar ondernemerschap maken en zo voor extra concurrentie zorgen (Cassiers, 1999). In een periode van hoogconjunctuur zou men het omgekeerde verhaal verwachten, zijnde een stijgende koopkracht en dalende concurrentie. Toch gaat dit verhaal niet op, gezien de dualiteit ook binnen perioden van hoog conjunctuur blijkt te vergroten (Corijn et.al., 2009b). Tenslotte zit de markt op zich ook ingebed in bepaalde ruimtelijk gebonden instituties, zoals de welvaartsstaat, huisvestingspolitiek, marktregulaties, migratiepolitiek,... Elk van deze facetten heeft een invloed op het etnisch ondernemen (Kloosterman et.al., 1999b), maar daarover meer in volgende paragraaf. 14
1.6.1.b.
Beleid
Het beleid is een belangrijke determinant in ondernemerschap, en zeker in etnisch ondernemerschap. Er worden heel wat maatregelen in diverse domeinen genomen. Sommige met een doordachte directe impact, andere maatregelen hebben dan weer een indirecte, soms zelfs een onverwachte impact. In het algemeen tracht de overheid een gunstig ondernemingsklimaat te scheppen, om zo ten dele economische groei te verkrijgen en werkloosheid op te lossen. Volgens een rapport van de Wereldbank (2008) over regulatie omtrent ondernemerschap scoort België, met een 19de plaats, relatief goed. Vooral voor bepaalde facetten betreffende het opstarten en beëindigen van een onderneming behoren we tot de beste in de wereld. Of deze data ook betrekking hebben op etnische ondernemingen valt echter te betwijfelen. Kloosterman (2003) onderscheidt drie types van politieke ondernemerspromotie die elk op hun beurt drie verschillende impacts kunnen hebben, waardoor volgende matrix bekomen wordt. Tabel 2: Politiektypologieën die de opportunity structure van ondernemigen kan beïnvloeden (Kloosterman, 2003, p.174)
15
De directe gevolgen van een privatiseringspolitiek gaan vaak aan de etnische ondernemers voorbij omdat deze al te vaak niet over voldoende financieel kapitaal beschikken. Indirecte gevolgen van een marktvergroting zijn daarentegen van een veel grotere toepassing. De meestal jonge leeftijdsstructuur en de lage socio-economische situatie van vele etnische groepen lenen zich namelijk tot het ontwikkelen van bijvoorbeeld wasserettes en kinderopvang. Ook het verlagen van allerhande drempels met betrekking op ondernemerschap heeft een belangrijk directe en indirecte impact op etnisch ondernemen. Toch zijn er nog tal van vereisten omtrent opleiding, kwaliteit en vestiging. Over het algemeen zijn de voorwaarden strenger voor allochtonen (Van Tubergen, 2005). Concreet moet een niet-Belg die in België legaal een zaak wenst op te starten drie documenten bezitten. Ten eerste moet hij / zij, zoals alle Belgen, een diploma bedrijfsbeheer op zak hebben. Dit is al een probleem voor vele niet-Belgen. Om deze lacune op te vullen, worden er in verschillende talen cursussen bedrijfsbeheer aangeboden. De niet-Belgen kunnen het attest ook verkrijgen aan de hand van een bewijs van praktijkervaring. Dit is echter heel moeilijk te bewijzen, waardoor heel wat ondernemende niet-Belgen van begin af aan gebruik maken van het wettelijk achterpoortje, zijnde een onderneming opstarten onder een „helper‟ of „werkend vennoot‟ statuut. Deze bieden hen weinig tot geen bescherming. Ten tweede dienen de niet-Belgen een verblijfsvergunning te bezitten. Als deze tijdelijk van aard is, moeten ze tenslotte nog een aanvullende „beroepskaart‟ aanvragen. Deze wordt toegekend op basis van de economische haalbaarheid van het ondernemingsproject en dient - misschien niet onbelangrijk - regelmatig vernieuwd te worden. Indien de stap naar een volwaardig zelfstandig statuut gemaakt wordt, wordt hij of zij geconfronteerd met het betalen van minimale sociale zekerheidsbijdrage van bijna 700€ per kwartaal. Een afschrikwekkende som die voor veel niet-Belgen als drempel werkt. De voordelen – namelijk kraamgeld, kindergeld, ziekteverzekering en pensioen - overtreffen echter voor vele ruimschoots de nadelen. Maar in praktijk zorgen deze verscheidene drempels dat veel niet-Belgen in zwakke, weliswaar legale, statuten verzeild geraken. (Van Assche, 2011). 16
Teruggaand naar de tabel (2) van Kloosterman (2003) maakt het vergroten van het groeipotentieel van ondernemingen de stap naar ondernemerschap aantrekkelijker voor zowel autochtonen als allochtonen. Een voorbeeld van dit soort politiek in België is de BTW-verlaging voor de horeca. Hoewel „(non-) enforcement‟ op het eerste zicht niet echt als politiek gezien wordt, is de keuze voor het al dan niet handhaven en controleren van bepaalde regels en wetten meestal wel het gevolg van een gevoerde politiek. Veranderingen in het handhavingsbeleid hebben significante gevolgen voor het etnisch ondernemerschap, die vaak gekenmerkt wordt door informele praktijken. Informele praktijken duiden evenwel niet op handel in verboden producten. Dat zou onwettelijk zijn en dus onder de noemer illegale economie vallen. Onder een informele praktijk verstaat men een wettelijk toegestane activiteit waarbij er aan de regels en wetten betreffende deze activiteit niet voldaan wordt teneinde een positief effect op het inkomen te bekomen. De informaliteit is ruimtelijk gebonden (bv. prostitutie getolereerd binnen bepaalde zones), moeilijk meet- en beschrijfbaar (financieel, menselijk,…) en wordt tenslotte dikwijls - hoewel dus niet reglementair - geduld door de overheid. Informele activiteit wordt binnen het etnisch ondernemen mogelijk gemaakt door vertrouwensrelaties binnen het etnisch netwerk (Cassiers, 1999; Kloosterman et.al., 1999b). Verder bouwend op het voorgaande, besluit Pinkowski (2009) dat een lage vennootschapsbelasting, minimale regulatie en bureaucratie, een transparant wetsysteem en een sterke consumentenstructuur het ideale milieu vormt voor de etnische ondernemer. Tenslotte is natuurlijk ook het migratiebeleid van een land, en in onze contreien ook op Europees niveau, een belangrijke factor voor etnisch ondernemerschap. Het aantrekken van gastarbeiders, de naturalisatiepolitiek, de uitbreiding van de Europese Unie van 2004 met 10 extra landen,… hebben een grote impact op stedelijke samenstelling en tevens de stedelijke afzetmarkt.
17
1.6.2.
Business resources
De „business resources‟ zijn de bronnen waarvan de etnische ondernemer kan gebruikmaken. Dit kunnen zowel culturele kenmerken (waarden, informatie, taal,…) als structurele omstandigheden zijn (concentratiebuurten, migratieintenties,…). De efficiëntie van de bronnenmobilisatie zal in belangrijke mate het succes van de onderneming bepalen. 1.6.2.a.
Human capital
„Human capital‟ heeft betrekking op de vaardigheden, culturele eigenschappen en structurele factoren waarover een etnische ondernemer beschikt. De vaardigheid doelt op de mate van bekwaamheid van de ondernemer. Men onderscheidt drie vaardigheden: vakmanschap (of kennis en inzicht over markt en product), management (of het structureel uitbouwen van de zaak) en ondernemerschap (of het inspelen op de markt). Etnische ondernemers, zeker de startende en laaggeschoolde, ontberen vaak het nodige management. Een gebrek dat ze niet opvullen door de stap te zetten richting officiële instellingen, die hen nochtans verder zouden kunnen helpen. Redenen hiervoor zijn argwaan voor bemoeizucht, vooroordelen en afstandelijkheid. Maar ook de officiële instellingen pleiten niet onschuldig. In hun communicatie worden de etnische ondernemers zelden als doelgroep aangesproken. Taal- en mediabarrières versterken deze lacune nog meer. Etnische ondernemers gaan dan meestal informatie en hulp zoeken binnen de eigen gemeenschap, die met veel gerichter en snellere, maar daarom niet altijd juiste, hulp voor de dag komt. Het tweede aspect van „human capital‟ – de culturele eigenschappen – heeft betrekking op de commerciële traditie van de etnische groep. Ondernemers afkomstig uit streken met een sterke kleinhandelsgeest kunnen deze meenemen en gebruiken bij de start en uitbouw van hun onderneming hier. Ze kunnen ook een positievere houding hebben ten opzichte van de middenstand als geloofwaardige bestaansmogelijkheid. Hetgeen de stap naar ondernemerschap natuurlijk stimuleert. Men moet weliswaar opmerken dat de ondernemers in de markt van het gastland opereren, dewelke heel verschillend kan zijn van deze van het land van herkomst. Daarenboven kunnen er bijkomende barrières bestaan tussen 18
beide culturen. Denk daarbij aan taal of religie. Deze kunnen dan wel weer uitgebaat worden als potentiële nicheafzetmarkt. Het is bovendien zo dat heel wat allochtonen hier geboren zijn en bijgevolg niet opgegroeid zijn in de kleinhandelsgeest van het land van oorsprong (van hun ouders of grootouders). Ze zijn evenwel meestal opgegroeid in een kleinhandelsklimaat van concentratiebuurten, dewelke een mengeling is van de oude cultuur van hun ouders en grootouders en de Westerse ondernemersstructuur. Het laatste „human capital‟ element zijn de structurele factoren. Hieronder valt enerzijds de politieke, economische en maatschappelijke context waarin de migratie plaatsvond. De tijdelijke of permanente migratie-intentie, de eventueel agrarische of stedelijke afkomst, het migratiemotief,… spelen allemaal een rol in de opstartkansen en het succes van de etnische onderneming. Zo zullen permanente migranten meer dan tijdelijke migranten bereid zijn om te investeren in een onderneming. Hoewel ze beide meestal migreren om hun socio-economische situatie te verbeteren en ze beide, als migrant, gekenmerkt worden als risiconemers. Anderzijds vallen onder structurele factoren ook postmigratie eigenschappen of met andere woorden de politieke, economische en maatschappelijke situatie waarin de etnische ondernemer zich momenteel bevindt. Hier speelt discriminatie een belangrijke rol. 1.6.2.b.
Etnische sociale netwerken
Om zich te weren tegen de gevolgen van discriminatie ontstaat er binnen de etnische gemeenschap een sociaal netwerk. Het netwerk kan fungeren als voorzieningssysteem voor arbeid, huisvesting,… Allochtonen starten een handelszaak in concentratiebuurten omwille van de aanwezige etnische markt, maar ook omdat er daar vaak een heel netwerk is opgebouwd waar ze gebruik van kunnen maken. Het netwerk biedt hen steun in informatieverlening, leveranciers en afnemers, aanwervingmogelijkheden gekenmerkt door lage lonen en een bron van intern investeringskapitaal. Heel vaak wordt deze rol ook door de familie opgenomen (Barrett et.al., 1996). Gevolg is wel dat de onderneming onderhevig is aan een sterke sociale controle vanuit de etnische gemeenschap of familie, hetgeen belemmerend kan werken bij eventuele assimilatie. 19
1.6.2.c.
Economisch kapitaal
Net als iedere andere ondernemer heeft ook de etnische ondernemer het nodige economische kapitaal nodig om zijn / haar zaak op te kunnen starten en draaiende te kunnen houden. Een aantal uitgaven, zoals personeel of sociale zekerheidskosten, zijn reeds aangehaald. Maar daar komen natuurlijk nog een pak andere kosten bovenop. Denk aan vastgoedkosten, taxen, productie of leveringskosten. Zo gaat het lijstje nog wel even door. Al deze kosten dienen gerecupereerd te worden via de inkomsten, hetgeen voor een etnische ondernemer vaak al moeilijker is vanwege zijn / haar dikwijls kleine en weinig kapitaalkrachtige afzetmarkt. Voor leningen of startkapitaal kunnen de etnische ondernemers daarenboven minder dan hun autochtone collega‟s terecht bij de banken (Pinkowski, 2009; Vanhoren, 1992). Bijgevolg handelen ze dikwijls in sectoren die weinig kapitaal vereisen en zijn ze desbetreffend aan een zeer harde concurrentie onderhevig. Om zich te wapenen of simpelweg om stand te houden maken etnische ondernemers daarom vaker gebruik van informele praktijken en hun eigen etnisch netwerk. 1.6.3.
Conclusie
De context van kansen en mogelijkheden („opportunity structure‟) en de aanwending van bronnen en voorziening („business structure‟) staan vanzelfsprekend niet los van elkaar. Beide bevatten zowel culturele als structurele elementen die interageren en zo een geheel vormen dat het succes van de etnische ondernemer beïnvloedt. Waarbij gesteld kan worden dat een etnische ondernemer, meer dan een autochtone ondernemer, binnen de „opportunity structure‟ geconfronteerd wordt met belemmeringen, die hij met de „business structure‟ als middel tracht te overwinnen. Verschillende etnische groepen en ondernemers worden ook geconfronteerd met verschillende problemen. Sommige zullen meer gestimuleerd of gehinderd worden door hun culturele eigenschappen of structurele factoren dan andere. Daarenboven verschillen de problemen en factoren ook naargelang de sector waarin de etnisch ondernemer actief is. Het spreekt voor zich dat een allochtone bakker bijvoorbeeld aan heel andere regels en 20
ondernemers skills onderhevig is dan een electro-handelaar van dezelfde etnische groep (Rath et.al., 2000). 1.7 Evolutie in etnisch ondernemerschap 1.7.1.
Tijd-ruimte evolutie
De typologie van etnische ondernemingen evolueert via twee dimensies: de tijd en de ruimte. De eerste etnische handelszaken die ontstaan zijn meestal van het „etnische niche‟ type. Uitgaande van de vraag naar eigen etnische goederen en diensten ontstaan door de migratie van hele groepen (onder andere gastarbeiders), zien etnische ondernemers de kans dit „gat in de markt‟ op te vullen (economisch kansenmodel). Ze beschikken namelijk over de culturele kennis die nodig is en worden naarmate de economische crisis harder toeslaat gestimuleerd door de discriminatie op de arbeidsmarkt (reactiemodel). Zoals in voorgaande paragraaf vermeld, bevinden deze handelszaken zich in etnische buurten of plaatsen die voor etnische groepen makkelijk te bereiken zijn. De locatie van deze concentratiebuurten is een gevolg van maatschappelijke processen. Het gaat om stedelijke buurten die in verval zijn geraakt door het wegtrekken van de autochtone bewoners die hun socioeconomische situatie erop vooruit zagen gaan. De leegstand maakte de huurprijzen in deze buurten betaalbaar voor migranten, die algauw de structuren aanpasten aan hun noden en gebruiken. Naast handelszaken van het „etnische niche‟ type ontstaan er ook winkels van het „afschermingtype‟. De migranten bouwden zo ondernemingscentra ten dienste van de allochtone bevolking. Voor België situeren deze centra zich voornamelijk in de negentiende-eeuwse gordel van de steden. Naarmate de centra zich verder ontwikkelen, starten meer en meer allochtonen een eigen zaak volgens het (lokaal opgedane) culturele model (zie paragraaf I. 1.4.1). De concurrentie binnen de centra neemt sterk toe en de etnische markt geraakt verzadigd. Verscheidene ondernemers gaan over tot het „exotisme‟ type. Om een ruimer publiek aan te trekken, herprofileren ze hun zaak. Indien de overstap een succes blijkt te zijn, worden ze algauw door andere geïmiteerd, zodat ook deze markt verzadigd geraakt. De winstmarges verkleinen, heel wat handelszaken moeten sluiten en handelaars moeten nieuwe investeringsdomeinen opzoeken. Zo evolueert de typologie van de 21
etnische handelszaken volgens investeringsgolven, die op hun beurt afhankelijk zijn van de politieke, economische en maatschappelijke context. Uiteindelijk brengen sommigen het zover dat men van „economische assimilatie‟ kan spreken. De concurrentie met autochtone handelaars is echter zwaar. Om hun hoofd boven water te kunnen houden, blijven ze vaak in minder of meerdere mate afhankelijk van het etnisch netwerk. Veel etnische ondernemingen blijven daarom ook gelokaliseerd in concentratiebuurten. Daarenboven wordt hun vestiging elders al te vaak bemoeilijkt door culturele en politieke verschillen. Echte assimilatie lijkt dus pas echt bereikt als de handelaar erin slaagt de concentratiebuurt te verlaten. (Cassiers, 1999; Kesteloot et.al., 1997; Tasan-Kok et.al., 2008; Vanhoren, 1992). De ruimtelijke concentratie van etnische ondernemingen stimuleert met andere woorden de evolutie van een „etnische niche‟ tot een „economische assimilatie‟ type. Enerzijds laat de ruimtelijke concentratie van de etnische handelszaken hen namelijk toe om extra cliënteel op te bouwen. De theorie van Hotelling stelt immers dat concurrenten (met gelijke goederen en diensten) zich uiteindelijk nabij elkaar gaan vestigen om zo elk hun marktaandeel te maximaliseren. Zo kan er ook een cliënteel van een groter hinterland aangesproken worden, hetzij door het gebrek aan deze goederen en diensten in hun nabijheid, hetzij door het ruimer aanbod in het centrum (Kesteloot et.al., 1997). Anderzijds zorgt de ruimtelijke concentratie en bijhorende sterke „burenconcurrentie‟ voor een evolutie naar assimilatie. Denk bijvoorbeeld aan het snel imiteren van succesformules. De harde concurrentie is voordelig voor de klant, soms in die mate dat het door de prijzenslagen interessant wordt om langere verplaatsingen te maken (Kesteloot et.al., 1997). Tegelijkertijd stelt Barrett et.al. (1996) dat diezelfde ruimtelijke concentratie ook een belemmerd effect heeft op de ontwikkeling van de etnische handelszaak. Gelokaliseerd in een context van armoede en racisme krijgen etnische ondernemers minder kansen om te investeren in hoogwaardige activiteiten.
22
1.7.2.
Opmerking
Sommige auteurs zoals Portes (1993) stellen dat etnische ondernemers er beter aan doen zich niet te storten op de open markt. De discriminatie en andere barrières waarmee de etnische ondernemer in deze markt geconfronteerd wordt, belemmeren volgens hen de ontwikkeling van de zaak. In die mate dat integratie en assimilatie via deze weg niet bereikt kunnen worden. Het economisch potentieel bevindt zich volgens deze auteurs in de eigen etnische gemeenschap. In een economie waar kleine ondernemers enkel dankzij specialisatie kunnen overleven, biedt de etnische gemeenschap met haar specifieke noden een ideale nichemarkt. Etnische ondernemingen kunnen dan, door zich op deze niche toe te leggen, welvaart, welzijn en sociale mobiliteit binnen de gemeenschap creëren. Het totale isolement van de omringende samenleving wordt daarbij evenwel niet aangeraden. Men spreekt in die zin van „gesegmenteerde assimilatie‟ (Portes et.al., 1993). 1.8 Transnationale etnische netwerken We zagen al dat de gemeenschappelijke afkomst de basis vormt voor de opbouw van een „wij-gevoel‟ tussen de etnische leden. Discriminatie en racisme versterken dit proces. Men zag ook dat diezelfde discriminatie de uitbouw van de sociale status van de allochtoon in het gastland kan belemmeren, en dat hij of zij dan deze sociale mobiliteit kan trachten te bereiken via het opstarten van een onderneming. Initieel kan de ondernemer zijn statusverhoging enkel valoriseren binnen de eigen etnische gemeenschap in het gastland en moederland. Dat is ook meteen één van de grondredenen waarom de allochtoon gericht blijft op zijn thuisland, en tevens van het transnationalisme. De globalisering, de wereldwijde inbedding van het kapitalistisch systeem en de verbeteringen op het vlak van communicatietechnologieën laat de allochtoon toe om zelf transnationale etnische netwerken te onderhouden en verder uit te bouwen. Concentratiebuurten en hun etnische ondernemers spelen hierin een cruciale rol. Ze fungeren als de ruimtelijke knooppunten in het transnationaal etnisch netwerk, waarbij zij de belangen aan weerskanten behagen. In de eerste plaats economisch; waar zij de etnische gemeenschap in de concentratiebuurt van goederen en diensten uit het thuisland voorzien, maar 23
ook omgekeerd het thuisland Westerse producten verstrekt. Het levert de etnische ondernemer een grote afzetmarkt op, zowel in gast als thuisland. Om zijn / haar netwerkstromen te onderhouden, moet de ondernemer transnationale contacten onderhouden. Dit gebeurt niet zelden door te reizen. Maar niet alleen de ondernemer wil transnationale contacten onderhouden. Veel migranten laten namelijk (een deel van) hun familie achter in het thuisland. Om in wederzijds contact te blijven is een transnationaal netwerk nodig dat zich in de etnische concentratiewijk onder meer vertolkt in tal van reisbureaus, telefoniewinkeltjes en bankinfrastructuren om geld op te sturen. Naast knooppunten voor goederen, geld en personenverkeer kunnen de concentratiebuurten fungeren als knooppunt en tevens verzamelplaats van informatie. Informatie over het gastland die personen in het thuisland eventueel de mogelijkheid geven om naar het gastland te migreren en hier dan bijvoorbeeld een onderneming op te starten (cultureel model zie paragraaf I.1.4.1.). Maar evengoed informatie vanuit het thuisland aangaande bijvoorbeeld politieke strubbelingen. De illustratie hiervan is dat de revoluties in de Arabische wereld die de Maghrebijnse gemeenschap in het onderzoeksgebied gedurende deze studie bezighield. Hetgeen concreet zelfs resulteerde in manifestaties in de Brusselse binnenstad. Het is dus duidelijk dat etnische ondernemers, als „gatekeepers‟ der stromen, hier een belangrijke rol spelen.
HOOFDSTUK 2 :
INTEGRATIE
2.1 Complexiteit van integratie Integratie van allochtonen is een belangrijk maatschappelijk thema. Het is een voorwerp van sociaalwetenschappelijk onderzoek en een doelstelling van overheidsbeleid. Maar goed omschreven is integratie niet. De meeste auteurs gebruiken het begrip zonder het te definiëren, zodat het voor interpretatie vatbaar blijft. Een eenduidige definitie werd in de literatuur niet gevonden. Het basisidee is een toestand van diverse sociale eenheden die tot „een geheel‟ dienen herleid te worden, waarbij individuen op een volwaardige manier deel uit kunnen maken van dat geheel (Blommaert, 2011; Engbersen et.al., 1995). Integratie wordt, samen met het al even vaag begrip „sociale cohesie‟, dikwijls als het antwoord gezien op sociale uitsluiting, dewelke op zijn beurt ook al 24
heel moeilijk te definiëren lijkt. Vast staat dat sociale uitsluiting een multidimensioneel karakter van „niet-behoren tot‟ uitdrukt. Het kan dan gaan om een uitsluiting van de arbeidsmarkt, het sociale zekerheidssysteem, stemrecht en andere sociale relaties. Sociale uitsluiting wordt bijgevolg best bestreden met een holistische aanpak (Matthies, 1998). Hetgeen onrechtstreeks impliceert dat integratie ook een meerdimensioneel concept is, waarbij het aantal dimensies binnen de gelezen literatuur varieert van twee tot zeven. 2.2 Is integratie noodzakelijk? Etnisch ondernemen wordt door de meerderheid van de auteurs gezien als een stap naar verdere integratie. Dit blijkt onder meer uit de evolutiegedachte van de etnische onderneming die in paragraaf I.1.7 beschreven werd, waarbij economische assimilatie logischerwijs als de laatste integratiestap gezien wordt. Daartegenover zag men dat een gebrek aan integratie op zich een voedingsbron is voor het opstarten van een eigen onderneming (reactiemodel: paragraaf I.1.4.3.) en voor het uitbouwen van een (transnationaal) etnisch netwerk (paragraaf I.1.6.2.b). Ze laten de etnische gemeenschap toe om vrij onafhankelijk naast de gastsamenleving te functioneren. De vraag of integratie noodzakelijk is kan dus weldegelijk gesteld worden. Men moet er zich echter wel van bewust zijn dat zowel het reactiemodel als het sterk uitgebouwd etnisch netwerk in de eerste plaats een reactie zijn op een gebrekkige integratie. De migrantengemeenschap kreeg met andere woorden geen andere keuze. Dit uit zich dan ook in een afbrokkeling van het etnisch netwerk en het etnisch karakter van de handelszaak, eenmaal dat de integratie vergroot. Zo blijkt dat de etnische ondernemer, in een zoektocht naar winst en de eventueel bijhorende marktvergroting, zich minstens ten dele losscheurt van het etnisch wederkerigheidsysteem. Binnen het wederkerigheidsysteem wordt hij of zij immers geconfronteerd met de contradictie tussen zijn of haar eigen winstdoelen en het feit dat de mensen in wiens nadeel de ondernemer zijn of haar winst moet maken allemaal leden zijn van het eigen etnische netwerk. Elke winst wordt in dit systeem als een vorm van uitbuiting van de eigen gemeenschap gezien en is bijgevolg dus moreel onaanvaardbaar. De enige manier waarop de handelaar zijn eventuele winst binnen de groep aanvaardbaar zou kunnen maken, is door het geld te herinvesteren in de 25
gemeenschap (vb. giften, tewerkstelling creëren, etc.). Hierdoor stijgt de status van de ondernemer binnen de gemeenschap. Zo beoogt de ondernemer in het wederkerigheidsysteem winst niet puur om het vergaren van rijkdom, maar wel om het verkrijgen van autoriteit (symbolisch kapitaal) (Cassiers, 1999; Kesteloot, 2009b; Polanyi, 2001; Vanhoren, 1992). Alternatief om moreel aanvaarde winst te maken is eigenlijk het ten dele overstappen op klanten die geen deel uitmaken van de etnische gemeenschap. Uitbuiting van de andere wordt immers wel aanvaard in een wederkerigheidsysteem. Om deze „andere‟ aan te spreken zal de ondernemer echter de nodige aanpassingen moeten verrichten. Dat kan op het vlak van aangeboden producten, bediening, presentatie,… Het vraagt met andere woorden van de handelaar een zekere aanpassing in de richting van de cultuur van de gastsamenleving. Dit is bijgevolg een vorm van integratie (Cassiers, 1999). De etnische ondernemer hoeft zijn / haar winst, verdiend ten nadele van de gastsamenleving, ook niet ten opzichte van deze gastsamenleving te verdedigen, aangezien er in de gastsamenleving een marktsysteem geldt waarin rijkdom als doel op zich aanvaard en gepromoot wordt. Meer zelfs, in een marktsysteem wordt juist het symbolisch kapitaal niet meer aanvaard. Het gebruik van giften om macht te vergaren krijgt hier al gauw de connotatie omkoping en kan zelfs strafrechtelijk vervolgd worden (Cassiers, 1999; Polanyi, 2001). Paradoxaal genoeg gaat het integratie idee via etnisch ondernemerschap er dus van uit dat het kapitalistisch systeem het probleem, dat het zelf gegenereerd heeft, ook zelf zal oplossen. Ondernemingen dragen met andere woorden tegelijk bij aan de integratie als aan de sociale uitsluiting. De rol van etnisch ondernemerschap als strijdmiddel tegen sociale uitsluiting wordt daarom volgens Blackburn et. al. (2006) te optimistisch weergegeven. 2.3 Etnisch ondernemerschap als integratiefactor Uit voorgaande valt af te leiden dat etnisch ondernemerschap weldegelijk een factor in het integratieproces kan zijn. In deze paragraaf zal er getracht worden dit verder aan de hand van de vier volgende significante integratie dimensies uit te diepen. 26
2.3.1.
Economisch integratie
De eerste besproken dimensie van integratie is de economische. Het is tevens ook de makkelijkste. In de eerste plaats omdat ze vrij eenvoudig - met eenduidige parameters - te meten valt. De levensstandaard van een bepaalde groep kan zo vergeleken worden met deze van de hele bevolking (Cassiers, 1999). Ten tweede kan economische integratie, als zijnde de aanpassingen van het economisch systeem tussen thuis en gastland, min of meer gelijk gesteld worden met assimilatie (Phalet et.al., 2010). Concreet is economische integratie dus te definiëren als een proces waarbij leden van een samenleving – in deze studie meer specifiek leden van een etnische groep – een zekere levenstandaard kunnen opbouwen die hen toelaat om op een „normale‟ manier te overleven binnen die samenleving. Dit houdt enerzijds in dat economische integratie in praktijk verschilt naar tijd en ruimte, maar tevens ook telkens moet voldoen aan zowel een volwaardige consumptie als een volwaardige participatie aan het productieproces voor al zijn leden (Cassiers, 1999). Dit is juist wat voor allochtonen niet vanzelfsprekend is. Hoewel er een consensus blijkt te bestaan over etnisch ondernemerschap als middel voor economische integratie en welvaartaccumulatie, wijzen verscheidene studies er ook op dat etnische ondernemers vaak minder verdienen dan tewerkgestelde of zelfs werkloze groepsgenoten (o.a. Blackburn et.al., 2006). Bij deze studies dient er echter wel een bemerking gemaakt te worden: een ondernemer denkt anders over zijn of haar inkomen dan een loontrekkende. Zo zal een ondernemer meer geneigd zijn om een deel van zijn / haar werkelijk inkomen rechtstreeks te herinvesteren in zijn zaak, waardoor hij / zij deze investeringssom niet als inkomen beschouwt. Daarenboven zal een ondernemer, die veel met cash werkt, vaak niet accuraat zijn inkomen kunnen of willen geven. Daarom dient men de resultaten van vergelijkende studies tussen loontrekkende en ondernemer meestal met een korrel zout te nemen (Pinkowski, 2009; Vanhoren, 1992). Extra moeilijkheid is het feit dat economische integratie voor immigranten op zich niet altijd een streefdoel is. Sommigen migreerden enkel om hier het nodige geld te verdienen dat hen toelaat in het thuisland een betere toekomst 27
op te bouwen. Gezien de levensstandaard in het thuisland dikwijls lager is dan hier in België, is het voor deze immigranten niet noodzakelijk om een welstand gelijkaardig aan de onze te bereiken. Dit type ondernemer is in onze ogen dan arm, maar in het thuisland rijk (Cassiers, 1999). Verder creëren etnische ondernemers niet alleen werk voor hun eigen persoon, maar ook vaak voor familie, vrienden en andere leden van de etnische gemeenschap. Zo dragen ze bij aan de economische integratie van de hele etnische gemeenschap (Pinkowski, 2009; Rath et.al., 2000; Vanhoren, 1992). Het effect mag echter niet overroepen worden. Door beperkt startkapitaal, lage opleidingsgraad en administratieve moeilijkheden komen etnische ondernemers vaak terecht in laagwaardige economische activiteiten. Dit houdt ten eerste in dat lonen en winsten, en bijgevolg ook de economische integratie, beperkt blijven. Ten tweede wordt de laagwaardige economie ook gekenmerkt door weinig spin-off activiteiten (Vanhoren, 1992), waardoor het sneeuwbal effect van de etnische ondernemingen op de werkgelegenheid van de gemeenschap beperkt blijft. 2.3.2.
Sociale en culturele integratie
Sociale en culturele integratie is veel moeilijker te definiëren en te meten dan economische integratie. Voornamelijk omdat men zich op het gevoelige domein van etniciteit en cultuur begeeft. Zoals in paragraaf I.1.1.5 beschreven, zijn cultuur en etniciteit niet te herleiden tot basiskenmerken die de immigrant vanuit zijn moederland mee geïmporteerd heeft, maar eerder een uitkomst van intra- en intergroep interacties (Waldinger et.al.,1990). Cultuur is als het ware een middel om zich te onderscheiden van de „andere‟. Toegepast op de etnische ondernemer ziet men dat het economisch systeem zelf niet als cultuur beschouwd wordt. Hij of zij onderscheidt zich wel op basis van taal, aangeboden goederen en diensten, muziek of media, klederdracht,… De focus ligt hierbij vaak op het thuisland. Door onderscheid van cultuur en etniciteit te benadrukken probeert de etnische ondernemer, en de etnische groep in het algemeen, zich te profileren. In die mate dat een groot deel van hun identiteit wordt opgebouwd rond die eigen cultuur en etniciteit. Zo stellen generaties allochtonen die hier geboren en getogen zijn zich nog steeds voor als bijvoorbeeld van Marokkaanse origine. 28
Naast de „eigen cultuur‟ kan men een tweede vorm van cultuur waarnemen. De cultuur die door de buitenstaander op de etnische gemeenschap „geplakt‟ wordt. Meestal heeft deze een negatieve bijklank. Beelden van allochtonen als illegale migranten, werkloze profiteurs of criminelen zijn geen uitzonderingen. Meer wordt er nog gewezen op de onoverbrugbare cultuurverschillen, waarbij gesteld wordt dat vreemdelingen recht hebben op hun eigen cultuur en identiteit, maar enkel in de privésfeer. Typevoorbeeld hiervan is (hoewel iets complexer) de polemiek die rond de boerka dat vele West-Europese landen blijkbaar wakker houdt. Zoals men merkt belandt men op gevoelig terrein. Het risico om aan mensen hun eigen cultuur en bijgevolg identiteit te raken is immers groot. Heel wat allochtonen willen of kunnen daar simpelweg geen afstand van doen. Ze zijn hierin trouwens volkomen in hun recht zoals blijkt uit de handvesten van de Rechten van de Mens en de Europese Unie waarin duidelijk te lezen valt dat éénieder recht heeft op een eigen identiteit (Cassiers, 1999). Naast de integratie-visie die uitgaat van totale assimilatie zijn er ook veel gematigdere en tolerantere visies. Integratie is eigenlijk een heel subjectief begrip dat haast voor iedere persoon iets anders betekent. De meeste overheden bakenen integratie en assimilatie meestal af binnen de juridische en morele waarden van de samenleving. Waar de juridische waarden wel beschreven zijn in de grondwet, zijn morele waarden echter veel moeilijk af te bakenen. Onder deze waarden verstaat men bijvoorbeeld rechten voor de vrouw, taalkundige kennis,… In praktijk dient er vastgesteld te worden dat ook deze integratie-afbakening zich vaak vertaalt in een contactbreuk tussen allochtonen en autochtonen. Zo verkiezen etnische ondernemers bijvoorbeeld steun en advies te zoeken binnen de eigen gemeenschap. De literatuur is op te delen in twee verschillende groepen. Enerzijds zij die stellen dat contact tussen de verschillende groepen van cruciaal belang is. Etniciteit en cultuurverschillen zullen afnemen bij een stijgend aantal contacten, dit volgens de zogenaamde acculturatietheorie. Maar dat is niet vanzelfsprekend, gezien contact vaak voor een sterkere culturele profilering zorgt. Zoals de zogenaamde culturele drift theorie voorschrijft. Anderzijds zijn er degene (o.a. Tasan-Kok et.al., 2008) die hameren op het tolereren van verschillen. Zij stellen dat diversiteit verrijkend is voor de 29
samenleving en de economie. Diversiteit moet letterlijk en figuurlijk gevierd worden (Pinkowski, 2009). De samenleving waar men verdraagzaam met elkaar leeft, lijkt echter in de huidige omstandigheden onrealiseerbaar. Utopie of niet, feit is wel dat integratie van migranten een hoofddeterminant is voor de toekomstige welvaart en het succes van steden in deze globaliserende wereld (Pinkowski, 2009). Matthies (1998) benadrukt daarbij de rol van de media als integratiefactor, waar deze nu nog teveel stigmatiserend tewerk gaan. Etnische ondernemers spelen daar ook een belangrijke rol in. Niet alleen fungeren zij als scharnierpunt tussen hun eigen etnische gemeenschap en andere etnische groepen, hetzij door cliënteel hetzij door hun verworven machtspositie binnen de eigen etnische gemeenschap (symbolisch kapitaal zie paragraaf I.4.2). Maar zij behoren vaak ook tot de toonaangevende cultureel actieve groep (Tasan-Kok et.al, 2008). 2.3.3.
Beleidsmatige integratie
De rol van het beleid is vanzelfsprekend belangrijk binnen het integratiedebat, omdat - los van alle theoretische en idealistische beschouwingen – zij concreet weergeeft wat er van de allochtoon geëist wordt, en welke rechten daar tegenover staan. Voor de Belgische staat houdt integratie meer bepaald in dat er van allochtonen verwacht wordt dat zij zich aan de Belgische wetten en basisprincipes (bijvoorbeeld vrouwenrechten) houden. In ruil daarvoor hebben ze het recht op een eigen identiteit, wat erop neerkomt dat ze recht hebben op het behouden van verschillende gewoonten en cultuurkenmerken in de privésfeer. Een heikel punt is de taal. Ook hier wordt van allochtonen verwacht dat ze de plaatselijke taal leren gebruiken. Dit om contacten met administratie te vergemakkelijken en de integratie van kinderen in het schoolsysteem te verbeteren (Blommaert, 2011). In de privékring behoudt men wel het recht om een taal naar wens te gebruiken (Cassiers, 1999). Daarnaast kan de vraag gesteld worden in welke mate allochtonen de mogelijkheid krijgen om deel uit te maken van de Belgische natie. 30
Algemeen wordt de Belgische nationaliteit verkregen als minstens één van beide ouders Belg is. Automatisch deel uitmaken van de natie is dus gebaseerd op afstamming (ius sanguinis). Maar de Belgische nationaliteit kan ook verkregen worden op basis van geboorte op Belgisch grondgebied (ius soli). Deze maatregel, die het eerst toepasbaar werd voor de 3de generatie allochtonen, verklaart waarom een groot deel van de jonge allochtonen de Belgische nationaliteit bezit. Ook eerdere generaties krijgen de kans om deel uit te maken van de Belgische natie. Zij dienen te bewijzen dat hun wettelijke verblijfplaats zich al minstens zeven jaar op het nationaal grondgebied bevindt en daarenboven moeten ze de toelating hebben om onbeperkt in België te verblijven. Recent aangekomen migranten kunnen Belg worden door middel van een huwelijk met een Belg(ische) of via een persoonlijk naturalisatieverzoek. Net zoals bij de voorgaande procedures gelden ook voor deze procedure twee vereisten inzake tijd en (territoriale) band met België (Vanneste, 2010). Er worden aan vreemdelingen dus heel wat kansen geboden om deel uit te maken van de Belgisch natie. Dat is belangrijk in het integratieproces; want de Belgische nationaliteit geeft hen het recht op betere sociale rechten, eenvoudigere procedures rond gezinshereniging, recht om voor de overheid te werken en stemrecht. Wat het stemrecht betreft, kunnen vreemdelingen met een nationaliteit van één der EU lidstaten op aanvraag gemeentelijk stemrecht hebben. Niet-EU vreemdelingen hebben dat recht ook, op aanvraag, maar dienen wel reeds vijf jaar in België te verblijven. Het moet ook gezegd dat het om stemrecht gaat en niet om recht op verkiesbaarheid (Rahmé, 2006) en dat ze op regionaal en federaal niveau niet mee mogen stemmen. Hoewel nog heel wat vreemdelingen – door illegaal verblijf, gebrekkige mobilisering, de vijfjarige verblijfsdrempel en de aanvraagdrempel – uit de boot vallen, bezitten etnische groepen in concentratiebuurten een groot genoeg lokaal draagvlak om mee aan lokaal beleid deel te nemen (Pinkowski, 2009). Etnische ondernemers, als individuen met symbolisch en cultureel kapitaal in de etnische gemeenschap, kunnen hierin een leidinggevende rol spelen. Los daarvan dient de overheid, meestal als grootste werkgever, volgens Pinkowski (2009) het goede voorbeeld te geven door zelf de nodige allochtonen tewerk te stellen en door bijvoorbeeld etnische ondernemers te betrekken bij economische ontwikkelingsplannen. Het zou de argwaan en 31
drempel voor de etnische ondernemer als voor de gemeenschap verlagen, en de participatie verhogen. Er is veel gezegd en geschreven over wat nu „goed beleid‟ is, en dat is niet anders voor beleid aangaande etnisch ondernemerschap. In het algemeen wordt een beleid ten voordele van etnisch ondernemen gezien als een middel tegen werkloosheid en tegelijk een middel voor het bereiken van economische groei, revitalisatie en sociale integratie (Kloosterman, 2003; Smallbone et.al, 2010; Vanhoren, 1992). Daarbij geldt het idee dat de overheid ondernemerschap enkel dient te promoten en te vergemakkelijken. Alle vormen van regulaties werken enkel belemmerend, of zoals Kloosterman (2003, p. 167) stelt: “Ever since the early 1980‟s, small firms have been seen as the big solution to nearly anything. Competitiveness, economic growth, employment, innovation, flexibility: in this popular but somewhat credulous view, small firms and entrepreneurship will take care of it all as long as they are not hampered by red tape or other forms of regulation”. Zoals het gebruik van de term „credulous‟ (oftewel lichtgelovig) al doet vermoeden, bestaan er ook andere ideeën over beleid aangaande etnisch ondernemen. Meestal gaat het dan om voorstellen voor een beleid ter begeleiding van de ondernemer. Zij benadrukken de hoge falingsgraad en stellen dat deze enkel overwonnen kan worden door begeleiding vertrekkende bij de voorbereidingsfase van de opstart. Door de grote argwaan moet deze begeleiding niet door de overheid zelf aangeboden worden, maar wel door wijkgebonden adviesbureaus die brug maken tussen de allochtone en overheidsinstellingen. Negatief advies mag daarbij niet uitgesloten worden (Kloosterman, 2003; Pinkowski, 2009; Vanhoren, 1992). Zo wordt het blind promoten van etnisch ondernemen vermeden. Gekenmerkt door laagwaardige economische activiteiten zijn deze ondernemingen immers zeer gevoelig voor massale intrede en bijgevolg voor marktverzadiging. Kloosterman (2003) pleit daarom ook voor aandacht en maatregelen ter stimulatie van de vraag . Daarenboven stelt hij voor dat het beleid maatregelen moet nemen om etnische ondernemingen weg te trekken uit de informele economie. Hierdoor zullen zowel ondernemer als werknemer meer bescherming genieten (Masurel et.al., 2002; Van Assche, 2011; Van Delft et.al., 2000). Hetgeen de economische en sociale integratie zal bevorderen.
32
Het is dus enkel door rekening te houden met culturele, sociale en economische principes dat beleid werkelijke integratie kan bevorderen. 2.3.4.
Ruimtelijke integratie
Hoewel de ruimte op zich niet als een afzonderlijke dimensie kan gezien worden, dient er aan de vooraf besproken dimensies wel een ruimtelijk facet te worden toegevoegd. Al te vaak zijn etnische ondernemingen immers terug te vinden in etnische concentratiebuurten die - dikwijls gekenmerkt door werkloosheid, sociale woningen, criminaliteit en lage inkomens – ten prooi vallen aan stigmatisering. Stigmatisatie van een buurt is volgens Matthies (1998) één van de cruciale aspecten van sociale uitsluiting. De negatieve, vaak gevaarlijke karikatuur die er op de buurten en haar bewoners geplakt wordt, versterkt de segregatie. Het zorgt er niet alleen voor dat andere maatschappelijke groepen de buurt links laten liggen, maar ook de bewoners voelen zich meer en meer gevangen in hun eigen buurt. Aangezien de buurt verlaten gelijk staat aan geconfronteerd worden met argwaan, discriminatie en vernedering. Zo vormt er zich een ruimtelijke geslotenheid die op zich geen oorzaak is van sociale uitsluiting, maar wel een versterker en reproduceerder. Bijgevolg is ruimte ook een element dat gebruikt kan worden in het bevorderen van integratie. Meestal wordt er daarbij aangedrongen op (overheids)maatregelen die de etnische concentratiebuurt of „probleembuurt‟ opentrekken. Concreet wordt er in zulke gevallen getracht de ruimte, vaak door middel van stadsvernieuwingsprojecten, aantrekkelijker te maken voor een blanke middenklasse. Zo hoopt men tot een sociale en multiculturele mix te komen (Pinkowski, 2009). Het opsmukken en revitaliseren van de buurt gaat echter vaak gepaard met stijgende vastgoedprijzen, waardoor de „oorspronkelijke‟ allochtone bevolking op middellange termijn verdrongen wordt. Daarom lijkt het aan te raden om eerder de omgekeerde beweging te maken, en dus de rest van de maatschappij en diens ruimte te openen voor de buurt. Dit is veel moeilijker te bereiken aangezien het uitgaat van een verandering in het maatschappelijk denken. Daarenboven spreekt het de modale (blanke middenklasse) kiezer minder aan. Men kan er echter van uitgaan dat echte assimilatie pas bereikt wordt als de allochtoon erin slaagt zijn concentratiebuurt te verlaten. 33
Belangrijk element in heel dit ruimtelijk debat is de publieke infrastructuur. Het aanleggen van wegen, openbaar vervoer, rijrichtingen,… kan hele gebieden open trekken (Smallbone et.al., 2010). De overheid speelt in deze integratie benadering dus een zeer belangrijke rol.
HOOFDSTUK 3 :
GENTRIFICATIE
Doorheen de organisatie en (her)ontwikkeling van ruimte, en diens gebruik, kan men dus integratie van bijvoorbeeld etnische groepen bevorderen. Zoals reeds verteld, gebeurt dit vaak door projecten die de (uit)gesloten ruimte dienen open te trekken. In vele steden zijn zulke projecten terug te vinden. Meestal onder goed in de oor klinkende benamingen als: „revitalisatie‟, „renovatie‟, „regeneratie‟, „stadsvernieuwing‟, „herontwikkeling‟, „herwaardering‟ of „heropleving‟ (Peck and Tickell, 2002). Merk de steeds weerkerende prefix „re-„ en „her-„ op, dewelke nadruk lijkt te leggen op een bloeiend autochtoon verleden. De term „gentrificatie‟ is zelden terug te vinden in voorstellingen van zulke projecten. Enkel in literatuur is deze term ingeburgerd. Maar wat houdt gentrificatieproces nu eigenlijk in? Hoe ontstaat en evolueert het proces? En hoe gaat beleid om met gentrificatie? In dit hoofdstuk zal er getracht worden om al deze vragen te beantwoorden. De thesisstudie naar gentrificatie in Historisch Molenbeek en de Brusselse Dansaertwijk van jaargenoot Niels De Luyck (2011) werd daarvoor als basis gebruikt. 3.1 Definitie Gentrificatie Een eenduidige definitie voor gentrificatie geven is niet vanzelfsprekend (Van Criekingen et.al., 2003). Ten eerste omdat het gaat om een proces en niet om een toestand. Een proces dat afhankelijk is van economische, culturele, politieke, sociale, ruimtelijke, historische en institutionele facetten. Hetgeen impliceert dat er heel wat actoren bij dit proces betrokken en nog veel meer beïnvloed worden. Wat van gentrificatie een heel gevoelig thema maakt. De basis van gentrificatie is de herwaardering van woongebieden. Daar is alle literatuur het over eens. Deze definitie is echter weinig kritisch, heel algemeen en dus voor interpretatie vatbaar.
34
In de eerste plaats omdat gentrificatie in wezen meer omvat dan enkel een residentiële opwaardering van een wijk. In dit kader spreken Smith en Williams (1986) van een sociale, economische en ruimtelijke herstructurering. Tweede heikel punt is de ruimtelijke afbakening. Hoewel vaak als een stedelijk proces beschreven, is de term gentrificatie onder andere volgens Clark (2005) ook van toepassing op landelijke gebieden. In deze studie zal men echter deze aftakking links laten liggen, en zich concentreren op gentrificatie in de stedelijke ruimte, en meer bepaald in oude binnenstad districten die gekenmerkt werden door bewoners van lagere sociale klasse. Ten derde verandert de definitie naargelang de invalshoek van het onderzoek. Zo minimaliseren of negeren sommige auteurs de verdringing van voorgaande minder gegoede bewoners. Voor hen is verdringing dus geen absolute voorwaarde van gentrificatie. De nadruk in zulke studies ligt voornamelijk op de middenklasse gentrifiers. Wat zijn hun demografisch, culturele en economische kenmerken? Wat zijn hun motieven? Etc. Deze auteurs vonden bijval en voeding bij stedelijke overheden op zoek naar antwoorden op dalende belastinginkomsten en verloedering, bij projectontwikkelaars op zoek naar winst en bij het „creative class‟ idee van Florida (2004) (Colantonio et.al., 2011; Bernt et.al., 2009; Smith et.al., 1986). Daar tegenover staan natuurlijk de auteurs die stellen dat verdringing een weldegelijk een conditio sine qua non is van gentrificatie. Dit is volgens hen geen proces dat problemen als sociale en economische uitsluiting oplost, maar wel verplaatst en versterkt (Colantonio et.al., 2011). Tot deze kritische strekking behoort onder andere Ruth Glass (1964). Zij is de eerste die, in een studie van de Londense binnenstad, de term „gentrificatie‟ gebruikte. Deze is afgeleid van het Engelse woord „gentry‟, hetgeen de Engelse benaming is van een brede sociaal welgestelde en welopgevoede klasse (Inter-environnement, 2010). De onderstaande definitie van Glass werd ook jarenlang als standaard gezien binnen het gentrificatie onderzoek. “One by one, many of the working class quarters of Londen have been invaded by the middle classes – upper and lower. Shabby, modest mews and cottages – two rooms up and two down – have been taken over, when their leases have expired, and have become elegant, expensive residences. Larger Victorian houses, downgraded in an earlier or recent period – which were used as 35
lodging houses or were otherwise in multiple occupation – have been upgraded once again. Nowadays, many of these houses are being sub-divided into costly flats or „houselets‟ (in terms of the new real estate value snob jargon). The current social status and value of such dwellings are frequently in inverse relation tot their size, and in any case enormously inflated by comparison with previous levels in their neighbourhoods. Once this process of „gentrification‟ starts in a district, it goes on rapidly until all or most of the original working class occupiers are displaced, and the whole social character of the district is changed.” (Glass, 1964, pp.18-19) Termen als „invaded‟, „displaced‟ en „snob jargon‟ benadrukken haar kritische houding, en zijn nog steeds in literatuur betreffende dit onderwerp terug te vinden. Ze benadrukken de strijd om de ruimte en het vaak verdringende resultaat dat Marcuse (1986, pp.157) als volgt omschrijft: “When a family sees its neighbourhood changing dramatically, when all their friends are leaving, when stores are going out of business and new stores for other clientele are taking their place (or none at all are replacing them), when changes in public facilities, transportation patterns, support services, are all clearly making the area less and less liveable, then the pressure of displacement is already severe, and it is actually only a matter of time. Families under such circumstances may even move as soon as they can, rather than wait for the inevitable; they are displaced nonetheless.” In deze context wordt er ook wel over de „revanchistische‟ beweging gesproken, waarbij de middenklasse de stedelijke ruimte opnieuw opeist. Deze beweging wordt gekenmerkt door autoritaire overheidsacties en de opkomst van een defensieve architectuur (verhogen van veiligheidsgevoel, weren of aantrekken van bepaalde doelgroepen) (Van Acker, 2010). 3.2 Evolutie in gentrificatie onderzoek Zoals al uit de definitie kon worden afgeleid, dateert het concept gentrificatie uit de jaren „60. Maar het proces vond eigenlijk al eerder plaats. Zo kan de Haussmannisatie in het 19de eeuwse Parijs als een gentrificatieproces gezien. Al waren de maatschappelijke condities destijds natuurlijk wel helemaal anders, en laat het juist die maatschappelijke condities zijn die tot de bloei van het gentrificatie onderzoek leidde. Het is namelijk in het licht van mei 1968 dat toonaangevende intellectuele kringen merkten dat de kwantitatieve 36
wetenschap die zij tot dan uitoefenden onvoldoende antwoorden bood aan de opstekende sociale en maatschappelijke problemen. Het gentrificatieproces was er daar één van. Met als gevolg dat het onderzoek ervan – initieel voornamelijk geconcentreerd op de grootsteden Londen, New York en Parijs – zich niet zozeer meer enkel focuste op het objectief vaststellen en beschrijven, maar ook op het politieke facet van het proces. De overheid is immers meestal een belangrijke actor. Met het betrekken van beleid binnen de analyse offert de wetenschapper dikwijls zijn neutraliteit bewust op, zonder daarbij echter zijn objectiviteit te verliezen. Hij of zij behoort hiermee tot de kritisch realistische strekking (De Luyck, 2011; Kesteloot, 2009a). Een neutraal gentrificatie onderzoek lijkt met de beste wil van de wereld dus niet realiseerbaar. Want naast beleid zijn er nog tal van andere belangrijke actoren zoals burgerbewegingen, planners, architecten, buurtbewoners, bouwpromotoren, artiesten,… Hetgeen twee zaken impliceert: enerzijds dat het haast onmogelijk wordt om een onderzoek te voeren dat uiteindelijk geen van de actoren bevoordeeld of (on)gelijk geeft, of dus met andere woorden neutraal is, en anderzijds dat gentrificatie onderzoek een dermate grote maatschappelijke impact heeft dat het uitgegroeid is tot een mondiaal en multidisciplinaire onderwerp. Men stelt dan ook vast dat er vandaag de dag – net zoals bij het onderzoek naar etnisch ondernemerschap –antropologen, geografen, sociologen, economen, architecten en ga zo maar verder aan gentrificatie onderzoek doen. 3.3 Gentrificatietheorieën Het gentrificatieproces wordt van in de beginjaren (van het onderzoek) verklaard aan de hand van marktmechanismen. Men stelde vast dat er na jarenlange suburbanisatie zich nu een omgekeerde beweging voordeed. Namelijk jonge middenklasse huishoudens die zich in of nabij het stadscentrum vestigden. Wat is de verklaring voor deze omwenteling? Hier worden twee hoofdtheorieën naar voren gebracht. Enerzijds de productie of rent gap theorie, die uitgaat van de goedkope, stedelijke en potentieel winstgevende woningstock dewelke zich ideaal verleent voor jonge, startende middenklassenhuishoudens. Anderzijds is er de consumptietheorie die stelt dat deze jonge bevolkingsgroep de originele vaak exotische goederen en diensten 37
van de binnenstad prefereert boven het veilige en monotone leven in de periferie van de stad. De meeste studies, hoewel overhellend in de één of andere richting, stellen dat zowel consumptie als productie het gentrificatieproces bepaalt (Bridge et.al., 2001). 3.3.1.
Consumptietheorie
De consumptietheorie gaat ervan uit dat er zich binnen de postindustriële Westerse stadssamenleving van de jaren „70 een nieuwe jonge middenklasse ontwikkelt. Deze volgt niet langer het traditionele suburbanisatieproces, maar heeft het meer naar zijn zin in of nabij het stadscentrum. Een omgekeerde beweging die dient gezien te worden als een resultaat van zijn tijd. In de eerste plaats in het breder kader van eind jaren „60, waar menig Westerse samenleving te kampen kreeg met protesten tegen wat de traditionele moraliteit (religie, autoriteit, patriottisme) zou kunnen genoemd worden. Tegelijk was het ook een schreeuw voor vrijheid en universaliteit. Sommige leggen hierbij ook het verband met de hippiebeweging. Er zijn echter heel wat verschillen tussen beide, maar ze zijn wel beide reacties op dezelfde maatschappelijke onvrede. Hierbij dient er opgemerkt te worden dat – enigszins tegenstrijdig aan de soms communistische ondertoon van mei 68 – het streven naar vrijheid concreet vooral neerkwam op een groeiende individualisering. Op vlak van consumptie betekende dit een overstap van traditionele massaconsumptie naar een consumptie ter profilering van de eigen persoon. Deze laatste vond men niet terug in de monotone en uniforme periferie, maar wel in de stad. De nabijheid van diverse goederen en diensten laat de jonge middenklasser namelijk toe om zich een hele eigen identiteit te produceren, of beter te consumeren. In zijn of haar consumptiepatroon is de mei 68 / hippie ideologie wel nog terug te vinden. Zo gaat hij of zij winkelen in tweedehands – en ambachtswinkels als afstoting van het kapitalistische systeem (Bridge et.al., 2001) of gaat hij of zij wonen in oude industriële panden die als symbool van verdrukking helemaal worden omgevormd tot iets moois. Ook het universaliteitprincipe is in de consumptie terug te vinden. De gentrifier ziet zichzelf namelijk als een cosmopolitaan persoon, waardoor hij of zij diversiteit als aangenaam ervaart en betrekkelijk meer „exotisch‟ gaat 38
consumeren. Denk daarbij aan „exotische‟ woondecoraties en „exotisch‟ gaan eten of zelf koken (Bridge et.al., 2001). Originaliteit – zowel in de betekenis van oorspronkelijkheid als van creativiteit - van consumptie lijkt hier het sleutelwoord. Het is dus niet verwonderlijk dat bijvoorbeeld ook de aanwezigheid van artiesten en creatieve industrie als aantrekkelijk voor gentrifiers gezien wordt. Door middel van consumptie gaat het streven van de gentrifiers naar eigenheid echter gepaard met prijsstijgingen van goederen, diensten en woningen in het bijzonder. Ook binnen de economie vond er een samengaande individualisering plaats. De neoliberale privatisering en groei van de dienstensector, die de tweede helft van de 20ste eeuw kenmerkte, concentreerde zich binnen de globaliserende economie in Westerse steden. Deze voorzagen de bevolking zo van een stedelijke arbeidsmarkt hunkerend naar (hoog) opgeleid en innovatief personeel. Juist het beeld dat gentrifiers zichzelf toeschrijven (Van Criekingen et.al., 2003). In de werkomgeving zelf evolueerde eveneens het één en het ander. Vrouwen werden er prominenter aanwezig en werkten er tegen meer gelijkwaardigere voorwaarden en posities. De keuze van een job werd in belangrijkere mate een uiting van de persoonlijke ontwikkeling, waarbij er meer rekening werd gehouden met doorgroeimogelijkheden, innovatie, interessant en uitdagend werk, sociaal contact, flexibiliteit en variatie. Blindelingse autoriteit op de werkvloer paste minder binnen dit plaatje en kwam bijgevolg, net zoals op het eerder aangehaalde maatschappelijke vlak, onder vuur te liggen (De Luyck, 2011). Demografisch wordt het tweede deel van de 20ste eeuw tenslotte gekenmerkt door de „tweede demografische transitie‟. Deze theorie, ontwikkeld door Lesthaeghe en Van de Kaa in 1986, stelt een demografische individualisering vast. Dewelke vorm krijgt via de anticonceptivarevolutie die een uitstel van eerste geboorte en bijgevolg een verlaging van de vruchtbaarheid als gevolg heeft, via de vergrijzing van de bevolking en via veranderingen binnen de samenlevingsvormen; met name het uitstellen van het huwelijk, het groeien van alternatieve samenlevingsvormen (bv. LAT-relaties) en het aantal kinderen die binnen zulke relaties geboren worden en het stijgen van het aantal echtscheidingen (Van Bavel, 2009). Veranderingen die voornamelijk de 39
midden en hogere klasse kenmerken (Van Criekingen et.al., 2003) en vanzelfsprekend gevolgen hebben op de vastgoedmarkt. In het licht van de gentrificatie ligt de focus vooral op de jongvolwassenen (18-35 jaar). Nog in hun kinderschoenen wat arbeid en wooncarrière betreft en dikwijls dus alleenstaand of met vrienden of partner ongehuwd en kinderloos samenwonend, vinden zij hun weg naar de goedkopere stadsdelen die hen de eerder aangehaalde, gewenste identiteit bezorgen. Zo vormen zij de voornaamste gentrifiersgroep (Van Criekingen, 2010). De consumptietheorie is echter niet helemaal onbesproken. Zo houdt ze weinig rekening met vastgoedontwikkeling en speculatie. Daarenboven gaat ze dikwijls uit van de „back-to-the-city‟ beweging, en het blijkt dat veel van de gentrifiers niet afkomstig waren uit de stadsperiferie, maar wel van andere stadsdelen (Van Criekingen, 2010). Waardoor de voorkeursverandering als oorzaak niet meer geheel klopt. 3.3.2.
Productie- of rent gap theorie
Een antwoord op de lacunes van de consumptietheorie werd gegeven door Neil Smith (1979) en zijn rent gap theorie. Voor hem is gentrificatie een economisch proces dat vertrekt vanuit de productiezijde. Het is met andere woorden het produceren van en investeren in de stedelijke ruimte dat tot stedelijke ongelijkheid en spanningen leidt. Binnen dit kader bepaalt de rent gap theorie het moment vanaf wanneer investeren in stedelijke bebouwing interessant wordt.
40
Figuur 1: De depreciatie van stedelijke buurten (Smith, 1979, p. 544)
Concreet wordt de verkoopsprijs („price‟) van een pas opgetrokken bebouwing bepaald door de structurele waarde („house value‟) – zijnde de waarde van arbeid, technologie, bouwmaterialen, regulaties,… – en de gekapitaliseerde of betaalde grondprijs („capitalized ground rent‟). Daartegenover staat dan de potentiële grondprijs („potential ground rent‟), dewelke de hoogst verkrijgbare grondprijs is onder beste en hoogste grondgebruik. Logischerwijs gaat Smith (1979) er van uit dat de initiële bebouwing tevens ook het beste grondgebruik is. Hierdoor zijn de gekapitaliseerde grondprijs en de potentiële grondprijs aanvankelijk gelijk. Door de verdere ontwikkeling van het omliggende gebied stijgen beide in een eerste fase. De verkoopsprijs daalt echter meteen na de afwerking. Oorzaak hiervoor ligt in de dalende structurele waarde. Er zijn drie dalingsbronnen. Ten eerste wordt elke arbeidseenheid, dankzij betere organisatie en technologieën, productiever. Ten tweede kan de bebouwing door verouderde stijl als minder aantrekkelijk ervaren worden. Tenslotte beginnen vanaf het afronden van de constructie de (reparatie)kosten aan een gebouw langzaam maar zeker op te lopen. Deze drie bronnen zorgen er tevens ook voor dat investeerders deze bebouwing links laten liggen en hun centen in meer rendabele projecten stoppen. In het kader van het gentrificatieproces zijn twee processen belangrijk. Ten eerste de de-industrialisatie van de jaren 70. Kapitaalkrachtigen verkozen „eieren voor hun geld‟ en investeerden bijgevolg 41
liever in de opkomende dienstensector. Met als resultaat dat de 19de eeuwse stedelijke industriegebieden meer en meer in verloedering geraakten. Ten tweede wordt het midden van de 20ste eeuw in Westerse samenlevingen gekenmerkt door een suburbanisatiebeweging. Mensen die er de kans toe krijgen verlaten de stad – vaak ook 19de eeuwse buurten – en nemen hun intrek in de groene periferie. Dikwijls blijven zij echter wel eigenaar van hun stedelijke woning, waardoor deze op de huurmarkt terecht komt. Gezien de lage kwaliteit en prijs die deze woningen kenmerkt, worden deze de thuishaven van de pas aangetrokken gastarbeiders. Vaak bezitten zij niet over het nodige kapitaal om deze woningen te renoveren, en indien zij wel genoeg kapitaal vergaard hebben, prefereren zij - gezien hun huurderstatuut - dat geld liever te investeren in eigen goed in thuis- of gastland. De nodige investeringen van de eigenaar blijven ook uit omdat die zijn centen in de periferieontwikkeling vastzitten. De 19de eeuwse stadsbuurten worden dus, door een algemeen tekort aan investeringen, in het midden van de vorige eeuw gekenmerkt door leegstand, verloedering, criminaliteit, et cetera. Het is dus niet verwonderlijk dat de daling van de verkoopsprijs niet alleen meer het gevolg is van een daling van de structurele waarde, maar nu ook versterkt wordt door een daling van de gekapitaliseerde grondprijs. Door de stadsuitbreiding onder de vorm van suburbanisatie komt de 19de eeuwse stadsrand echter steeds centraler in het stadsweefsel te liggen. Hierdoor wordt de locatie aantrekkelijker voor bepaalde landgebruiken. Men denkt hierbij aan de dienstensector die een zekere centraliteit vereist, of aan kapitaalkrachtige huishoudens die nabij deze gecentraliseerde diensten willen wonen. Door de stijgende vraag (door andere landgebruiken) stijgt de potentiële grondprijs. Bijgevolg groeit het verschil tussen deze potentiële grondrente en de dalende gekapitaliseerde grondprijs tot op een punt waar investeren in een nieuw landgebruik voldoende interessant wordt. Of zoals Smith (1979, p.545) stelt: “gentrification occurs when the gap is wide enough that developers can perchase shells cheaply, can pay the builders‟ cost and profit for rehabilitation, can pay interest on mortgage and construction loans, and can sell the end product for a sale price that leaves a satisfactory return to the developer.” De overheid kan, door het aanleggen van nieuwe faciliteiten zoals bijvoorbeeld een metrohalte, een belangrijke rol spelen bij het proces van stijgende potentiële grondprijzen. De overheid profileert zich dan meer als een 42
ontwikkelaar dan wel als een beschermer van kwetsbare groepen, maar daarover meer in paragraaf I.3.5. 3.4 Gentrificatiefasen Binnen het gentrificatie onderzoek is er sprake van een zekere fasering in het proces. Zo gaat Smith (1979) zijn hier boven beschreven rent gap theorie bijvoorbeeld uit van verschillende cyclische fasen van respectievelijk ontwikkeling-verloedering-herontwikkeling-verloedering-herontwikkeling-… Fasering gaat natuurlijk verder dan juist de bebouwingsontwikkeling. Er bestaan verscheidene modellen die dikwijls slechts een deelfacet (overheidsinterventie, gentrifierskenmerken, verdringing,…) van het gentrificatieproces beschrijven. Eén van de eerste ontwikkelde modellen was dat van Clay (1979). Hij beschreef vier verschillende gentrificatiefasen uitgaande van de gentrifiers.
In een eerste fase bestaan de gentrifiers voornamelijk uit een kleine groep artiesten en kunstenaars. Zij renoveren woningen die leegstonden en bijgevolg relatief goedkoop waren. Gezien hun kleine aantal kreeg het fenomeen weinig aandacht.
In de tweede fase wordt de groep van gentrifiers groter, in die mate dat hun renovatiewerken ook zichtbaar worden in het straatbeeld. Daardoor beginnen ze de aandacht te trekken van speculanten. De gentrifiers van deze fase worden regelmatig de „fools‟ genoemd, omdat zij op eigen risico investeren in verloederde buurten zonder garantie dat de buurt zich mee verder ontwikkeld.
De derde fase wordt gekenmerkt door de intrede van ontwikkelaars. De zichtbaarheid van de wijk groeit aanzienlijk, met als gevolg dat ook de grondprijzen zullen stijgen. Het is deze fase dat de „fool‟ zijn investering terugverdiend ziet. De intredende middenklasse wordt in deze fase ook voldoende groot om zich via onder andere verenigingsleven te organiseren. Bijgevolg kunnen de spanningen tussen deze gentrifiers gemeenschap en de oorspronkelijke bewoners hoog oplopen.
In de laatste fase blijft de instroom van middenklassers aanhouden. Zij vormen nu een dermate groot aandeel van de bevolking dat lokale handel 43
en diensten speciaal op hun gericht zijn. De oorspronkelijke bewoners kunnen zich meestal geen leven in de buurt meer veroorloven. Sinds 1979 zijn er echter veel andere modellen geproduceerd. Eén van de invloedrijkste modellen is dat van Hackworth en Smith uit 2001. Zij onderscheiden drie fasen die telkens nog eens van elkaar gescheiden worden door een transitiefase.
De eerste fase begint in de jaren „50 en eindigt met de oliecrisis en bijhorende economische recessie van het jaar 1973. Gentrificatie was in deze fase een weinig voorkomend proces dat meestal door de overheid met onder andere renovatiesubsidies gestimuleerd werd. o De transitiefase wordt gekenmerkt door ontwikkelaars die in de crisisperiode goedkope en verloederde panden opkochten. Hetgeen de basis vormt voor de tweede fase.
Deze duurt van eind van de jaren „70 tot eind jaren „80. Gentrificatie wordt in die periode als haast vanzelfsprekend gezien. Het zit vervat in sociale, culturele, economische en beleidsstructuren. Het gentrificatieproces past ten eerste perfect in het geglobaliseerde netwerk, waar de stad als knooppunt fungeert. Wil de stad zijn belang in het netwerk behouden, hetzij vergroten, dan dient zij zich als aantrekkelijk te profileren. Steden investeren daarom onder andere in cultuur om jonge middenklasse aan te trekken. Gentrificatie is het gevolg. Ten tweede wordt er gesteld dat het gentrificatieproces perfect past in het neoliberaal denken en handelen van die tijd. De overheid dient de oorspronkelijke bewoners niet te beschermen. Het beleid dient enkel alles in zijn werk de stellen zodat de vrije markt met zo min mogelijk beperkingen kan handelen. o In de daarop volgende transitiefase neemt, als reactie, het protest tegen deze vorm van gentrificatie toe. De investeringen nemen even af in intensiteit en hier en daar stelt men zelf een omgekeerde beweging of degentrificatie vast.
De derde fase begint begin jaren „90 en loopt tot het einde van hun studie in 2001. Deze wordt gekenmerkt door zeer kapitaalkrachtige herwaarderingen. Zo nemen supra-lokale promotoren de macht op de stedelijke vastgoedmarkt over. Vaak doen ze dit in overeenstemming met de overheid. De anti-gentrificatie bewegingen zijn sterk in aantal en macht afgenomen. 44
Lees et.al. (2007) stelt dat we ons ondertussen in een vierde fase bevinden die gekenmerkt wordt door een streven naar culturele integratie. Gentrificatie wordt in dit kader door de overheid als een integratiefactor gezien. Het verhaal van het opentrekken van probleem- en etnische concentratiebuurten komt hier terug. Toch dient er vastgesteld te worden dat tot op de dag van vandaag de rol van grote promotoren, neoliberale en Floridaanse denkpatronen nog steeds dominant zijn in gentrificatieprocessen. De fasering van het gentrificatieproces hangt in ook belangrijke mate af van lokale factoren. Aspecten als geschiedenis, ruimtelijke morfologie van de stad, sociale en demografische kenmerken van de stads– en bij uitbreiding plattelandsbevolking, economisch systeem en ontwikkeling,… bepalen allen mee in welke mate, onder welke vorm en via welke fasering het gentrificatieproces uiteindelijk plaats zal vinden. De diversiteit aan gentrificatieprocessen is, mede door de brede waaier aan definities binnen de literatuur, zo groot dat het zelfs goed kan zijn dat sommige fasen worden overgeslagen of dat er weinig tot geen fasering kan worden vastgesteld (Van Criekingen et.al., 2003). 3.5 Een gentrificatiebeleid Het gentrificatiedebat wordt, zoals men kan afleiden uit de definiëring in paragraaf I.3.1, gedomineerd door twee stromingen. Enerzijds is er het kamp van de critici die vooral het verdringingseffect en diens gevolgen benadrukken. Anderzijds heb je het kamp van de positivisten. Deze zijn meer terug te vinden in overheidsmiddens, en zien gentrificatie als een probleemoplossend beleidsinstrument. Het aantrekken van een stijgend aantal rijke en geschoolde residenten heeft verscheidene voordelen. Ten eerste omdat deze gegoede middenklasse betrekkelijk meer kan consumeren. Hetgeen lokale handel stimuleert. Gentrificatie zal met andere woorden voor jobs zorgen voor de oorspronkelijke arme bevolking, hun educatiemogelijkheden zullen toenemen en de sociale isolatie en criminaliteit zal op middellange termijn afnemen. Critici stellen echter dat de oorspronkelijke handelszaken, veelal gericht op de arme lokale bevolking, verdrongen worden en bijgevolg niet kunnen meegenieten van het intredende gentry-kapitaal. 45
Als tweede argument wordt aangehaald dat de gentrifiers leegstaande en verkrotte panden een nieuwe invulling geven. Zo vermijden zij verdere verloedering van de buurt. Het tegenargument van stijgende en verdringende vastgoedprijzen wordt door de positivisten als een logisch en op zich niet als een negatief gevolg gezien. Gentrificatie wordt ook als een middel gezien om sociale mix te bekomen. Het verenigen van zowel arm en rijk, jong en oud als autochtoon en allochtoon wordt vaak afgeschilderd als de ideale samenleving en woonomgeving. Ook op dit ideologisch streven is heel wat kritiek gekomen, maar daarover meer in hoofdstuk 4. Het laatste - in overheidscommunicatie vaak op de achtergrond verzeild geraakt, maar daarom zeker niet minder belangrijk – argument is het gegeven dat de aanwezigheid van een stijgend aantal rijke residenten de stedelijke overheid toelaat meer belastingen te innen. Hierdoor krijgt de overheid meer investeringsruimte. Kritische positivisten zoals Byrne (2003) stellen dat dankzij deze extra inkomsten de overheid beter in staat zal zijn om betaalbare huisvesting te financieren. Zo zou het verdringingseffect opgevangen kunnen worden. In de praktijk worden de extra inkomsten echter al te vaak geïnvesteerd in domeinen die vooral de gentrifiers ten goede komen. Dankzij hun hoge scholing, gevulde portefeuille en gemeenschappelijk renovatieverhaal weten de gentrifiers zich namelijk goed te organiseren en te vertegenwoordigen in de beleidsorganen. Het is op basis van deze vier argumenten dat het beleid in de jaren „70 een shift maakte van het rechtstreeks verbeteren van verloederde probleemwijken naar meer onrechtstreekse verbeteringsstimulansen. De rol van mediator wordt hierbij vaak doorgespeeld aan de ontwikkelaars en gentrifiers zelf. Via overheidssteun (subsidies, renovatiepremies, verstrekken van vergunningen, planning,…) wordt gentrificatie niet alleen gezien alles een probleemoplossend beleidsinstrument, maar meer en meer als een privatisering en neoliberalisering van de woningmarkt (Peck et.al., 2002). Gezien beleid verbonden is aan een territorium, en zowel beleid als territoriale kenmerken verschillen, zal het gentrificatiebeleid aangaande Historisch Molenbeek pas in paragraaf II.2.3 besproken worden. 46
HOOFDSTUK 4 :
SOCIALE MIX
4.1 Algemeen Het idee van de sociale mix stelt dat de ideale buurt een coupure is van de samenleving, of met andere woorden de sociale, culturele, etnische, politieke en economische verscheidenheid ruimtelijk samenbrengt. Dit „verenigen‟ van extreem geformuleerd arm en rijk, van witte en zwarte huidskleur, van validen en invaliden, van links en rechts denken en alles daartussen, zou dan leiden tot meer onderling begrip en verdraagzaamheid. Het idee van sociale mix bouwt dus in feite verder op de al eerder beschreven acculturatietheorie. De stelling dat extra contact tussen verschillende sociale groepen leidt tot een afname van de onderlinge stigma‟s en verschillen is dus niet alleen terug te vinden in het integratiedebat. En net zoals in het integratiedebat blijft de acculturatietheorie ook nu niet onbesproken. Het goed in de oren klinkende sociale mix concept krijgt in de eerste plaats, als één van de meest gebruikte pro-argument voor gentrificatie, natuurlijk dezelfde kritiek over zich heen. Het samenbrengen en contact promoten leidt namelijk niet persé tot assimilatie en verdraagzaamheid. Contact, en zeker geïnduceerd contact, kan evenzeer uitmonden in conflict. In een gentrificatieperspectief leiden deze conflicten al te vaak tot het verdringen van de oorspronkelijke bewoners. Maar het „sociale mix‟ concept gaat verder dan het samenbrengen van verschillende culturen. Een belangrijk argument van de sociale mix theorie is dat huishoudens met heel diverse vermogens naast elkaar leven. Waardoor er vervolgens, door confrontatie en lokale consumptie, een herverdeling van rijk naar arm zal plaatsvinden. Zo hoopt men paal en perk te stellen aan sociale uitsluiting, gettovorming en de sociale reproductie van miserie (Bacqué et.al., 2011). Het dient hierbij echter gezegd dat het sociale mix debat enkel voor arme / etnische concentratiebuurten gevoerd wordt. Buurten en gemeenten die gekenmerkt worden door een blanke en rijke bevolking maar evenzeer door een even grote - zoniet grotere – homogeniteit, ontberen kennelijk geen sociale mix (Musterd et.al., 2005). Het herverdelingsargument lijkt dus niet op te gaan (Ostendorf et.al., 2001). 47
In deze context wordt het streven naar een ideale sociale gemengde buurtsamenleving als probleemoplossend gezien. De stelling is dat het inbrengen van een autochtone middenklasse - want deze groep wordt „ondervertegenwoordigd‟ - zal leiden tot een vermindering op middellange termijn van de criminaliteit en werkloosheid waar de probleembuurten mee kampen. Het probleemoplossend aspect komt ook naar voren in de mate waarin sociale mix in beleid geïncorporeerd wordt. In perioden waar het economisch slecht gaat, is het een veel gebruikt concept. Maar als het economisch beter gaat, en bijgevolg sociaal-economische en ruimtelijke verschillen door opwaartse mobiliteit overbrugbaar lijken – maar niet persé zijn, zoals blijkt uit de groeiende dualiteit tijdens periode van bloeiende economie – ligt geen kat wakker van sociale mix (De Luyck, 2011). Het sociale mix ideaal leeft voornamelijk bij de promotoren en overheidsmiddens. Deze zagen zich recent bijgestaan door de spraakmakende theorie van Richard Florida (2004). Hij stelt dat een creatieve klasse instaat voor de economische ontwikkeling van een stad. Want deze klasse - onder andere bestaande uit artiesten, holebis, architecten en wetenschappers - zorgt volgens hem voor de innovatie en creativiteit die zo belangrijk is in de geglobaliseerde wereldeconomie. Het komt er in deze redenering voor steden op aan om deze creatieve klasse aan te trekken en te behouden. Dit gebeurt het best door een stedelijke omgeving te creëren waar deze klasse zich thuis voelt. Volgens Florida bestaat deze „biotoop‟ uit tolerante plaatsen gekenmerkt door lage barrières en hoge diversiteit. Etnische buurten voldoen aan deze voorwaarden indien ze gezuiverd worden van hun problemen (o.a. criminaliteit). Hoewel de theorie van Florida bakken kritiek gekregen heeft, wordt ze door veel stedelijke overheden gebruikt en gekoppeld aan het idee van de sociale mix (Pinkowski, 2009; Smallbone et.al., 2010). 4.2 Etnische ondernemers De aanwezigheid van etnische ondernemingen wordt, net zoals diversiteit, als aantrekkelijk beschouwd door de creatieve klasse van Florida (2004). Om de noemer „creatief‟ te krijgen wil deze klasse zich namelijk kunnen onderscheiden van de „mainstream‟. En etnische ondernemingen bieden hen die mogelijkheid, met hun specifieke goederen en diensten (Bridge et.al, 2001). 48
Maar moet niet per se ingezet worden op het aantrekken van de creatieve klasse of autochtone middenklasse om een sociaal gemixte buurt te verkrijgen? Innovatie en creativiteit worden namelijk niet enkel door hen geleverd (TasanKok et.al., 2008). Ook ondernemers zelf kunnen deze rol vervullen. Gedreven door winstmaximalisatie zoeken zij immers naar de nieuwste technologieën, goederen, afzetniches, etc. (Blackburn et.al.,2006). Indien ze succesvol zijn, kunnen deze ondernemers zelf uitgroeien tot een socio-economisch welvarende groep, die met zijn veranderende consumptiepatronen een herwaarderende rol op zich kan nemen. Kloosterman et.al. (1999a) spreekt in deze context van „commerciële gentrificatie‟. Voorwaarde is wel dat de succesvolle ondernemers in de buurt woonachtig blijven en niet - zoals het nu vaak gebeurt - naar meer gegoede stadsdelen trekken. Kloosterman is zich van dit probleem bewust en stelt dat stedelijk beleid hierop dient in te spelen door bijvoorbeeld betere woningen in de buurt ter beschikking te stellen. Het idee van een stedelijke herwaardering gedragen door de private sector komt van Michael Porter (1995). Het potentieel van de stedelijke private ondernemingen is volgens zijn artikel „The Competitive Advantage of the Inner City‟ terug te vinden in de diversiteit, densiteit en centraliteit van de stad. In tegenstelling tot Kloosterman vindt Porter echter dat de rol van de overheid geminimaliseerd dient te worden. Beleid dient voor hem enkel in te staan voor het opleiden van „nuttig‟ personeel. In het algemeen is men het er dus over eens dat het versterken van kleine ondernemingen bijdraagt tot de stedelijke revitalisatie (Van Delft et.al., 2000). En ondanks de verschillende geopperde trajecten gaat er van het bekomen van een sociale mix doorheen lokale ondernemingen met mensen van de eigen oorspronkelijke gemeenschap een zekere sociale correctheid uit, die veel minder terug te vinden is in het klassieke sociale mix verhaal. Waakzaamheid blijft echter geboden. Enerzijds omdat het niet zeker is dat de ondernemers de revitalisatie op zich willen nemen, anderzijds omdat zowel ondernemers als beleid niet per se dezelfde belangen verdedigen als deze van de lokale bevolking (Blackburn et.al., 2006). Het verdringingsverhaal schuilt dus ook hier achter elke hoek.
49
4.3 Sociale woningbouw Eén van de geopperde manieren voor een overheid om povere woonomstandigheden, verloedering of verdringen (al dan niet ten gevolge van gentrificatie) op te vangen, is het bouwen van sociale woningen. Dankzij hun betere voorzieningen en hun gereguleerd laag gehouden prijs laten zij immers kansarme huishoudens toe om er op het vlak van woonkwaliteit op vooruit te gaan. Sommige voorstanders van gentrificatie die ook oog hebben voor de verdringing, zoals Byrne (2003), stellen dat de extra inkomsten die de overheid dankzij gentrificatie verkrijgt, dienen geïnvesteerd te worden in sociale woningen voor de verdrevenen. Zo ontstaat er volgens hen een situatie waar ieders situatie verbetert. Het gevaar van sociale woningbouw zit hem echter in het stigmatiserend karakter, daarenboven vaak versterkt door hun ruimtelijke concentratie (Musterd et.al., 2005). Belangrijk zijn ook de voorwaarden, zo worden sociale woningbouw soms gebruikt om sociale mix te bekomen, waarbij ze dan dikwijls eerder aan middenklasse huishoudens worden toegekend (Bacqué et.al., 2011). Toch lijkt sociale woningbouw de beste oplossing om eventuele verdringing ten gevolge van gentrificatie op te vangen (Van Criekingen, 2009). 4.4 Nostalgie Zoals eerder vermeld wordt de term „gentrificatie‟ op het terrein vaak vervangen door beter in de oren klinkende benamingen als „revitalisatie‟, „renovatie‟, „regeneratie‟, „stadsvernieuwing‟, „herontwikkeling‟, „herwaardering‟ of „heropleving‟ (Peck and Tickell, 2002). Wat meteen opvalt, zijn de steeds terugkerende prefixen „re-‟ en „her-„, dewelke de nadruk lijken te leggen op een betere toestand in een recent of ver verleden. In het kader van de etnische concentratiebuurt, en zelfs een meer algemeen stedelijk kader, lijken deze prefixen in de eerste plaats op een autochtoon verleden te slaan. Stadsvernieuwingsprojecten richten zich veelal op een blanke middenklasse, waarbij er als bekoringsstrategie teruggegrepen wordt naar „oorspronkelijke‟ autochtone restanten.
50
Los van deze eerste iets wat racistische stelling, leeft er in teloorgegane 19de eeuwse industriegebieden nog een ander idee. Via herwaarderingsprojecten wordt er daar immers vaak getracht het industriële verleden op te roepen. Dit verleden wordt, hoewel gekenmerkt door erbarmelijke woon en werkomstandigheden, als een patrimonium van vroegere welvaart en rijkdom gezien. Tenslotte is er nog een derde belangrijk argument, namelijk het idee van een teloorgegane lokale gemeenschap. Dit is geen nieuw gedachtegoed. Het vertrekpunt is de kleine dorpsgemeenschap uit een ver verleden, waar de relaties en het overleven gebaseerd is op het als rechtvaardig ervaren wederkerigheidsysteem. Bij haast iedere daaropvolgende verandering van de sociale organisatie – verstedelijking, industrialisering, fordisme, suburbanisering, post-fordisme, … - zijn er auteurs die een afbreuk van de lokale gemeenschap vaststellen. Herwaarderingsprojecten doelen in deze context op een heropbouw van de verloren gemeenschap. Concrete initiatieven komen echter dikwijls van de gentrifiers zelf, die aan de hand van burgerorganisaties, wijkkrantjes, buurtfeesten en dergelijke, trachten de gemeenschap uit de goede oude tijd terug op te roepen (Lis, 2011).
51
DEEL II: HISTORISCH MOLENBEEK: EEN ETNISCH HANDELSCENTRUM TE MIDDEN VAN EEN OPKOMEND GENTRIFICATIEPROCES HOOFDSTUK 1 :
HISTORISCH MOLENBEEK
1.1 Situering en bereikbaarheid Het onderzoeksgebied is afgebakend volgens de grenzen van de wijk Historisch Molenbeek. De wijk (Wijkmonitoring, 2009), bestaande uit 9 statistische sectoren, is gelegen in het oostelijke deel van de gemeente Sint-Jans-Molenbeek. Daarmee grenst het aan het centrum van de stad Brussel (de zogenaamde Vijfhoek). De centrale ligging, op anderhalve kilometer van de Grote Markt, leeft echter enkel op kaart. In leven en handelen maakt de wijk immers geen deel uit van dat centrum. Oorzaak hiervoor is het kanaal dat een harde grens vormt tussen beide. Men spreekt in deze context regelmatig over “naar stad gaan” of “de overkant” (Blondeel, 1996, pp 39). Al blijven deze bewegingen beperkt, zoals Jevgeni Boenimovitsj (2006, p. 3) in zijn palimpsest schrijft: “Achter de liniaal van het kanaal, de vijfhoek van Brussel, de levens op twee oevers snijden elkaar niet, dat is het axioma van de evenwijdige lijnen, wat niet bewezen moet worden, maar begrepen.”
Figuur 2: Situeringskaart (eigen verwerking ArcView 2010)
52
Naast het kanaal wordt de wijk ook langs noordelijke kant begrensd door de Leopold II laan en Tour & Taxis en langs westelijke kant door de spoorwegbundels van het Weststation (evenwel niet exact). Fysische grenzen die de bewoners van Historisch Molenbeek moeilijk lijken te overbruggen (Blondeel, 1996). Op het vlak van het openbaar vervoersaanbod, als grensoverschrijdende infrastructuur, kan Historisch Molenbeek in de eerste plaats rekenen op de metro. Met één centraal gelegen (Graaf van Vlaanderen) en twee aan de rand gelegen haltes (Ribaucourt en Zwarte Vijvers) is de wijk niet alleen goed voorzien van stopplaatsen, maar zo lopen ook alle vier metrolijnen (de twee premetrolijnen buiten beschouwing genomen) door of langs de wijk. Naast de metro, doorkruisen er ook twee buslijnen (129 : Dilbeek - Brussel Noord en 89 : Westland Shopping - Pannenhuis) in zuidwestelijke richting de wijk. Deze verbinden Historisch Molenbeek dus niet met het stadscentrum. Sinds 2009 wordt er dankzij het sluiten van de metroring een nieuwe centraliteit gecreëerd waar, in tegenstelling tot de Vijfhoek, Historisch Molenbeek wel deel van uitmaakt. Het is echter weinig waarschijnlijk dat deze ondergrondse ontsluiting de wijk haar bovengrondse grenzen zal doen oplossen. Zeker niet in uitwaartse richting. Wel is het niet ondenkbaar dat het incorporeren van Historisch Molenbeek in deze nieuwe stedelijke centraliteit op termijn de inwaartse grenzen zal doen afbrokkelen, in bijzonder voor een jonge middenklasse. De nabijheid en goede bereikbaarheid van het historisch centrum en de meer trendy Dansaertwijk is voor hen namelijk één van de wijk haar grootste troeven. Dat idee is ook terug te vinden in het discours van Platform Kanal (Corijn, 2009a). Deze v.z.w. verenigt sinds het najaar van 2008 een aantal personen uit de academische, sociale en culturele sector. De burgerbeweging organiseert thema-avonden, workshops en evenementen en verspreidt een krantje. Hun hoofduitgangspunt is dat de kanaalzone - dus veel ruimer dan Historisch Molenbeek, maar hun uitvalsbasis bevindt zich wel in de wijk – en diens bewoners over veel potentieel beschikken, dat tot op heden slechts in beperkte mate uitgebaat wordt. Hoewel de nadruk ten dele gericht is op de bewoners, moet men echter wel vaststellen dat juist deze groep sterk ondervertegenwoordigd zijn in de structuren en debatten van de beweging. Naast het openbaar vervoer lijkt ook het private verkeer niet in staat de bestaande barrières te slopen. In de eerste plaats lenen de veelal nauwe straten 53
zich niet voor grote verkeervolumes. De Gentse Steenweg - en in navolging de Piers-, School- en Ribaucourtstraat - zijn de enige weginfrastructuren met een noemenswaardige draagkracht. Om deze volledig te benutten organiseert de gemeente sinds een aantal jaren het verkeer volgens éénrichtingsassen. Opvallend hierbij is dat bovenvermelde straten – op de Piersstraat na, waar er in twee richtingen mag gecirculeerd worden – allen een Sint-Jans-Molenbeek uitwaartse richting kregen. De invalsweg vanuit het stadscentrum, de Toekomststraat, draagt haast geen volume. Op deze manier blijft de gemeente en wijk voor veel Brusselaars achter het kanaal verscholen. Daarenboven heeft de wijk, ondanks drie parkings, te kampen met dubbel parkeren, waardoor het verkeer bijgevolg dikwijls vastloopt. 1.2 Evolutie van Historisch Molenbeek De eerste bronnen die melding maken van Molenbeek dateren uit de 12de eeuw, al kan er uit toponymie en perceelsmorfologie afgeleid worden dat de gemeente minstens 100 jaar ouder is. Waardoor ze ongeveer gelijktijdig met de stad Brussel ontstond. De parallelle stedelijke ontwikkeling van Brussel zal echter snel de overhand nemen en zo de geschiedenis van Sint-Jans-Molenbeek bepalen. In een eerste fase was het studiegebied in feite een boerendorpje dat instond voor een deel van de voedselvoorziening van Brussel, door gebruik te maken van haar waterrijke gronden (zie toponymie: „Zwarte Vijvers‟, „Molenbeek‟). De bebouwing concentreerde zich veelal rond de „Vlaamsche Steenweg‟ (de huidige Gentse Steenweg) en de Sint-Jan-Baptist kerk. De steenweg groeide hierbij uit tot de handels- en activiteitsas van de gemeente, zoals onder meer blijkt uit figuur 3. Toch duurt het tot de 14de eeuw - misschien niet toevallig het moment dat de stad Brussel haar tweede omwalling bouwt die tot de gemeente reikt - vooraleer de eerste bronnen melding maken van aanwezigheid van ambachtslui. Het gaat dan in de eerste plaats om brouwers en wevers. Toch betekende dit geen grote omwenteling voor Sint-Jans-Molenbeek dat tot de 19de eeuw zijn ruraal karakter behield (Charruadas, 2004).
54
Figuur 3: ‘Vlaamsche Steenweg’ in Bruxella in Brabantia door J. Uyttersprot, 1574 (Charruadas, 2004, p. 96)
In de 19de eeuw veranderde het leven in – en het landschap van Historisch Molenbeek drastisch. Waar de gemeente in 1840 slechts 7300 inwoners telde, waren dat er zeventig jaar later maar liefst 72 783 (Charruadas, 2004). Deze bevolkingsexplosie was het gevolg van de industriële ontwikkeling die in Historisch Molenbeek plaatsvond. Dankzij zijn strategische ligging langsheen het kanaal naar de industriële as in Wallonië, de nabijheid van de stad Brussel en de spoorwegenontwikkeling, groeide Historisch Molenbeek uit tot het „Klein Manchester‟ van België. Leerlooierijen, spinnerijen, werkhuizen voor stoommachines, brouwerijen en tal van andere fabrieken domineren het nieuwe landschap. Al deze activiteit ging gepaard met de komst van een massa arbeiders. Deze werden in de schaduw van de fabrieken ondergebracht in belluiken en woonkazernes. De woon- en werkomstandigheden waren er op zijn minst erbarmelijk te noemen, met epidemies en opstanden tot gevolg. Om deze laatste in de kiem te smoren werd er aan de overkant van het kanaal een legerkazerne – het zogenaamde Klein Kasteeltje - opgericht.
55
Figuur 4: Kadastrale kaart van Historisch Molenbeek door Ph. Vandermaelen ca. 1830-1840 (Charruadas, 2004, p. 55)
De heersende klasse werd zich echter - uit vrees voor oncontroleerbare revoltes en epidemieën die hen ook wel eens rechtstreeks zouden kunnen treffen – bewust van de slechte woon- en werkomstandigheden. Ze investeerden als antwoord in nieuwe betere arbeiderswijken, dewelke bijvoorbeeld nog steeds terug te vinden zijn in Hoog Molenbeek. Deze nieuwe arbeidersbuurten vormden een thuis voor een autochtone klasse die er dankzij de bloeiende naoorlogse (WOII) economie socio-economisch op vooruitgegaan is. Een beweging die paste in de algemene suburbanisatie van die tijd. Zij die het zich konden permitteren trokken weg uit Historisch Molenbeek en zijn laagwaardige bewoning, waardoor deze vrijkwam voor nieuwe groepen. Op die manier bood de wijk een goedkoop onderkomen aan de gastarbeiders in een eerste golf uit Italië, Spanje, Portugal en Griekenland, later voornamelijk uit Marokko en Turkije. Zij aanvaarden het „vuile‟ industriële werk dat de autochtone bevolking niet meer wenste op te knappen. Tegen de jaren „70 waren de industriële hoogdagen echter voorbij. De deindustrialisatie trof in de eerste plaats de veelal allochtone bevolking, die hun perspectieven op sociale mobiliteit en bijhorende suburbanisatie in rook zagen 56
opgaan. Door een totaal gebrek aan investeringen raakte de wijk in verval. De onthaalfunctie voor pas toegekomen migranten werd behouden, maar ook deze kwamen net als de resterende bevolking vast te zitten. Historisch Molenbeek concentreerde dus werkloosheid, armoede en miserie. Problemen waar de wijk tot op heden mee sukkelt. Het is dus niet verwonderlijk dat Molenbeek het slachtoffer is van stigmatisering. Zo werd het gebied in 2009 door de nationale media als een „no-go-zone‟ bestempeld. In het voorjaar van 2010 verscheen er in „De Morgen‟, een Nederlandstalige krant, een reeks over de twee armste gemeenten van het land (namelijk Sint-Joost-Ten-Node en Sint-Jans-Molenbeek) onder de alleszeggende titel „De Overkant‟. Meest schrijnend was misschien nog wel de opmerking “ik hoop dat je het overleeft” die ik kreeg van mijn 21 jarig buurmeisje, toen ik haar mijn thesisonderzoek uitlegde. Geen wonder dat als de gemeente zo te mijden is, het socio-economisch en ruimtelijk isolement van „les Molenbeekois‟ vergroot. 1.3 Bevolkingssamenstelling Volgens gegevens van het NIS die gehaald werden uit de wijkfiche van Historisch Molenbeek (COSMOPOLIS, 2010) telt de wijk Historisch Molenbeek 16 570 inwoners (2006). Dewelke over een oppervlakte van 0,71 km2 verspreid zijn, waardoor er sprake is van een zeer hoge densiteit van 23 413 inw./km2. Uitgaande van de bevolkingsstijging van de afgelopen decennia en de verwachte bevolkingsstijging voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en voor Sint-Jans-Molenbeek in het bijzonder, wordt er vanuit gegaan dat deze densiteit niet meteen zal afnemen, wel integendeel (Corijn et.al., 2009b). Uit de bevolkingsverdeling naar leeftijd (2006) blijkt dat het aandeel jongeren (0-19 jaar en 20-24 jaar met respectievelijk 37,0% en 8,7%) zeer hoog is. De oudere leeftijden, vanaf de indeling 35-59 jaar, worden in vergelijking met het gewestelijk gemiddelde ondervertegenwoordigd in de wijk. Als men dit koppelt aan de huishoudgrootte, dan stelt men vast dat de alleenwonenden (38,1%) en huishoudens met 2 personen (18,4%), hoewel ze de grootste groepen zijn, ondervertegenwoordigd worden. De grootste huishoudens, zijnde 57
5-7 personen (17,7%) en groter (2,5%), scoren dan weer veel hoger dan het gewestelijk gemiddelde. De nationaliteitsverdeling van de bevolking is in de laatste decennia, zoals af te lezen in onderstaande tabel, behoorlijk veranderd. Sinds het begin van deze eeuw helt het aandeel over in het voordeel van de Belgen. Dit is in de eerste plaats echter geen gevolg van een herintrede van een autochtone bevolking, maar wel het resultaat van een versoepelde naturalisatieprocedure. Tabel 3: Evolutie in aandeel Belgen en Niet-Belgen (COSMOPOLIS, 2010)
Aandeel 1981
Aandeel 1991
Aandeel 2001
Aandeel 2006
Belgen
50,4
36,0
59,2
68,0
Niet-Belgen
49,6
64,0
40,8
32,0
Zich bewust zijnde van deze vertekende nationaliteitsgegevens, bezitten toch nog 15,3% de Marokkaanse nationaliteit. Dit is een zeer hoog aandeel in vergelijking met het Brussels Hoofdstedelijk gemiddelde. Een andere oververtegenwoordigde groep zijn de Pakistanen (1,4%). In vergelijking met hen komen de Franse (2,8%), Turkse (2,1%) en Italiaanse nationaliteit (1,7%) meer voor. Op het vlak van arbeid behoort 58,6% van de beroepsbevolking (2001) tot de werkende beroepsbevolking. Bijgevolg is een extreem hoge 41,4% niet-werkend. Voor de niet-Belgen loopt dit percentage zelfs op tot 46,5. Binnen de werkende beroepsbevolking staan er 46 aan het hoofd van een onderneming (2,1%), hebben er 229 een zelfstandig statuut (10,3%) en 858 werken in de privé-sector (38,7%). Van deze laatste categorie werken er 20 personen als helper van een zelfstandige. Uit cijfers van ATRIUM en eigen veldwerk blijkt de wijk echter 384 handelszaken te tellen, dewelke volgens het Ondernemingscentrum van Molenbeek instaan voor minstens 600 jobs (Gemeente Sint-Jans-Molenbeek, 2007). Het spreekt voor zich dat een groot deel van de ondernemers en werknemers niet uit de wijk zelf afkomstig zijn, en bijgevolg dus niet in de bevolkingsgegevens zitten. Toch blijven de verschillen groot. Basisverklaringen hiervoor dienen gezocht te worden in de verschillende meetmethoden, het verkeerd interpreteren en verkeerd beantwoorden van de vragen door de respondent, het eventueel zelfs verbloemen van sommige 58
resultaten of de verschillende non-respons (deze ligt bijvoorbeeld voor de algemene socio-economische enquête van 2001 in Historisch Molenbeek op een relatief hoge 10,7 tot 15,8% (Deboosere, 2006), de non-respons op bepaalde vragen dan nog buiten beschouwing genomen). Desalniettemin kan men zich niet van de indruk ontdoen dat er in de enquêtering van 2001 sprake is van een zekere onderschatting van de realiteit, zeker wat aantal werknemers van de handelaars betreft. Hetgeen doet vermoeden dat heel wat van de arbeid informeel van aard is. Verder valt het op dat een hoog aantal loontrekkenden (20,1%) geen vast werk heeft, waarbij vooral het zeer hoog aandeel uitzendkrachten (5,2%) in het oog springt. Wat de scholingsgraad (2001) betreft bezit het merendeel van de bevolking een lager middelbaar onderwijs (35,7%). Daarnaast bezit maar liefst 25,8% slechts een diploma lager onderwijs. Hetgeen tenslotte resulteert in een extreem laag gemiddeld jaarlijks inkomen per inwoner (2004). Waar het gemiddelde van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest – 11 477 € - als index 100 wordt genomen, komt Historisch Molenbeek uit op een zeer lage 43.
HOOFDSTUK 2 :
SPOREN VAN GENTRIFICATIE
2.1 Woningstock De woningstock (2001) van Historisch Molenbeek bestaat uit een relatief (vergeleken met het Brussels Hoofdstedelijk Gewest) hoog aandeel zeer oude woningen (bouwjaar ouder dan 1919: 25,2% en bouwjaar 1919-1945: 28,4%). Mede door deze ouderdom bezit maar liefst 35,1% geen centrale verwarming, mist 6,9% een toilet en heeft 51,5% van de woningen geen vaste telefoonaansluiting. Het lijstje gaat trouwens zo nog wel even door. Laat het dus duidelijk zijn dat een groot deel (respectievelijk 28,5% en 15,2%) van de woningen slechts aan klein comfort voldoet of deze zelfs ontbeert. De erbarmelijke kwaliteit van tal van woningen heeft ook een impact op de subjectieve waardering van de directe woonomgeving (2001). Zo vindt ongeveer één derde van de bewoners het uitzicht van de gebouwen „weinig aangenaam‟. Voor 47,7% laat de netheid in de wijk te wensen over. Daarnaast 59
concentreert de onvrede zich voornamelijk op vlak van openbare weginfrastructuren (ondanks dat 56,4% geen auto bezit) en op het gebrek aan groen en kindervoorzieningen (kribben, scholen en dergelijke). Men is echter wel tevreden over het winkelaanbod in de wijk. De woningstock (2001) kan worden onderverdeeld in een groep eengezinswoningen (28,6%) en een grote groep appartementen en studio‟s (70,5%). Waarbij het opvalt dat een relatief groot aandeel gebouwen nog eens bewoond wordt door twee (12,8%) of drie tot vier huishoudens (32,3%). In het algemeen huren de huishoudens (68,8%), hoofdzakelijk op de particuliere woningmarkt (40,6%), maar de sociale woningmarkt scoort ook hoog (21,4%). Tenslotte zijn er in de wijk naast veel oude woningen ook een relatief hoog aandeel recent opgetrokken woningen terug te vinden (bouwjaar 1991-1995: 10,4% en bouwjaar 1996-2001: 4,8%). Deze moeten mede een antwoord bieden aan de wooncrisis. Onder deze crisis verstaat men het nijpend gebrek aan betaalbare woningen voor een steeds groter deel van de bevolking, beginnende onderaan de sociale ladder, maar stilaan ook voor de middenklasse huishoudens. Een probleem dat in Brussel – zonder ingrijpen - door de verwachte bevolkingsstijging de komende jaren alleen maar zal verergeren (Corijn et.al., 2009b; Van Criekingen, 2006). De recente woningen karakteriseren wel de nieuwe ontwikkeling van het gebied. Deze starten niet toevallig rond het begin van de jaren „90. Sinds 1989 vormen de 19 Brusselse gemeenten namelijk samen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Hetgeen gepaard ging met eigen bevoegdheden omtrent ruimtelijke planning en investeringen. 2.2 Huisvestingsbeleid Met onder andere regelgeving en investeringen speelt het beleid een belangrijke rol in het creëren, behouden of veranderen van het stedelijk landschap. Daarom is het aangewezen om even stil te staan bij het op het onderzoeksgebied uitgevoerde beleid. Hetgeen in een Belgische context natuurlijk niet evident is.
60
Concreet wordt Historisch Molenbeek, zoals eerder aangehaald, tegen het eind van de jaren „60 enerzijds geconfronteerd met een de-industrialisatie, en anderzijds met een suburbanisatiebeweging van zij die het zich konden veroorloven. De overheid pleit in deze context niet geheel onschuldig. Onder een eerder socialistisch gedachtegoed bouwde de overheid grote arbeiderswoningen in de stadsrand. Denk aan de woonblokken in de Machtens wijk – nota bene vernoemd naar de destijdse burgemeester van Sint-Jans-Molenbeek – te Hoog Molenbeek. Daarenboven stimuleerde de overheid bijvoorbeeld fiscaal het aankopen en bouwen van een woning, hetgeen door goedkopere prijzen en verbeterde woon- en mobiliteitsmogelijkheden voornamelijk in de periferie gebeurde. De bouw van grote invalswegen en kantoorgebouwen versterkten het herschapen van Brussel tot een stad gericht op gebruikers en niet zozeer op bewoners. Een functioneel probleem, waar de stad tot op de dag van vandaag mee geconfronteerd wordt. Algemeen kan er dus gesteld worden dat het beleid en de investeringen mee suburbaniseerden. Waar de deconcentratiepolitiek - door bijvoorbeeld het aanleggen van perifere arbeidersblokken - niet bleek te werken, gaf de overheid vaak de voorkeur aan het radicaal saneringsmaatregelen, zoals bijvoorbeeld het massaal kaalscheren van de strook tussen „Graaf van Vlaanderen‟ en „Zwarte Vijvers‟ voor de aanleg van de metro in 1975. Tot op heden blijft dit litteken de ruimtelijke structuur van Historisch Molenbeek domineren. Hoewel de oprichting van een eigen hoofdstedelijk gewest een stap in de goede richting is, valt het nog steeds op dat beleidsmaatregelen vaak gericht zijn op - het aantrekken van het kapitaal uit – de stadsrand. De huidige Brusselaars komen bijgevolg vaak op de tweede plaats. 2.2.1.
Beleidsniveaus
Het hedendaags beleid wordt op verschillende niveaus gevoerd, maar allen concentreren zich – vaak met sociale motieven zoals sociale mix – op het oplossen van de wooncrisis en het vergroten van de residentiële aantrekkelijkheid. Uit de praktijk en het kritisch analyseren van deze politieke discoursen merkt men echter al gauw dat de meeste van de „sociale‟ overheidsmaatregelen zich richten op de midden- en hogere klasse. 61
2.2.1.a.
De federale overheid
Op federaal vlak wordt er sinds 1999 gewerkt met het „grootstedenbeleid‟, hetwelk zich, zoals de naam doet vermoeden, richt op de grootste steden van het land. Voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is het beleid enkel van toepassing op zeven van de negentien gemeenten, waaronder op Sint-Jans-Molenbeek. Tot 2008 deelde het „grootstedenbeleid‟ twee soorten contracten uit: de „stadscontracten‟ en de „huisvestingscontracten‟. Sinds 2009 zijn beide echter versmolten tot het „duurzame stad‟ contract. Het idee is dat de gemeenten zelf een programma ontwikkelen dat aan vooropgegeven voorwaarden voldoet. Dit vormt dan tevens ook de basis van het contract. De bedragen die, na goedkeuring, aan de contracten vasthangen lopen op tot in de miljoenen euro‟s. Zo ontving de gemeente Sint-Jans-Molenbeek tussen 2005-2007 bijna 8,5 miljoen euro voor haar stadscontract en nog eens meer dan 3,3 miljoen euro voor haar huisvestingscontract. In 2009 was het „duurzame stad‟ contract dan weer goed voor bijna 4 miljoen euro (POD Maatschappelijke Integratie website). Het streven naar het vergroten van de residentiële aantrekkelijkheid is – met concrete doelstellingen als “een gezonde stad in een gezonde omgeving” en “een beter woonaanbod” (Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2005, pp. 87) - vooral terug te vinden in de „stadscontracten‟. Onder deze contracten werden er echter ook projecten ten voordele van de minder gegoeden gerealiseerd. Ten slot is het opvallend, in het kader van deze studie, dat de gemeente Sint-Jans-Molenbeek niet inzet op de doelstelling die streeft naar een “Een levenskrachtige lokale economie, duurzame jobs in de buurt” (POD Maatschappelijke Integratie Grootstedenbeleid, 2005a). De „huisvestingscontracten‟ doelen – met doelstellingen als “het verhogen van een kwalitatief en betaalbaar huuraanbod, in een optiek van sociale gemengdheid”, “het vergemakkelijken van eigendomsverwerving voor gezinnen met een laag of middengroot inkomen, alsook voor jongeren” en “het opzetten van transversale acties voor de herintegratie van achtergestelde groepen door hen gemakkelijker toegang te verlenen tot huisvesting (vb. inschakelingsprojecten via huisvesting en tewerkstelling)” (Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2005, pp. 92) - dan weer meer naar het 62
oplossen van de wooncrisis. Ze moeten namelijk een “tegengewicht bieden aan de heersende vastgoedspeculatie en aan de <
> golf” (POD Maatschappelijke Integratie Grootstedenbeleid, 2005b, p.9). Vandaag de dag zijn beide voorgaande contracten versmolten in het „duurzame stad contract‟. Hierbinnen stelt de federale overheid dat er (POD Maatschappelijke Integratie Grootstedenbeleid, 2009, pp. 5): “Gestreefd wordt naar een betere sociale samenhang in buurten in moeilijkheden via een goed evenwicht tussen sociale en culturele gemengdheid enerzijds en de versterking van de identiteit van de wijken en hun bewoners anderzijds. Deze samenhang zal worden gebaseerd op de endogene ontwikkeling van de wijken (een hogere levensstandaard voor de bewoners, individuele promotie en emancipatie) maar ook via een exogene ontwikkeling (integratie van de wijk in het stadsweefsel, interactie en toegankelijkheid) van de wijken. Bijzondere aandacht moet hierbij uitgaan naar het tegengaan van de risico‟s van gentrificatie en uitsluiting.” Uit voorgaande lijkt de federale overheid duidelijk een standpunt in te nemen dat rekening houdt met de negatieve gevolgen van gentrificatie. De focus ligt dus niet alleen op de wijk, maar ook op de achtergestelde bewoners. Anders dan in onze buurlanden – het Verenigd Koninkrijk en Nederland – lijkt de Belgische overheid daarmee te willen vermijden dat gentrificatie een beleidsinstrument wordt (Loopmans et.al.,2009b). Nogmaals dient er hierbij opgemerkt te worden dat een doelstelling als “een goed evenwicht tussen sociale en culturele gemengdheid” heel erg overhelt naar het sociale mix verhaal. Daarenboven is het niet geheel duidelijk wat “middelgroot inkomen” in de tweede doelstelling van de huisvestingscontracten exact inhoudt. Deze geeft steden de mogelijkheid om in te zetten op gentrificatie. Stedelijke overheden zien hogere inkomens immers graag komen omdat deze hen onder andere meer inkomsten opleveren. 2.2.1.b.
De gemeentelijke overheid
De inkomsten via het federale grootstedenbeleid laten de geselecteerde Brusselse gemeenten toe hun huisvestingsbeleid, los van het gewestelijk niveau, te sturen. In dit kader is het belangrijk op te merken dat de inkomsten van steden en gemeenten voor een groot deel afhangen van het aantal en het inkomen van hun inwoners. En laat Sint-Jans-Molenbeek bij aanvang van het 63
grootstedenbeleid, net als het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in het algemeen, gekenmerkt worden door een dalende - van 70 850 in 1981 naar 68 143 in 1994 (COOPARCH~R.U., 2004) – en door een specifiek voor Sint-JansMolenbeek arme bevolking. Het mag dus geen wonder heten dat gemeentelijk huisvestingsbeleid zwaar inzet op het aantrekken van huishoudens, en dan liefst nog van het meer gegoede soort. Ondanks dat het gemeentelijk beleid van socialistisch burgemeester Moureaux vooral van rechtse politieke opponenten het verwijt krijgt „islamosocialistisch‟ – of met andere woorden een door electorale motieven gevoed (gedoog)beleid ten voordele van de dominante moslimgemeenschap - te zijn (Vileyn, 2009), doelt het Gemeentelijk Ontwikkelingsplan van Sint-Jans-Molenbeek toch op (COOPARCH~R.U., 2004, p.15); “De uitbreiding van de sociale gemengdheid, echter zonder de kansarme bevolking te verjagen.” En gezien de wijk aanzien wordt als een Maghrebijnse concentratiebuurt slaat de “uitbreiding van de sociale gemengdheid” vooral op het aantrekken van autochtone bewoners, naar het idee van de sociale mix. Daarenboven impliceert het niet willen verjagen van de kansarme bevolking, dat er gestreefd wordt naar het aantrekken van een meer gegoede klasse. Dit is dus niets anders dan gentrificatiepromotie. Hoewel men dus stelt dat de eerste doelstelling “een gemeente voor haar bewoners” is (COOPARCH~R.U., 2004, pp. 15), lijkt de nadruk van het gemeentelijk beleid te liggen op de stedenbouwkundige maatregelen die aan “de behoeften van gezinnen met een sociaal-economisch middenklasseprofiel” (COOPARCH~R.U., 2004, pp. 19) beantwoorden, en dit onder het mom van sociale mix. 2.2.1.c.
De gewestelijke overheid
Naast het federale en het deels daaraan gekoppelde gemeentelijk beleid heeft ook het gewest de nodige bevoegdheden en instrumenten. Dat gewestelijk beleid is net als gemeentelijk beleid (der Brusselse gemeenten) gefocust op het aantrekken van (gegoede) huishoudens. Hoewel beweegredenen eveneens dezelfde zijn - zijnde de extra inkomsten die deze huishoudens betekenen valt het op dat de aantrekkingsmanier sinds 1989 steeds neoliberaler en brutaler geworden is (vb. het PIO waarover later meer). 64
Concreet wordt het gewestelijk beleid gevoerd op basis van Gewestelijk Ontwikkelingsplannen (GewOp), waarvan het eerste in 1992 werd voorgesteld. Centraal in dit plan staan vanzelfsprekend het verzekeren van een toename van activiteiten en van de levenskwaliteit en het stabiliseren of zelfs doen stijgen van de bevolking(sdiversiteit). Hiervoor werden onder andere de stadsdelen die gekenmerkt werden door leegstand, verkrotting en investeringsgebrek samengebracht in de „Ruimte voor Versterkte Ontwikkeling van Huisvesting‟ (GSSO, 2007). Tien jaar later (2002) werd het tweede Gewestelijk Ontwikkelingsplan goedgekeurd. Er werd vastgesteld dat de socio-economisch en tevens geografische breuk tussen Boven en Benedenstad nog steeds heel groot was. Het plan richtte zich toen op verschillende interventiegebieden:
„Ruimte voor Versterkte Ontwikkeling van Huisvesting en Renovatie‟ dewelke eigenlijk verder bouwt op de doelstellingen en zones van het eerste Gewestelijk Ontwikkelingsplan.
Binnen de „Hefboomgebieden‟ stelt men dat communicatie tussen de overheid en andere actoren, omwille van het grote potentieel van deze gebieden, van belang is.
De „Gebieden van Gewestelijk Belang‟ vereisen in het bijzonder vooral een stedenbouwkundige aandacht. Gelegen rond in het oog springende bebouwing (zoals kazernes of stations) bieden deze gebieden de nodige kansen voor ontwikkeling van diverse functies zoals hotels, diensten en huisvesting.
Momenteel is men bezig met het ontwikkelen van een derde Gewestelijk Ontwikkelingsplan dat men in 2012 hoopt goed te keuren. De nadruk in dit plan zal liggen op bevolkingsgroei, tewerkstelling, milieu, dualisering en internationalisering. 2.3 Concrete beleidsmaatregelen voor Historisch Molenbeek De combinatie van verloedering, leegstand en armoede enerzijds en de relatief lage vastgoedprijzen en nabijheid van het stadscentrum anderzijds zorgen ervoor dat menig van bovenvermelde doelstellingen in praktijk zijn gebracht in Historisch Molenbeek. Het spreekt daarbij voor zich – hoewel ze hier voor de overzichtelijkheid apart besproken worden – dat de verschillende programma‟s in realiteit vaak naast of door elkaar lopen. 65
2.3.1.
Grootstedenbeleid
Het geld dat vasthangt aan de contracten die de gemeente Sint-Jans-Molenbeek met de federale overheid aangaat (voor bedragen zie paragraaf II.2.2.1.a), wordt voornamelijk geïnvesteerd in Historisch Molenbeek. Dankzij deze financiële steun werden talloze sociale projecten gerealiseerd (sport, onderwijs, integratie,…). Daarnaast ging een deel van het geld naar het opsmukken van de openbare ruimte. Enerzijds door rechtstreekse heraanleg van openbare ruimte (bv. Brunfaut) en anderzijds door te investeren in een stadswacht en een netheidsdienst (COOPARCH~R.U., 2004; POD Maatschappelijke Integratie Grootstedenbeleid, 2005a). 2.3.2.
URBAN
Waar mogelijk probeert het gewest en de gemeente gebruik te maken van Europese steun. Er wordt hiervoor gewerkt binnen volgende zones: „URBAN I‟ (1994-1999), „URBAN II‟ (2000-2006) en „Doelstelling 2‟. Economische heropleving staan in deze zones centraal (GSSO, 2007). Met deze steun werden onder meer het Sint-Jan-Baptist-Voorplein heraangelegd, een bedrijvencentrum gebouwd, een loket voor lokale economie en een integratiebedrijf voor gevelrenovatie opgericht (COOPARCH~R.U., 2004). 2.3.3.
Wijkcontracten
Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werkt dan weer onder andere met „wijkcontracten‟. Dit zijn vierjarige overeenkomsten met de gemeente, waarbij deze laatste herwaarderingsdoelstellingen dient op te stellen op vlak van (GSSO, 2007, pp. 29-30);
“Creëren van woningen die overeenstemmen met sociale woningen.”
“Creëren van woningen met een op een overeenkomst gebaseerde prijs („middenklassewoningen‟).”
“Samenwerking tussen de overheidssector en de privésector.”
“Projecten voor de herwaardering van de openbare ruimte.”
“Projecten voor de sociale heropleving van de wijk.”
66
Bewoners dienen betrokken te worden in de projecten aan de hand van de Plaatselijke Commissie voor Geïntegreerde Ontwikkeling, die naast bewoners ook vertegenwoordigers van de gemeente, verenigingen, OCMW en regio bevatten. Sint-Jans-Molenbeek probeert hard in te zetten op deze participatie. In de afgelopen jaren is Historisch Molenbeek – met vier wijkcontracten; Crystal – Zwarte Vijvers (2000-2004), Gieterij – Pierron (2001-2005), Werkhuizen – Mommaerts (2005-2009) en Cinema – Belle-Vue (2009-2013) – goed bediend geweest. In elk van de projecten wordt naast nieuwbouw (in totaal 79) en renovatie (in totaal 25) van woningen, ook de openbare ruimte (in totaal 36 straten, 6 pleinen en tal van verfraaiingswerken) en sociale voorzieningen (kinderopvang, buurthuizen, opleiding, cultuur,…) onder handen genomen (De Luyck, 2011). 2.3.4.
Initiatiefwijken
Naast wijkcontracten werden er door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ook „initiatiefwijken‟ opgericht. Deze tweejarige contracten concentreren zich op een snelle productie van buurtvoorzieningen en plaatselijke tewerkstelling. Zo hoopt men de sociale cohesie en levensomstandigheden in de buurt te verbeteren (De Luyck, 2011). 2.3.5.
Steunmaatregelen bij aankoop of renovatie
Een eerste steunmaatregel is een belastingvrijstelling bij de aankoop van een eerste woning, de zogenaamde „abattement‟. Deze is zeer kostelijk voor het gewest en de impact lijkt – door stijgende vastgoedprijzen en verrekening in de prijs door de verkopers – beperkt (Romainville, 2010). Een tweede gewestelijk instrument is het Woningfonds. Deze verleent subsidies die minder gegoede huishoudens toelaten goedkoper te lenen voor de aankoop van een woning (Romainville, 2010). Tenslotte kent het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ook renovatiepremies uit. Renovaties die ontegensprekelijk de vastgoedprijzen beïnvloeden. Uit onderstaande tabel blijkt dat er relatief meer premies worden toegekend in 67
Historisch Molenbeek dan in het Gewest. Maar het aantal premies per duizend huishoudens daalt wel in de wijk, waardoor de kloof tussen beide verkleint. Tabel 4: Evolutie van renovatiepremies voor Historisch Molenbeek en Brussels Hoofdstedelijk Gewest (Wijkmonitoring, 2009)
Jaartal
Historisch Molenbeek
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Aantal premies voor woningrenovatie (per
2002
5,48
1,42
2006
3,18
1,42
1000 huishoudens)
2008
1,25
1,51
Gemiddeld jaarlijkse bedrag van premies woningrenovatie(€)
2002
5088
5285
2006
9443
5546
2008
5976
5084
Aantal premies voor gevelverfraaiing (per 1000 huishoudens)
2002
2,6
0,93
2006
3,43
0,97
2008
1,17
0,63
Gemiddeld jaarlijkse bedrag van premies gevelverfraaiing (€)
2002
1479
1728
2006
2757
2781
2008
2646
2217
2.3.6.
GOMB
De Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (GOMB) bouwt binnen stadsvernieuwingsprojecten nieuwe woningen. Dit gebeurt aan de hand van privaat-publieke-samenwerking. Sinds 1994 werden er zo in Historisch Molenbeek 140 eengezinswoningen en 158 appartementen, voornamelijk langsheen de metrosleuf, gebouwd (zie ook figuur 7). Deze richten zich - door hun kwaliteit en door ruime en niet strikt nageleefde toekenningsvoorwaarden (11,7% van kopers zijn „kopersinvesteerders‟ en 15% van overige kopers voldoet niet aan de voorwaarden) op huishoudens met een „middeninkomen‟ (figuur 5).
68
Figuur 5: Voltaireplein in 1994 (De Caluwé, 2006, p. 17) en nu na GOMB realisatie (www.sdrb.irisnet.be)
De stedelijke en residentiële aantrekkelijkheid van de stad vergroten, en niet het oplossen van de wooncrisis, lijkt dus het grootste doel van de GOMB. Om deze en andere projecten bij te staan, mag de gewestelijke overheid panden opkopen of onteigenen (Romainville, 2010). 2.3.7.
PIZ en PIO
Het Plan voor Internationale Ontwikkeling (PIO) wil het Brussels Gewest verder economisch, politiek, cultureel en toeristisch op de kaart. Met grootschalige neoliberale projecten rond bijvoorbeeld Tour & Taxis en het Weststation dragen zij echter bij tot de vastgoedspeculatie en gentrificatie (Van Acker, 2010; De Croly et.al., 2009). De Prioritaire Interventiezone (PIZ) van het operationele programma EFRO 2007-2013 van het Gewest concentreert zich op sociale en economische projecten in de Brusselse Kanaalzone. Voor Historisch Molenbeek zijn dat twee opleidingsprojecten. 2.3.8.
Andere
Binnen het vastgoedbeleid worden er nog tal van actoren betrokken. Bij elk ervan stilstaan zou ons veel te ver leiden. Ter volledigheid zal men ze wel enkel opnoemen: Bestuur Ruimtelijke Ordening en Huisvesting, Bestuur Plaatselijke Besturen, Brusselse Gewestelijke Huisvestingsmaatschappij, Openbare Vastgoedmaatschappijen, Bestuur Uitrusting en Vervoer en Leefmilieu Brussel (De Luyck, 2011).
69
2.4 Sporen van gentrificatie en verdringing? 2.4.1.
Migratiebewegingen
Het is niet evident om gentrificatie via sluitende parameters vast te stellen. Eén van de parameters waarmee men gentrificatie zou kunnen vaststellen is migratiegegevens analyseren (De Luyck, 2011; Van Criekingen, 2006). In het algemeen vindt er in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een (gentrificatie)beweging van het rijkere oosten naar het armere westen plaats (Van Criekingen, 2006; Van Criekingen, 2009). Dat is duidelijk visueel waarneembaar in de Marollen en de Dansaertwijk, maar ook al langs het kanaal dat als één van de weinige restanten aan open water in de hoofdstad van een zekere vorm van „waterfrontontwikkeling‟ geniet. Om een duidelijk beeld te krijgen van de migratiebewegingen betreffende Historisch Molenbeek, zal er gebruik gemaakt worden van de database opgesteld door de UCL en KUL in het kader van het DESTINY project (Federaal Wetenschapsbeleid). Dit project heeft tot doel een longitudinale analyse te maken van sociale en ruimtelijke ongelijkheid. Daartoe werden de gegevens van de VT91 en de SEE01 op individueel niveau gekoppeld aan gegevens van het rijksregister (1991-2006). Dit laat toe ruimtelijke mobiliteit van mensen te koppelen aan hun maatschappelijke status. Het project stelde voor 1991 en voor 2001 zestien sociale groepen op, waarbij 1, 2, 3 het laagst op de sociale lader staan, terwijl 14, 15, 16 er het best af zijn (DESTINY, 2009) (zie bijlage 2). Voor dit onderzoek werden geaggregeerde gegevens over de migratiebewegingen in en uit Historisch Molenbeek verkregen. Binnen deze data is de instroom gelijk aan het aantal personen die in 2001 nog niet in de wijk gedomicilieerd waren en dat in 2006 wel zijn. De uitstroom is dan vanzelfsprekend gelijk aan het aantal personen die in 2001 nog in de wijk gedomicilieerd waren en dat vijf jaar later niet meer zijn. Tot slot is de stabiele bevolking gelijk aan de bevolking die tussen 2001 en 2006 binnen Historisch Molenbeek woonachtig bleef. De dataset bestaat uit twee populaties: enerzijds leeftijds-, huishoudens- en etnische afkomstgegevens over de totale gemigreerde populatie en anderzijds gegevens over de vorige (of voor het emigratie deel: toekomstige) woonplaats en sociale groep voor een beperktere populatie. Er moet daarbij gezegd dat alle gegevens op de persoonsgebonden toestand van 2001 slaan. 70
Waar beide datasets geen rekening houden met illegalen - die in Historisch Molenbeek toch op 20% van de bevolking geschat worden (De Caluwé, 2006) - wordt de populatie betreffende de sociale groepen nog gekenmerkt door het ontbreken van jongeren onder de 18 jaar en de nog studerende jongeren boven de 18 jaar. Dit om de eenvoudige redenen dat opleiding en beroep als twee belangrijke variabelen worden beschouwd binnen de definiëring van de sociale status. Deze jeugd zit natuurlijk wel vervat binnen de totale gemigreerde populatie (DESTINY, 2009). Een derde belangrijke beperking is het feit dat de gegevens enkel verkregen werden voor migraties binnen de Belgische landsgrenzen. Personen die rechtstreeks vanuit het buitenland zouden instromen of naar het buitenland zouden emigreren ontbreken (De Luyck, 2011). Waar Historisch Molenbeek in 1996 nog een negatief migratiesaldo (- 4,8 %) kende, lijkt de wijk, met een positief migratiesaldo van 2,07% in 2006, de afgelopen jaren een stuk aantrekkelijker te zijn geworden (Wijkmonitoring, 2009). Maar wie zijn die nieuwkomers? De 8784 instomende mensen zijn opvallend jong. Zo is 58,8% jonger dan 35 jaar. Daar zitten veel kinderen tussen: 40,4% is jonger dan 20, 6,6% is tussen 20 en 24 jaar, en 11,8% is tussen 25 en 34 jaar oud. Logischerwijs is een koppel met kinderen de dominante huishoudensstructuur (64,4%). De tweede groep zijn alleenstaande vrouwen met 9,1%, tegenover 1,2% alleenstaande mannen. De nieuwe bewoners zijn ook voornamelijk van Maghrebijnse afkomst (57%). Autochtonen zijn samen goed voor 20% van de „immigranten‟. De 6120 personen die tussen 2001 en 2006 de wijk verlieten worden net als de nieuwkomers gekenmerkt door een jonge leeftijd (65% is jonger dan 35 jaar). Waarbij 20 tot 24 jaar (12,6%) en 25 tot 35 jaar (21,7%) hoger scoren. Dat doen ook de alleenstaande vrouwen (12,5%) en mannen (10,1%). Toch blijven de koppels met kinderen ruimschoots de grootste groep (47,6%). Dewelke in het algemeen nogmaals meestal vanuit Maghreblanden afkomstig zijn (56,3%). De autochtonen staan in voor 19,8% van de verhuizers. Over een kleinere populatie van 1086 instromers beschikt men gegevens over het herkomstgebied (binnen de Belgische landsgrenzen). Voor Historisch Molenbeek komt 87,4% uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Meer specifiek zijn iets meer als een derde verschuivingen binnen de eigen gemeente grenzen, gevolgd door verhuisbewegingen vanuit de naburige gemeenten (Brussel 14,3%; Koekelberg 8,6%; Anderlecht 7,5% en Schaarbeek 71
5,6%). Migraties uit gemeenten uit de Brusselse Bovenstad zijn te verwaarlozen (bv. Sint-Lambrechts-Woluwe en Watermaal-Bosvoorde 0,4%). Ze doen daarmee slechter dan steden als Charleroi (1,1%), Gent en Bergen (elk 0,6%). De uitgaande verhuisbeweging vindt – voor een populatie van 2746 - meestal plaats binnen het Gewest (80,8%) en de gemeente (40,2%). Daarnaast trekken de buurgemeenten Brussel (8,5%), Anderlecht (8%) en de westelijke gewestelijke gemeenten (Koekelberg 4,6%; Jette 3,6% en Ganshoren 3,2%) het meeste bewoners aan. Deze waarden dienen in het oog gehouden te worden, wetende dat gezinnen met beperkte inkomens die gegentrificieerde gebieden verlaten de neiging hebben zich in wijken te vestigen dicht bij het vertrekpunt, maar met een woningmarkt die minder onder druk staat (Van Criekingen, 2006). De Brusselse Bovenstad blijkt slechts voor enkele weggelegd. De randgemeenten Dilbeek (1,9%) en Vilvoorde (1,2%) vallen dan weer meer in de smaak. De grote steden breken geen potten (Charleroi, Namen, Gent: 0,4%). Wanneer men de kleinere populatie naar sociale eigenschappen gaat indelen, dan stelt men vast dat de gentrifiers teruggevonden kunnen worden in groepen 10, 11, 14, 15 en 16. Waarbij groepen 10 en 11 gekenmerkt worden door jonge relatief hoog opgeleide en werkende individuen die een bescheiden woning huren. Gezien hun beperkt aandeel binnen de stabiele bevolking lijken deze twee groepen vooral uit mobiele jonge huishoudens te bestaan, die in Historisch Molenbeek hun eerste stappen op de vastgoedmarkt zetten, maar eenmaal ze de kans zien de wijk terug verlaten. In de studie van Niels De Luyck (2011) bedroeg het aandeel huishoudens die in Historisch Molenbeek hun eerste woonst na het verlaten van het ouderlijke huis vonden 7,9%. De groepen 14, 15 en 16 worden op hun beurt dan weer gekenmerkt door relatief zeer hoog opgeleide en werkende individuen die een goed uitgeruste woning bezitten. Waar het aandeel van de groepen 10 en 11 tussen 2001 en 2006 gedaald is, zijn de groepen 14, 15 en vooral 16 in aandeel toegenomen (zie onderstaande tabel 4). Gezien deze laatste groepen voornamelijk uit eigenaars bestaan, is hun impact op vastgoedprijzen naar alle waarschijnlijkheid groot. Al blijft hun relatief aantal beperkt. Alle potentiële gentrifiersgroepen zijn samen goed voor ongeveer 1/4 van de migratiebewegingen. Daarmee doen ze net iets beter dan de best vertegenwoordigde groepen, zijnde groep 1 en 3. Deze worden gekenmerkt 72
door laag opgeleide, vaak werkloze huurders van slechte uitgeruste woningen. Waaruit blijkt dat Historisch Molenbeek vooraleerst nog steeds onderdak biedt aan een de minst gegoede groepen van de samenleving. Hoewel hun uitstroom kleiner is, blijft ook deze relatief groot. Hetgeen misschien de eerste sporen van verdringing verraadt. Tot slot bestaat de derde grootste sociale groep (groep 8) vooral uit mannelijke individuen tussen 35-50 jaar oud, laag geschoold, werkend en die een zwak uitgeruste woning kunnen huren of bezitten. Hun uitstroom is markant groter dan hun instroom.
30,00%
Instroom Stabiele bevolking
25,00%
Uitstroom 20,00% 15,00% 10,00% 5,00% 0,00% 1
2
3
4
5
6
7
8
9 10 11 12 13 14 15 16
Sociale groepen
Figuur 6: Migratiebewegingen van de sociale groepen te Historisch Molenbeek tussen 2001 en 2006 (eigen verwerking, DESTINY )
Hoewel de meeste van deze „gentrifiers‟ (groepen 10, 11, 14, 15 en 16) uit Sint-Jans-Molenbeek (16%) en Brussel Stad (14,3%) komen, vallen vooral de verhoogde vertegenwoordiging op van Etterbeek (3%) en Bergen (1,8%), Gent (1,1%) en Leuven (1,1% en 2,2% als enkel groepen 14, 15 en 16 beschouwd worden). De eventuele verdringing van de zwakste en grootste sociale groepen 1 en 3 emigreert voornamelijk binnen de gemeente (43,6%). Oververtegenwoordigd zijn de gemeenten Schaarbeek (3,8%), het Waals Brabantse Rebecq (1,8%), Elsene (1,7%) en Sint-Joost-ten-Node (1,1%).
73
2.4.2.
Overheidsingrepen
In een vorige paragraaf zag men hoe verschillende overheidsinstellingen, met een meer neoliberale dan sociale motivering, aanwezig zijn op de vastgoedmarkt. Alice Romainville (2010) heeft onderzocht wie de gebruikers van deze (Gewestelijke) steunmaatregelen zijn. Haar conclusies voor Historisch Molenbeek zijn weinig bemoedigend. Hoewel er aan ieder onderzocht instrument (GOMB, Woningfonds en renovatiepremies) sociale toekenningsvoorwaarden verbonden zijn, valt het op dat de gebruikers voornamelijk tot de middenklasse behoren. De voorwaarden lijken – onder andere met een inkomensgrens tussen 30 en 55 duizend euro per jaar (totaal belastbaar inkomen), wat zowat het dubbele is van het mediaan inkomen van de bevolking – dus nog verre van streng genoeg. Recent werden de inkomensgrenzen voor de renovatiepremies zelfs nog verhoogd. Kijkend naar de ruimtelijke inplanting van de overheidsprojecten (soms ook in publiek-private-samenwerking), valt het op dat de sociale woningen zich concentreren in het zuiden van de wijk. In Historisch Molenbeek (2007) waren er in 18 sociale woningen per 100 huishoudens, wat merkelijk beter is dan de 7,8 van het Brussels Hoofdstedelijk gewest (Wijkmonitoring, 2009). De meer gentrifiërende GOMB projecten situeren zich voornamelijk langs de metrosleuf. In dit gebied werden in 1975 voor diezelfde sleuf 170 woningen met de grond gelijkgemaakt (De Caluwé, 2006). Eenmaal de put gedicht bleven deze gronden bij gebrek aan investeringen lang braakliggend (zie figuur 5). De bouw van de GOMB woningen ging in Historisch Molenbeek niet gepaard met een afbraak van het huidige weefsel en de dikwijls samengaande verdringing van de oorspronkelijke bewoners. Deze vond weliswaar wel plaats in de jaren 70.
74
Figuur 7: Ruimtelijke verdeling van de sociale woningen (links) en GOMB woningen (rechts) in Historisch Molenbeek (De Luyck, 2011, onuitgegeven)
Dankzij geaggregeerde gegevens betreffende huishoudensstructuur, inkomen en beroepsactiviteit van de begunstigden van de GOMB woningen in Historisch Molenbeek (tussen 1989-2004) - verkregen van Alice Romainville – is het mogelijk hun profiel te vergelijken met dat van de buurt. Al dient er wel rekening gehouden te worden met een hoge non-respons, zeker wat de beroepsactiviteit betreft (tabel 5). Tabel 5: Vergelijking profiel van GOMB begunstigden (1989-2004) met wijkbewoners (Wijkmonitoring, 2009; COSMOPOLIS, 2010) (eigen verwerking)
Kenmerken \ GOMB project
Graaf van Vlaanderen
Voltaire plein
Rest
Historisch Molenbeek
Alleenstaande
53,8%
30,0%
34,4%
38,1%
Gezin zonder kinderen
23,6%
42,5%
37,5%
10,1%
Gezin met kinderen
19,8%
23,8%
25,0%
32,1%
Alleenstaande ouder
2,8%
3,8%
3,1%
16,1%
33,3%
9,1%
16,7%
4,8%
Arbeider
0%
13,6%
0%
17,8%
Bediende
62,5%
70,5%
62,5%
19,0%
Werkloos
4,2%
6,8%
11,1%
41,4%
€ 19 055,79
€ 15 567,77
€ 14 015,07
€ 13 839,77 (1993-2004)
111
87
33
5 928
Huishoudensstructuur:
Beroepsactiviteit: Zelfstandige
Gemiddeld inkomen (per aangifte) Totale populatie
75
In het algemeen voldoen de GOMB begunstigden, met een hoog aandeel alleenstaanden of gezinnen zonder kinderen, en actief onder een zelfstandige of bediendestatuut, aan gentrifierskenmerken. Hun inkomen (per aangifte) gemiddeld 23% hoger dan deze van de wijk (gemiddelde 1993-2004) bevestigt dit alleen maar. Hun afkomst zou voornamelijk uit westen van de Vijfhoek liggen (Romainville, 2010; Van Acker, 2010). De begunstigden van de renovatiepremies vertonen qua inkomen gelijkaardige cijfers. Zij worden vooral toegekend aan nieuwkomers (Romainville, 2010), en gezien het inkomensverschil zou er zelfs gesteld kunnen worden dat ze worden toegekend aan gentrifiers. Het Woningfonds ondersteunt in Historisch Molenbeek daarentegen huishoudens met ongeveer een even hoog inkomen als de hun omringde omgeving. Zij laten daarenboven bewoners van de wijk toe zelf een woning in de recenter opgetrokken delen van de 19de eeuwse randgemeenten te kopen. Evenzeer geven zij arme huishoudens de kans zich in Historisch Molenbeek te vestigen (Romainville, 2010). De overheidsmaatregelen trekken dus duidelijk een middenklasse aan. Logischerwijs zouden deze ook moeten terug te vinden zijn in de inkomensgegevens van de wijk, en kijk, deze stegen in de afgelopen jaren (figuur 8). Stellen dat deze enkel het gevolg zijn van gentrificatie is evenwel verkeerd. Inkomens zijn immers van tal van factoren afhankelijk. Dat blijkt ook uit de inkomensevolutie van het Gewest. Deze stijgt meer dan die van Sint-Jans-Molenbeek. Waardoor de ongelijkheid tussen de gemeente en het gewest zelfs is toegenomen, en trouwens niet alleen binnen het gewest maar ook ten opzichte van het nationaal gemiddelde.
76
€12.000
120
€10.000
100
€8.000
80
€6.000
60
GNBI per inwoner BHG
€4.000
40
Index Molenbeek
€2.000
20
€0
0 1990
1995
2001
GNBI per inwoner Molenbeek
Index BHG
2005
Figuur 8: Inkomensevolutie in Sint-Jans-Molenbeek en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (BISA, 2011); vergeleken met het Belgisch gemiddelde (index = 100) (Deboosere et.al., 2009) (GNBI = Gemiddeld Netto Belastbaar Inkomen)
De inkomens zijn dan misschien wel gestegen maar het leven zelf is in de afgelopen decennia ook duurder geworden. Zo zijn de vastgoedprijzen, zeker sinds het begin van de jaren 2000, enorm gestegen. Figuur 9 illustreert dit aan de hand van de gemiddelde verkoopprijzen van woningen en appartementen. De huurprijzen volgen deze trend (Van Acker, 2010). Beide stijgen sneller dan de inkomensverhogingen, waardoor „wonen‟ een steeds grotere hap uit het gezinsbudget neemt. Meer en meer huishoudens komen daardoor in moeilijkheden en dienen bijgevolg op zoek te gaan naar goedkopere woningen (Corijn et.al., 2009b; Van Criekingen, 2006). In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn deze onder andere nog te vinden in Sint-Jans-Molenbeek. Hetgeen verklaart waarom het merendeel van de nieuwkomers gekenmerkt worden door een jonge leeftijd, een allochtone afkomst, een grote of alleenstaande huishoudensstructuur en een lage socio-economische status. Mede door de grote vraag naar goedkope woningen – zie ook de eerder vermelde wooncrisis – stijgen de vastgoedprijzen in Sint-Jans-Molenbeek. Stellen dat de stijgende prijzen louter het gevolg zijn van de gentrificatie is dus verkeerd.
77
350.000 € 300.000 €
Woningen Sint-JansMolenbeek
250.000 €
Woningen Brussels Hoofdstedelijk Gewest
200.000 € 150.000 €
Appartementen SintJans-Molenbeek
100.000 € 50.000 €
Appartementen Brussels Hoofdstedelijk Gewest 1985 1987 1989 1991 1993 1995 1997 1999 2001 2003 2005 2007 2009
0€
Figuur 9: Evolutie gemiddelde verkoopprijs (FOD Economie, eigen verwerking)
In het algemeen situeert het verdringingsgevaar in Historisch Molenbeek zich dus voornamelijk op vlak van de meer dan krappe financiële situatie waar het merendeel van de huishoudens zich vandaag de dag in bevindt. Verdere stijgingen van vastgoedprijzen kunnen voor veel van hen de druppel zijn die de emmer zal doen overlopen. 2.5 Conclusie De overheid investeert dus sterk in het herwaarderen van de ruimte van Historisch Molenbeek. Hetgeen in de eerste plaats broodnodig is, en zeker niet in het minst voor de minder gegoede bewoners. Het beleid is zich daarenboven duidelijk bewust van de zwakke positie waarin haar burgers zich bevinden. Het al dan niet Islamo-socialisme van burgemeester Moureaux ten spijt, dient men naast de sociale overheidsinitiatieven ook oog te hebben voor de politiek ten voordele van een autochtone middenklasse. Waarbij heimwee naar het Historisch Molenbeek van de beginjaren ‟60 - omschreven door Paul Blondeel (1996, pp 34) als; “nog een levendige en rumoerige stadswijk, met een van de dichtste netwerk van verenigingen, fanfares en festiviteiten in heel de hoofdstad; met een bloeiende middenstand en enkele sterke, stedelijke functies” – en het streven naar sociale mix als probleemoplossende denkbeelden gebruikt worden. Gaat dit niet ten koste van de “jonge Maroxellois uit Molenbeek” – zoals Jan Goossens (2010, pp. 18) ze noemt – want “ondertussen maken ze wel zowat de helft van de bevolking uit: geëngageerde en betrokken Brusselaars, wroetend in de complexe realiteit van de zogenaamde no-gozones, met hun roots elders in de wereld. En je kunt je 78
intussen afvragen of ze vaak niet meer doen om Brussel van dag tot dag leefbaar te houden dan sommige beleidsmakers die elkaar om de oren slaan met „oplossingen‟ voor Brussel waarin de blinde vlekken talrijker lijken dan de grote doorbraken.” (Goossens, 2010, pp. 18) In dit kader bracht het bovenstaand cijfermateriaal drie vaststellingen naar voren. In de eerste plaats lijkt het gentrificatieverhaal veeleer bevestigd dan ontkracht te worden. Het proces concentreert zich voorlopig wel nog langsheen het kanaal en de metrosleuf. Er is dus eerder sprake van een beginnende en ruimtelijk beperkte gentrificatie dan wel van een algemenere gentrificatie zoals in grote delen van de Dansaertwijk (De Luyck, 2011). Daarbij is het belangrijk om dit beginnend (maar oprukkend) proces te plaatsen binnen de tweede vaststelling: namelijk het uiterst gevoelig socioeconomisch terrein dat Historisch Molenbeek kenmerkt. Naast de al zeer hoge werkloosheids- en armoedecijfers, blijkt vastgoed een steeds grotere hap uit de huishoudelijke financiën te nemen. Hoewel de stijgende vastgoedkosten – sneller dan de inkomensstijging – niet louter het gevolg zijn van de gentrificatie, maar ook van de algemeen groeiende druk op de Brusselse woningmarkt, zorgen deze stijgende vastgoedprijzen wel voor een dermate grote financiële last, dat de emmer voor heel wat huishoudens uit de wijk op korte termijn wel eens zou kunnen overlopen (Van Criekingen, 2006). Zeker in het perspectief dat Historisch Molenbeek nog steeds een opvangsfunctie voor de minst gegoede vervult. De derde vaststelling die gemaakt dient te worden, stelt echter dat er geen echt sluitend cijfermateriaal wijzend op verdringing gevonden werd. Wel lijkt de beginnende gentrificatie bij te dragen tot de verdere verarming van een deel van de bevolking van Historisch Molenbeek.
HOOFDSTUK 3 :
HANDELSCENTRUM
3.1 Situering Binnen de wijk concentreren de handelszaken zich rond een aantal assen. ATRIUM (2011) herkent twee handelsassen: enerzijds de Gentse Steenweg en anderzijds de daar haast loodrecht daarop staande as „PradostraatGemeenteplein-Graaf Van Vlaanderenstraat-Sint-Jan-Baptist VoorpleinRibaucourtstraat‟. Samen zijn ze goed voor 258 van de 384 door ATRIUM en 79
mijzelf waargenomen handelszaken (zie later). Deze opdeling kan eventueel nog worden aangevuld met het begin van de Ransfortstraat – dewelke met 13 zaken eigenlijk een vervolg vormt van de Ribaucourt-Prado-as – en met de Schoolstraat, die op haar beurt goed is voor 27 handelszaken. Als noordelijke grens van commercieel Historisch Molenbeek telt de Piersstraat nog een bescheiden 17 zaken.
Figuur 10: Ruimtelijke verdeling handelszaken naar sector (eigen verwerking ArcView 2010)
Opmerkelijker is, dat de inwaartse as van Brussel Centrum naar Hoog Molenbeek (Toekomststraat-Pastorijstraat-Tazieauxstraat) geen noemenswaardige activiteit (16 handelszaken) kent. Het moet wel gezegd dat de nauwe straat- en voetpadbreedte daar zeker niet bevorderend werken. Dat geldt trouwens ook voor de overige straten, waar men ook eerder sporadisch een handelszaak tegenkomt. 80
De belangrijkste handels-as is zonder twijfel de Gentse Steenweg. Het stuk tussen het kanaal en „Zwarte Vijvers‟ (ongeveer 800 meter lang) is goed voor maar liefst 147 handelszaken. Net zoals veel Middeleeuwse wegen heeft ook de Gentse Steenweg een zacht-kronkelende structuur. Binnen het onderzoeksgebied telt deze steenweg drie „knikken‟. De eerste knik in de zichtlijn is deze tussen de Gentse Steenweg en de Dansaertstraat. Deze is tevens de meeste opvallende en contrasterende knik. In vroegere tijden vormde de Gentse Steenweg één as met de hedendaagse Vlaamse Straat. Dit was, zoals eerder gezien, de „Vlaamsche Steenweg‟. Door de jaren heen is de Dansaertstraat echter, ten koste van de Vlaamse Straat, uitgegroeid tot de hoofdas. Hierdoor is de visuele band tussen Molenbeek en Brussel letterlijk doorgeknipt. De Dansaerstraat wordt gekenmerkt door handelsactiviteiten gericht op gentrifiers, waar deze van de Gentse Steenweg vooral nog gericht is op de arme allochtone bevolking. Zowel Blondeel (1996) als de 2de bachelor Geografie van de VUB (Corijn et.al., 2010) onderscheiden in hun studie op de Gentse Steenweg drie verschillende delen. Het eerste deel gaat, volgens hun, van de eerste „knik‟ naar de tweede (van ongeveer 45°) ter hoogte van de Pradostraat. In dit deel is de steenweg opvallend breed en bevat enkele grote percelen en winkels (vooral meubel en decoratie). Volgens de 2de bachelor studenten zijn de prijzen hier ook het duurst. Het tweede deel gaat van de knik ter hoogte van de Pradostraat tot de kruising met de „Vier-windenstraat‟ (voor Blondeel nog iets verder). De steenweg kent hier, ondanks een zeer smalle straat en voetpadbreedte, de hoogste voetgangerstrafiek (ATRIUM, 2010, p. 186). De winkelpercelen zijn dikwijls kleiner. In dit deel (samen met de Pradostraat) concentreren de textielhandelaars zich. Het laatste deel loopt dan logischerwijs van de kruising met de „Vierwindenstraat‟ tot „Zwarte Vijvers‟, welke de derde knik is. De steenweg wordt hier weer breder, waardoor een aantal handelaars de kans zien hun waren buiten zichtbaar op te stellen. Waar Blondeel (1996) nog melding maakt van een noemenswaardig aantal autochtone zaakvoerders, zijn ook deze ondertussen vervangen door etnische ondernemers. Daarvan zijn er relatief hoog aantal actief in de voedingssector.
81
De tweede belangrijke commerciële as - namelijk de noord-zuid-as die van de Pradostraat naar de Ribaucourtstaart loop - heeft naast een ruim winkelaanbod van maar liefst 111 zaken nog een andere, misschien zelf belangrijkere, administratieve functie. Aan de Graaf van Vlaanderenstraat liggen namelijk een aantal overheidsdiensten zoals het gemeentehuis, politie en de dienst „vreemdelingen‟. Op enkele tientallen meters van de formele administratie, lijkt het Sint-Jan-Baptist-Voorplein, met een concentratie aan theehuisjes, te fungeren als informeel (mannelijk) administratief centrum. Het is ook op deze as dat de wekelijkse populaire donderdagmarkt plaatsvindt. 3.2 Evolutie Zoals al bleek uit de geschiedenis van de wijk, heeft alle activiteit zich in hoofdzaak geconcentreerd langs de twee assen, zijnde de Gentse Steenweg en de loodrechte daarop richting Sint-Jan-Baptist Kerk. In een eerste tijd ging het voornamelijk om landbouwactiviteiten, die dan in de 14de eeuw werden uitgebreid met een aantal ambachtsactiviteiten (Charruadas, 2004). De echte handelsactiviteiten vonden echter op de „Graanmarkt‟, aan de overkant van de wallen, plaats. Het in de 19de eeuw gewetenloos volbouwen van de wijk met fabrieken en arbeiderswoningen speelde ook niet in de kaart van een sterk uitgebouwde commerciële ontwikkeling. Enkel langs de eerder al vermelde „open‟ gehouden assen bleek het openen van handelszaken mogelijk. Uit mondelinge en historisch bronmateriaal blijkt dat deze hun hoogtepunt hebben beleefd in de jaren „60, toen de bewoners er socio-economisch op vooruitgingen en de allochtonen nog geen „last‟ waren. Vanaf dit „welvarend‟ punt zal de evolutie van het handelsapparaat in sprongen van een 15-tal jaar weergeven worden. De eerste gegevens werden gehaald uit de „Annuaire du commerce et de l‟industrie de Belgique‟ van het jaar 1969. Hieruit kunnen enkel activiteitgegevens gehaald worden. Deze worden vergeleken met de resultaten van de studie die in 1987 werd uitgevoerd in opdracht van de Foyer, een v.z.w. die zich bezighoudt met de integratie van allochtone bevolkingsgroepen. In 1992 voerde Bracke in samenwerking met het HIVA (onderzoekscentrum voor arbeid en samenleving van KULeuven) een onderzoek uit op de handelszaken in de belangrijkste assen van Historisch Molenbeek. Omdat het niet vermeldt welke deze assen juist zijn, wordt er vanuit gegaan dat hij dezelfde afbakening als ATRIUM gebruikte (namelijk Gentse Steenweg, Pradostraat, 82
Graaf Van Vlaanderenstraat en Ribaucourtstraat). Het is ook in dit ruimtelijk kader dat de hele vergelijking zal plaats vinden. De gegevens uit de „Annuaire du commerce et de l‟industrie de Belgique‟ en de ATRIUM gegevens aangevuld met het eigen terreinwerk werden dus met andere woorden gefilterd naar bovenvermelde straten. Zo wordt de voorgaande activiteitsgraad uiteindelijk afgespiegeld op de huidige. Tabel 6: Evolutie van de handelskern naar activiteit (eigen verwerking)
1969 (Annuaire)
1987 (Foyer)
1992 (Bracke)
2011 (ATRIUM en eigen studie)
24 (17%)
67 (45%)
70 (38%)
53 (23%)
Bakkerij
5 (4%)
10 (7%)
10 (5%)
11 (5%)
Slagerij
8 (6%)
13 (9%)
14 (8%)
12 (5%)
Snack
1 (1%)
9 (6%)
17 (9%)
9 (4%)
Textiel
28 (20%)
18 (12%)
31 (17%)
53 (23%)
Schoenen
12 (9%)
/
1 (1%)
11 (5%)
Meubelen
16 (12%)
/
16 (9%)
21 (9%)
Electro
10 (7%)
/
1 (1%)
10 (4%)
Café
14 (10%)
27 (18%)
18 (10%)
19 (8%)
Kapper
4 (3%)
4 (3%)
7 (4%)
7 (3%)
Diensten
6 (4%)
/
10 (5%)
6 (3%)
Apotheek
4 (3%)
/
/
4 (2%)
20 (14%)
33 (22%)
28 (15%)
44 (19%)
138
149
182
228
Activiteit \ Jaartal Voeding
Overige Totaal
Naast de onduidelijkheid rond de afbakening, dient men er ook rekening mee te houden dat zowel de studie van de Foyer (1987) als van Bracke (1992) enkel betrekking hebben op etnische ondernemers. Deze stonden destijds echter al in voor een ruime meerderheid van handelsaanbod. Daarom kunnen er toch met enige zekerheid een aantal evoluties vastgesteld worden. In de eerste plaats lijkt de economische activiteit in de wijk de afgelopen decennia te zijn toegenomen. Een toename die zich in een eerste fase in de voedingssector heeft voltrokken, en dan voornamelijk in snack en fastfood zaken.
83
De intrede van allochtonen zorgde voor andere noden en consumptie. In deze context stelt men vast dat een aantal sectoren al van bij aanvang (1969) verzadigd leken. De uitbreiding van het handelsapparaat vond daarom voornamelijk plaats via een aanbod verruiming (etnische goederen en diensten). Waar de allochtonen een nieuwe nichemarkt vormen, zien de autochtone winkeliers daarentegen hun afzetmarkt suburbaniseren. Vele handelaars stoppen, suburbaniseren mee of doen verbitterd voort (Bracke, 1992). Waar autochtonen vertrekken, komen allochtonen winkeliers in de plaats. Dat blijkt ook uit de ondernemingsnamen van de Annuaire (1969). Met namen als „Le François‟, „Chez Eugène‟ of „Lemmens Tricots‟ lijkt het handelsapparaat naar het eind van de sixties nog zeer Belgisch van aard. Er komen ook al een aantal Zuid-Europese namen voor zoals „San-Remo‟ of „La Riviera‟, maar Maghrebijnse handelszaken lijken uitzonderlijk. Zo wordt er slechts eenmaal melding gemaakt van een halal slagerij en ook Islamitisch aandoende namen zijn zeldzaam. Dat is bijna twintig jaar later al helemaal anders (tabel 7). Volgens de studie van de Foyer (1987) en Bracke (1992), die dus nota bene al enkel de etnische handelszaken onderzochten, is het merendeel (zo‟n 75%) van de etnische ondernemers afkomstig uit een Maghrebland. Waar de Zuid-Europese handelaars nog de overige 25% van de ondernemers invullen, lijken zij op hun retour. Tegen het begin van de jaren 1990 wordt hun aandeel langzaam maar zeker vervangen door Pakistani aangevuld met een divers internationaal gezelschap. Twee decennia later - weliswaar op de aan de schriftelijke enquête participerende etnische handelaars uit heel de wijk om aan een representatieve populatie te komen (zijn ruimtelijk gelijkmatig volgens etnische afkomst verspreidt, dus fout blijft heel beperkt) - lijkt de dominantie van de Maghreblanden, en Marokko in het bijzonder, nog te zijn toegenomen. Nu domineren namen als „Al Bouchra‟, „Rabiha‟ en „Boutique Salam‟, kennelijk meer dan ooit tevoren, het straatbeeld. De handelaars van Zuid-Europese afkomst zijn op hun beurt dan weer bijna verdwenen.
84
Tabel 7: Evolutie van de handelskern naar herkomst van de etnische ondernemers (eigen verwerking)
Afkomst \ Jaartal
1987 (Foyer)
1992 (Bracke)
2011 (schriftelijke enquêtering eigen studie)
Marokko
91 (61%)
109 (60%)
76 (70%)
Turkije
19 (13%)
20 (11%)
10 (9%)
Pakistan
0
13 (7%)
7 (6%)
Italië
12 (8%)
12 (7%)
2 (2%)
Griekenland
14 (9%)
6 (3%)
1 (1%)
Spanje
5 (3%)
1 (0,5%)
1 (1%)
Portugal
3 (2%)
3 (1,5%)
0
Voormalig Joegoslavië
5 (3%)
1 (0,5%)
1 (1%)
Maghreblanden
0
5 (3%)
5 (5%)
Oost Europa
0
2 (1%)
1 (1%)
Azië
0
2 (1%)
0
Overige
3 (2%)
8 (4%)
4 (4%)
Totaal
149
182
108
HOOFDSTUK 4 :
ANALYSE van het HANDELSCENTRUM
4.1 Doelstelling en afname Om een idee te krijgen over het handelsapparaat van Historisch Molenbeek werd er in de eerste plaats gekozen om een algemene schriftelijke enquêtering uit te voeren op alle ondernemers (dus ook autochtone) van het onderzoeksgebied (zijnde de wijk Historisch Molenbeek). Hoewel tijdsintensief, vormde deze enquêteringsvorm wel de beste methodologie om zelf een beeld te krijgen van de staat als samenstelling van het apparaat. Daarenboven bestaan er geen databanken die al de informatie bevatten die vereist zijn voor dit onderzoek. Gegevens opvragen bij het handelsregister was niet erg nuttig voor dit soort onderzoek. Hoewel deze gegevens herwerkt kunnen worden aan de hand van de straatnaam, situeert het probleem zich bij de selectie op nationaliteit. Daar veel allochtonen zich hebben genaturaliseerd. Daarenboven werken veel 85
ondernemers onder het statuut van v.z.w., hetgeen hen toelaat de beroepskaart te omzeilen. Tenslotte gebeurt het dat allochtonen handel drijven zonder zich te registeren bij het handelsregister of dat ze zich bij stopzetting niet laten uitschrijven (Bracke, 1992). ATRIUM - het gewestelijk agentschap voor stedelijke investering en transversaal management van de handelswijken - maakt op continue basis, per handelswijk, via huis-aan-huis visualisatie een eigen ondernemingsinventaris op. Eén van deze handelswijken is „Molenbeek Shopping Centrum‟ (MSC), dewelke nagenoeg overeenkomt met de wijkafbakening die in dit onderzoek gebruikt wordt. Gezien het onderzoek van ATRIUM zich vooral langs de klantenzijde bevindt, bevat de ondernemers inventaris van MSC in het beste geval het adres, telefoonnummer, categorie en activiteit van de zaak en enkel de identiteit en contactgegevens van de eigenaar. De meest recente versie (opname november 2010-januari 2011) werd als basispopulatie gebruikt voor de schriftelijke enquêtering. Binnen de 11 dagen waarbinnen men de schriftelijke enquêtes heeft afgenomen, werd men echter meermaals geconfronteerd met ondernemingen die niet voorkwamen op de lijst van ATRIUM. Het ging dan meestal om zogenaamde „verdoken ondernemingen‟, zoals bijvoorbeeld garagisten, die waarschijnlijk aan het oog van de ATRIUM-medewerkers ontsnapt zijn. De ontbrekende ondernemingen werden aan de inventaris toegevoegd. Het omgekeerde kwam trouwens evenzeer voor, namelijk het zelf niet terugvinden van een onderneming uit de ATRIUM-lijst. Het kan dan enerzijds ook om „verdoken ondernemingen‟ gaan. Of het kan ook gaan om een zeer recente sluiting van de zaak, hetgeen vaker voorkomt bij etnische ondernemingen. Waar de sluiting niet markant was, leek het gepaster de handelszaak in de inventaris te behouden. Zo komt men in Historisch Molenbeek aan een totaal van 384 handelszaken. Het gaat dan om zowel autochtone als etnische ondernemingen. Allen werden ze minstens eenmaal met de schriftelijk enquête bezocht (op 28 december 2010, 15-17-18-19-21-23-24-25 januari en 7-8 februari 2011). In het beste geval was het mogelijk om de enquête, in mijn bijzijn, met de eigenaar in te vullen. Meestal was de eigenaar echter niet aanwezig. Dan werd er geopteerd om de enquête bij de verkoper of verkoopster achter te laten die deze aan de eigenaar kon overmaken. Om dit mogelijk te maken, werd de vier pagina lange enquête aangevuld met een introducerende brief die de anonimiteit 86
garandeerde en het doel van het onderzoek verduidelijkte. Desbetreffende handelszaken werden dan later op één van bovenvermelde data opnieuw bezocht. Iedere handelszaak kreeg minstens 1 kans op een herbezoek, maar er zijn handelszaken die tot 9 maal bezocht werden. Het bleek achteraf wel een geslaagde methodologie, want maar liefst 54% van de enquêtes werden op deze manier ingevuld. Het uiteindelijke resultaat kwam op 122 ingevulde enquêtes, oftewel een respons van bijna 32%. Bij 38 handelszaken (kleine 10% van de totale populatie) bleef de enquête achter. De rest (224 ondernemingen of 58%) weigerde medewerking na één of meerdere pogingen. Men dient er ook rekening mee te houden dat dit een overschatting is. Ten eerste omdat een aantal handelszaken volgens mijn visuele interpretatie nog actief leken, maar telkens bij afname (meestal tussen 11u en 18u) gesloten bleken te zijn. Hetgeen me doet vermoeden dat de eigenaar voor onbepaalde tijd afwezig was, en er de voorkeur aan geeft zijn zaak dan tijdelijk te sluiten. Ten tweede vindt er een overschatting plaats omwille van het feit dat sommige eigenaars meerdere handelszaken in de wijk bezitten. Er is getracht deze onderschatting op te vangen door de handelszaken via de eigenaarsdata van ATRIUM te koppelen. Maar dit bleek niet mogelijk door enerzijds een hoge non-respons op dit criterium en anderzijds het feit dat ATRIUM me om privacy redenen enkel de voornaam van de eigenaar doorgaf. Een belangrijk aandeel (46%) van de enquêtes werd dus afgenomen in mijn bijzijn. Hetgeen me in de eerste plaats toeliet zelf de uitleg, omtrent het onderzoek en mogelijke onduidelijkheden, te geven. Bij twijfel of argwaan werd de nadruk gelegd op de anonimiteitgarantie en de samenwerking met ATRIUM die het vertrouwen van een deel van de handelaars lijkt te hebben. De eerste twee dagen (28/12/2010 en 15/1/2011) vergezelden ATRIUM-medewerkers me ook bij de afname. Er werden op deze dagen echter geen hogere noch lagere respons vastgesteld. In vijftien gevallen heeft men zelf de enquêtes voor de eigenaars ingevuld. Het grootste deel waren eigenaars die het Frans (helemaal of enkel schriftelijk) niet beheersten, maar waarbij men via het Engels tot de nodige respons kwam. Er waren ook eigenaars die het druk hadden en tijdens de afname gewoon verder gingen met de klantenbediening en dergelijke. Zoals uit bovenstaande alinea blijkt, werd de enquête dus in het Frans opgesteld. Dit gebeurde op aanraden van ATRIUM. Verder werd er ook 87
telkens benadrukt dat de eigenaar het zelf dient in te vullen. Of dit in realiteit telkens het geval was kan niet verzekerd worden, en valt zelfs te betwijfelen. Er is gebruik gemaakt van een gestandaardiseerde vragenlijst. Hetgeen de antwoorden vaak eenduidig en dus makkelijk statisch verwerkbaar maakt. Vragen werden zo kort mogelijk gehouden. Zodat de respondent niet wordt afgeschrikt. Het komt daarenboven ook de duidelijkheid van de vraag ten goede. Men gebruikte zowel open als gesloten vragen, waarbij open vragen zoveel mogelijk beperkt werden. Er is gekozen om een groot deel van de vragen onder JA/NEE vorm te stellen, om zo eenduidige, makkelijk te verwerken antwoorden te verkrijgen. Daarenboven is deze vraagvorm ook duidelijker voor de respondent. Het nadeel van een gestandaardiseerde vragenlijst is dat ze niet toelaat om dieper in te gaan op de antwoorden van de respondent. Dit werd echter op twee manieren opgevangen. Enerzijds door vaak aanwezig te zijn bij de afname, wat toeliet om opmerkingen of impressies van de respondent op te vangen. Ook in de enquête, bij monde van de voorlaatste vraag, werd er aan de respondent de ruimte gegeven om eventuele opmerkingen te formuleren. Anderzijds werd deze vragenlijst opgevolgd door een aantal diepte-interviews, waarover later meer (Loopmans, 2009a). Tenslotte hield men ook rekening met de lay-out, waardoor men het aantal bladzijden tot, een al vrij afschrikkende, 4 bladzijden kon beperken. De vragenlijst zelf is opgebouwd uit vier onderdelen: „persoonlijke informatie‟, „commerciële informatie‟, „klanten informatie‟ en „buurt informatie‟. In het totaal goed voor 29 vragen, die waar nodig, in subvragen werden opgedeeld. De vragen werden opgesteld onder het toeziend oog van Tim Cassiers, die zelf in 1999 een onderzoek uitgevoerd heeft op de etnische handelaars van de Brabantstraat (Cassiers, 1999). Alvorens afname werd de vragenlijst ook voorgelegd aan de promotor en Yassine Assal, ATRIUM verantwoordelijke voor MSC. De enquête, die terug te vinden is in bijlage 1, peilt in het deel „persoonlijke informatie‟ concreet naar enerzijds de naam en adres van de onderneming, en anderzijds de nationaliteit, afkomst, leeftijd, geslacht, woonplaats, scholingsgraad en talenkennis van de ondernemer. Het commerciële deel vraagt in de eerste plaats naar bedrijfsinformatie, zoals ouderdom, sector, tewerkstelling, openingsuren, economische situatie. 88
Daarnaast worden ook vragen gesteld naar startmotivaties, werkervaring, hulp waarvan de ondernemer gebruik van heeft gemaakt. Het onderdeel toegespitst op de klanten peilt naar hun (etnische) afkomst, woonplaats en trouw. In het deel toegewijd aan de buurt, worden tenslotte vragen gesteld naar eventuele bewonersveranderingen, gentrificatie, marktverzadiging, bereikbaarheid en veiligheid. Op het einde van de vragenlijst wordt de respondent de mogelijkheid gegeven om eventuele opmerkingen te formuleren en wordt hem gevraagd of hij bereid is deel te nemen aan een diepgaander interview. Deze laatste informatie werd gebruikt als basis voor de mondelinge enquêtering. Men is er zich van bewust dat de vragenlijst niet alle interessante facetten behandelt. Dat zou de enquête veel langer gemaakt hebben, met waarschijnlijk een veel lagere respons als gevolg. Hetgeen men wilde vermijden, gezien de schriftelijke enquêtering als primair doel een verkennende functie heeft. Men is zich ook van bewust dat er zich hier en daar nog enkele fouten bevinden. Zo werd er bij een aantal vragen een hoge non-respons vastgesteld, andere werden dan weer door een aantal respondenten verkeerd geïnterpreteerd. Maar het maken van een goede vragenlijst is een kunst, die men vanzelfsprekend niet beheerst bij het opstellen van een eerste enquête voor een populatie die gekend staat als moeilijk. Om de resultaten van de schriftelijke enquêtering te verduidelijken en met verhalen te stofferen, heeft men geopteerd deze te ondersteunen met diepteinterviews. Hiervoor werden de ondernemers die openstonden voor een verdere babbel (zie laatste vraag schriftelijke enquête) als basispopulatie genomen. Uit deze 44 handelaars werden er 27 op basis van sectorale, etnische en ruimtelijke verdeling uitgeselecteerd. Van deze zeventwintig maakten er uiteindelijk slechts 7 echt tijd vrij. Binnen deze beperkte populatie bleken de voeding- en schoonheid & welzijnssector niet vertegenwoordigd. Redenen voor het hoge afhakingscijfer liggen bij het tijdsgebrek en de sluitingen vanwege de vakantieperiode. Elk diepte-interview volgde een vooraf voorbereide en vastliggende structuur, al werd er natuurlijk ook verder gebouwd op de antwoorden van de ondernemer in de schriftelijke enquêtering. Daarenboven werd er vanzelfsprekend ruimte gelaten om wat af te wijken. De duur van de in het Frans afgenomen interviews lag tussen 15 en 89
50 minuten. Het feit dat ze allen tijdens de openingsuren in de handelsruimte werden afgenomen beïnvloedde de tijdsduur. Het was dus geen uitzondering dat interviews door klanten of personeel onderbroken werden. Meer informatie betreffende de mondelinge respondenten, weliswaar rekening houdend met de anonimiteitswens, is in de „lijst van geïnterviewden‟ terug te vinden, achteraan in dit werk. 4.2 Verwerking De uit de enquêtes verkregen gegevens werden vanzelfsprekend statistische verwerkt. Dit gebeurde aan de hand van het software programma SPSS en Microsoft Excel. Specifiek werd er in een eerste fase naar de absolute en relatieve frequenties van de variabelen gekeken. In de daaropvolgende fase werden de variabelen met elkaar vergeleken. Dit gebeurde enerzijds door kruistabellen op te stellen, anderzijds ondergingen de variabelen een tweezijdige Spearman correlatie (tweezijdig omwille van de mogelijke tweezijdige relaties en Spearman omdat er met categorische variabelen gewerkt werd). Tenslotte is er getracht, via een factor- en clusteranalyse, uit de gegevens een aantal handelszaakprofielen op te stellen. Verhoopte resultaten bleven daar echter uit. Met de „adresgegevens‟ bezaten de data ook een ruimtelijke variabele, hetgeen me toeliet de overige variabelen ook ruimtelijk weer te geven. Dit gebeurde op basis van ArcView software. Interessante ruimtelijke patronen zullen, net als interessant geachte statistieken, in onderstaande paragrafen worden weergegeven.
90
Figuur 11: Ruimtelijke spreiding van respons op schriftelijke enquêtering (eigen opname, ArcView 2010)
Zoals zal blijken uit onderstaande analyses, zijn de verkregen gegevens zowel statistisch (respons van 32% en aantal van 122), als ruimtelijk (zie bovenstaande figuur 11) en sectoraal representatief (zie figuur 15). 4.3 Ondernemers Zoals al uit de evolutie bleek, wordt het grootste deel van het handelsapparaat door allochtonen gerund. Slechts 1/10 van de responderende handelaars is van autochtone afkomst. De grootste groep zijn duidelijk de ondernemers van Marokkaanse afkomst (62,3%), gevolgd door de Turken (8,2%) en de Pakistani (5,7%). Met 16 verschillende herkomstlanden (op 122 respondenten) is de verscheidenheid echter groot. Op hun paspoort pronkt doorgaans (73,8%) wel de Belgische nationaliteit. Mensen met een Marokkaanse nationaliteit zijn de tweede grootste groep met 12,3%, Pakistani de derde met 4,1% en de Turken worden herleid tot amper 1,6%.
91
60,0% 50,0% 40,0% Autochtoon
30,0% 20,0%
Allochtoon
10,0%
Totaal
0,0% < 30 jaar 30-45 jaar
46-60 jaar
> 60jaar
Figuur 12: Leeftijd ondernemer (eigen opname)
Als het op leeftijd aankomt is 1/4 van de respondenten jonger dan 30 jaar. De helft van de participerende ondernemers is tussen 30 en 45 jaar oud, en 1/5 is tussen 45 en 60 jaar. Tenslotte is 5% van de ondernemers ouder dan 60 jaar. Het valt daarbij op dat de autochtone ondernemers een oudere leeftijdsstructuur vertonen (zie bovenstaande figuur 12). Verder worden de ondernemers van autochtone afkomst - met een verhouding van 1/3 tegenover 1/6 voor de totale populatie - gekenmerkt door een groter aandeel vrouwen. Daarnaast zijn ze doorgaans hoger opgeleid en zijn hun handelszaken, zoals hun leeftijd, relatief ouder. Dit zijn tevens ook twee mogelijke redenen waarom zij minder gebruik dienen te maken van lange openingsuren en/of hulp van familie en vrienden. 40,0% 35,0% 30,0% 25,0% 20,0% 15,0% 10,0% 5,0% 0,0%
Autochtoon Allochtoon Totaal 0-3 jaar
4-10 11-20 21-30 31-40 > 40 jaar jaar jaar jaar jaar
Figuur 13: Ouderdom van de handelszaken (eigen op name)
De meerderheid van de handelszaken bestaat echter nog niet zo lang, met als extremen respondenten die pas sinds één dag en één week open waren. Wanneer men vraagt naar de hoofdmotivaties (max. 3) voor het opstarten van een onderneming, blijkt zijn „eigen baas zijn‟ de belangrijkste motivatie te zijn. 30% van de ondernemers treden in de voetsporen van familieleden. Men 92
kan zich hierbij de vraag stellen, zeker in perspectief van de onderstaande statistieken, of dit gepaard gaat met een intergenerationele vooruitgang. 16% van de ondernemers koos dan weer voor het ondernemerschap als alternatief voor een werkloosheidssituatie. Dit was in de studie van Bracke (1992), weliswaar enkel op etnische ondernemers, nog het tweede belangrijkste startmotief. In deze studie, zelfs enkel voor de allochtone ondernemers, is het werkloosheidsmotief naar de vierde stek gezakt. Dit is echter geen reden om te stellen dat de commerciële situatie er in de laatste decennia op vooruitgegaan is. Een kleine 7% meende het „gat in de markt‟ te hebben ontdekt.
Eigen baas Voetsporen Familie Kinderdroom Werkloosheid
Autochtoon
Financiële reden
Allochtoon
Kans gezien
Totaal
Succes van andere Ontgoocheling vorig beroep Gat in de markt 0%
20%
40%
60%
80%
Figuur 14: Startmotivaties van de ondernemers (eigen opname)
Zodoende dient men vast te stellen dat teveel handelszaken in dezelfde vijver vissen. Maar liefst 52,5% van de handelaars stelt dat zijn of haar markt verzadigd is. Bijgevolg zijn 42,6% van de handelszaken momenteel niet winstgevend (tegen 37,7% dat wel financieel groei en 19,7% dat een antwoord verschuldigd bleef). De roep naar een sectoraal beperkingsbeleid is groot, zoals blijkt de getuigenis van respondent 5 (19/7/2011) “Ze zouden een wet moeten maken!” De lokale overheid heeft echter geen bevoegdheden die het opstarten van ondernemingen binnen verzadigde markten kan verbieden. Om rond te komen zien 10,7% van de handelaars zich genoodzaakt hun zaak meer dan 12u lang open te houden en 12,3% is dan weer zeven dagen op zeven open. Een andere (informele) gebruikte overlevingsstrategie blijkt het onderling afspreken van prijzen te zijn. Maar liefst 18,9% van de handelaars geven toe dit af en toe te doen. Ondanks de moordende concurrentie en het markant ontbreken van handelsverenigingen, blijkt er dus toch onderling 93
contact te bestaan tussen de ondernemers. Het contact wordt enerzijds bevestigd door de studie van de 2de bachelor Geografie (Corijn et.al., 2010), waarin 31 handelaars uit de Gentse Steenweg – op 61, maar met een nonrespons van 23 – verklaarden andere winkeliers van de steenweg te kennen. Anderzijds stelden zes van de zeven mondelinge respondenten dat er onderling contact is, waarbij die ene contact missende ondernemer nog maar pas zijn zaak heeft opgestart. In de eerste plaats vinden de contacten “tussen buren” (respondent 5, 19/7/2011) plaats om “elkaar te waarschuwen (lacht)” (respondent 6, 22/7/2011). Zoals blijkt uit de getuigenis van de autochtone respondente (2, 23/5/2011) - “ja, ik denk dat wel, maar vooral die Marokkanen onder mekaar. We kennen de mensen van Electrolec (autochtonen) hier recht tegenover… en die van Dufour wat verder in ‟t straat… Eigenlijk zowat alle overgebleven Belgen van de steenweg. Maar dat zijn er niet zoveel meer…” - lijkt er een contactbreuk te bestaan tussen autochtone en allochtone ondernemers. Om in dit zeer concurrentiële milieu het hoofd boven water te houden, doet 54,9% van de ondernemers beroep op hulp van familie en vrienden, 13,1% vindt hulp binnen zijn of haar etnische gemeenschap. Zonder deze steun was het voor de ondernemer gewoon niet mogelijk de zaak op te starten of draaiende te houden, zoals alle mondelinge respondenten op uitzondering van respondent 1 meegeven. Deze respondent (23/5/2011) maakt(e), samen met 8,2% van de ondernemers, gebruik van overheidssteun. In zijn geval gaat het dan om “la carte activa” en dienstencheques. In het algemeen wordt de stap naar formele steun nog al te vaak door argwaan niet genomen. Meer dan het krijgen van hulp blijkt uit de statistieken dat het financieel groeien van de zaak sterk gecorreleerd (op significantieniveau 0,01) is met de ervaring van de ondernemer. Vooral als de ondernemer al eerdere ervaring heeft in het ondernemerschap (34,4%) vergroot zijn / haar kans op succes in zijn / haar huidige activiteit. Maar ook eerdere ervaring als werknemer binnen de sector (13,9%) waarin hij of zij nu actief is, heeft een significante (niveau 0,05) impact. Wanneer men de activiteiten van naderbij gaat bekijken stelt men - naast de ongeveer representatieve verdeling - vast dat de meeste handelszaken actief zijn in de voeding- en textielsector. Ook de woning en decoratiesector komt relatief veel voor. In deze drie sectoren zijn de meeste van de aangeboden 94
goederen en diensten van etnische afkomst. Dat wordt meestal (52,5%) al duidelijk in de etnische benaming van de zaak. Wanneer men de ondernemingen binnenstapt, valt het oog dikwijls op opgehangen koranverzen. Vaak wordt deze ondersteund door Arabische muziek. In de periode van de schriftelijke afname kwam het volk in Tunesië op straat tegen hun dictator, een strijd die in menige handelszaak via TV of radio van nabij gevolgd werd. 35,00% 30,00% 25,00% 20,00% 15,00%
Autochtone afkomst
10,00%
Marokkaanse afkomst
5,00%
Schriftelijke enquêtering
0,00%
Totale populatie
Figuur 15: Verdeling per sector van handelszaken volgens afkomst en participatie (eigen opname)
De absolute meerderheid van de activiteiten, in welke sector dan ook, situeren zich volgens de typologieën van Kesteloot en Mistiaen (1997) in het „etnische niche‟ (kappers, beenhouwerijen, bakkers, textiel, theehuizen,…) of in de „afscherming‟ type (telefoniezaken, reisbureaus,…). De beperkte gerichtheid naar het gastland blijkt onder meer in de achterdocht die meteen gepaard ging met het binnenstappen van de zaak. Wat de talen, betreft zijn Frans en Arabisch de duidelijke voertaal. Toch meent 1/3 van de ondernemers het Nederlands en/of het Engels meester te zijn. Uit ondervinding kan er echter gerust gesteld worden dat dit zeker voor het Nederlands een overschatting is. Een dikke 10% van de ondernemers bezit meerdere handelszaken. Deze doen het financieel opmerkelijk beter en hun (ondervraagde) zaken concentreren zich langs de Gentse Steenweg. Hun overige winkels bevinden zich 95
voornamelijk in Brussel stad (38%) en Sint-Jans-Molenbeek (31%). Het bezit van meerdere winkels is echter maar één reden voor de regelmatige afwezigheid van de eigenaar in de zaak. Buitenlandse contacten met leveranciers is er bijvoorbeeld een andere. Vaak komen de eigenaars enkel ‟s avonds eens langs om de recettes van de dag te ontvangen. Bijgevolg is er bijna altijd personeel in de zaak aanwezig. Meestal zijn dit jonge allochtonen uit de eigen etnische gemeenschap (volgens de ondernemers is 14% van het personeel is autochtoon), en dan zowel mannen als vrouwen. Desalniettemin stellen 29,5% van de ondernemers dat zij het zonder personeel rooien. Ook dit lijkt mij een overschatting, waarmee met het achterhouden van informatie meteen de link gelegd wordt naar de veelal informele omstandigheden waarin menig personeelslid werkt. Deze veronderstelling wordt bevestigd door onder andere de statistisch positieve relatie tussen het personeelsaantal en de hulp verkregen door de eigen etnische gemeenschap. Een andere illustratie van het informele karakter van de economie is het markant ontbreken van een bankcontact in de meerderheid van de handelszaken, al speelt de kostprijs van een bankcontact en het beperkte gebruik van bankkaart door het cliënteel waarschijnlijk ook zijn rol. Wanneer men dan de sectoren van naderbij analyseert kan men stellen dat vooral de voedingssector gekenmerkt wordt door een groter aandeel jonge ondernemingen en ondernemers, die via langere openingsuren en de hulp van naasten en de eigen etnisch gemeenschap trachten stand te houden. Ze zijn daarenboven meer dan andere sectoren afhankelijk van de lokale bevolking, waardoor de situatie, vooral voor hen, echt problematisch is. Maar ook de schoonheids- en woningsector, hoewel bestaande uit relatief oudere ondernemingen, hebben naar eigen zeggen te kampen met een zware verzadiging. Hetgeen zich voor de woningsector zelfs vertaalt in een betrekkelijk moeilijkere maandelijkse financiële situatie. Tenslotte is 42,6% van de ondernemers woonachtig in de gemeente Sint-Jans-Molenbeek. Net geen 10% woont in het naburige Anderlecht. 11,5% van de handelaars woont in de overige gemeenten van de 19de eeuwse kroon van Brussel (nogal arbitrair gedefinieerd als Schaarbeek, Vorst, Laken, Sint-Gillis, Sint-Joost-Ten-Node). Brussel stad staat in als woonplaats van 4,1% ondernemers. De rest van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is goed voor 8,2%. In de randgemeenten wonen 9% van de handelaars, waarvan een 96
3,3% al enkel voor de gemeente Dilbeek. Een kleine 5% woont dieper in Vlaanderen. 4.4 De wijk en het cliënteel Voor de buitenwereld is Sint-Jans-Molenbeek een te mijden plaats. Wat natuurlijk zijn repercussies heeft op de bewoners en de lokale handel in het bijzonder. Maar hoe ervaren de ondernemers de wijk? Werkt de wijk belemmerend of vinden zij in de wijk juist hun een ideale afzetmarkt? Hoewel 56,6% van de handelaars de wijk als commercieel aangenaam ervaart (tegen 26,2% niet aangenaam en een hoge non respons van 17,2%), moet men toch vaststellen dat wanneer men dieper doorvraagt het ongenoegen heel groot is. Zo zijn er dubbel zoveel handelaars die de wijk als belemmerend ervaren, ten opzichte van deze die dat niet vinden. Voornaamste redenen zijn de marktverzadiging en het gebrek aan koopkracht van het cliënteel. Maar ook het beleid wordt niet gespaard. Waar 70,5% van de ondernemers zich nog goed bereikbaar acht via het openbaar vervoer, wordt dit herleidt naar 41% voor de wagen. Daarenboven wordt het nijpend parkeergebrek (meest voorkomende opmerking in schriftelijke als mondelinge enquêtering) en het eenrichtingsverkeer (vierde meest voorkomende opmerking in schriftelijke enquêtering) aangeklaagd. Voor de helft van de ondernemers is de wijk dan weer niet veilig. Een onveiligheidsgevoel dat misschien nog wel het best geïllustreerd wordt door het pistool dat onafgeschermd op de toonbank van één van de juweliers van de wijk lag. De tweedracht tussen kortweg positivisten en negativisten is ook terug te vinden binnen de mondelinge enquêtering, onder andere op de vraag waarom ze hun handelszaak in Historisch Molenbeek vestigden. Enerzijds onderscheidt men de eerder beruste antwoorden als “Ik heb het overgenomen van mijn ouders.” (respondent 3, 23/5/2011) en “Het was de winkel van mijn ouders. Dat is de enige reden!” (autochtone respondente 2, 23/5/2011). Daartegenover staan de positievere motiveringen betreffende de locatie zoals “Ik ben hier goed gelokaliseerd! Je hebt de metro en de passage. Dus ik blijf nog wel, voor het moment, tenzij er iemand is die me een heel goeie prijs geeft natuurlijk, maar dat weet je nooit.” (respondent 4, 23/5/2011) of betreffende de lokale afzetmarkt; “De mensen hier zijn „des consommateurs‟ hoor.” (respondent 6, 97
22/7/2011) en “Ik ben hier geboren en ken heel de wijk.” (respondent 5, 19/7/2011). Voor de klanteninformatie werd beroep gedaan op de klantenenquêtering die ATRIUM (2010) van Molenbeek Shopping Centrum uitvoerde. Er werd voorkeur gegeven aan deze bron, ten opzichte van zelf af te nemen klantenenquêtes, omdat het onderzoek van ATRIUM grotendeels de informatie bevat die men voor dit onderzoek nodig acht. Daarenboven staat ze met een populatie van 377 – verkregen op de zeven dagen van de week tussen 10 en 19u. - statistisch behoorlijk sterk. Daarbij werden de ondervraagde personen aselect gekozen, er wel rekening mee houdend dat de personen al reeds een aankoop in de wijk verricht hebben of dit van plan zijn. Deze gegevens worden ondersteund door de bevindingen uit de enquêtering op 48 klanten in de Gentse Steenweg uitgevoerd door de 2de bachelor studenten Geografie (Corijn et.al., 2010) en de bevindingen uit de schriftelijke enquêtering van de ondernemers zelf. De beperkte bereikbaarheid, het relatieve onveiligheidsgevoel, de beperkte zichtbaarheid en ga zo maar door, zijn allen argumenten die er mede voor zorgen dat het cliënteel voornamelijk vanuit de buurt en gemeente afkomstig zijn. Ruim 73% van de handelaars stellen dat hun cliënteel voornamelijk afkomstig is uit de wijk en gemeente. Het cliënteel van 21,3% van de participerende handelszaken komt voornamelijk uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, waar 5,5% vooral klanten uit een groter hinterland halen. Cijfers die bevestigd worden in de resultaten van de klantenenquêtering van de 2de bachelor (60% uit de wijk en gemeente). En hetgeen zich ook vertolkt uit in de redenen en frequentie van bezoek aan de wijk (figuur 16).
98
80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
Wonen Inkopen Werken Familie & vrienden Restaurant of café Wandelen Studies 0% 20% 40% 60% 80%
Figuur 16: Redenen (links) en frequentie (rechts) van bezoek (ATRIUM, 2010, p. 188)
Bijgevolg weerspiegelt het klantenprofiel grotendeels het eerder al beschreven bewonersprofiel. Zo valt de grootste groep van de door ATRIUM ondervraagde personen onder een werkloosheidsstatuut (25%). Deze worden gevolgd door arbeiders (19%), bedienden (18%) en thuisblijvend (12%). Het aandeel zelfstandigen, studenten en gepensioneerden schommelt elk rond de 7%. Daarop verder gaand is het inkomen van de klanten relatief laag. Zo moet 52% het met minder dan 1 500€ in de maand stellen, tegenover 20% tussen 1 500 en 2 500€. De echte rijken vallen, net als de klanten ten laste van de ouders, met een respectievelijke 3% en 4% haast te verwaarlozen. De categorie ten laste van ouders lijkt afgaande op de indrukken opgedaan op het terrein echter wel zwaar onderschat. Zo waren in de studie van de 2de bachelor (Corijn et.al., 2010) 22% van de ondervraagde klanten studenten. In het verlengde van de wijkgegevens zien de 2de bachelor studenten (Corijn et.al., 2010) dat het merendeel (92%) van het cliënteel van allochtone afkomst is. De grootste groep zijn van Marokkaanse origine (48%), gevolgd door de Turken (15%), de Pakistani (10%) en de Algerijnen (10%). Verder stellen zij dat 2/3 van hun ondervraagde personen vrouwen zijn, die instaan voor de dagelijkse inkopen van het huishouden. Zo komt 38% van hun ondervraagde klanten voor voeding aankoop, tegen 21% voor textiel en 2% voor woning en decoratie. Dat het om lokale en regelmatige consumptie gaat, blijkt ook uit de vervoersmiddelen die het cliënteel gebruikt. 59% van de klanten verplaatst zich te voet naar de winkel, ten opzichte van 31% met het openbaar vervoer en 8% met de wagen.
99
Omdat het enerzijds om dagelijkse / regelmatige aankopen gaat of anderzijds om grotere consumptie (zoals woning en decoraties) zijn de wekelijks uitgegeven bedragen van de klanten in de wijk redelijk hoog (ATRIUM, 2010). 40,00% 30,00% 20,00% 10,00% 0,00% < 10€
10-25€
25-50€ 50-100€ > 100€
Figuur 17: Wekelijkse uitgegeven bijdragen (ATRIUM, 2010, p. 188)
Men stelt echter een verschil tussen week- en weekenddagen vast. Waar handelaars stellen dat 73% van hun klanten uit de gemeente komen, is dat in het weekend nog slechts 59%. Terwijl het Brussels Hoofdstedelijk Gewest instaat voor 28,4% en het grotere hinterland (12,6%) zelfs ongeveer in aandeel verdubbelt.
Voeding Schoonheid & welzijn
Horeca
Diensten & Woning & vrije tijd decoratie
Molenbeek
BHG
Textiel
Andere
Weekend
Week
Weekend
Week
Weekend
Week
Weekend
Week
Weekend
Week
Weekend
Week
Weekend
Week
Weekend
Week
100,00% 90,00% 80,00% 70,00% 60,00% 50,00% 40,00% 30,00% 20,00% 10,00% 0,00%
Totaal
Rest
Figuur 18: Verdeling cliënteel per sector naar woonplaats en tijd (eigen opname)
100
In de week worden vooral de voedings-, horeca en textielsector gekenmerkt door een lokale afzetmarkt, waar enkel de woningsector het ook van een bredere afzetmarkt moet hebben. Deze laatste sector lijdt meer dan de anderen onder de gebrekkige bereikbaarheid met de wagen. In het weekend zijn het de textielsector en de schoonheid & welzijn die supralokaal cliënteel aantrekken. De extra weekendklanten zijn echter geen autochtonen, want net als in de week, stellen slechts 2,5% van de handelaars dat hun cliënteel in het weekend voornamelijk van autochtone afkomst is. Historisch Molenbeek, en de Gentse Steenweg in het bijzonder, lijkt in het weekend dus eerder allochtonen, voornamelijk Marokkanen, aan te trekken uit de andere gemeenten van het gewest en verder. Zij maken de verplaatsing dankzij het unieke aanbod aan etnische goederen en diensten vaak tegen een lage prijs. 4.5 Overheidsvisie voor het handelscentrum Net zoals bij het gentrificatiebeleid verspreidt ook het ondernemingsbeleid zich over een waaier van instellingen en overheidsniveaus. Naast elkaar werken is daardoor meer regel dan een goed gecoördineerd beleid dat is. In onderstaande analyse zal er daarom niet zozeer volledigheid, maar wel duidelijkheid nagestreefd worden. Zo zullen enkel de belangrijkste actoren en visies belicht worden. De analyse wordt ondersteund door opmerkingen uit de mondelinge enquêtering met de zeven ondernemers en door de verscheidene contacten die in het kader van dit onderzoek met vooraanstaande beleidspersonen plaatsvonden. Meer specifiek werden de Eerste Schepen van Sint-Jans-Molenbeek belast met Economie en Middenstand mevrouw Schepmans F. (3/5/2011) en de verantwoordelijke van het Lokale Economieloket van Molenbeek meneer Gjanaj Amet (19/7/2011) geïnterviewd. Daarenboven was er op geregelde basis contact met Yassine Assal, de ATRIUM verantwoordelijke voor Molenbeek Shopping Centrum en een eenmalig contact per mail met Schepen J. Van Damme (16/5/2011), belast met Mobiliteit en Nederlandse aangelegenheden. De interviewaanvragen aangaande Burgemeester Ph. Moureaux en de gemeentelijke middenstandsdienst bleven onbeantwoord.
101
4.5.1.
Gemeentelijk beleid
Het gemeentelijk beleid ziet hun plaatselijke economische activiteit als een essentiële schakel en als “een maatstaf van de levenskracht en goede ontwikkeling” van de gemeente (Gemeentebestuur van Sint-Jans-Molenbeek, n.d., p. 3). Tegelijkertijd zijn ze zich weldegelijk bewust van het informele en etnische karakter van vele ondernemingen, actief in vaak laagwaardige en gesatureerde sectoren. Het lokale beleid wenst daarom, bij monde van mevrouw Schepmans (liberale Schepen van Economie en Middenstand, 3/5/2011), deze informele en gesatureerde praktijken aan te pakken. Maar zij worden daarbij geconfronteerd met een nijpend gebrek aan bevoegdheden en middelen. Zo concentreren de middelen zich voornamelijk op gewestelijk niveau en zijn de controles op zwartwerk en voedselveiligheid een federale aangelegenheid. Wel heeft de gemeente, naar eigen zeggen als enige van gemeente van België, een „Cel voor Sociaal-economische Coördinatie‟ opgericht. Deze heeft als voornaamste doel de ondernemers te sensibiliseren over de regels betreffende het leefmilieu, stedenbouw, hygiëne en het algemene politiereglement. Naast informeren mogen zij ook controles uitvoeren en bij eventuele inbreuken een proces verbaal opstellen. Ook de gemeente zelf tracht de ondernemers voornamelijk te informeren en sensibiliseren, zo getuige de uitgegeven „Gids voor handelaars, ondernemers en zelfstandigen‟ (Gemeentebestuur, n.d.), de gemeentelijke omzendbrief betreffende de reclamepanelenwetgeving die ondernemers informeerde en waarschuwde voor toekomstige controles en de infoavond die enkele jaren terug plaatsvond ter gelegenheid van een aangekondigde federale controle op de voedselveiligheid. Via sensibilisering en controle tracht de gemeente het handelscentrum aantrekkelijk te houden voor de lokale bevolking en terzelfdertijd aantrekkelijker te maken voor meer gegoede klassen. “Het is een kwestie van het juiste midden te vinden” (Schepmans, F., 3/5/2011). Waarbij de aantrekkelijkheid ook dient bekomen te worden door middel van de unieke identiteit van het handelscentrum die de gemeente en ATRIUM wensen op te plakken (ATRIUM, 2011). Let wel dat het opgemaakte beeld zich voornamelijk op middenklasse / gentrifiers consumptiepatroon (zie paragraaf I.3.3.1) richt.
102
Dan kan men zich natuurlijk de vraag stellen in hoeverre de ondernemers in het beleid betrokken worden. Het antwoord hierop is „betrekkelijk weinig‟. Uit de mondelinge enquêtering blijkt namelijk dat ze zich allen niet betrokken voelen. Mevrouw Schepmans (3/5/2011) bevestigt deze lacune, en wijt dit in de eerste plaats aan een gebrek aan gesprekpartners. “Er zijn in Historisch Molenbeek geen zelfstandigenorganisaties die in naam van de handelaars kunnen spreken. Het is meer ieder voor zich. Het is ATRIUM dat als een soort medium werkt.”. Het is inderdaad zo dat ATRIUM regelmatige contacten met de ondernemers onderhoudt en de ondernemers onder andere via vergaderingen tracht te verenigen. Maar deze laatste worden door de ondernemers als “zeer autoritair” ervaren. “Er is geen debat. Het is telkens van „je moet dit, je moet dat‟ en dat is niet interessant.” (respondent 5, 19/7/2011). Het is echter verkeerd om enkel het beleid onder vuur te nemen. Van de mondeling ondervraagde ondernemers, was er slechts één die actief aan overheidsinitiatieven deelnam. De overige staken hun kostbare tijd liever in andere zaken. Dat is jammer, want als men er de voornaamste ondernemersklachten bijneemt - zijnde parkeergebrek, onveiligheid, marktverzadiging en eenrichtingsverkeer – valt het op dat ze allen, met uitzondering van marktverzadiging waar geen regulerende wetgeving voor bestaat, al was het maar ten dele onder gemeentelijke bevoegdheden vallen. Binnen het kader van de mobiliteitsklachten is de desbetreffende bevoegde schepen Van Damme J. (16/5/2011) daarom per mail gecontacteerd voor een woordje uitleg. En wat blijkt? De beslissing om eenrichtingsverkeer in te voeren werd destijds gedragen door ongeveer 2/3 van de handelaars. De rijrichting werd door het gemeentelijk college bepaald, maar een voorafgaande peiling bij de handelaars bracht geen duidelijk voorkeur (ongeveer 50% elk). Wat het meest voorkomende parkeergebrek betreft, is het de resolute wil van de gemeente niet verder te investeren in parkeergelegenheden. Er wordt daarbij gewezen op de ondergrondse parking in de Brunfautstraat (op 100m van de Gentse Steenweg) die een structurele ruimte van 100 ongebruikte plaatsen heeft. Er heerst volgens het beleid dus geen gebrek aan parkeerruimte, maar wel een gebrek aan bereidheid om ervoor te betalen. Samenvattend kan er gesteld worden dat de gemeentelijke overheid wel de nodige inspanningen levert om ondernemers bij het beleid te betrekken, maar dat de resultaten uitblijven. De reden hiervoor dient in de eerste plaats bij de 103
ondernemers zelf gezocht te worden. Zij koppelen de gemeentelijke inspanningen aan controle, en blijven daardoor uit argwaan liever weg. De gemeentelijke toenaderingen gericht op de etnische ondernemersmeerderheid hebben daarenboven een negatief gevolg voor hun relatie met de overgebleven autochtone ondernemers, zo getuige respondente 2 (23/5/2011); “Neen, ik voel me helemaal niet betrokken. Je moet weten dat wij hier de vreemdelingen zijn hé. Alleen als ge al kijkt wie er bijvoorbeeld bij ATRIUM werkt. Kent ge ze? Awel daar moet geen tekening bij hé!” Ze voegt daar wat later aan toe dat “Het socialisme is hier al jaren aan de macht, en in een grootstad is dat niet goed. Zeker niet voor de economie. Ze hebben het hierachter bijvoorbeeld volgebouwd met sociale woningen. En niets tegen de mensen die daarin wonen, maar die doen mijn winkel niet draaien hé”. Haar liberale politieke overtuiging buiten beschouwing gelaten, valt het wel op het beleid van burgemeester Moureaux bij de overige allochtone ondernemers wel op de nodige bijval kan rekenen. Er werd in het laatste afgenomen interview (respondent 6) zelf enigszins verontrustend – “Hoe gaan ze de gemeente beheren (vertaald van „gérer‟)” - vooruitgekeken naar de gemeenteraadsverkiezingen van volgend jaar (2012) nu Moureaux aangekondigd heeft dat hij zich dan uit de politiek zal terugtrekken. 4.5.2.
ATRIUM
De rol en werking van ATRIUM - het gewestelijk agentschap voor stedelijke investering en transversaal management van de handelswijken – werd reeds doorheen de verschillende paragrafen belicht. Deze paragraaf tracht daarbij aanvullend juist de „opentrekkende‟ en „gentrificiërende‟ ondertoon van hun laatste publicaties betreffende Molenbeek Shopping Centrum weer te geven. In hun recentste folder wordt het kanaal geportretteerd als de letterlijk te overbruggen barrière, zoals al blijkt uit de titel “Molenbeek Centre, d‟une rive à l‟autre”. Binnenin wordt het duidelijk dat het slechts over Molenbeek inwaartse overbrugging gaat, zo “Canal: porte d‟entrée et vitrine … Porte ouverte et accueillante vers un environnement chalereux, on y trouve des commerces spécialisés dans l‟aménagement de la maison, le design et les objects contemporains, etc. attirant une large population bruxelloise et d‟ailleurs. C‟est un endroit rêvé pour l‟organisation de loisirs et d‟événements” (ATRIUM, 2011). Een Nederlandse variant gaat zelfs nog wat verder; “Het kanaal maakt integraal deel uit van de wijk, met zijn gezellige drukte en zijn kleine brugjes die beide oevers met elkaar verbinden. Het is als 104
een open deur die bezoekers ontvangt” en “Het kanaal verbindt deze wijk in het noordwesten met het centrum van Brussel” (ATRIUM, 2010, p.185). Waarmee men letterlijk de brug lijkt te willen leggen naar de „DansaertVlamingen‟ en „Sablon-Franstaligen‟, en dus niet zozeer bezig is met het probleem van “Celui qui rentre, ne sort plus” (respondent 4, 23/5/2011). 4.5.3.
Contract voor Economie en Tewerkstelling 2005-2010
Binnen het gewestelijk regeerakkoord is de heropleving van de handel één van de prioriteiten. Het actieplan van het contract betreft echter meer een evaluatie en eventuele uitbreiding van bestaande acties. Zo werden de handelscontracten (voorganger van ATRIUM) en het werk van ATRIUM geëvalueerd. Daarenboven kan ATRIUM dankzij financiering van het contract ondersteuning bieden aan banenscheppende handelaars of investeerders binnen de prioritaire interventiezone waartoe Historisch Molenbeek behoort (zie paragraaf II.2.3.7) (Corijn et.al., 2009). 4.5.4.
Lokale economieloket
Het lokale economieloket werd in 1998 binnen het Europese URBAN opgericht. Sinds 2006 wordt het loket door het gewest gefinancierd. Hun taak is toekomstige ondernemers en startende ondernemers te begeleiden. Deze begeleiding omvat een voorafgaande marktanalyse, hulp bij het opstellen van een meerjarenplan, ter beschikking stelling van ICT-faciliteiten en deskundigen en/of startkapitaal. De verantwoordelijke, meneer Gjanaj Amet, was bereid mij op 19 juli 2011 te ontvangen voor een interview, wat volgend cijfermateriaal opleverde; In 13 jaar kwamen ongeveer 5 500 personen bij het loket aankloppen, waarvan er uiteindelijk 620 de hele informatieve en voorbereidende fase doorstonden. Van deze ondertussen ondernemers wonen er 325 in de gemeente Sint-Jans-Molenbeek zelf. Verspreid over meer dan 60 verschillende activiteiten zouden ze samen voor 941 extra jobs instaan. Maar liefst 80% van hun starters vertrekt vanuit een werkloosheidsstatuut, en met 87% van de ondernemingen nog actief na 3 jaar en 74% na 5 jaar, lijkt het werk van het loket bij te dragen tot het zelfstandige statuut als waardig alternatief voor werkloosheid. Hun resultaten overtreffen ruim de algemene cijfers uit de eigen 105
schriftelijke enquête en andere studies op etnisch ondernemen tot 30% van de zaken na 3 jaar al de deuren moet sluiten (Barrett et.al., 1996). Ongeveer 1/3 van de starters diende gebruik te maken van financiële steun. Deze varieert per onderneming tussen de 20 000 en 30 000 euro. Waardoor er in totaal voor 4 miljoen euro in lokale ondernemingen geïnvesteerd is. Geld dat onder andere ter beschikking wordt gesteld via het BRUSOC programma van de Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Brussel (G.M.I.B.). 4.5.5.
Andere steunprogramma‟s
De G.M.I.B. ondersteunt financieel door middel van verschillende programma‟s Brusselse ondernemingen bij hun oprichting, uitbreiding, reorganisatie en ontwikkeling (Gemeentebestuur Sint-Jans-Molenbeek, n.d.). De G.O.M.B. (Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij voor Brussel) heeft ook een tak die ondernemers ondersteunt bij hun zoektocht naar een locatie binnen het Gewest. De G.O.M.B. investeert immers in terreinen en gebouwen, met het oog op ondernemingen. Het Brussels Agentschap voor de Onderneming (BAO) dient starters, bedrijven en kandidaat-investeerders in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gratis te adviseren en begeleiden. Daarnaast kunnen (startende) ondernemers onder andere nog terecht bij „Hulp aan de Ondernemingen‟, het „Centrum voor bedrijven in moeilijkheden‟ of bij de federale overheid voor bijvoorbeeld de „startlening‟. De lijst is verre van volledig, maar het gewenste beeld is mijn inziens duidelijk. De verschillende overheden voorzien tal van programma‟s ter ondersteuning van ondernemingen. Uit de schriftelijke enquêtering blijken deze echter nauwelijks door te dringen tot bij de etnische ondernemers van Historisch Molenbeek, die dat duwtje in de rug wel kunnen gebruiken. Kan het aantrekken van een rijker cliënteel, waar het lokale beleid zich vooral op richt, dan de zo nodige economische motor zijn?
106
4.6 Gentrificatie Gezien de handelaars leven van de lokale afzetmarkt kunnen veranderingen in de bewonerssamenstelling een niet te onderschatten impact hebben op het handelsaanbod. Zoals men in paragraaf II.2.4 zag blijft de grote samenstellingsverandering voorlopig uit, wat niet wil zeggen dat de kleine maar bewezen groep gentrifiers geen grote impact kan hebben. Want “als handelaars zijn we verplicht ons aan te passen aan het cliënteel” (respondent 5, 19/7/2011), en dat geldt zowel in de richting van het veelal weinig kapitaalkrachtige allochtone cliënteel als voor de eventuele nieuwe middenklasse nichemarkt. In de schriftelijke en mondelinge enquêtering is er ruime aandacht besteed aan eventuele gentrificatie impact op het commerciële weefsel van de wijk. Logischerwijs zou men veronderstellen dat deze zich voornamelijk zal concentreren langsheen de gentrifiërende zones aan het kanaal en de metrosleuf. Daarenboven kunnen variabelen als de afkomst, talenkennis en opleidingsgraad van de ondernemer, de sector, de ondernemingsnaam, de bereikbaarheid of de woonplaats van de ondernemer een rol spelen. Hypothesen die aan de hand van de dataset van de schriftelijke enquêtering bevestigd of ontkracht zullen worden. Wanneer men aan de ondernemers vraagt of zij een evolutie in het cliënteel vaststellen, dan antwoordt 41% daar „ja‟ op. Dewelke zich op basis van afkomst onderscheiden in een voornamelijk verder doorgaande allochtone evolutie (65%), tegen 16% autochtoon en 19% beide. Onder de allochtone evolutie worden hoofdzakelijk nieuwe Oost-Europese en Centraal-Afrikaanse migranten aangehaald. Desondanks is één op vier ondernemers zich bewust dat er zich recent een meer gegoede klasse in de wijk vestigt. Daarenboven denken evenveel handelaars - meestal dezelfde (correlatie op significantieniveau 0,01) – ook dat deze trend zich in de toekomst zal verderzetten. Deze ondernemers vormen echter geen een ruimtelijk patroon, langsheen kanaal en metrosleuf, zoals men zou verwachten (figuur 19).
107
Figuur 19: Ruimtelijke spreiding van het opmerken van gentrificatie (eigen opname, ArcView 2010)
Nochtans ondervinden slechts 14,8% van de ondernemers een gentrificatie impact. Even ter verduidelijking; er wordt onder de gentrificatie impact een verandering van het cliënteel verstaan, en niet bijvoorbeeld een eventuele verhoging van de commerciële vastgoedprijzen. Deze verandering van cliënteel werd door de respondenten dan ook als positief ervaren. Vooral de correctheid in zake betaling van de gentrifiers werd daarbij naar voren geschoven. Gezien deze informatie verkregen werd aan de hand van de mondelinge interviews en slechts 2 van de 7 mondelinge respondenten een impact meenden te ondervinden, zijn harde conclusies hier echter uit den boze. Verder onderzoek hiernaar lijkt daarom wenselijk. Waar men zou kunnen verwachten dat de gentrificatie impact zich voornamelijk langs het kanaal en de metrosleuf zou situeren, is eerder het tegengestelde waar (figuur 20). De geaffecteerde ondernemingen concentreren zich eerder in de Ribaucourtstraat en in het eerder beschreven tweede deel van de Gentse Steenweg; een deel dat gekenmerkt wordt door kleine winkelpercelen, drukke smalle voetpaden en een oververtegenwoordiging van textielhandelaars (paragraaf II.3.1). Het zijn ook de textielhandelaars die dubbel zo vaak een gentrificatie impact voelen. Daarenboven worden de geaffecteerde ondernemingen opvallend meer (respectievelijk 1/3 en 1/2 ) 108
gekenmerkt door een ondernemer die in Sint-Jans-Molenbeek of het naburige Anderlecht woonachtig is. Ook Brussel stad wordt oververtegenwoordigd. Hetgeen doet vermoeden dat de commerciële impact ook deels gevoed wordt door een persoonlijke confrontatie met gentrificatie op vlak van wonen. Verder worden de geaffecteerde ondernemingen gekenmerkt door genaturaliseerde eigenaars (oververtegenwoordiging van Belgische nationaliteit gecombineerd met het ontbreken van eigenaars van autochtone afkomst). Opleiding, ouderdom van onderneming en ondernemer, ervaring en taal blijken geen rol van betekenis te spelen. De gentrificatie impact blijkt ook, tegen de verwachting en de positieve van de ondernemers in, niet voor een verbeterde financiële toestand van de onderneming te zorgen.
Figuur 20: Ruimtelijke spreiding van gentrificatie impact (eigen opname, ArcView 2010)
Hoewel niet ondersteund door cijfermateriaal, wist Yassine Assal verantwoordelijke van ATRIUM MSC - te zeggen dat de prijzen voor een winkelruimte in de wijk de afgelopen jaren enorm gestegen zijn. Een verhaal dat bevestigd wordt in de mondelinge enquêtering. Net zoals bij de woningmarkt speelt ook hier in de eerste plaats het onevenwicht tussen vraag en aanbod een belangrijke rol. Waarbij het opvalt dat er zeer weinig leegstaande winkelruimten in de wijk aanwezig zijn, en de paar lege locaties 109
krijgen relatief snel een commerciële invulling. Desondanks deze marktmechanismen, draagt de gentrificatie context vanzelfsprekend niet bij tot het in bedwang houden van de commerciële vastgoedprijzen. De stijgende vastgoedprijzen dient de ondernemer natuurlijk wel te recupereren uit zijn commerciële activiteit. Iets wat in de gegeven situatie van weinig kapitaalkrachtige klanten en verzadigde markten niet evident is. Een eventuele extra bron van inkomsten zou binnen de gentrifiers nichemarkt kunnen liggen. Ongeveer 1/3 van de ondernemers is bereid zich op deze gegoede klasse te richten. Een specifieke „assimilatie‟-strategie hebben ze echter niet. Sommige stellen ook meerdere van onderstaande aanpassingen te zullen uitvoeren (figuur 21).
Aanbodsuitbreiding Verandering 'look' Prijs aanpassing Kwaliteitsverbetering Andere 0
5
10
15
20
Figuur 21: Assimilatiestrategieën in absolute aantallen (eigen opname)
Vanzelfsprekend hangt de assimilatiestrategie af van de sector en activiteit. Zo stelt horeca uitbater (respondent 6, 22/7/2011); “In mijn sector is dat niet evident. Ik zou dan wijn en zo moeten aanbieden, en dat wil ik niet. Maar ik heb al veel Belgische (autochtone) klanten. Groepen architecten en advocaten van de bureaus hier in de buurt .. .. Ik heb klanten van een beetje overal. Dankzij mijn beignets. Niemand maakt er hier, dus dat trekt aan.” Terwijl respondent 7 (17/5/2011) hoopt de middenklasse aan te trekken dankzij zijn “site d‟internet” dat hem naar eigen zeggen al een “groot netwerk aan klanten” heeft opgeleverd. De overige mondeling ondervraagde ondernemers rekenen enkel op mond-aan-mond reclame. De ondernemer aan de kaaien van het kanaal (respondent 1, 23/5/2011) stelt op zijn beurt dat het merendeel van zijn klanten al autochtonen zijn. De reden hiervoor ligt volgens hem niet bij zijn ligging, maar bij het feit dat hij gebruikmaakt van dienstencheques en “de allochtone gemeenschap is het nog niet gewend om dienstencheques te gebruiken”. 110
Een assimilatiebereidheid die overigens ook geen wel bepaalde ruimtelijke structurering kent (figuur 22). Verder valt het op dat de assimilatiebereidheid opvallend groter (1/3) is bij ondernemers actief binnen de voedingssector, en misschien interessanter bij ondernemers wiens cliënteel hoofdzakelijk uit de gemeente zelf komt.
Figuur 22: Ruimtelijke spreiding van assimilatiebereidheid (eigen opname, ArcView 2010)
Een deel van de handelaars is dus bereid de stap assimilerende stap te zetten. Maar zoals bleek blijft de gentrificatie impact relatief beperkt tot een aantal handelszaken. Hetgeen doet vermoeden dat de recent ingetrokken middenklasse meestal elders gaat consumeren. Een veronderstelling die gestaafd wordt door de studie van Niels De Luyck (2011). Hij merkt op dat een meerderheid het kanaal overtrekt en in de Dansaert- en centrumwijken gaat consumeren. Het gaat dan niet alleen om inkopen doen, maar ook activiteiten die onder de noemer „sociaal leven‟ kunnen vallen. Al te vaak dient Historisch Molenbeek voor deze mensen enkel als woonruimte, leven doen ze met hun rug naar de wijk toe. De zoektocht naar verklaringen voor hun scheiding tussen woon- en consumptieruimte ligt al te vaak bezaaid met vingerwijzingen en verwijten. De 111
overheid legt de sleutel veelal bij de handelaars, met argumenten als geslotenheid, gebrekkige hygiëne en monotoon aanbod. Terwijl menig handelaar stelt dat de overheid nog te weinig aan parkeer-, veiligheids- en het properheidsgebrek doet. De waarheid ligt zoals zo vaak ergens middenin. Het moet trouwens gezegd dat de meeste van de gecontacteerde ondernemers zich bewust zijn van de overheidsinspanningen van de afgelopen jaren, waarbij de herwaardering en gentrificatie niet als iets negatiefs ervaren worden: “De nieuwe faciliteiten die de gemeente aanlegt, helpen wel veel. Het nieuwe plein hier, dat is mooi, en dat trekt meer aan.” (respondent 4, 23/5/2011). “Je moest hier tien jaar geleden eens gepasseerd zijn… Nee, ze doen de nodige inspanningen. Zo werden de voetpaden recent heraangelegd, waardoor er geen putten meer zijn. Al is er precies niet nagedacht over het soort tegels, want ze glijden ongelofelijk in de winter.” (respondent 3, 23/5/2011) “Die middenklasse kan misschien nieuwe kansen bieden aan de winkels van de wijk. Op voorwaarde natuurlijk dat ze niet telkens (het kanaal) oversteken.” (respondent 5, 19/7/2011) De lokale ondernemers zien de potentiële rol als medium tussen de gentrifiers en de lokale bevolking meestal wel zitten, in de zin dat de gentrifiers hun kapitaal via lokale consumptie overgebracht wordt naar de lokale ondernemers en hun lokaal personeel. “Het gaat in het positieve. Ik kan eigenlijk meegenieten van de investeringen die de overheid doet om de wijk te revitaliseren, en mijn zes personeelsleden met mij.. .. Zij komen allemaal uit de buurt.” (respondent 1, 23/5/2011). Voor mevrouw Schepmans (3/5/2011), Schepen van Economie en Middenstand, voldoen de ondernemers echter nog niet aan de voorwaarden (hygiëne, kwaliteit, arbeidsomstandigheden,…) om deze rol te kunnen vervullen. Het moet gezegd dat de eerste gentrifiers van Historisch Molenbeek haar alvast gelijk geven wat de rol betreft. Of ze ook gelijk heeft in haar argument kan enkel met een diepgaand gentrifiers-onderzoek bewezen worden.
112
ALGEMEEN BESLUIT Wanneer men „een onderneming in bezit van en beheert door individuen van allochtone afkomst, die een economisch voordeel weten te halen uit hun etniciteit‟ als definitie voor etnisch ondernemerschap gebruikt, stelt men vast dat haast alle handelszaken in Historisch Molenbeek tot deze categorie behoren. Niet zelden opgestart als alternatief voor de negatieve spiraal van discriminatie en werkloosheid, concentreren deze ondernemers zich in sectoren die weinig startkapitaal, zowel financieel als „human‟, vereisen. Bijgevolg is de concurrentie er groot en de winstmarges klein tot onbestaande. Om hun overleven te vrijwaren dienen ze te rekenen op hun etnische netwerk. In de eerste plaats bestaan deze uit familie en vrienden, maar 13% van de ondernemers noemt de etnische gemeenschap ook bij naam. Deze hun rol bestaat er onder andere in geld, goederen, leveranciers, klanten en/of (veelal informeel) personeel te leveren. In ruil bieden de etnische ondernemers goederen, diensten, werkgelegenheid en prijzen aan die aan de noden van de etnische gemeenschap voldoen. Denk maar aan telefoniewinkel, halal slagerijen of pingelen (het afbieden van prijzen) wat dagelijkse kost is in Historisch Molenbeek. Op die manier fungeren de etnische ondernemers als ware knooppunten binnen een, niet zelden internationaal reikend, etnisch netwerk. Zo vervullen ze ook een belangrijke, zo niet sleutelrol binnen de lokale samenleving. Hun sociaal kapitaal overstijgt daarbij al te dikwijls hun economisch kapitaal. Gezien etnisch ondernemen in het algemeen binnen de literatuur als integratie en sociale mobiliteit bevorderend wordt beschouwd, lijkt het wenselijk om etnisch ondernemerschap te gaan stimuleren. Dit dient geïntegreerd te gebeuren. Niet zozeer enkel op een macroschaal, zoals de BTW-verlaging voor horecazaken, het afschaffen van de beroepskaart of veranderingen in migratiepolitiek waarbij migranten niet zoals nu als een maatschappelijk en economisch zeer worden beschouwd maar juist meer als een maatschappelijke en economische meerwaarde. Er dient evenzeer op microschaal gehandeld te worden. Daar kunnen het aanbieden van informatie, opleidingen of het organiseren van wijkfeesten, met (etnisch) ondernemerschap in de schijnwerpers, al voor onverhoopte resultaten leiden. Ook andere instellingen, zoals banken en media, dienen bij te dragen aan het doorbreken van de dagelijkse stigma‟s, discriminatie en vicieuze cirkels van armoede waar zij deze tot op heden onderhielden en versterkten.
113
Het opentrekken van wijk en geest – van zowel bewoner als en vooral de buitenwereld – blijkt dus meer dan eens noodzakelijk. De vastgestelde gentrificatie past binnen dit kader. Zeker dat dit met vele gevaren, waaronder verdringing, gepaard gaat. Het moet de hoofdtaak van de overheid zijn deze gevaren op te vangen zodat er „samen‟ getracht wordt eenieders situatie te verbeteren. Samen met bewoners, samen met de overheid en lokale burgerorganisaties en verenigingen, samen met de buitenwereld en samen met de lokale economie. Dewelke als lokale werkgever in dit proces als belangrijk medium kan fungeren tussen de lokale achtergestelde bevolking en het kapitaal dat in de wijk haar intrede doet. Wetende dat de verdringing ten gevolge van de gentrificatie enerzijds door vroegere saneringen – denk bijvoorbeeld aan de metrosleuf – plaatsvond en zich anderzijds vertaalt in een doorgedreven verarming van de bevolking ten gevolge van stijgende vastgoedprijzen, kan deze gentrificatie in de huidige situatie toch ook als een opportuniteit voor de lokale handel, gemeentelijke inkomsten en tegen de stigma‟s gezien worden. Op voorwaarde natuurlijk dat de overheid haar sociale woningstock snel uitbreidt, zo vastgoedprijzen zeker niet verder de pan uit stijgen en verdrongen huishoudens lokaal opgevangen kunnen worden. De inspanningen van economisch beleid en de assimilatiebereidheid van 1/3 van de ondernemers ten spijt, blijft de gentrificatie-impact op het handelscentrum van Historisch Molenbeek echter beperkt. De redenen en oorzaken zijn divers. Enerzijds dient er in eigen boezem gekeken te worden. Zo speelt de gebrekkige hygiëne en beperkte aanbodsdiversiteit en manageringskills langs ondernemerskant een rol. Langs overheidskant wordt de beperkte parkeermogelijkheden en het via eenrichtingsverkeer afsluiten van de buurt met het kapitaal van Brussel Stad aangekaart. Voeg daarbij het algemeen gecreëerde klimaat van „no-go-zone‟, recent nog aangewakkerd door de gemediatiseerde vlucht uit Historisch Molenbeek van reclamebureaus „Mortierbrigade‟ en „BBDO‟, en het is wel duidelijk dat de meeste Molenbeekse gentrifiers hun portefeuille liever pas aan de overkant van het kanaal bovenhalen. Het is de uitdrukkelijke wens van het lokale economische beleid dat de Brusselse en Molenbeekse middenklasse voor haar consumptie naar het Molenbeek Shopping Centrum trekt. Verder longitudinaal onderzoek is echter vereist om het eventuele succes van dergelijke politiek te kunnen vaststellen. Hierbij lijkt een uitbreiding naar het specifieke consumptiegedrag en voorkeuren van dit middenklasse cliënteel wenselijk. 114
Een tweede potentiële onderzoekspiste, die vanwege tijds- en datagebrek niet geanalyseerd is kunnen worden, is de evolutie en impact van de stijgende vastgoedprijzen voor commerciële ruimte in Historisch Molenbeek. Hoe snel stijgen zij? Wat zijn de oorzaken? Wat is de impact van de vastgestelde gentrificatie op de woningmarkt? Vormt zij een druk op de handelsactiviteit en zo ja de welke? Komt met andere woorden het gevaar voor het handelscentrum en diens overlevingsfunctie voor ondernemer als cliënteel eerder uit die hoek?
115
GERAADPLEEGDE BRONNEN Annuaire de commerce et de l‟industrie de Belgique, Tome 1: Bruxelles et sa banlieue, jaargang 1969, Mertens & Rozez, Brussel ATRIUM, 2010. Barometer 2010: Profiel en consumptiegewoonten van de Brusselse klant. Pierre-Yves Bolus (red.), Brussel, pp.233 ATRIUM, 2011. Molenbeek Centre, d‟une rive à l‟autre. Bruxelles, schéma prospectif des quartiers commerçants. Brussel, pp. 4 Bacqué, M.H., Fijalkow, Y., Launay, L. & Vermeersch, S., 2011. Social Mix Policies in Paris: Discourses, Policies and Social Effects. International Journal of Urban and Regional Research, Vol. 35, Nr. 2, pp. 253-273 Barrett, G.A., Jones, T.P. & McEvoy, D., 1996. Ethnic Minority Business: Theoretical Discourse in Britain and North America. Urban Studies, Vol. 33, Nr. 4-5, pp. 783-809 Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2005. Algemene beleidsnota van de minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen – Deel Sociale Integratie. DOC 51 2045/011, pp. 139 Bernt, M. & Holm, A., 2009. Is it, or is not? The conceptualisation of gentrification and displacement and its political implications in the case of Berlin-Prenzlauer Berg. City, Vol. 13, Nr.2-3, pp. 312-324 Blackburn, R. & Ram, M., 2006. Fix or fixation? The contributions and limitations of entrepreneurship and small fims to combating social exclusion. Entrepreneurship & Regional Development, Vol. 18, Nr. 1, pp 73-89 BISA, 2011. Inkomsten en uitgaven van de huishoudens – Fiscale statistiek van de inkomens. Beschikbaar op http://www.brussel.irisnet.be/over-het-gewest/studies-enstatistieken/statistieken-per-thema/inkomsten-en-uitgaven-van-de-huishoudens , laatst bezocht op 11/5/2011 Blommaert, J., 2011. Jan Blommaert over witte en zwarte scholen: pedagogie van de diversiteit. DeWereldMorgen.be, vrijdag 11/2, pp. 1 116
Blondeel, P., 1996. Op afstand aangewezen: De toeëigening van de publieke ruimte: strategieën en opvattingen van bewoners in Oud-Molenbeek. Een kwalitatief onderzoek in een Brusselse volkswijk. Brussel. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, pp. 207 Boenimovitsj, J., 2006. Molenbeek. Een palimpsest. Beschikbaar op http://www.versbrussel.be/var/media/artwork/pdf/1111b4721ffd354b14baae5e4cd6d4 81.pdf , laatst bezocht op 21/7/2011 Bovenkerk, F., 1983. De sociologie van de etnisch ondernemer. In: Vanhoren, I., 1992. Etnisch ondernemerschap: enkele theoretische beschouwingen. Leman, J. & Gailly, A. (eds.), Cultuur en Migratie, 1992-1, Cultuur en Migatie VZW, Brussel Bracke, S., 1992. Etnisch ondernemen in Oud-Molenbeek: onderzoek en praktijk van een adviesbureau. Lenman, J. & Gailly, A. (eds.), Cultuur en Migratie, 1992-1, Cultuur en Migratie VZW, Brussel Bridge, G. & Dowling, R., 2001. Microgeographies of Retailing and Gentrification. Australian Geographer, Vol. 32, Nr. 1, pp. 93-107 Byrne, J.P., 2003. Two cheers for gentrification. Howard Law Journal, Vol. 46, pp. 65-85 Cassiers, T., 1999. Etnisch ondernemen in een Transnationale Ruimte: De Brabantstraat in Brussel. Thesis, Geografie, Faculteit Wetenschappen, Katholieke Universiteit Leuven, pp. 119 Charruadas, P., 2004. Molenbeek-Saint-Jean : Un Village Bruxellois au Moyen Age. Brussel. Ons Graafschap : Ons Graafschap & CIRHIBRU (ULB). pp. 158 Clark, E., 2005. The Order and Simplicity of Gentrification – a Political Challenge. In: Lees, L., Slater, T. & Wyly, E., (eds.) 2010. The Gentrification Reader. Routledge, Taylor & Francis Group, London and New York, pp. 617 Clay, P.L., 1979. The Mature Revitalized Neighborhood: Emerging Issues in Gentrification. In: Lees, L., Slater, T. & Wyly, E., (eds.) 2010. The Gentrification Reader. Routledge, Taylor & Francis Group, London and New York, pp. 617 117
Colantonio, A. & Dixon, T., 2011. Urban Regeneration & Social Sustainability : Best practice from European Cities. RICS Research. Wiley-Blackwell. Chichester, pp. 317 COOPARCH~R.U., 2004. Sint-Jans-Molenbeek: Gemeentelijk Ontwikkelingsplan. Brussel, mei 2004, pp. 151 Corijn, E., 2009a. Mediterrane Bruxsel. Journal Kanal, nr. 0, Platform Kanal p.a. Art2work (eds.), 25 april 2009, p. 7 Corijn, E. & Vloeberghs E., 2009b. Brussel! VUBpress, Brussel, pp. 311 Corijn, E. & Cassiers, T., 2010. Vergelijkend Onderzoek in Brusselse Handelsbuurten – zoom op de Gentse Steenweg. Taak in het kader van cursus Economische Geografie. Tweede bachelor Geografie (Tagliavini, C., Van Assche, J., Nivelle, I. & Van Hauwermeiren, T.), Vrije Universiteit Brussel, pp. 58 COSMOPOLIS, 2010. Wijkfiche 16 Historisch Molenbeek / Molenbeek Historique. Cosmopolis, VUB, pp.17 Deboosere, P., 2006. De non-respons in de algemene socio-economisch enquête van 2001. pp. 144-145. In bijlage bij; Observatorium voor Gezondheid en Welzijn Brussel, 2006. Welzijns- en Gezondheidsatlas van Brussel-Hoofdstad 2006. Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, pp. 160 Deboosere, P., Eggerickx, T., Van Hecke, E. & Wayens, B., 2009. De Brusselse bevolking: een demografische doorlichting. Brussels Studies, nr. 3, pp. 17 De Caluwe, D., 2006. Een verkenning van Molenbeek-Centrum. Gezamelijke uitgave van Het Zuiden in Zicht, School Zonder Racisme, Tochten van Hoop, pp. 60 De Croly, J.M. & Van Criekingen, M., 2009. Het Plan voor de Internationale Ontwikkeling Van Brussel (PIO): Belofte van vastgoedprojecten, maar toenemende ongelijkheden? Brussels Studies, nr. 25, pp. 16 De Luyck, N, 2011. Gentrificatie in Brussel: komen buurten onder druk te staan? Case study Dansaert en Historisch Molenbeek. Onuitgegeven thesis, Geografie, Faculteit Wetenschappen en Bio-Ingenieurswetenschappen, Katholieke Universiteit Leuven – Vrije Universiteit Brussel, pp. 236 118
DESTINY, 2009. DESTINY: Analyse Spatiale et Longitudinale des Inégalités Sociales en Belgique et au Luxembourg. Rapport final de la Phase I. Politiques Scientifique Fédérale Société et Avenir (II), novembre 2009, UCL/DEMO KULeuven/ISEG - CPES-ISTEAD/GEODE, pp. 68 Engbersen, G. & Gabriëls, R., 1995. Sferen van integratie: Naar een gedifferentieerd allochtonenbeleid. Boom, Amsterdam, pp 260 Florida, R. (2004). The Rise of the Creative Class. New York: Basic Books. In: Bernt, M. & Holm, A., 2009. Is it, or is not? The conceptualisation of gentrification and displacement and its political implications in the case of Berlin-Prenzlauer Berg. City, Vol. 13, Nr.2-3, pp. 312-324 Gemeentebestuur van Sint-Jans-Molenbeek, n.d. Gids voor handelaars, ondernemers en zelfstandigen. Gemeente Sint-Jans-Molenbeek, pp. 24 Gemeente Sint-Jans-Molenbeek, 2007. Molenbeek Info: Gemeentelijk infoblad. Moureaux P. (eds.), driemaandelijks september 2007, Nr. 22, pp. 28 Glass, R., 1964. London: Aspects of Change. In: Lees, L., Slater, T. & Wyly, E., (eds.) 2010. The Gentrification Reader. Routledge, Taylor & Francis Group, London and New York, pp. 617 Goossens, J., 2010. JAN GOOSSENS geeft een rondleiding door de realiteit van een hoofdstad „onder de radar‟: Dit is mijn Brussel. De Morgen, de Gedachte, vrijdag 12 november 2010, pp. 18 GSSO, 2007. Brussel verandert…! 10 jaar stedelijk beleid in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Cahier van het GSSO nr. 4, november 2007, pp.113 Hackworth, J. & Smith, N., 2001. The changing state of gentrification. In: Lees, L., Slater, T. & Wyly, E., (eds.) 2010. The Gentrification Reader. Routledge, Taylor & Francis Group, London and New York, pp. 617 Inter-Environnement Bruxelles, 2010. Le spectre de la gentrification. Bruxelles en mouvements, nr. 241, pp. 28
119
Kesteloot, C. & Mistiaen, P., 1997. From ethnic minority niche to assimilation : Turkish restaurants in Brussels. Area, Vol. 29, Nr. 4, pp. 325-334 Kesteloot, C., 2009a. Cursus History and Epistemology. Katholieke Universiteit Leuven – Vrije Universiteit Brussel Kesteloot, C., 2009b. Cursus Urban Spatial Structures and Social Change. Katholieke Universiteit Leuven – Vrije Universiteit Brussel Kloosterman, R.C. & Van Der Leun, J.P., 1999. Just for Starters: Commercial Gentrification by Immigrant Entrepreneurs in Amsterdam and Rotterdam Neighbourhoods. Housing Studies, Vol. 14, Nr. 5, pp. 659-677 Kloosterman, R.C., Van Der Leun, J.P. & Rath, J., 1999b. Mixed Embeddedness: (In)formal Economic Activities and Immigrant Businesses in the Netherlands. International Journal of Urban and Regional Research, Vol. 23, Nr.2, pp. 252-266 Kloosterman, R.C., 2003. Creating opportunities. Policies aimed at increasing openings for immigrant entrepreneurs in the Netherlands. Etrepreneurship & Regional Development, Vol. 15, pp. 167-181 Lees, L., Slater, T. & Wyly, R., 2007. Gentrification. Routledge, Taylor & Francis Group, London and New York, pp. 310 Leman, J., 2011. BBDO en Mortierbrigade uit “Molenbeek”: Een analyse. Beschikbaar op: http://www.dewereldmorgen.be/blog/johan-leman/2011/06/20/bbdoen-mortierbrigade-uit-molenbeek-een-analyse, laatst bezocht op 7/8/2011 Lis, C., 2011. Cursus Grootstedelijke Problemen in een Historisch Perspectief. Katholieke Universiteit Leuven – Vrije Universiteit Brussel, academiejaar 2010-2011 Loopmans, M., 2009a. Cursus Geographical Research Methods. Katholieke Universiteit Leuven – Vrije Universiteit Brussel, academiejaar 2009-2010 Loopmans, M. & Uitermark, J., 2009b. Vernieuwing zonder verdringing. Over de huisvestingscontracten die de Belgisch overheid afsluit met gemeentes in het kader van het grootstedenbeleid. Ruimte & Maatschappij, 1:2, pp. 55-64 120
Marcuse, P., 1986. Abandonment, gentrification, and displacement: the linkages in New York City. In: Bernt, M. & Holm, A., 2009. Is it, or is not? The conceptualisation of gentrification and displacement and its political implications in the case of BerlinPrenzlauer Berg. City, Vol. 13, Nr.2-3, pp. 312-324 Masurel, E., Nijkamp, P., Tasan, M. & Vindigni, G., 2002. Motivations and performance Conditions for Ethnic Entrepreneurship. Growth and Change, Vol. 33, Nr. 2, pp. 238-260 Matthies, A.L., 1998. Making new Local Policies againt Social Exclusion in European Cities. Eco-Social Approach and Social Impact Assessment in Social Work. TSER Programme Musterd S. & Andersson R., 2005. Housing Mix, Social Mix and Social Opportunities. Urban Affairs Review, Vol. 40, Nr. 6, pp. 761-790 Ostendorf, W., Musterd, S. & De Vos, S., 2001. Social mix and the neighbourhood effect: Policy ambitions and empirical evidence. Housing Studies, Vol. 16, Nr. 3, pp. 371-380 Overlegcentrum van Vlaamse Verenigingen, 2011.Hoelang gaat Moureaux de realiteit nog ontkennen? Beschikbaar op: http://www.ovv.be/page.php?ID=4346 , laatst bezocht op 7/8/2011 Peck, J. & Tickell, A., 2002. Neoliberalizing Space. Antipode, Vol. 34, pp. 380-404 Pécoud, A., 2010. Research Article: What is ethnic in an ethnic economy. International Review of Sociology, Vol. 20, Nr. 1, pp. 59-76 Phalet, K. & Heath, A., 2010. From Ethnic Boundaries to Ethnic Penalties: Urban Economies and the Turkish Second Generation. American Behavioral Scientist, Vol. 53, Nr. 12, pp. 1824-1850 Pinkowski, J., 2009. Challenges and Promises for Immigrant Entrepreneurship in Dublin. Dublin City Council Economic Development Unit, pp. 68
121
POD Maatschappelijke Integratie Grootstedenbeleid, 2005a. Overeenkomst in het kader van het programma grootstedenbeleid 2005-2007 Sint-Jans-Molenbeek. Brussel, POD Maatschappelijke Integratie, pp. 27 POD Maatschappelijke Integratie Grootstedenbeleid, 2005b. Programma Grootstedenbeleid Huisvestingsplan Huisvestingsovereenkomst 2005-2007 Sint-JansMolenbeek. Brussel, POD Maatschappelijke Integratie, pp. 47 POD Maatschappelijke Integratie Grootstedenbeleid, 2009. Programma Grootstedenbeleid. Algemene Richtlijnen 2009. Brussel, POD Maatschappelijke Integratie, pp. 18 POD Maatschappelijke Integratie, Armoedebestrijding, Sociale Economie en Grootstedenbeleid website; http://www.mi-is.be , laatst bezocht op 19/7/2011 Polanyi, K., 2001 [1944]. The great transformation: the political and economic origins of our time. Boston: Beacon Press. Chapters 4, 5 and 6, pp. 45-81 Porter, M.E., 1995. The Competitive Advantage of the Inner City. Harvard Business Review, Vol. 73, pp. 55-71 Portes, A. & Zhou, M., 1993. The New Second Generation: Segmented Assimilation and Its Variants. Annals of the American Academy of Political and Social Science, Vol. 530, pp. 74-96 Rahmé, A., 2006. Migrantenstemrecht: dode letter? Bruis, februari 2006. ACW, pp. 8 Ram, M., Jones, T. & Patton, D., 2006. Ethnic Managerialism and Its Discontents: Policy Implementation and „Etnic Minority Businesses‟. Policy Studies, Vol. 27, Nr. 4, pp. 295-309 Rath, J. & Kloosterman, R.C., 2000. Outsiders‟ Business: A Critical Review of Research on Immigrant Entrepreneurship. International Migration Review, Vol. 34, Nr. 3, pp. 657-681 Romainville, A., 2010. Wie is gebaat bij de beleidsmaatregelen die de aankoop van de gezinswoning in Brussel ondersteunen? Brussels Studies, Nr. 34, pp. 20 122
RVA, 2011. Jaarverslag 2010. Rijksdienst Voor Arbeidsvoorziening, pp. 508 Simmel, G., 1969. The sociological significance of the „stranger‟. In: Pécoud, A., 2010. Research Article: What is ethnic in an ethnic economy. International Review of Sociology, Vol. 20, Nr. 1, pp. 59-76 Smallbone, D., Kitching, J. & Athayde, R., 2010. Ethnic diversity, entrepreneurship and competitiveness in a global city. International Small Business Journal. Vol. 28, Nr. 2, pp. 174-190 Smith, N., 1979. Towards a Theory of Gentrification: A Back to the City Movement by Capital, not people. Journal of the American Planning Association, Vol. 45, Nr. 4, pp. 538-548 Smith, N. & Williams, P., 1986. Alternatives to Orthodoxy: Invitation to a Debate. In: Lees, L., Slater, T. & Wyly, E., (eds.) 2010. The Gentrification Reader. Routledge, Taylor & Francis Group, London and New York, pp. 617 Tasan-Kok, T. & Vranken, J., 2008. From survival to competition? The Socio-Spatial Evolution of Turkish Immigrant Entrepreneurs in Antwerp. Cities between competitiveness and implementation. Ache, P. (eds.), Berlin: Springer, pp. 155-168 Van Acker, N., 2010. Gentrificatie in Oude Brusselse Stadswijken: een socioeconomische analyse. Thesis, Faculteit Economie en Bedrijfskunde. Universiteit Gent Van Assche, A., 2011. Niet-Belgische Starters. Unizo. Presentatie op Brussels platform: vreemdelingen en een zelfstandige activiteit. 2/3/2011. Foyer Van Bavel, J., 2009. Cursus Sociale Demografie. Vrije Universiteit Brussel, academiejaar 2008-2009 Van Criekingen, M. & Decroly J.M., 2003. Revisiting the Diversity of Gentrification: Neighbourhood Renewal Processes in Brussels and Montreal. Urban Studies, Vol. 40, Nr. 12, pp. 2451-2468 Van Criekingen, M., 2006. Welke toekomst voor de Brusselse centrumwijken? Selectieve migratie vanuit Brusselse wijken door gentrificatie. Brussels Studies, Nr. 1, pp. 21 123
Van Criekingen, M., 2009. Moving In/Out of Brussels‟ Historicaal Core in the Early 2000s: Migration and the Effects of Gentrification. Urban Studies, Vol. 46, Nr. 4, pp. 825-848 Van Criekingen, M., 2010. „Gentrifying the Re-urbanisation Debate‟, Not Vice Versa: The Uneven Socio-spatial Implications of Changing Transitions to Adulthood in Brussels. Population Space Place, Vol. 16, pp. 381-394 Van Damme, J. ([email protected]), 16 mei 2011. E-mail naar Koen Mommens ([email protected]) Van Delft, H., Gorter, C. & Nijkamp, P., (2000). In Search of Ehtnic Entrepreneurship Opportunities in the City: a Comparative Policy Study. Environment and Planning C, Government & Policy, Vol.18, Nr. 4, pp. 429-454 Vanhoren, I., 1992. Etnisch ondernemerschap: enkele theoretische beschouwingen. Leman, J. & Gailly, A. (red.), Cultuur en Migratie, 1992-1, Cultuur en Migatie VZW, Brussel, pp. 100 Vanneste, D., 2010. Cursus Buitenlandse Excursie Sociale en Economische Geografie. Katholieke Universiteit Leuven – Vrije Universiteit Brussel, academiejaar 2009-2010 Van Tubergen, F., 2005. Self-Employment of Immigrants: A Cross-National Study of 17 Western Societies. Social Forces, Vol. 84, Nr. 2, pp 709-732 Vileyn, D., 2009. Bang voor wat na Moureaux komt. Brussel Deze Week, 8 oktober 2009. Via http://www.brusselnieuws.be/artikel/bang-voor-wat-na-moureaux-komt, laatst bezocht op 20/7/2011 Waldinger, R., Aldrich, H. & Ward, R., 1990. Ethnic entrepreneurs. Immigrant business in industrial societies. Newbury Park: Sage. In: Pécoud, A., 2010. Research Article: What is ethnic in an ethnic economy. International Review of Sociology, Vol. 20, Nr. 1, pp. 59-76 Wijkmonitoring. BISA - Ministerie Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 2009. Beschikbaar via www.wijkmonitoring.irisnet.be, laatst bezocht op 12/5/2011 124
World Bank, 2008. Doing Business in 2008: Comparing Regulation in 178 Economies. Washinton DC, The International Bank of Reconstruction and Development / The World Bank Zhou, M., 2004. Revisiting Ethnic Entrepreneurship: Convergencies, Controversies, and Conceptual Advancements. International Migration Review, Vol. 38, Nr. 3, pp. 1040-1074
LIJST VAN GEÏNTERVIEWDEN Naam Resp. 1 Resp. 2 Resp. 3 Resp. 4 Resp. 5 Resp. 6 Resp. 7
Sector Diensten & vrije tijd Woning & decoratie Textiel Textiel Andere Horeca Woning & decoratie
Naam F. Schepmans Y. Assal G. Amet
Locatie Henegouwse kaai Gentse steenweg Gentse steenweg Gentse steenweg Graaf van Vlaanderen Ribaucourtstraat Schoolstraat
Afkomst Marokkaan Belgische Marokkaan Syriër Marokkaan Marokkaan Marokkaan
Functie Eerste Schepen van Sint-Jans-Molenbeek belast met Economie en Middenstand Verantwoordelijke ATRIUM Molenbeek Shopping CentrumAtrium Verantwoordelijke Loket lokale economie
Dat. 23/5/2011 23/5/2011 23/5/2011 23/5/2011 19/7/2011 22/7/2011 17/5/2011 Dat. 3/5/2011 n.d. 19/7/2011
125
LIJST VAN FIGUREN Figuur 1: De depreciatie van stedelijke buurten (Smith, 1979, p. 544) ....................... 41 Figuur 2: Situeringskaart (eigen verwerking ArcView 2010) ..................................... 52 Figuur 3: „Vlaamsche Steenweg‟ in Bruxella in Brabantia door J. Uyttersprot, 1574 (Charruadas, 2004, p. 96) ............................................................................................. 55 Figuur 4: Kadastrale kaart van Historisch Molenbeek door Ph. Vandermaelen ca. 1830-1840 (Charruadas, 2004, p. 55) .......................................................................... 56 Figuur 5: Voltaireplein in 1994 (De Caluwé, 2006, p. 17) en nu na GOMB realisatie (www.sdrb.irisnet.be)................................................................................................... 69 Figuur 6: Migratiebewegingen van de sociale groepen te Historisch Molenbeek tussen 2001 en 2006 (eigen verwerking, DESTINY ) ............................................................ 73 Figuur 7: Ruimtelijke verdeling van de sociale woningen (links) en GOMB woningen (rechts) in Historisch Molenbeek (De Luyck, 2011, onuitgegeven) ............................ 75 Figuur 8: Inkomensevolutie in Sint-Jans-Molenbeek en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (BISA, 2011); vergeleken met het Belgisch gemiddelde (index = 100) (Deboosere et.al., 2009) (GNBI = Gemiddeld Netto Belastbaar Inkomen) ..... 77 Figuur 9: Evolutie gemiddelde verkoopprijs (FOD Economie, eigen verwerking) ..... 78 Figuur 10: Ruimtelijke verdeling handelszaken naar sector (eigen verwerking ArcView 2010)............................................................................................................. 80 Figuur 11: Ruimtelijke spreiding van respons op schriftelijke enquêtering (eigen opname, ArcView 2010) .............................................................................................. 91 Figuur 12: Leeftijd ondernemer (eigen opname) ......................................................... 92 Figuur 13: Ouderdom van de handelszaken (eigen op name)...................................... 92
126
Figuur 14: Startmotivaties van de ondernemers (eigen opname) ................................ 93 Figuur 15: Verdeling per sector van handelszaken volgens afkomst en participatie (eigen opname)............................................................................................................. 95 Figuur 16: Redenen (links) en frequentie (rechts) van bezoek (ATRIUM, 2010, p. 188) .............................................................................................................................. 99 Figuur 17: Wekelijkse uitgegeven bijdragen (ATRIUM, 2010, p. 188) .................... 100 Figuur 18: Verdeling cliënteel per sector naar woonplaats en tijd (eigen opname) .. 100 Figuur 19: Ruimtelijke spreiding van het opmerken van gentrificatie (eigen opname, ArcView 2010)........................................................................................................... 108 Figuur 20: Ruimtelijke spreiding van gentrificatie impact (eigen opname, ArcView 2010) .......................................................................................................................... 109 Figuur 21: Assimilatiestrategieën in absolute aantallen (eigen opname) .................. 110 Figuur 22: Ruimtelijke spreiding van assimilatiebereidheid (eigen opname, ArcView 2010) .......................................................................................................................... 111
LIJST VAN TABELLEN Tabel 1: Typologieën van etnische ondernemingen (Kesteloot et.al., 1997)............... 11 Tabel 2: Politiektypologieën die de opportunity structure van ondernemigen kan beïnvloeden (Kloosterman, 2003, p.174) ..................................................................... 15 Tabel 3: Evolutie in aandeel Belgen en Niet-Belgen (COSMOPOLIS, 2010) ............ 58 Tabel 4: Evolutie van renovatiepremies voor Historisch Molenbeek en Brussels Hoofdstedelijk Gewest (Wijkmonitoring, 2009) ......................................................... 68 Tabel 5: Vergelijking profiel van GOMB begunstigden (1989-2004) met wijkbewoners (Wijkmonitoring, 2009; COSMOPOLIS, 2010) (eigen verwerking) ... 75 127
Tabel 6: Evolutie van de handelskern naar activiteit (eigen verwerking) ................... 83 Tabel 7: Evolutie van de handelskern naar herkomst van de etnische ondernemers (eigen verwerking) ....................................................................................................... 85
BIJLAGE Bijlage 1 : Schriftelijke enquête……………………………………………………129 Bijlage 2 : Samenstelling Sociale Groepen van DESTINY project (DESTINY, 2009, p. 15-18)…………………………………………………………...………………..134
128
BIJLAGE 1:
Masterthesis Geography ‘Economic development in the dynamic of the Centre of Molenbeek’
Cher commerçant,
L’ espace urbain est caractérisé par une évolution continue, et ceci n’est pas différent pour le Centre de Molenbeek-Saint-Jean. Pensons entre autre au perspective démographique croissante pour la région du Canal, combinez avec la restructuration du réseau métro qui facilite tout particulièrement l’accès à votre quartier. A cela se rajoute une arrivée d’une population plus aisée qui apportent aussi bien des avantages comme des inconvénients pour votre centre et ces commerçants.
Dans ce cadre s’oriente mon mémoire de fin d’étude en Géographie au sein de la VUB. Au travers de cette enquête et par vos nombreuses réponses, j aimerais sonder votre avis sur l’ élargissement du marché et tout particulièrement envers cette nouvelle clientèle aisée .
Votre participation sera bénéfique pour votre commerce et la réussite de mon mémoire. Je vous remercie d’avance pour votre disponibilité. L’université et moi même se portent garant pour votre anonymat.
Koen Mommens
129
Masterthesis Geography ‘Economic development in the dynamic of the Canalzone of Brussels’
Information personnelle 1. Quelle est le nom de votre entreprise? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . a. Dans quelle rue : . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2. Quelle est votre nationalité? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3. De quel origine êtes-vous? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4. Quel âge avez-vous?
< 30 ans
30 – 45 ans
45 – 60 ans
> 60 ans
5. Vous êtes un HOMME / une FEMME 6. Où habitez-vous (niveau communal)? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7. Quel niveau scolaire avez-vous obtenu ? (une possibilité)
Enseignement primaire
Enseignement secondaire
Enseignement supérieure
8. Quelles langues maîtrisez-vous ? (choix multiple)
Néerlandais
Arabe
Français
Anglais
Autre(s) : . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Information commerciale 9. Depuis quand existe votre entreprise? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10. Combien de gens employez-vous? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . a. Quelle est l‟origine de votre personnel ? (Choix multiple)
Belge
Turc
Marocaine
Italienne
Autre(s). . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 130
11. Dans quel domaine êtes-vous actif ?
L‟ alimentation
Habitation et décoration
Esthétique et bien-être
Textile
Horeca
Autres
Service et loisirs
12. Quelles sont les heures d‟ouvertures de votre magasin? ............................................................... 13. Quels sont les jours de fermeture? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14. Quel est votre motivation principale d‟ouverture ou de reprise de votre entreprise ? (marquez les 3 meilleurs choix)
Etre son propre patron
Suivre les traces familiales
Vue l‟occasion
Stimuler par le succès des
Un rêve d‟enfance
Pas d‟autre travail
Raison financière
Trouver le créneau
autres
Mécontentement dans le passé professionnel
15. Avez-vous d‟autres expériences professionnelles ? a. comme indépendant?
OUI / NON
b. autre(s) entreprise(s) du même secteur que votre commerce actuel? OUI / NON c. autres?
OUI / NON
i. Lesquelles? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16. Possédez-vous d‟autres commerces?
OUI / NON
a. Donnez le secteur et la localisation de vos commerces au niveau communal: 1.
....................... - .........................
2.
....................... - .........................
3.
....................... - .........................
17. Votre entreprise est-elle dans une phase croissante ?
OUI / NON
18. Avez-vous fait appel à une aide de l‟état pour démarrer votre entreprise? OUI / NON 19. Avez-vous reçu de l‟aide de la famille ou d‟amis?
OUI / NON
20. Savez-vous faire appel à l‟aide de la communauté locale?
OUI / NON
21. Participez-vous au marché du jeudi sur la Place Parvis?
OUI / NON 131
Information clientèle 22. Votre clientèle habite-t-elle principalement dans: a. Pendant la semaine:
b. Pendant le week-end:
Le quartier
Le quartier
Molenbeek Saint Jean
Molenbeek Saint Jean
Le reste de la Région de
Le reste de la Région de
Bruxelles-Capitale
Autre: . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bruxelles-Capitale
.......................
Autre: . . . . . . . . . . . . . . . . . .......................
23. Quel pourcentage de client sont des clients fidèles ? a. Pendant la semaine :
b. Pendant le week-end :
Moins d‟un tiers
Moins d‟un tiers
La moitié
La moitié
Plus des deux tiers
Plus des deux tiers
24. Votre clientèle est-elle: a. Pendant la semaine:
b. Pendant le week-end:
Belge
Belge
Marocaine
Marocaine
Turc
Turc
Italienne
Italienne
Autres: . . . . . . . . . . . . . . . .
Autres: . . . . . . . . . . . . . . . .
.......................
.......................
c. Remarquez-vous une évolution dans l‟origine de votre clientèle ? OUI / NON i. Si oui, quelle augmentation: ALLOCHTONE / AUTOCHTONE
132
Information de quartier 25. Ressentez-vous une arrivée d‟une population plus aisée dans le quartier? OUI / NON a. Si oui, y-a-t-il un impact sur votre commerce?
OUI / NON
b. Pensez-vous que cette tendance va continuer?
OUI / NON
c. Etes-vous prêt à vous orienter vers ce nouveau groupe?
OUI / NON
i. Si oui, comment allez-vous vous y prendre?
Élargissement de votre marchandise
Abaissement de vos tarifs
Changer le « look » du magasin
Mettre l‟accent sur la qualité de votre marchandise
Autres: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
26. Est ce que votre secteur commercial est saturé?
OUI / NON
a. Retirez-vous un bénéfice commercial de la présence de vos concurrents? OUI / NON b. Il y a t il un accord sur la fixation des prix? 27. Ressentez-vous un bon vécu commercial dans le quartier? a. Eprouvez-vous le quartier comme sécurisant?
OUI / NON OUI / NON OUI / NON
b. Selon vous, est ce que le quartier est ouvert pour un élargissement du marché? OUI / NON c. L‟accès au quartier est il facile; avec les transport publiques? avec la voiture?
OUI / NON OUI / NON
d. Si non sur une des questions antérieure, est ce que cela freine le développement du site commercial?
OUI / NON
28. Avez-vous des remarques à faire envers la situation actuelle dans le quartier? ............................................................ ............................................................ ............................................................ 29. Etes-vous disponible d‟approfondir cette enquête par un dialogue avec moi, merci?
OUI / NON
133
BIJLAGE 2:
134
135
136
137