KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN
Onderzoeksgroep Psychodiagnostiek en Psychopathologie
ZORGBOERDERIJEN IN VLAANDEREN Verkennend onderzoek bij jongeren
Verhandeling aangeboden tot het verkrijgen van de graad van Licentiaat in de psychologie door Stéphanie Swinnen Veronique Vangompel o.l.v. Prof. Dr. Patricia Bijttebier Prof. Dr. Stef Decoene
2008
1
2
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN
Onderzoeksgroep Psychodiagnostiek en Psychopathologie
ZORGBOERDERIJEN IN VLAANDEREN Verkennend onderzoek bij jongeren
Verhandeling aangeboden tot het verkrijgen van de graad van Licentiaat in de psychologie door Stéphanie Swinnen Veronique Vangompel o.l.v. Prof. Dr. Patricia Bijttebier Prof. Dr. Stef Decoene
2008 3
Stéphanie Swinnen en Veronique Vangompel, Zorgboerderijen in Vlaanderen. Verkennend onderzoek bij jongeren. Verhandeling aangeboden tot het verkrijgen van de graad van Licentiaat in de Psychologie, juni 2008. Leiding: Prof. Dr. Patricia Bijttebier en Prof. Dr. Stef Decoene Voor jongeren met psychische en/of gedragsproblemen is er een divers hulpverleningsaanbod dat valt onder de noemer integrale jeugdhulp. Bijzondere jeugdzorg en onderwijs zijn beide partners van integrale jeugdhulp. Binnen de Bijzondere Jeugdzorg zijn er verschillende erkende voorzieningen, zowel residentieel, semi- residentieel als ambulant. Onderwijs, namelijk het CLB, biedt ook korte begeleidingen, maar zal bij ernstige problematieken doorverwijzen naar erkende voorzieningen. Vernieuwende initiatieven binnen de Bijzondere Jeugdzorg trachten een alternatief te bieden voor de reguliere hulpverlening, met als doel ondersteuning van de reguliere werking in het begeleiden van minderjarigen. Zorgboerderijen vallen onder deze vernieuwende initiatieven. Een zorgboerderij is een plek waar een zorgvrager de kans krijgt mee te draaien met het dagelijkse leven van een landbouwer, waar mensen met elkaar en met planten en dieren in contact komen en waar appèl gedaan wordt op de mogelijkheden van de zorgvrager. Het aanbod van de zorgboerderijen kunnen we situeren binnen het ervaringsleren. De 1ste onderzoeksvraag waartoe we uit de literatuur kwamen, luidt: Welke jongeren komen op de zorgboerderijen terecht? Aan de hand van de Social and Health Assessment (SAHA) gaan we allerlei kenmerken van de instroom na, nl. sociodemografische gegevens, schoolgegevens, psychische variabelen etc. Aan de hand van deze gegevens kunnen we tot de 2de onderzoeksvraag komen die luidt: Zijn er verschillen tussen de jongeren met een POS (problematische opvoedingsituatie) – statuut en de jongeren met een MOF (een als misdaad omschreven feit gepleegd) – statuut? De 3de onderzoeksvraag die we ons stellen is: Hoe evolueren de jongeren tijdens hun verblijf op de zorgboerderij? Hieruit volgen nog: 4) Zijn er verschillen in de veranderingen tussen jongens en meisjes tijdens het verblijf? 5) Zijn de veranderingen gecorreleerd met de duur van het verblijf? 6) Zijn er verschillen tussen jongeren die overnachtten op de boerderij en jongeren die enkel overdag kwamen? 7) Zijn er verschillen tussen jongeren met een MOF–statuut en jongeren met een POS– statuut? Via het Steunpunt Groene Zorg en het internet contacteerden we 48 zorgboeren en 22 organisaties waarvan er uiteindelijk 23 zorgboeren en 6 organisaties bereid waren om mee te werken. Twee vragenlijsten werden door de boeren op verschillende tijdstippen aan de jongeren aangeboden: de SAHA aan het begin van het verblijf en een verkorte, aangepaste versie hiervan op het einde. Verder vulden de jongeren een registratiefiche in met achtergrondgegevens. Ook de zorgboeren kregen een vragenlijst om een zicht te krijgen op de eigenschappen van hun boerderij. In totaal vulden 24 jongeren de eerste vragenlijst volledig in waarvan 7 meisjes en 17 jongens. Slechts 14 van de 24 jongeren vulden beide vragenlijsten in waarvan 5 meisjes en 9 jongens. Bij deze laatste groep gaan we na hoe deze jongeren evolueerden tijdens hun verblijf op de zorgboerderij. Bijna alle jongeren hadden een hulpverleningsgeschiedenis achter de rug.
4
Voorwoord
"Pas op de jeugd. Je weet niet hoe ze zich ontwikkelen zal." - Confucius, Chinees filosoof (551 v.C. - 479 v.C.)
Psychopathologie bij kinderen en jongeren komt de laatste jaren meer en meer in de kijker. De voorbije jaren waren jonge delinquenten niet weg te denken uit de media. Welke aanpak is de beste, de harde aanpak? Ook het plaatsgebrek in de jeugdinstellingen kwam aan de orde. Meer en meer aandacht ging er bovendien naar alternatieve maatregelen. De Antwerpse Dienst
Alternatieve
Maatregelen
(ADAM)
biedt
bijvoorbeeld
gemeenschapsdienst,
leerprojecten en Herstelgericht Groepsoverleg (HERGO) aan, aan jongeren die een als misdaad omschreven feit pleegden (OSBJ vzw, geen datum). Ook zorgboerderijen winnen langzaamaan meer bekendheid bij het grote publiek. Doch, wat onderzoek hieromtrent betreft, is België nog onontgonnen gebied. Groene Zorg doet regelmatig enquêtes om de zorgboerderijen in kaart te brengen en om de eigen werking te evalueren. Maar onderzoek naar hoe de jongeren evolueren, is nog niet gebeurd. Hiervoor proberen wij een eerste, voorzichtige stap te zetten.
Dit werk is de afronding van vijf jaar psychologie. Wat volgend jaar precies brengt, weten we nog niet. Maar we willen alvast enkele mensen bedanken voor de voorbije jaren. Uiteraard beginnen we met onze ouders. Zonder hen zouden we er niet eens aan hebben kunnen beginnen. Verder willen we onze vrienden en broers en zussen bedanken voor het aanhoren van onze klaagzang als het weer eens tegen zat en voor het nalezen op grammatica- en spellingsfouten. Ook onze promotoren kunnen niet ontbreken in dit lijstje. Zij deden hun best om, ondanks hun drukke agenda, toch tijd te maken voor het geven van richtlijnen en commentaren. Tot slot willen we alle zorgboeren, organisaties en jongeren die meededen met het onderzoek bedanken. Zonder hen zou er geen onderzoek geweest zijn.
5
Inhoud Voorwoord
5
Inhoud
6
Lijst tabellen
7
Lijst figuren
9
Samenvatting
10
Inleiding
11
Hoofdstuk 1 Bijzondere jeugdzorg
13
1. Integrale Jeugdhulp
13
2. Algemene preventie
20
3. Jeugdinstellingen in België
20
4. Gemeenschapsinstellingen in België
22
5. Vernieuwende initiatieven Bijzondere Jeugdzorg
24
Hoofdstuk 2 Behandelingen
27
1. Oriëntaties en interventies binnen een organisatie
27
2. Interventies in de schoolcontext
35
3. Effectiviteit van zorgboerderijen
39
Hoofdstuk 3 Zorgboerderijen
43
1. Modellen
44
2. Doelen
44
3. Cijfergegevens
47
4. Wetgeving en subsidiëring zorgboerderijen
50
5. Groene Zorg in Vlaanderen
51
6. Zorgboerderijen in het buitenland
53
Hoofdstuk 4 Onderzoek
59
1. Onderzoeksvragen en hypothesen
59
2. Methode
60
3. Resultaten
71
Discussie
105
Referenties
111
Bijlagen
116
6
Lijst tabellen Tabel 1 Percentage spijbelen (Maertens, 2003)
38
Tabel 2 Verdeling zorgboerderijen in Vlaanderen per provincie (Enquête Groene Zorg,
47
2006) Tabel 3 Verschillen tussen zorgboerderijen (Enquête Groene Zorg, 2006)
47
Tabel 4 De gasten en de zorg (Enquête Groene zorg, 2006)
48
Tabel 5 Subsidies, vergoeding en toekomstplannen (Enquête Groene zorg, 2006)
49
Tabel 6 Moeilijkheden en ervaringen (Enquête Groene zorg,2006)
50
Tabel 7 Toenemend aantal zorgboerderijen (Evaluatierapport Groene Zorg, 2006)
52
Tabel 8 Aantal zorgboerderijen in Europa (Hassink, 2005)
55
Tabel 9 Vergelijkingen met andere bevindingen voor de schaal Marihuana
81
Tabel 10 Vergelijkingen met andere bevindingen voor de schaal Sigaretten
82
(gemiddelde/standaarddeviatie) Tabel 11 Frequentie van redenen voor het verblijf op de zorgboerderij bij de jongeren
82
in het onderzoek Tabel 12 Verdeling van het aantal jongeren over verschillende types hulpverlening
84
Tabel 13 Gemiddelde scores van de jongeren op de schalen Vrije Tijd en Religie
85
Tabel 14 Gemiddelde scores van de jongeren op de vijf Schoolomgeving- en
85
Academische motivatieschalen Tabel 15 Gemiddelde score op schalen van de SAHA die risicogedrag nagaan
86
Tabel 16 Vergelijkingen met andere bevindingen voor de schaal Graad van Risico
87
(gemiddelde/standaarddeviatie) Tabel 17 Gemiddelde scores op schalen van de SAHA die de beleving van de buurt en
87
omgeving nagaan Tabel 18 Vergelijkingen met andere bevindingen voor de schaal Geweld Getuige en
88
Geweld Slachtoffer (gemiddelde/standaarddeviatie) Tabel 19 Gemiddelde scores op de schalen van de SAHA die posttraumatische stress
89
nagaan Tabel 20 Vergelijkingen met andere bevindingen voor de schaal Postraumatische
89
Stressstoornis (gemiddelde/standaarddeviatie) Tabel 21 Gemiddelde scores op de schalen van de SAHA die psychologische kenmerken
90
nagaan Tabel 22 Normgegevens voor de Krachten en Moeilijkheden schaal (Strength and
91
7
Difficulties Questionnaire), vergelijking met ons onderzoek Tabel 23 Gemiddelde scores op de schalen van de SAHA die middelengebruik en
93
gerelateerde problemen nagaan Tabel 24 Gemiddelde scores op de Ouderschalen van de SAHA
94
Tabel 25 Vergelijkingen met andere bevindingen voor de schalen in verband met de
95
relatie met de ouders (gemiddelde/standaarddeviatie) Tabel 26 Gemiddelde scores op de schalen van de SAHA die antisociale gedragingen en 95 overtuigingen nagaan Tabel 27 Vergelijkingen met andere bevindingen voor de schalen Antisociaal
96
Delinquentie en Antisociaal Ernstige Delinquentie Tabel 28 Gemiddelde scores op de schalen Toekomstverwachtingen en Puberteit
97
Tabel 29 Vergelijking CBJ, JRB en de rest
98
Tabel 30 Correlaties tussen leeftijd en schalen uit de SAHA
99
Tabel 31 Verschillen tussen jongens en meisjes
100
Tabel 32 Resultaten van de analyse voor- en nameting
101
8
Lijst figuren Figuur 1. Het aantal zorgboerderijen gegroepeerd volgens doelgroep zorgvragers.
73
Figuur 2. Het aantal jongeren gegroepeerd volgens hun woonsituatie.
75
Figuur 3. Het aantal jongeren gegroepeerd volgens opleiding.
76
Figuur 4. Het aantal jongeren gegroepeerd volgens de instanties die hen doorverwezen
84
naar de zorgboerderijen.
9
Samenvatting Voor jongeren met psychische en/of gedragsproblemen is er een divers hulpverleningsaanbod dat valt onder de noemer integrale jeugdhulp. Bijzondere jeugdzorg en onderwijs zijn beide partners van integrale jeugdhulp. Onder de vernieuwende initiatieven binnen de Bijzondere Jeugdzorg vallen zorgboerderijen. Het verblijf op een zorgboerderij kan gesitueerd worden binnen het kader van het ervaringsleren. Een zorgboerderij is een plek waar een zorgvrager de kans krijgt mee te draaien met het dagelijkse leven van een landbouwer, waar mensen met elkaar en met planten en dieren in contact komen en waar appèl gedaan wordt op de mogelijkheden van de zorgvrager. Welke jongeren komen op een zorgboerderij en hoe ervaren zij zo’n verblijf? Doen er zich veranderingen voor op het gebied van gedrag, emoties,…? Aan de hand van de Social And Healt Assessment (SAHA) vonden we dat het om jongeren gaat die weinig betrokken zijn bij buitenschoolse of religieuze activiteiten. Ze zijn niet gemotiveerd voor school. Verder komen ze vaak in contact met leeftijdsgenoten die deviant gedrag stellen. Sommigen geven aan dat er bendes zijn en dat ze zelf ooit bendelid zijn geweest. Maar zelden zijn ze zelf getuige of slachtoffer van geweld geweest. Gemiddeld gezien hebben de jongeren heel wat posttraumatische reacties en gevoelens ervaren maar blijken ze hier weinig last van te hebben. Verder hebben ze te maken met gedragsproblemen en hyperactiviteit. In mindere mate hebben ze problemen met leeftijdsgenoten of emotionele symptomen. De jongeren blijken weinig last te hebben van lichamelijke symptomen, eetproblemen of angstklachten. Wel geven ze een aantal depressieve symptomen aan en heeft de meerderheid ooit zichzelf verwond en geprobeerd een einde te maken aan zijn of haar leven. Gemiddeld gezien hebben de jongeren meerdere keren alcohol gedronken in hun leven. Hun druggebruik is eerder beperkt. De meeste jongeren roken wel. De jongeren scoren laag op antisociale gedragingen. Wel hebben ze overtuigingen die agressie legitimeren in bepaalde situaties. Toch blijkt dat ze sommige deviante gedragingen als verkeerd beschouwen. Veranderingen deden zich voor op gebied van gedragsproblemen (t(12) = 4.65, p = .001), hyperactiviteit (t(12) = 2.72, p = .018), druggebruik (t(10) = 2.91, p = .015) depressieve gevoelens (t(12) = 2.35, p = .037), lichamelijke klachten (t(12) = 2.66, p = .021) en angstgevoelens (t(12) = 2.31, p = .040). Elk van deze gebieden veranderden in positieve zin. De meeste jongeren vonden het verblijf aangenaam. Alle jongeren omschrijven hun stemming positief.
10
Inleiding Bij het kiezen van ons thesisonderwerp hielden we er rekening mee dat we iets maatschappelijk relevant en iets ‘in het veld’ wilden doen. We kozen voor een lopend onderzoek met jongeren uit Bijzondere Jeugdzorg. We zouden bij een controlegroep een testbatterij mogen afnemen. We begonnen alvast met het lezen van literatuur en het schrijven van enkele inleidende hoofdstukken. Jammer genoeg werd dit onderzoek na een jaar stopgezet. Bij het lezen van die literatuur botsten we echter op het fenomeen Groene Zorg. Dit bleek in België nog een relatief nieuw fenomeen te zijn, althans wettelijk, dus leek het ons een uitdaging om hiermee aan de slag te gaan. Een uitdaging was het zeker, in die mate zelfs dat onze promotoren er aanvankelijk erg kritisch tegenover stonden. Eerst was het een zoektocht naar wat we gingen onderzoeken en hoe. Hoe gingen we het aanpakken, waar vonden we contacten? We begonnen op internet te zoeken, rond te bellen en e-mails te versturen naar instellingen. Vaak kregen we een negatief antwoord. Instellingen worden dikwijls al over bevraagd. We veranderden onze aanpak. Via Groene Zorg en het internet kwamen we in contact met de zorgboeren. We besloten hen rechtstreeks te contacteren. Dit lukte beter. De volgende uitdaging was om voldoende vragenlijsten verzamelen. In september 2007 hadden we een twintigtal zorgboeren gecontacteerd, waarvan er een 15-tal wilden meewerken. Maar na twee, drie maanden bleek dat bijna geen enkele boer een jongere over de vloer had gekregen. We moesten meer boeren vinden. Uiteindelijk zouden we 48 boeren contacteren, waarvan er 23 meededen. Regelmatig werden de boeren opgebeld voor een stand van zaken, om meer vragenlijsten te sturen en om eventuele vragen te beantwoorden. In januari hadden we tien ingevulde vragenlijsten, dachten we, want daarbij waren de zes jongeren van het project van Pieter Simenon bij gerekend, dat uiteindelijk niet zou doorgaan. Een andere uitdaging was goed ingevulde vragenlijsten verzamelen, en om zowel de Social And Health Assessment als de verkorte SAHA van elke jongere te hebben. Hier en daar liep er iets mis met het invullen van beide vragenlijsten: een jongere vertrok eerder dan verwacht, een jongere kwam dan toch niet op de boerderij terecht, een boer vergat de vragenlijst, een jongere weigerde de tweede in te vullen, enzovoort. Op voorhand hadden we gehoopt op minstens 20 correct ingevulde vragenlijsten, zowel de SAHA als de verkorte SAHA. Het zouden 21 SAHA’s worden en 13 verkorte SAHA’s. Hiermee konden we dan aan de slag. Dit eindwerk is het resultaat van boven beschreven zoektocht. We delen het op in vier grote hoofdstukken. We beginnen met een beschrijving van wat Bijzondere Jeugdzorg inhoudt en
11
hoe een zorgboerderij zich situeert in dit ingewikkelde landschap. Vervolgens gaan we in het tweede hoofdstuk in op verschillende behandelingen die er voorhanden zijn binnen Bijzondere Jeugdzorg en binnen de schoolcontext. Ook hier zullen we nagaan hoe we een verblijf op een zorgboerderij binnen dit aanbod kunnen plaatsen. Dan volgt een hoofdstuk over de beschrijving van een zorgboerderij en de verschillende mogelijkheden hieromtrent. Tot slot gaan we in op het eigenlijke onderzoek in het vierde hoofdstuk. We bespreken de onderzoeksvragen, het proefopzet, de doelgroep en de resultaten. Na deze hoofdstukken volgt een besluit waarin we het onderzoek en de resultaten bespreken.
12
Hoofdstuk 1 Bijzondere Jeugdzorg 1. Integrale jeugdhulp Nu volgt een korte toelichting over de integrale jeugdhulp om op die manier een zicht te krijgen op hoe de jeugdhulp vandaag de dag georganiseerd is in Vlaanderen.
Onder integrale hulpverlening valt de hulpverlening die wordt aangeboden door de bemiddelingscommissies voor bijzondere jeugdbijstand, de comités voor bijzondere jeugdzorg, de sociale diensten van de Vlaamse Gemeenschap bij de jeugdrechtbanken, de gemeenschapsinstellingen voor bijzondere jeugdbijstand en de erkende voorzieningen. Ook projecten die op jeugdhulpverlening gericht zijn vallen onder de integrale hulpverlening.1 Onder de integrale jeugdhulp valt tevens de hulpverlening die aangeboden wordt door de thuisbegeleidingsdiensten, de diensten voor plaatsing in gezinnen, de semi-internaten, de internaten voor minderjarigen, de observatie- en behandelingscentra, de tehuizen voor kortverblijf en de centra voor ontwikkelingsstoornissen.2 Naast net vermelde diensten en centra vallen nog veel meer jeugdhulpverleningdiensten onder de integrale jeugdzorg. Het toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp is bijgevolg zeer breed.
De integrale jeugdhulpverlening heeft zes noodzakelijke partners, namelijk: Bijzondere Jeugdzorg, Algemeen Welzijnswerk, Vlaams fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap, Geestelijke Gezondheidszorg, Kind & Gezin en Onderwijs. Bedoeling is dat deze sectoren zich op elkaar afstemmen. Naast deze net vernoemde sectoren kunnen ook andere sectoren deel uitmaken van de integrale jeugdhulpverlening.3
Integrale jeugdhulpverlening bevat een vrij toegankelijk deel en een niet vrij toegankelijk deel. Het onderscheid tussen deze twee delen wordt gemaakt op basis van frequentie, intensiteit en duur. Onder duur wordt de termijn verstaan waarbinnen de module wordt aangeboden. De intensiteit betreft de gemiddelde duur van een rechtstreeks contact met de minderjarige of een persoon uit zijn leefomgeving. De frequentie slaat op de spreiding van het
1
Art. 3, Besluit van de Vlaamse regering van 11 juni 2004 tot afbakening van het toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp en tot regeling van de beleidsafstemming integrale jeugdhulp 2 Art. 4, Besluit van de Vlaamse regering van 11 juni 2004 tot afbakening van het toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp en tot regeling van de beleidsafstemming integrale jeugdhulp 3 Basisnota Integrale Jeugdhulpverlening
13
aantal rechtstreekse contacten met de minderjarige of een persoon uit zijn leefomgeving over een bepaalde periode.4 1.1. Rechtstreeks toegankelijke hulp De rechtstreeks toegankelijke hulp dient voldoende kwantitatief en kwalitatief aanwezig te zijn opdat jongeren niet oneigenlijk in de niet rechtstreeks toegankelijke hulp terecht komen. Rechtstreeks toegankelijke hulp betreft hulp die door iedereen gebruikt kan worden, ze is vroegtijdig, laagdrempelig en dient snel inzetbaar te zijn.5 De rechtstreeks toegankelijke hulp hanteert een instapprocedure die bestaat uit volgende stappen: het onthaal, de vraagverheldering, aanbodsverheldering, het formuleren van een voorstel tot hulpverlening, een gerichte doorverwijzing naar het hulpaanbod en de registratie van gegevens betreffende de hulpvragen, hulpverleningsvoorstellen en doorverwijzingen.6 Nadruk ligt bij de rechtstreeks toegankelijke hulp op verregaande samenwerking, netwerking en het uitbouwen van een complementair aanbod. Bedoeling van de rechtstreeks toegankelijke hulp is dat zij zo georganiseerd wordt dat de cliënt vanaf de eerste vraag geholpen kan worden.7 Het aanbod wordt dus georganiseerd in netwerken; er wordt bepaald welke hulpfuncties er in een regio moeten aangeboden worden en een netwerk biedt deze dan aan. De netwerken bestaan uit hulpverleners die zich engageren om hun aanbod complementair aan elkaar te ontwikkelen. Op die manier wordt de meest gepaste hulp voor de cliënt gegarandeerd: ofwel biedt men deze zelf aan, ofwel verwijst men door naar een partner uit het netwerk. 1.2. Niet rechtstreeks toegankelijke hulp Op de niet rechtstreeks toegankelijke hulp wordt enkel een beroep gedaan als het team indicatiestelling dit noodzakelijk acht.8 De indicatiestelling wordt verricht op basis van 4
Art. 8, Besluit van de Vlaamse regering van 9 december 2005 betreffende de modulering van de netwerken rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening en crisishulpverlening in het raam van de integrale jeugdhulp (B.S.23.II.2006) 5 Art 9, Besluit van de Vlaamse regering van 9 december 2005 betreffende de modulering van de netwerken rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening en crisishulpverlening in het raam van de integrale jeugdhulp (B.S.23.II.2006) 6 Art ; 13, 1° Besluit van de Vlaamse regering van 9 december 2005 betreffende de modulering van de netwerken rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening en crisishulpverlening in het raam van de integrale jeugdhulp (B.S.23.II.2006) 7 Art. 12, Besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 betreffende de integrale jeugdhulp (B.S. 29.I.2003) 8 Art. 14, Besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 betreffende de integrale jeugdhulp (B.S. 29.I.2003)
14
diagnostiek die aan minimale kwaliteitseisen voldoet. Pas dan kan men de niet rechtstreeks toegankelijke hulp inschakelen aangezien men wil vermijden dat al te veel jongeren te maken krijgen met te zware hulpvormen die niet adequaat zijn met betrekking tot hun hulpvraag. Dit impliceert dat zowel cliënten als hulpverleners geen rechtstreeks beroep kunnen doen op dit aanbod van hulpverlening.
Niet rechstreeks toegankelijke hulp richt zich naar meer complexe en ernstigere problematieken. Zij is ook langdurig en vaak intensief. Opdat het mogelijk zou zijn om vraaggericht te werken moet hier sectoroverschrijdend gewerkt kunnen worden, dus combinaties van meerdere hulpvormen moeten inter- en intrasectoraal kunnen worden gemaakt. Een proces van modulering is hier van toepassing. Hiermee wordt bedoeld dat hulpaanbieders uit de niet vrij toegankelijke hulp werk maken van een expliciete profilering van hun hulpaanbod: welke modules bieden ze onder welke voorwaarden aan, aan welke doelgroepen? Met module wordt hier de homogene eenheid van hulp bedoeld die voor meerdere doelgroepen gebruikt kan worden. De modulering kan een bijdrage leveren tot het ontstaan van inhoudelijke verbindingen tussen de hulpaanbieders uit de verschillende sectoren.9 De modulering maakt duidelijk welke vragen gekoppeld kunnen worden aan het aanbod dat men geëxpliciteerd heeft. Het is dan aan de hulpaanbieder om de nodige hulp uit te voeren. Uiteindelijk mondt dit hele proces uit in een effectieve opname en begeleidingsplicht. Het hulpaanbod dat men reeds eerder omschreven had ten aanzien van de hulpvragen dient dan gerealiseerd te worden.10 1.3. Diagnostiek Niet rechtstreeks toegankelijke hulp is slechts van toepassing wanneer het team indicatiestelling dit op basis van een grondige diagnostiek noodzakelijk acht. Doordat dit hulpaanbod alleen dan van toepassing is wordt de instroom naar de zwaardere vormen van jeugdhulp beperkt. Uiteraard is een goed uitgevoerde diagnose essentieel in het realiseren van een kanteling van aanbodgestuurde naar vraaggerichte hulpverlening. Om dit te realiseren is er een regionale multidisciplinaire onafhankelijke functie die instaat voor diagnostiek en indicatiestelling. Deze diagnostiek wordt opgemaakt door hulpaanbieders of andere
9
Basisnota Integrale Jeugdhulpverlening Basisnota Integrale Jeugdhulpverlening
10
15
voorzieningen.11 Bedoeling is dat de diagnostiek minstens een beschrijving van het probleem bevat met aandacht voor verschillende levensdomeinen en aangrijpingspunten voor een eventuele
aanpak
betreffende
de
hulpverlening.12
De
diagnostiek
dient
tevens
multidisciplinair te zijn, ze is een diepgaande en gespecialiseerde analyse van de vraag van de cliënt. Kwaliteitseisen worden hierbij uitgewerkt en belang wordt besteed aan het cliëntperspectief: een actieve deelname van de cliënt bij dit proces moet mogelijk zijn.13
1.4. Indicatiestelling Het team dat de indicatiestelling verzorgt beschikt over multidisciplinaire en multisectorale kennis. Dit team dient wetenschappelijk geschoold te zijn inzake diagnostiek en hulpverlening. De indicatie kan aangevraagd worden door een hulpaanbieder of andere voorziening, of door een minderjarige, zijn vertrouwenspersoon of een persoon uit zijn leefomgeving.14 De diagnostiek kan enkel uitgevoerd worden met instemming van de minderjarige en indien er een geïnventariseerde diagnostiek bestaat.15 Bedoeling is dat het team indicatiestelling de jongere en de betrokken personen uit zijn leefomgeving maximaal betrekt.16 Indicatiestelling spreekt zich uit over welke hulp het meest geschikt is voor de hulpvraag van de cliënt, wat minimaal noodzakelijk is en wat de termijn is waarbinnen de hulp gerealiseerd moet worden. De indicatiestelling kan slaan op modules uit zowel de vrij toegankelijke als de niet vrij toegankelijke hulp.17 De indicatiestelling bevat onder andere een beschrijving van de diagnose, een beschrijving van de minimaal noodzakelijke hulp en een beschrijving van de meest wenselijke hulp.18 Het team indicatiestelling licht de indicatiestelling toe aan de minderjarige en aan de betrokken personen uit de leefomgeving en bezorgt de indicatiestelling aan het team toewijzing.19 Het team kan tot een voorlopige 11
Art. 15, Besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 betreffende de integrale jeugdhulp (B.S. 29.I.2003) 12 Art. 17, Besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 betreffende de integrale jeugdhulp (B.S. 29.I.2003) 13 Basisnota Integrale Jeugdhulpverlening 14 Art. 19, Besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 betreffende de integrale jeugdhulp (B.S. 29.I.2003) 15 Art. 20, Besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 betreffende de integrale jeugdhulp (B.S. 29.I.2003) 16 Art. 22 , § 2, Besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 betreffende de integrale jeugdhulp (B.S. 29.I.2003) 17 Basisnota Integrale Jeugdhulpverlening 18 Art. 23, § 1, Besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 betreffende de integrale jeugdhulp (B.S. 29.I.2003) 19 Art. 24, Besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 betreffende de integrale jeugdhulp (B.S. 29.I.2003
16
indicatiestelling komen zelfs wanneer er geen diagnostiek uitgevoerd is, en dit in geval van een minderjarige voor wie onmiddellijke hulp noodzakelijk is gezien de ernst van het probleem.20 De mogelijkheid bestaat ook om een tweede indicatiestelling aan te vragen.
1.5. Toewijzing De functie toewijzing wordt uitgeoefend door een team toewijzing, dat erop toeziet dat men voldoende kritisch is ten aanzien van het aanbod.21 Deze functie is erop gericht om alle indicatiestellingen uit één regio te inventariseren en deze te koppelen in functie van het bestaande aanbod en het hulpaanbod aan de vraag of de behoefte. Alvorens dit te doen wordt er overleg gepleegd met één of meer hulpaanbieders of andere voorzieningen van wie het hulpaanbod volledig of gedeeltelijk aan de hulpvraag voldoet.22 De toewijzing houdt rekening met het belang van een geïntegreerde hulp en moet leiden tot een samenhangend hulpaanbod.23 Het toewijzingsbesluit bevat onder meer: welk alternatief wordt gerealiseerd, de beschrijving van de toewijzing, de termijn waarvoor de toewijzing geldt, het verdere beloop van de procedure, welke hulpaanbieders of andere voorzieningen bij het proces van toewijzing werden geraadpleegd, etc.24 De toewijzing heeft naast deze hoofdtaak nog andere taken zoals de medewerking verlenen bij de evaluatie van de uitvoering van elk toewijzingsbesluit. Een nieuwe indicatiestelling kan aangevraagd worden als uit de evaluatie gebleken is dat het verder verlenen van geïndiceerde hulp onmogelijk of niet langer aangewezen is.25 Het team geeft ook beleidsinformatie door aan de Vlaamse Overheid.26
1.6. Trajectbegeleiding
Belangrijk in de integrale hulpverlening is de notie trajectbegeleiding. Dit is een centraal recht van de cliënt en tevens een aanspreekpunt voor de cliënt. Trajectbegeleiding is gericht op het helpen van de cliënt om zijn weg te vinden in het hulpaanbod. Belangrijk is ook dat hierbij de cliënt zo maximaal mogelijk betrokken en geïnformeerd wordt. Wanneer de indicatiestelling bepaald is wordt trajectbegeleiding ingeschakeld.27 De trajectbegeleiding wordt steeds 20
Art. 26, B.S. 29.I.2003 Art. 28, B.S. 29.I.2003 22 Art. 29, B.S. 29.I.2003 23 Art. 30, B.S. 29.I.2003 24 Art. 31, B.S. 29.I.2003 25 Art. 34, B.S. 29.I.2003 26 Art. 35, B.S. 29.I.2003 27 Basisnota Integrale Jeugdhulpverlening 21
17
onafhankelijk van het hulpaanbod aangeboden.28 Bedoeling is dat er in een zo open en eenduidig mogelijke relatie gewerkt wordt. De taken van de trajectbegeleiders zijn o.a.: de minderjarige informeren, ervoor zorgen dat de hulpverlening cliëntgericht wordt uitgevoerd, zorgen voor een voortdurende afstemming tussen hulpvraag en hulpaanbod, actief betrokken zijn bij evaluatiemomenten, het faciliteren van de coördinatie, samenhang en continuïteit van de hulpverlening, etc.29 Bij de overgang naar hulpverlening waaraan een dwangmodaliteit is toegevoegd heeft de trajectbegeleiding een centrale taak. De verantwoordelijkheid van de trajectbegeleiding is hier een voortdurende inschatting te maken van de haalbaarheid van de vrijwillige hulpverlening. Hierover wordt voortdurend met de cliënt gesproken. In geval dat men niet zeker is van de haalbaarheid, of wanneer het toegewezen en geïndiceerde hulpaanbod niet aanvaard wordt, kan de trajectbegeleiding de functie bemiddeling en dwang initiëren. Trajectbegeleiding loopt door in geval dat dwang toegevoegd wordt aan een hulpmodule en ziet dan toe op de uitvoering, bewaakt de verdere noodzaak van dwang en geeft hieromtrent feedback aan de jeugdrechter. Het doorlopen van de trajectbegeleiding garandeert de continuïteit van de hulpverlening. Hierbij heeft de cliënt het recht om beroep aan te tekenen via de functie bemiddeling.30
1.7. Bemiddeling Bemiddeling wordt ingeschakeld wanneer een cliënt de geïndiceerde hulp niet accepteert. De functie streeft naar het verhogen van de acceptatie van het proces. In geval dat de hulp niet geaccepteerd
wordt,
kan
een
bemiddelingsverzoek
ingediend
worden
bij
de
bemiddelingscommissie.31 Dit bemiddelingsonderzoek kan op aanvraag zijn van de minderjarige of iedere vertrouwenspersoon die zijn belangen behartigt, van de ouders of personen die over de minderjarige het ouderlijk gezag uitoefenen of hem in bewaring hebben, van andere betrokken personen uit de leefomgeving van de minderjarige en van hulpaanbieders die betrokken zijn bij de hulpverlening aan de minderjarige.32
28
Art.40, B.S. 29.I.2003 Art.42, B.S. 29.I.2003 30 Basisnota Integrale Jeugdhulpverlening 31 Art. 44, B.S. 29.I.2003 32 Art. 44, B.S. 29.I.2003 29
18
1.8. Dwang als modaliteit
Een belangrijk topic in de integrale hulpverlening is dwang als modaliteit. Het uitgangspunt is dat de jeugdhulpverlening maximaal uit de justitiële sfeer moet blijven. Volgens dit principe moet wanneer een hulpaanbod niet aanvaard wordt een beroep gedaan worden op de functie bemiddeling. Ook bij een dwangmaatregel blijft het hulpverleningsproces centraal staan. Alleen de jeugdrechter kan beslissen wanneer er tijdelijk aan de hulpverlening dwang moet toegevoegd worden maar hij/ zij spreekt zich niet uit over de inhoud van die noodzakelijke hulpverlening. De inhoud van de hulpverlening wordt bepaald door de functies diagnostiek en indicatiestelling. Onder dwang verstaat men de oplegging van hulp door een gerechtelijke beslissing. Enkel de jeugdrechter bepaalt op basis van het dossier of dwang nodig is of niet, maar hij bepaalt niet welke hulp nodig is. Het opleggen van dwang zal afhangen van volgende zaken: een ernstige bedreiging van de vrijheid van de gezinsleden, een bedreiging van de integriteit van de jongere of een belangentegenstelling tussen de jongere en zijn ouders. In geval dat dwang opgelegd is wordt de jongere doorverwezen naar de functie diagnostiek en indicatiestelling. Trajectbegeleiding wordt dan ook aan het dossier toegevoegd. Wanneer er sprake is van een ernstige bedreiging van de provisie- en protectierechten van de minderjarige kan de jongere tijdelijk onder bescherming geplaatst worden.
1.9. Signaaldetectie Integrale jeugdhulpverlening hecht ook een aanzienlijk belang aan het vroeg detecteren en signaleren van risico’s en problemen bij het opgroeien en ontwikkelen. Als dit gebeurt kan er snel en adequaat hulp aangeboden worden en op die manier kunnen ook ernstige problemen voorkomen worden. Opdat toeleiders (= mensen die met kinderen en jongeren werken) makkelijker signalen zouden zien en zouden weten wat ermee te doen werd een netwerk ‘signaaldetectering’ opgericht. Dit netwerk beoogt om zelf signalen op te vangen en om tevens toeleiders te helpen om de signalen die ze hebben opgevangen te bundelen en om te zetten naar een adequate aanpak. De signaaldetectie moet ook een goede afstemming hebben met de toeleiding. Met toeleiding wordt bedoeld het toegankelijker maken van de jeugdhulp door ervoor te zorgen dat de cliënt op een zo goed mogelijke manier zijn weg kan vinden naar het aanbod. Daar komt bij dat regionaal alle actoren van de nulde lijn goed op de hoogte zijn van het aanbod dat er in hun regio vrij toegankelijk is. Daarom wordt er onophoudelijk gewerkt aan een adequate informatiedoorstroming vanuit het hulpaanbod naar de nulde lijn
19
toe. Met de nulde lijn worden ouders, kennissen, leeftijdsgenoten, familie, … bedoeld. Dankzij een adequate informatiedoorstroming kunnen ook zij een belangrijk deel van de toeleiding naar het hulpaanbod van de vrij toegankelijke hulp doen.
1.10.
Samengevat
Doel van de integrale jeugdhulpverlening is een continuüm van hulp aan te bieden aan de minderjarige of aan de minderjarige en zijn leefomgeving, en dit op grond van een vraag of een behoefte. Dit aanbieden van hulp gebeurt in dialoog met de jongeren en hun leefomgeving met als doel de ontplooiingskansen te vrijwaren en het welzijn en de gezondheid te verhogen. De integrale jeugdhulpverlening omvat het gehele domein van het breed
maatschappelijk
aanbod
voor
minderjarigen,
gaande
van
informatie-
en
adviesverstrekking tot en met residentiële hulp.
2. Algemene preventie Momenteel zijn er al allerlei werkingen actief die risico’s voor het welzijn en de gezondheid van jongeren proberen in te schatten en te verminderen: deze vallen onder de noemer algemene preventie. In 1998 stelde de ‘Maatschappelijke beleidsnota Bijzondere Jeugdzorg’ van het Vlaamse Parlement de kwaliteit van dat preventiewerk aan de orde. Een intersectorale werkgroep met administraties en actoren uit het werkveld van de jeugdwelzijns- en gezondheidspreventie werd samengesteld op vraag van toenmalig Vlaams minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke kansen Mieke Vogels. Een algemeen preventiebeleid werd uitgebouwd met het doel de werkingen inzake preventie beter op elkaar af te stemmen zodat er geen overlappingen, inefficiënties of leemtes zouden zijn. De focus van de algemene preventie ligt op het vermijden en inperken van problematisch gedrag. Bedoeling is dat een preventief beleid vertrekt vanuit een positieve invalshoek, vanuit het recht op welzijn voor iedere minderjarige.33 In de ‘Maatschappelijke Beleidsnota Bijzondere Jeugdzorg’ wordt benadrukt dat de alertheid voortdurend aangekweekt en bijgestuurd dient te worden. Ook dienen preventiewerkers actiebekwaam te zijn en moet preventiewerk levensnabij gebeuren, in direct contact met de doelgroep. Het preventiebeleid moet ook ruimte laten voor lokale en regionale differentiatie.34
33 34
Maatschappelijke Beleidsnota Bijzondere Jeugdzorg Maatschappelijke Beleidsnota Bijzondere Jeugdzorg
20
Het is de opdracht van preventief werken om problemen beleidsvatbaar te maken. De basishulpverlening is gericht op alle gezinnen. Met een gedifferentieerde aanpak wordt gewerkt om de restgroepen te bereiken. Beleidsdomeinen welzijn en gezondheid investeren in belangrijke mate in een intersectorale preventie met betrekking tot de jeugd. De bijzondere jeugdbijstand realiseert een gerichte jeugdpreventie die gestoeld is op de deskundigheid en ervaring met jongeren met een POS- of MOF-statuut.35 Onder POS wordt een problematische opvoedingssituatie verstaan en onder MOF verstaat men een als misdaad omschreven feit.
3. Jeugdinstellingen in België Binnen de Bijzondere Jeugdzorg zijn er verschillende erkende private voorzieningen, hetzij residentieel, semi- residentieel of ambulant. Van residentiële zorg is sprake wanneer de jongere 24 uur op 24 opgevangen wordt in een jeugdvoorziening. Tot de residentiële voorzieningen
binnen
de
Bijzondere
Jeugdzorg behoren
de
begeleidingstehuizen,
gezinstehuizen, onthaal, observatie en oriëntatiecentra. Semi-residentiële hulp houdt in dat er gedurende de hele dag hulp geboden wordt aan de jongere maar dat de jongere nadien naar huis gaat. De semi- residentiële instellingen zijn dan ook de dagcentra. Ambulante hulp wordt geboden binnen de eigen omgeving van de jongere, de ambulante voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdzorg zijn de thuisbegeleidingsdiensten en begeleid zelfstandig wonen.36
De Bijzondere Jeugdbijstand kan onderverdeeld worden in zeven categorieën. Vooreerst zijn er de begeleidingstehuizen, dit zijn residentiële inrichtingen enkel bestemd voor minderjarigen. De gezinstehuizen nemen voornamelijk minderjarigen op en dit in gezinsverband. De onthaal, oriëntatie- en observatiecentra (OOOC) nemen jongeren op voor observatie en jongeren die door de politie aangehouden zijn en die niet onmiddellijk ergens ondergebracht kunnen worden. De vierde categorie zijn de dagcentra, deze nemen de minderjarigen
overdag
op
en
begeleiden
hun
gezinnen
ambulant.
De
thuisbegeleidingsdiensten begeleiden zoals de naam al zegt de minderjarigen en hun gezinnen in de eigen gezinswoning. De diensten voor zelfstandig wonen staan in voor de ambulante begeleiding van jongeren die zelfstandig wonen.37 Ten slotte organiseren de diensten voor pleegzorg de plaatsing van jongeren in pleeggezinnen. Behalve deze erkende voorzieningen is 35
Maatschappelijke Beleidsnota Bijzondere Jeugdzorg Rapport Vlaams Beleid Jeugddelinquentie 37 Art. 3, Besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 1994 inzake de erkenningsvoorwaarden en de subsidienormen voor de voorzieningen van de bijzondere jeugdbijstand (B.S. 10.XII.1994) 36
21
er ook een groep van zogenaamde niet-erkende voorzieningen maar deze worden gelijkgesteld met de erkende voorzieningen wat betreft de toelating tot opname van minderjarigen volgens het besluit van de Vlaamse regering van juli 1994.38 In het Rapport Vlaams Beleid Jeugddelinquentie wordt aangetoond dat er sprake is van een sterke toename aan semi-residentiële en ambulante plaatsen terwijl er binnen de residentiële jeugdzorg een afname aanwezig is van residentiële plaatsen. Hoewel het ambulante aanbod binnen de jeugdzorg duidelijk gegroeid is, is het residentiële aanbod nog steeds groter. De doorstroomsnelheid van de jongeren is gedaald, wat betekent dat begeleiding wat langer duurt dan voorheen. Anderzijds is het aantal begeleidingen gestegen. De gemiddelde bezettingsgraad van de voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdzorg is bijzonder hoog, wat betekent dat een vrijgekomen bed dus zeer snel ingenomen wordt door een nieuwe jongere. In 2000 was de bezettingscapaciteit zelfs maximaal.39 Het aantal verwijzingen van de jeugdrechtbank naar de private erkende voorzieningen van de Bijzondere Jeugdzorg is sterk afgenomen in de periode tussen 1990 en 2002. Een sterke evolutie heeft zich voorgedaan in het aantal projecten: in de periode van 2000 tot en met 2003 was er haast sprake van een verdubbeling van het aantal gesubsidieerde projecten.40
4. Gemeenschapsinstellingen in België Met het besluit van 12 december 1990 van de Vlaamse regering werden de gemeenschapsinstellingen opgericht
41
. Elke gemeenschapsinstelling kan soepel inspelen op
wisselende omstandigheden binnen de voorziening omdat ze allemaal hun eigen begroting hebben. De gemeenschapsinstellingen hebben de opdracht om gesloten en open opvoeding, opvang en observatie uit te voeren voor zowel jongeren met de vorderingsgrond MOF of POS. De instellingen dienen de jongeren voor te bereiden op resocialisatie en aandacht te schenken aan de bescherming van de maatschappij.42 Gemeenschapsinstellingen vallen niet onder de private voorzieningen van de Bijzondere Jeugdzorg. De Gemeenschapsinstellingen organiseren hulpverlening aan minderjarigen en hun gezinnen, deze hulp wordt opgelegd door de jeugdrechter en begeleid door de Sociale Dienst van de
38
Besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 1994 inzake de erkenningsvoorwaarden en de subsidienormen voor de voorzieningen van de bijzondere jeugdbijstand (B.S. 10.XII.1994) 39 Rapport Vlaams Beleid Jeugddelinquentie 40 Rapport Vlaams Beleid Jeugddelinquentie 41 Decreet van 12 december 1990 betreffende het bestuurlijk beleid (B.S. 21.XII.1990) 42 Art. 32, decreet van 12 december 1990 betreffende het bestuurlijk beleid (B.S. 21. XII. 1990)
22
Vlaamse Gemeenschap bij de Jeugdrechtbank.43 De instellingen vangen jongeren in problematische opvoedingssituaties die door de jeugdrechtbank geplaatst worden op, of vertrouwen de minderjarige toe aan een betrouwbaar persoon of gezin.44 De instellingen zorgen voor opvang, oriëntatie, observatie en residentiële begeleiding van jongeren tot de leeftijd van maximaal 20, bepaald in de wet van acht april 1965 betreffende de jeugdbescherming.45 Het aanbod van de instellingen geldt voor jongeren in een problematische opvoedingssituatie (POS) of voor jongeren die een als misdrijf omschreven feit (MOF) gepleegd hebben. Het aanbod bestaat uit onthaal en oriëntatie, observatie, open opvoeding en begeleiding; en gesloten opvoeding en begeleiding. Momenteel zijn er in België zes gemeenschapsinstellingen waar jongeren terecht kunnen. Deze zijn: De Kempen – De Hutten (gesloten), De Kempen – de Hutten (open), De Kempen – de Markt (open), De Zande – Beernem (gesloten), De Zande – Ruiselede (open) en De Grubbe – Everberg (gesloten). Centrum de Grubbe (Everberg) is een federale gesloten instelling. Jongeren worden hier geplaatst door de jeugdrechter indien ze verdacht zijn van het plegen van een als misdaad omschreven feit. Jongeren worden hier enkel voorlopig geplaatst: wanneer het mogelijk is hen door te verwijzen naar een andere instelling dient dat ook te gebeuren.
De gemeenschapsinstelling De Kempen (Mol) zorgt voor observatie, opvang, oriëntatie en begeleiding van jongens tot en met 20 jaar met de vorderingsgrond MOF en POS. De Kempen bevat volgende afdelingen: ‘de Markt’ en ‘de Hutten’. De Zande (Ruiselede en Beernem) is net zoals de gemeenschapsinstelling De Kempen een voorziening die instaat voor de opvang, oriëntatie en begeleiding van jongeren van maximum 20 jaar oud die een als misdrijf omschreven feit gepleegd hebben en van jongeren die zich in een problematische opvoedingssituatie bevinden. De afdeling te Ruiselede staat in voor de opvang van jongens terwijl de afdeling te Beernem instaat voor de opvang van meisjes. Een sterke toename van plaatsingen in de gemeenschapsinstellingen deed zich voor in de periode van 1995 tot en met 1996. Sinds 1999 doet zich weer een afname van plaatsingen voor, met uitzondering van het jaar 2002 waarin er opnieuw sprake was van een toename. In 2003 waren er in totaal 1212 geplaatste jongeren in België. Sinds het ministerieel besluit in 2001
werd
een
buffercapaciteit
ingevoerd
in
de
gemeenschapsinstellingen.
De
43
http://www.wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/gemeenschapsinstellingen Art 23, Besluit van de Vlaamse Regering van 4 april 1990 tot coördinatie van de decreten inzake bijzondere jeugdbijstand (B.S.8.V.1990, err.B.S.20.VI.1990) 45 Wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming 44
23
buffercapaciteiten worden voorbehouden voor uitvoering van rechtelijke beslissingen tot plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit gepleegd hebben, in een gesloten opvoedingsafdeling van een gemeenschapsinstelling.46 Momenteel is er een meerderheid van gesloten plaatsen in de gemeenschapsinstellingen terwijl er vroeger een meerderheid was van open plaatsen. Dit is een gevolg van het beleid om meer gesloten plaatsen te creëren en van de oprichting van Everberg.
In de gemeenschapsinstellingen en in Everberg heeft een evolutie in vorderingsgrond (MOF of POS) plaatsgevonden gedurende de periode van 1995 tot en met 2003: het aantal jongeren dat een delict pleegde steeg en het aantal jongeren met de vorderingsgrond POS verminderde.47 Steeds was het aantal jongens in de gemeenschapsinstellingen beduidend hoger dan het aantal meisjes. In 2003 bedroeg het percentage jongens in de gemeenschapsinstellingen 86% en het percentage meisjes 14%. Ook is er een groot verschil in vorderingsgrond tussen de geslachten. De vorderingsgrond van de jongens is hoofdzakelijk het plegen van een als misdrijf omschreven feit (MOF), terwijl de vorderingsgrond van de meisjes voornamelijk een problematische opvoedingssituatie (POS) is. 48
De bezettingsgraad is ook in Everberg toegenomen. De verblijfsduur voor meer dan de helft van de jongeren bedroeg tussen de één en twee maanden gedurende de periode van 2002 tot en met 2003. Na een plaatsing in Everberg belandt meer dan de helft van de jongeren in een gemeenschapsinstelling terwijl 1/3 van hen terug naar het thuismilieu keert.49 Behalve de gemeenschapsinstellingen voor jongeren en de psychiatrische voorzieningen voor jongeren, bestaan er organisaties die op een alternatieve manier zorg en ondersteuning bieden aan jongeren.
5. Vernieuwende initiatieven Bijzondere Jeugdzorg Vernieuwende initiatieven binnen de Bijzondere Jeugdzorg proberen een alternatief te bieden voor de reguliere werking. Een vernieuwend initiatief wordt volgens de Bijzondere Jeugdzorg gedefinieerd als “Een initiatief dat op een experimentele en creatieve manier een antwoord
46
Rapport Vlaams Beleid Jeugddelinquentie Rapport Vlaams Beleid Jeugddelinquentie 48 Rapport Vlaams Beleid Jeugddelinquentie 49 Rapport Vlaams Beleid Jeugddelinquentie 47
24
biedt op problemen in het werken met (kwetsbare) minderjarigen en hun context.”50 Vernieuwende initiatieven ontstaan ofwel op initiatief van een organisatie van Bijzondere Jeugdzorg zelf, ofwel op initiatief van de overheid ten gevolge van een tekort binnen een sector. Momenteel zijn er ongeveer 80 vernieuwende initiatieven, los van de reguliere werking.51 De vernieuwende initiatieven worden ingedeeld in stadia van zwaarte van ingrijpen. “Zwaarte van ingrijpen” duidt op de ‘zwaarte’ die vanuit het beleid aan de maatregel wordt gegeven. Aan de hand van dit criterium kan men drie soorten vernieuwende initiatieven onderscheiden: preventieve of plaatsvermijdende initiatieven; initiatieven ter ondersteuning van het erkende aanbod en initiatieven voor moeilijk bereikbare/ begeleidbare jongeren. Preventieve of plaatsvermijdende initiatieven Preventieve of plaatsvermijdende initiatieven proberen een plaatsing in een residentiële setting of een andere voorziening te vermijden. Zulke initiatieven zijn nadrukkelijk bedoeld als preventie. Voorbeelden hiervan zijn: Crisishulp aan Huis, Crisishulpverlening, Project Steungezinnen, OPPZET.
Ondersteuning van de reguliere werking Deze vernieuwende initiatieven hebben als doel ondersteuning van de reguliere werking in het begeleiden van minderjarigen tijdens hun verblijf of toewijzing aan een voorziening of dienst van Bijzondere Jeugdzorg. Aan de hand van deze initiatieven kan men tegengaan dat een jongere van de ene setting naar de andere setting gaat. Voorbeelden van deze initiatieven zijn onder andere: time – out projecten, intensief trainingscentrum, project ervaringsleren PRUSIK en zorgboerderijen.
Moeilijk begeleidbare/ bereikbare jongeren Bepaalde vernieuwende initiatieven zijn specifiek gericht op jongeren die reeds in vele hulpverleningsvoorzieningen terecht zijn gekomen. Voorbeelden hiervan zijn: onthemende projecten,
projecten
intensieve
contextbegeleiding,
gestructureerde
intensieve
trajectbegeleiding, regionaal integratieproject Oikonde, etc. De bedoeling van onthemende projecten is een jongere tijdelijk los te maken uit zijn/ haar vertrouwde omgeving en op die manier de jongere over te brengen naar een andere plaats in de samenleving. Een voorbeeld 50 51
www.osbj.be www.osbj.be
25
van zulke organisatie is Oikoten. Oikoten wil een alternatief bieden voor jongeren uit de Belgische instellingen voor Bijzondere Jeugdzorg. De organisatie staat in voor onthemende projecten in het buitenland voor jongeren uit de Bijzondere Jeugdbijstand. Soms wordt er ook gekozen voor een verblijfplaats in het buitenland in plaats van een tocht.
26
Hoofdstuk 2 Behandelingen In dit hoofdstuk gaan we na waar de zorgboerderijen zich ten opzichte van het grote aanbod behandelingen situeren. De doelpopulatie van dit onderzoek zijn jongeren tussen twaalf en eenentwintig jaar. Er zal dan ook enkel op behandelingen voor deze doelgroep ingegaan worden. De bedoeling is een overzicht te krijgen van welke interventies er voorhanden zijn, en of ze effectief ze zijn. We geven hier geen exhaustief overzicht, wel een schets om op die manier zorgboerderijen te kunnen situeren. Voor een duidelijk en meer volledig overzicht van behandelingen verwijzen we onder andere naar Konijn (2003), Howel (2003) en U.S. Department of Health and Human Services (2001).
1. Oriëntaties en interventies binnen een organisatie De oriëntatie binnen een organisatie wordt gevormd door de visie op mogelijke oorzaken van probleemgedrag en de wijze waarop dit moet worden aangepakt. Mogelijke oriëntaties binnen een inrichting zijn de leertheorie, het psychodynamische model, de systeemtheorie, het ervaringsleren, het peer-culture model en de biologische benaderingen (Boendermaker, 1996 & 1999). Welk programma in welke setting gebruikt wordt, hangt voor een deel af van de oriëntatie van de setting, doch niet helemaal. Vele organisaties zijn eclectisch van aard. Dit wil zeggen dat ze ook van programma’s gebruik maken die buiten hun oriëntatie liggen. Bovendien is er voor iedere jongere vaak een aangepast individueel programma. Dit maakt dat het soms moeilijk is een interventie te plaatsen onder een bepaalde oriëntatie. Toch is een gemeenschappelijk referentiekader in een instelling niet onbelangrijk. De manier waarop een behandelprogramma wordt uitgevoerd, hangt af van de oriëntatie. Voor het goed functioneren van het behandelprogramma is een gemeenschappelijke oriëntatie een noodzakelijke voorwaarde (Boendermaker, 1998).
1.1. Individuele psychotherapie Er zijn vele soorten psychotherapie, onder andere naargelang de setting en de theoretische oriëntatie waarbinnen de therapie wordt aangeboden. De gemeenschappelijke factoren eigen aan alle psychotherapieën werden eerder al vernoemd (Boendermaker, 1999). Volgens onder andere Hoghughi (1988) en Kazdin (1988, 1997) is het gebruik van een op inzicht gebaseerde psychotherapie alleen niet goed voor jongeren. Wel zien zij deze als aanvulling op het aanleren van nieuwe vaardigheden (Hoghughi, vermeld in Boendermaker, 1999; Kazdin, 27
vermeld in Boendermaker, 1999). Uit de meta-analyse van Lipsey, Wilson en Cothern (2000) bleek dat individuele counseling wel effectief is voor jongeren die niet opgenomen zijn, maar niet voor institutionele jongeren. 1.2. De leertheorie De leertheorie gaat er van uit dat elk gedrag aangeleerd is als respons op een bepaalde stimulus. Omgevingsfactoren spelen dus een belangrijke rol, want door manipulatie van deze factoren kan bepaald gedrag aan- of afgeleerd worden. Bij de leertheorie wordt er gewerkt met duidelijk afgebakende fases in het programma. Een fase wordt bereikt als een aantal leerpunten worden behaald. De duur van een fase kan dus variëren naargelang de jongere. Telkens het doel van een bepaalde fase wordt bereikt, worden er ‘vrijheden’ toegekend. Dit wordt ook toegepast in inrichtingen met een andere oriëntatie, maar, het is strikter geregeld in inrichtingen die werken met het leertheoretische model. De leertheorie wordt vooral toegepast in gesloten instellingen en wordt gezien als een eerste stadium van een langer proces (Boendermaker & Verwers, 1996). Gedragstherapie wordt gebruikt als methode om nieuwe vaardigheden aan te leren. Centraal hierbij staat het gebruik van beloning en straf. Op deze manier leert de jongere verantwoordelijkheid nemen. Dit wordt ook wel contingency management genoemd. Er kan een puntensysteem gebruikt worden. Een aantal punten staat dan voor een bepaalde beloning. Dit systeem, het token economy program, wordt vooral in gesloten inrichtingen toegepast. Iedereen kan punten verdienen door zich aan de regels te houden, bijvoorbeeld op tijd opstaan (Boendermaker, 1999). Bij jongeren met een gedragsstoornis wordt de behandeling gericht op het veranderen van cognities of irrationele gedachten omdat men ervan uit gaat dat zij de werkelijkheid anders zien en daardoor ongepast reageren. Deze cognitieve therapieën zijn vaak gebaseerd op de leertheorie. Op basis van feedback en een goed rolmodel leert de jongere gepast gedrag aan (Konijn, 2003). Voorbeelden van cognitieve gedragstherapieën zijn de rationeel emotieve therapie (RET), de problem solving skills training (PSST) en de self-instruction training. Deze technieken kunnen zowel individueel als voor specifieke groepen gebruikt worden (Boendermaker, 1999). Het achievement place of teaching family home (Boendermaker, 1999) is een behandelingshuis waar een koppel woont, met of zonder eigen kinderen, samen met een groep probleemjongeren. Het koppel is een soort leerkracht die de jongeren vaardigheden en
28
verantwoordelijkheid bijbrengt en voor de jongeren een spreekbuis is in de gemeenschap (Loeber & Farrington, 1998). (Cognitieve)
gedragstherapieën
zoals
het
aanleren
van
sociale
vaardigheden,
agressiebeheersing en PSST blijken effectief te zijn (Konijn, 2003; Lipsey, Wilson & Cothern, 2000). Over de effectiviteit van Teaching family home bestaat er onenigheid. Volgens Boendermaker (1999) is deze behandeling enkel op korte termijn effectief, maar niet op lange termijn. Konijn (2003) beschrijft wel positieve effecten op lange termijn, maar hier gaat het niet om een groep probleemjongeren. Wel gaat het over één jongere die tijdelijk bij een pleegezin verblijft dat opgeleid is in de principes van gedragsverandering volgens de sociale leertheorie. Ook Lipsey, Wilson en Cothern (2000) vonden positieve resultaten, maar zeggen niets over de effecten op lange termijn.
1.3. Het psychodynamische model Bij het psychodynamische model wordt er vanuit gegaan dat problemen de gevolgen zijn van psychische conflicten (Boendermaker & Verwers, 1996). Belangrijker dan het gedrag te veranderen, is dan ook deze conflicten op te lossen. Het opsporen van vroegere trauma’s is een voornaam punt in de behandeling (Boendermaker & Verwers, 1996; Boedermaker, 1999). Inzicht in eigen problematiek, verbale technieken en een hechte band met de hulpverlener staan centraal bij deze benadering. Hierdoor is deze benadering minder geschikt voor jongeren met gedragsproblemen, omdat bij deze doelgroep juist het inzicht, de verbale mogelijkheden en de mogelijkheid tot hechting beperkt zijn (Boendermaker, 1999).
1.4. De systeembenadering Gedrag kan niet los van de context gezien worden volgens de systeembenadering. De persoon wordt beïnvloed door de omgeving en andersom. Deze relaties met de omgeving zijn dan de basis om mee te werken (Boendermaker & Verwers, 1996). Deze relaties worden in kaart gebracht om de functie van het gedrag van de jongere te begrijpen. De behandeling dient om het gedrag dat niet meer functioneel is te veranderen. Er wordt speciaal aandacht gegeven aan het begeleiden van de ouders of gezinnen (Boendermaker, 1999). Parent management training (PMT) is een methode om ouders te trainen zich te concentreren op concreet gedrag, gewenst gedrag te belonen en ongewenst gedrag gepast te straffen (Boendermaker, 1999). Deze techniek is effectief volgens Konijn (2003), maar werkt minder goed in gezinnen met veel risicofactoren en gezinnen waar de kinderen ouder zijn dan 14 jaar.
29
Bij deze laatste is het moeilijker om de opvoedingsmaatregelen te veranderen en zij haken sneller af (Konijn, 2003). Ook Kazdin (vermeld in Boendermaker, 1999) stelt dat deze werkwijze niet effectief is bij jongeren ouder dan 14 jaar en bij gezinnen waarbij veel risicofactoren aanwezig zijn. Een tweede methode is de functional family therapy (FFT). Hierin wordt de onderlinge communicatie binnen het gezin aangepakt. Dit is een interventie voor jongeren van 11 tot 18 jaar met gedragsproblemen (waaronder delinquentie) en hun gezinnen. Het gaat daarbij onder meer om gezinnen die van hulpverleningsinstellingen de labels 'ongemotiveerd' en 'disfunctioneel communicerend' hebben gekregen. De effectiviteit werd in Nederland nog niet aangetoond (Elling, 2005), maar in ander onderzoek blijkt FFT een effectieve behandeling te zijn, zowel op korte als op lange termijn, tot 3,5 jaar later (Boendermaker, 1999; Howel, 2003; Lipsey, Wilson & Cothern, 2000). Tot slot is er de multi-systeem therapie (MST) voor jongeren die meerder arrestaties en opnames achter de rug hebben. Hierin worden meerdere systemen betrokken, onder andere het gezin, de familie en de omgeving. Zowel de jongere zelf als medeleerlingen, ouders en familie worden getraind in een aantal vaardigheden (Boendermaker, 1999). Net als FFT behaalde ook MST goed resultaten op korte en lange termijn (Howel, 2003; Konijn, 2003; Lipsey, Wilson & Cothern, 2000). PMT, FFT en MST zijn specifiek voor jongeren met een gedragsstoornis (Konijn, 2003).
1.5. Het ervaringsleren Mensen leren uit ervaringen, dit is de eerste premisse van het ervaringsleren. De tweede is dat de cliënt leert verantwoordelijk te zijn binnen de grenzen van de maatschappij door de betrokkenheid van de therapeut, die het gedrag afwijst, maar de persoon blijft accepteren. Er wordt perspectief geboden aan jongeren door een uitdagende omgeving waar nieuwe, positieve ervaringen kunnen worden opgedaan. Kampen en projecten met de nadruk op arbeid, sport of overleving, worden als middel gebruikt om het ervaringsleren in de praktijk toe te passen (Boendermaker & Verwers, 1996; Boendermaker, 1999). Het doel van de verschillende activiteiten is “zorg te dragen voor een therapeutisch milieu waarin alles zo natuurlijk mogelijk verloopt” (Boendermaker & Verwers, 1996, p. 44). Programma’s die binnen deze oriëntatie vallen zijn creatieve therapie, individuele activiteitenbegeleiding, wilderness challenge programs en zorgboerderijen. Ook het betrekken van dieren in therapie zullen we hier bespreken.
30
Bij Creatieve therapie worden volgende activiteiten onderscheiden: muziek, drama, handvaardigheid, tuin en dans. Deze activiteiten roepen bepaalde belevingen op en maken het mogelijk om met andere omgangsvormen te oefenen (Boendermaker & Verwers, 1996). Individuele activiteitenbegeleiding is bijvoorbeeld het begeleiden van een meisje op gebied van sport om aan faalangst te werken. Een ander voorbeeld is sparren onder begeleiding, de zogezegde spartherapie. Hier leren jongeren met een misbruikproblematiek omgaan met agressie. Sparren is een onderdeel van het boksen. De bedoeling is om agressie in betere banen te leren leiden. Ook Boerderijtherapie behoort tot deze categorie. De jongeren helpen op een kinderboerderij met het verzorgen van de dieren of ze leren er bijvoorbeeld paardrijden. Op die manier kan er een hechtingsproces op gang gebracht worden (Boendermaker & Verwers, 1996). Wilderness challenge programs zijn programma’s waarin de jongeren deelnemen aan een reeks van fysiek uitdagende activiteiten zoals trektochten en klimmen. Zowel hun vaardigheden als hun zelfconcept worden uitgedaagd. Deze programma’s veronderstellen dat een externe locus of control, een laag zelfvertrouwen en beperkte sociale vaardigheden risicofactoren zijn voor delinquentie en werken dan ook vooral op deze factoren in. In de programma’s uit deze meta-analyse waren de meeste deelnemers blanke jongens tussen de 13 en 15 jaar die al waren gearresteerd en veroordeeld. Uit de resultaten kwam naar voor dat de jongeren die de behandeling kregen minder antisociaal en delinquent gedrag vertoonden dan de controlegroepen. Verdere analyse van de resultaten toont aan dat vooral de programma’s die fysieke uitdaging combineren met individuele, familiale en groep counseling en therapie, het meest effectief zijn (Wilson & Lipsey, 2000). Lipsey, Wilson en Cothern (2000) vonden geen goede resultaten voor deze programma’s. De zorgboerderijen behoren ook tot deze vormen van behandelingen. De jongeren worden vanuit de instelling of vanuit het CLB voor een bepaalde tijd op een zorgboerderij geplaatst in het kader van een time-out, ontheemding of een project ervaringsleren. Op de effectiviteit van dit programma zal verderop worden ingegaan. Het werken met dieren wordt in een aantal therapeutische contexten toegepast. Er bestaan verschillende behandelingen met dieren voor mensen, denk maar aan de helende krachten die worden toegewezen aan het zwemmen met dolfijnen of het bezoek van de hond aan de bewoners van een rusthuis. Boris Levinson, een kinderpsycholoog, is een van de eerste personen die dieren gebruikte in therapie en hierover uitgebreid documenteerde. Hij ondervond dat een hond sneller het ijs doet breken en dat het kind minder defensief is. Sam en Elizabeth Corson, twee personen die het werk van Levinson verder zetten, vonden in hun 31
studie dat dieren fungeerden als sociale katalysator, dat ze het contact tussen patiënt en begeleider verbeterden en dat de patiënten meer zelfvertrouwen en onafhankelijkheid rapporteerden. Ook andere studies rapporteren positieve resultaten. Depressieve personen zijn interactiever na een bezoek van een hond of kat, gevangenen die vogels en andere kleine dieren verzorgden waren minder geïsoleerd, minder gewelddadig en meer verantwoordelijk en honden en katten doen angsten, wanhoop, eenzaamheid en isolatie verminderen bij terminale kankerpatiënten (Mattez, geen datum). Momenteel is er een onderzoek van Dominique Le Compte gestart dat op zoek gaat naar de manieren waarop hulpboeren en dieren met elkaar in contact komen op een zorgboerderij en wat daarvan het effect is op de hulpboer.
Een project dat volledig te situeren valt binnen het ervaringsleren is het Project Ervaringsleren (PEL).
Het
project
Ervaringsleren
is
een
samenwerking
tussen
drie
Vlaamse
jongerenvoorzieningen en de Nederlandse Stichting XONAR te Maastricht. De vzw. Jongerenwerking Pieter Simenon is werkzaam in het kader van de Bijzondere Jeugdbijstand en Jeugdbescherming en is een privaat initiatief. De werking is enkel gericht op de opvang van jongens en biedt residentiële opvang, dagopvang en verschillende projecten aan waarvan PEL er één van is. De Wissel te Leuven is een residentieel begeleidingstehuis in de Bijzondere Jeugdzorg en biedt opvang voor meisjes met een meervoudige problematiek tussen de 14 en 21 jaar oud. Cirkant vzw. In Turnhout is een integraal begeleidingscentrum dat jeugdzorg en contextbegeleiding aanbiedt voor meisjes. De vzw. biedt thuisbegeleiding, begeleid wonen, studiowonen, gestructureerde kortdurende residentiële begeleiding en verschillende projecten aan zoals herstelbemiddeling, leerprojecten, en het Project Ervaringsleren. XONAR is een hulporganisatie die instaat voor jeugdzorg, vrouwenopvang- en hulpverlening, en opvang van alleenstaande minderjarige asielzoekers. XONAR biedt hulp aan jeugdigen in de vorm van ambulante hulpverlening, semi – residentiële hulp of residentiële hulp.
Het project ervaringsleren richt zich op adolescente jongens en meisjes met een meervoudige en ernstige gedragsproblematiek voor wie het reguliere begeleidingsaanbod niet volstaat of niet aangewezen is. Jongeren vanaf 16 jaar oud kunnen deelnemen aan het project. Zes jongeren starten op hetzelfde moment een project van drie maanden waarin ze verblijven op een zorgboerderij. Het project behelst niet enkel een individueel traject maar ook een groepstraject. De reden dat het om een periode van drie maanden gaat is omdat zulke periode voor de jongeren een realistisch en haalbaar perspectief is. Bij de aanvang van het project is 32
meestal al duidelijk welke de volgende stap zal zijn voor de jongere indien het project succesvol verloopt. Zo kan het zijn dat de jongere terugkeert naar de thuissituatie of begeleid gaat wonen na het project. Doordat op voorhand de volgende stap wordt vastgelegd krijgen de jongeren een concreet toekomstperspectief om naar toe te werken. Bedoeling van de drie maanden time–out is om de uitzichtloze situatie van de jongeren te doorbreken en hun maatschappelijke integratie te bevorderen. Om deze doelstellingen te kunnen realiseren wordt ervaringsgericht gewerkt en worden basale vaardigheden aangeleerd op vlak van leven, wonen en werk.
1.6. Het peer-culture model Het peer-culture model stelt dat jongeren vooral onder groepsdruk bepaald gedrag vertonen en dat deze groepsdruk op een positieve manier kan worden gebruikt (Boendermaker, 1999). Positive peer culture (PPC) is een programma dat op deze manier gebruik maakt van groepsdruk. Bijeenkomsten van jongeren met als doel samen een oplossing te bedenken voor een probleem zijn moeilijk toe te passen op jongeren met een gedragsstoornis. Zij zijn beperkt in hun sociale vaardigheden, hebben vaak een slecht ontwikkeld geweten en zij hebben te maken met cognitief disfunctioneren. Deze bijeenkomsten monden dan ook vaak uit in schelden, dreigen en intimidatie. Het is daarom onvoldoende om enkel te voorzien in goede begeleiding van de groep. Een goede training in vaardigheden is ook belangrijk. Een voorbeeld hiervan is het Equip programma, dat sociale vaardigheden traint, de jongeren leert omgaan met kwaadheid en agressie en normen en waarden aanleert (Boendermaker, 1999). Uit onderzoek in Nederland blijkt deze interventie deels52 effectief (Elling, 2004).
1.7. De biologische benaderingen In biologische benaderingen ten slotte, staan aangeboren kenmerken van de jongeren centraal. Gedrag zou een gevolg zijn van neurologische afwijkingen waardoor medicatie dan ook een belangrijke rol speelt in de behandeling (Boendermaker, 1999). Vooral bij ADHD en depressie wordt gebruik gemaakt van medicatie. Na medicatie kunnen deze jongeren meer halen uit andere therapievormen. Over medicatie voor antisociaal gedrag is nog maar weinig geweten. In dit geval zijn er ook nadelen verbonden aan het toedienen van medicatie. Medicatie kan namelijk het cognitief functioneren verminderen waardoor de jongeren juist 52
Deels effectief betekent op de site: “de studie rapporteert positieve effecten bij een aantal doelen, en bij andere doelen geen, onduidelijke of onbekende effecten”.
33
minder halen uit de therapie. Ook wordt slechtgehumeurd zijn door het personeel dan snel gekoppeld aan het niet hebben ingenomen van de medicatie of van een te lage dosering. Medicatie wordt dan te snel gezien als dé oplossing (Boendermaker, 1999). Medicatie heeft bij jongeren met ADHD vooral een positief effect op gedrag en aandacht op korte termijn, maar houdt wel een aantal problemen in. Ten eerste is er het gevaar voor verslaving. Ten tweede weet men van sommige psychostimulantia niet wat het eventuele schadelijke effect ervan is op lange termijn. Ook werkt de medicatie niet bij alle kinderen. Tot slot beperkt het positieve effect van medicatie zich tot kinderen met enkel ADHD, maar vaak is er een comorbiditeit met andere stoornissen. Jongeren met ADHD en antisociale gedragsstoornis hebben een slechtere prognose. Uit de beperkingen van medicatie blijkt dat een bijkomende psychologische interventie nodig is. Resultaten van de meta-analyse tonen aan dat schoolgerichte interventies (een straf- en beloningssysteem en specifieke leerinstructies) meer effect hebben dan cognitieve gedragsprocedures. Sociale vaardigheidstrainingen werken evenens goed. Overigens hebben interventies meer effect op het gedrag dan op de leerprestatie. Volgens de empirische gegevens blijken interventies minder goed te werken dan medicatie. Medicatie werkt dus beter dan psychotherapie, maar omwille van de beperkingen van medicatie, gaat de voorkeur uit naar een combinatie van beide (Konijn, 2003).
1.8. Besluit Mogelijke oriëntaties binnen een inrichting zijn dus de leertheorie, het psychodynamische model, de systeemtheorie, het ervaringsleren, het peer-culture model en de biologische benaderingen. Uit alle meta-analyses blijkt dat interventies wel degelijk effect hebben, in tegenstelling tot wat een aantal jaren werd gedacht. Cognitieve gedragstherapie, gericht op het leren van vaardigheden, wordt gezien als het meest effectief (Matthys, vermeld in Boendermaker, 1998; Weisz et. Al., vermeld in Boendermaker, 1998; Boendermaker, 1999), zeker in combinatie met gezinstherapie of andere methoden (multi-modal programs) (Boendermaker, 1999). Bol (vermeld in Boendermaker, 1998) toont aan dat vooral gedragstherapeutische interventies, trainingen in sociale vaardigheden en life skills, gecombineerde interventies en gezinsinterventies effectief zijn. Onder de residentiële interventies zijn degene die gebruik maken van het token economy systeem, cognitieve gedragstherapeutische interventies en gezinstherapieën de meest succesvolle. Bol (vermeld in Boendermaker, 1998) stelt ook dat overlevingstochten effectief zijn. Zoals eerder vermeld, is niet iedereen het hier mee eens (e.g., Lipsey, Wilson & Cothern, 2000). Bij residentiële
34
programma’s is de afstemming van het personeel op elkaar, door middel van de oriëntatie belangrijk (Boendermaker, 1999). Zorgboerderijen kunnen we situeren binnen het kader van het ervaringsleren. Op de effectiviteit van zorgboerderijen zal verderop worden ingegaan.
2. Interventies in de schoolcontext Omdat we eveneens jongeren die schoolmoe zijn, opnemen in onze steekproef gaan we in dit stuk in op de interventies die beschikbaar zijn in scholen. Vele interventies in scholen zijn gericht op alcoholgebruik, roken en eten (e.g., Storr, Ialongo, Kellam & Anthony, 2002). In dit stuk gaan we vooral in op interventies bij jongeren met gedragsproblemen. Omdat het Centrum voor Leerlingenbegeleiding een grote rol speelt in het helpen en doorverwijzen van de jongeren gaan we hier eerst kort op in. Hierna gaan we in op interventies in de schoolcontext. Tot slot gaan we het nog kort hebben over het fenomeen spijbelen.
2.1. Het Centrum voor Leerlingenbegeleiding Het Centrum voor Leerlingenbegeleiding (CLB) is een dienst voor leerlingen, ouders, leerkrachten en schooldirecties van het basis- en secundair onderwijs. Zij kunnen hierop beroep doen voor informatie, hulp en begeleiding. Met behulp van een multidisciplinair team begeleidt het CLB leerlingen op vier domeinen: Leren en Studeren, Schoolloopbaan, Preventieve Gezondheidszorg en Psychosociaal Functioneren (Vandenbroucke, 2008). Binnen het domein van Leren en Studeren biedt het CLB diagnostisch onderzoek met betrekking tot problemen in de cognitieve functieontwikkeling en leervorderingen aan. Indien het blijkt te gaan om een aandachtstekort stoornis (ADD of ADHD) stelt het CLB enkel een hypothetische diagnose en wordt de leerling doorverwezen naar een gespecialiseerd centrum. Enkel voor problemen in verband met aandacht en werkhouding biedt het CLB een begeleiding van korte duur aan (Vandenbroucke, 2008). Het domein Schoolloopbaan wordt opgesplitst in twee delen, Leerplicht en Keuzebegeleiding. Wat betreft Leerplicht gaat het om problematische afwezigheden, problematische schoolwisselingen en drop-out. Afhankelijk van de aard van het probleem worden volgende stappen ondernomen: een begeleiding van korte duur, verdere opvolging op vaste overlegmomenten of een doorverwijzing (bijvoorbeeld een time-out of Bijzondere Jeugdzorg). Onder Keuzebegeleiding verstaat men informatiesessies op school, individueel
35
aanbieden van informatie en advies, afleveren van attesten, begeleidingen van korte duur en samenwerking met de VDAB (Vandenbroucke, 2008). Onder het domein Psychosociaal Functioneren verstaan we alle problemen op het gebied van socio-emotionele ontwikkeling (emotionele verwerking, normoverschrijdend gedrag, sociale vaardigheden en communicatie en contact). Het CLB biedt hiervoor hypotheses voor diagnostiek, kortdurende begeleidingen, het afleveren van attesten en protocollen in functie van onderwijs op maat en doorverwijzen naar gespecialiseerde hulpverlening. Ook staat het CLB in voor een verslag in functie van aanpassingen aan de leeromgeving en biedt het ondersteuning in de opmaak van een plan van aanpak (Vandenbroucke, 2008). Het domein van Preventieve Gezondheidszorg omvat middelengebruik, seksualiteit, relaties, hygiëne, slaapgewoonten, voeding, beweging en lichamelijke en psychosomatische klachten. Het CLB biedt hierbij medische consulten en vaccinaties, hypotheses voor diagnose en doorverwijzingen aan.
In wat volgt wordt ingegaan op concrete interventies in de schoolcontext. Ook hier zal het niet gaan om een exhaustief overzicht, maar willen we evenzeer duidelijk maken waar zorgboerderijen kunnen gesitueerd worden.
2.2. Interventies voor gedragsproblemen In hun boek beschrijven Bowen, Jenson en Clark (2004) acht interventies voor agressief gedrag. Hier volgen enkele voorbeelden. Een eerste is Anger Log. Hierbij evalueren en observeren de leerlingen zelf hun reactie op situaties die kwaadheid uitlokken. Een tweede is Conflict Managers. De leerlingen leren hier om als conflict manager tussen te komen bij conflicten tussen studenten. Een laatste voorbeeld is Wheel of Fortune. Hierbij houden de leerlingen een kaart bij waarop ze hun goede reacties op agressief gedrag schrijven. Per reactie krijgen ze punten en voor een bepaald aantal punten mogen ze aan het rad draaien. Verder beschrijven de auteurs twintig interventies voor verstorend gedrag. Twee voorbeelden hiervan zijn Behavior Contracts en Home Notes. De eerste is een formele overeenkomst tussen leerling en leerkracht waarin staat dat de leerling een beloning zal krijgen voor een op voorhand bepaald goed gedrag. Bij Home Notes geeft de leerkracht wekelijks een rapport mee met de leerling voor de ouders. Het is de bedoeling dat de ouders dan zorgen voor de gepaste bekrachtiging. De ouders en leerlingen bepalen op voorhand de criteria voor het verkrijgen van een beloning en welke beloning er verkregen kan worden.
36
Vervolgens beschrijven de auteurs interventies voor het bevorderen van het volgen van aanwijzingen, voor het leren volgen van regels en interventies in verband met volgzaamheid. Deze interventies worden vooral gebruikt bij kleuter- en lageronderwijs en zijn bijgevolg minder belangrijk voor onze doelgroep. Tot slot beschrijven de auteurs acht interventies voor taakbetrokkenheid. Een voorbeeld hiervan is Choice Cards. Hierbij kiezen de leerlingen uit een aantal kaarten waar taken op staan. Als de taak goed beëindigd wordt, mogen ze kiezen uit een aantal kaarten met beloningen. Homework Teams houdt in dat de leerlingen in groepen worden verdeeld en in groep taken uitvoeren. Ieder heeft zijn taak, zo is er een coach die de andere leden aanmoedigt en een scorekeeper die de score van de groep bijhoudt. Iedere dag heeft de groep een doel en wanneer dit doel bereikt wordt, krijgt de groep een beloning.
De meta-analyse van Wilson, Lipsey en Derzon (2003) handelt over de effectiviteit van programma’s bestemd om gewelddadig gedrag in de school tegen te gaan. Het gaat hier om Sociale Competentie, Gedrags- en Klaslokaalmanagement, therapie en counseling, Academische hulp, leeftijdsgenoten mediëring en multi-modal interventies. Ze toonden aan dat de controlegroepen weinig verandering vertoonden terwijl de groepen waarbij een interventie werd toegepast wel een verlaging van agressief gedrag vertoonden. Demonstratieprogramma’s, programma’s opgezet en geëvalueerd door een onderzoeker, doen het beter dan routineprogramma’s, programma’s zoals ze op routinematige manier worden toegepast door de school. Dit zien we ook in de meta-analyse van Lipsey, Wilson & Cothern (2000). Voor elke leeftijd vertoonden enkel de condities met interventies grotere pre-posttest verandering dan de controleconditie. Voor elk niveau van risico vertoonde de controle groep net zoals hiervoor geen verandering, terwijl de groep met interventies wel positieve verandering vertoonde. De groep met het hoogste risico vertoonde ook de meeste veranderingen (Wilson, Lipsey & Derzon, 2003).
Verder bestaan er heel wat interventies voor het verbeteren van academische en sociale vaardigheden. Hier volgen enkele voorbeelden die in het secundair onderwijs kunnen worden toegepast. Self-monitoring Sight Words houdt in dat de leerling luistert naar de juiste uitspraak nadat hij/zij het woord las en op die manier zelf horen of ze het juist uitspraken. Bij Advance planning strategies leren leerlingen drie planningsstrategieën voor schrijven; doel bepaling, brainstormen en organiseren. Videotape feedback combineert video-opnames van leeftijdsgenoten, zelfevaluatie en feedback en bekrachtiging. Leerlingen kunnen zichzelf 37
monitoren en evalueren tijdens interacties met leeftijdsgenoten. Op voorhand worden door de leerkracht voorbeelden van goede interacties gegeven. Tijdens het bekijken van de video geven leerlingen elkaar feedback en geven ze zichzelf een score per interval van een halve minuut. Op basis van deze score zijn er kleine beloningen te verkrijgen (Bowen, Jenson & Clark, 2004).
2.3. Spijbelen Spijbelen is een belangrijk probleem in het onderwijs. Bijna 1% van de leerlingen in het middelbaar onderwijs spijbelt (Maertens, 2003 ). In het deeltijds onderwijs ligt dit percentage gevoelig hoger dan in het voltijds onderwijs (Tabel 1). Tabel 1 Percentage spijbelen (Maertens, 2003) Populatie
Jaartal 2001-2001
Totale schoolpopulatie Voltijds onderwijs Deeltijds onderwijs Buso
2002-2003
2003-2004
0.73%
0.83%
0.98%
0.43%
0.50%
0.59%
15.92%
17.22%
19.25%
2.59%
3.16%
3.57%
Oorzaken van spijbelen zijn zwakke motivatie bij de leerling, onmacht bij de ouders, familiale problemen, verstoord contact met de ouders, onwil van de jongere, persoonlijke problemen en schoolloopbaanproblemen. Bij leerlingen die geregeld spijbelen is er niet vaak sprake van één oorzaak. Eerder gaat het dan om een complexe problematiek. Er zijn verschillende actoren die een rol spelen bij de aanpak van spijbelen. Vooreerst is er de school. De school wordt verondersteld te zorgen voor een positief schoolklimaat waarin spijbelen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Verder staat zij in voor het registreren en opvolgen van afwezigheden. Ten tweede is er het CLB dat de school ondersteunt in haar preventief spijbelbeleid en wordt ingeschakeld bij meer dan acht/tien halve lesdagen problematische afwezigheid (deeltijds/voltijds onderwijs). Ten derde zijn er time-out projecten. Deze projecten bieden aan leerlingen de kans om een deel van hun leertijd elders door te brengen zodat zowel de school als de jongere een
38
adempauze krijgen. Het gaat om leerlingen die een erg verstoorde relatie met de school hebben en grote moeilijkheden veroorzaken. Het doel is om vroegtijdige schooluitval te vermijden. Het CLB vervult hier de rol van aanmelder. Het CLB brengt de jongere in contact met een organisatie die time-outs organiseert. Deze organisatie zorgt dan voor een gesprek met alle betrokkenen. Mogelijke projecten zijn bijvoorbeeld een wandeltocht, zorgboerderijen of atelierwerking. Na de time-out volgt weer een gesprek met alle betrokkenen en wordt er aandacht besteed aan follow-up. Ook Herstelgericht groepsoverleg (HERGO) past binnen dit kader. Het gaat om een bemiddelingsvorm tussen dader, slachtoffer en het sociale netwerk van beide partijen. Men probeert hiermee een oplossing te zoeken voor wat er gebeurd is door eventueel schadeherstel of een sanctie. Verder spelen ook de overheid, lokale besturen, politie, parket en de ouders en de leerlingen zelf een belangrijke rol bij de aanpak van spijbelen (CLB, geen datum). Zorgboerderijen kunnen we binnen de schoolcontext dus kaderen onder de time-out projecten. In wat volgt zullen we ingaan op onderzoek dat naar zorgboerderijen gevoerd is.
3. Effectiviteit zorgboerderijen Ongeacht het stijgende aantal zorgboerderijen is er nog maar weinig onderzoek gedaan in België. Men gaat ervan uit dat zorgboerderijen een gunstig effect hebben, maar deze stelling is nog niet getoetst. Ook is niet duidelijk wat de waarde van de boerderij is voor de deelnemers. Toch is dit belangrijk om te weten. Hierdoor kan de zorg beter worden afgestemd op de zorgvrager. Ook de overheid is gebaat met onderzoek naar de werkzaamheid van zorgboerderijen. Zij zijn immers diegenen die de zorgboerderijen financieren en subsidies regelen.
Hassink, Elings, Ferwerda en Rommers (2007) gaan in hun werk op zoek naar de meerwaarde van zorgboerderijen. Een zorgboerderij draagt bij aan de keuzemogelijkheden van de deelnemers. Een zorgboerderij is niet hetzelfde als de reguliere dagbesteding of woonvormen in de zorgsector. Dit hangt vooral samen met de aanwezigheid van de boer en zijn familie. De zorgboerderij heeft meer een alledaags karakter, waardoor ze een aanvulling kan zijn op reguliere zorg. In wat volgt worden de kwaliteiten van de zorgboerderij besproken zoals ze worden aangegeven door de deelnemers. Afhankelijk van de doelgroep wordt een ietwat andere invulling van de kwaliteiten gegeven. Een eerste kwaliteit is dat er wordt aangesloten bij het gezonde en bij de mogelijkheden van de persoon en dat de personen in contact komen 39
met gezonde mensen. Het gaat niet om hulpverlening, er hangt geen stigma aan vast. De verhoudingen tussen de boer en de deelnemer zijn persoonlijk en gelijkwaardig. De deelnemers krijgen de mogelijkheden om te experimenteren, er zijn minder strikte regels. Ook continuïteit in begeleiding is een kwaliteit. In de reguliere zorg krijgen deelnemers nogal eens te maken met wisselende begeleiders. Vervolgens fungeert de boer als rolmodel. Hij kan de deelnemer ‘normale’ omgangsvormen aanleren. Verder heeft hij duidelijke normen en waarden en is trots op zijn bedrijf. Het leven als landbouwer is zijn identiteit. Er wordt makkelijker autoriteit aan hem toegekend omdat hij een vakman is. Verder biedt het verblijf op een zorgboerderij een netwerk aan (zie verder). Het leven op de zorgboerderij biedt een vanzelfsprekende structuur, geen gecreëerde omgeving. Het is een omgeving die nog ingevuld moet worden, geen steriele omgeving. Verder vinden de deelnemers er rust en ruimte in een landelijke omgeving. Er worden allerlei concrete, activerende en aansprekende activiteiten aangeboden. Het gaat om echt, zinvol werk, op maat van de deelnemer. De deelnemer komt in een ander milieu terecht. Vooral voor jongeren kan dit betekenen dat ze uit hun milieu van slechte invloeden geraken. De deelnemers komen in contact met levensprocessen die inzicht geven in eigen leven en die kunnen helpen bij het verwerken van verlies. Ook komen de deelnemers duidelijker in contact met de verschillende jaargetijden. Dit kan ouderen helpen bij het oproepen van herinneringen en in de oriëntatie in de tijd. Een andere kwaliteit is de aanwezigheid van dieren (Hassink et al., 2007). Ook in andere studies komen deze kwaliteiten terug. Vooral het sociale netwerk, de autoriteit van de boer, zinvol bezig zijn, ruimte en ritme en het uitgaan van het gezonde blijken belangrijke kwaliteiten te zijn (Elings, 2004; Hassink & Ketelaars, 2003) De laatste tijd wordt er meer aandacht besteed aan de vermaatschappelijking van de zorg. Deze vermaatschappelijking bestaat uit twee elementen. Een eerste element gaat om een verschuiving van zorg binnen een instelling naar zorg dicht bij huis in de samenleving. Een tweede element gaat over de werkelijke reïntegratie in de samenleving doordat de samenleving zich openstelt voor mensen met een beperking. Hassink et al. (2007) bespreken drie aspecten van vermaatschappelijking met betrekking tot zorgboerderijen. Het verblijf op de boerderij is een goed oefenterrein tussen het ziek zijn en de stap naar de samenleving. Vooral de omgang met ‘gezonde, normale’ mensen is van belang. Zorgboerderijen dragen op verschillende manieren bij tot het sociale netwerk van de deelnemers. Om te beginnen is er het gezin waar de deelnemer deel van uitmaakt. Vervolgens zijn er ook de contacten met andere gemeentebewoners door bijvoorbeeld mee te gaan winkelen. Tot slot kunnen de deelnemers een heel nieuw netwerk uitbouwen en hiervan gebruik maken bij het zoeken van 40
werk en een woonst. Een tweede aspect van vermaatschappelijking is empowerment. Dit betekent “het streven naar maximale zelfcontrole, zonder onnodige afhankelijkheid van anderen, baas worden over je eigen leven” (Hassink et al., 2007, p. 18). De zorgboerderij kan als onderdeel een bijdrage leveren aan empowerment. Ze spreken hier over een onderdeel omdat de deelnemer wel positieve ervaringen kan opdoen op de boerderij, maar dit goede gevoel kan in de thuissituatie ook weer helemaal verdwijnen. Tot slot is er nog het aspect toekomstplannen. Over het algemeen hebben de deelnemers geen concrete toekomstplannen. Algemene plannen zijn het vinden van werk en het hebben van een woonst. Het werk op de boerderij biedt de deelnemers werkervaring en werkritme dat ze later kunnen gebruiken op het echte werk. Ook ontdekken ze nieuwe interesses en ze leren wat ze niet willen doen en wat ze wel en niet kunnen doen. Verder leren ze zichzelf beter handhaven, ze leren een manier om stabiel met hun ziekte of verslaving om te gaan. Dit biedt een basis voor het verwezenlijken van toekomstplannen (Hassink et al., 2007). Verder bespreken de auteurs of zorgboerderijen een bijdrage kunnen leveren aan het inkorten van de wachtlijsten. Er wordt vooral aandacht besteed aan de wachtlijsten in de jeugdzorg. Hun conclusie is dat er behoefte is aan opvang door zorgboerderijen, dat een zorgboerderij preventief kan werken door het voorkomen van zwaardere vormen van hulpverlening en dat er verschillende mogelijkheden zijn om via zorgboerderijen wachtlijsten te verkorten of te overbruggen, maar dat de uitbouw hiervan nog niet optimaal is (Hassink et al., 2007).
Naast deze meerwaarden heeft een verblijf op een zorgboerderij ook een aantal effecten op de deelnemers. In een onderzoek van Ketelaars et al. (vermeld in Elings, Van Erp & Van Hoof, 2005) geven de deelnemers aan dat ze fysiek en mentaal tot rust komen op de zorgboerderij, dat ze beter leren omgaan met hun kwetsbare kanten en dat ze meer zelfkennis en zelfwaardering verwerven. Ook uit onderzoek van Cool (vermeld in Elings et al., 2005) kwam naar voren dat de deelnemers het werk op de boerderij als gezond makend ervaren. De deelnemers gaven echter wel aan dat zij niet het idee hebben dat het werken op de boerderij hun problemen oplost. Elings et al., (2005) gingen de beleving en motieven van de deelnemers van een zorgboerderij na, onderzochten de werkzaamheid en werkzame bestanddelen van de zorgboerderijen en brachten de instroom en uitstroom in kaart. We overlopen kort de bevindingen van deze studie. Gemiddeld waren er achttien deelnemers per boerderij in het onderzoek met veertien boerderijen. Het aantal deelnemers op een zorgboerderij varieert per boerderij en kan gaan van enkele deelnemers tot 60. Het merendeel van de deelnemers op de onderzochte 41
zorgboerderijen had een psychiatrische of verslavingsachtergrond. Gemiddeld zijn er bijna tien personen met een psychiatrische of verslavingsachtergrond per onderzochte boerderij per jaar. De gemiddelde verblijfsduur op de onderzochte zorgboerderijen bedroeg ongeveer een jaar, al verschilt dit van boerderij tot boerderij. Normaliter komen de deelnemers twee of drie dagen per week op een boerderij. De meerderheid van de deelnemers met een psychiatrische of verslavingsachtergrond komen op de onderzochte zorgboerderijen terecht via hulpverleners van instellingen. Sporadisch melden ze zich op eigen initiatief. Meestal blijkt dat er ten tijde van de aanmelding bij de zorgboerderij weinig andere alternatieven waren. De meerderheid van de deelnemers heeft ook weinig concrete verwachtingen over het verblijf op de zorgboerderij. Bijna alle deelnemers geven het verblijf op de boerderij een positieve waardering. Vooral de sociale aspecten, wederzijdse aanvaarding en respect en het gevoel ergens bij te horen worden sterk gewaardeerd. Verder wordt ook de ruimte, letterlijk de buitenlucht en figuurlijk bijvoorbeeld het werken op eigen tempo, erg gewaardeerd door de deelnemers. Ten slotte kan de zinvolheid van de activiteiten op de zorgboerderij eveneens op veel waardering rekenen. Het effect van het verblijf dat de deelnemers ervaren is zich fitter, sterker en energieker voelen. Ook hun zelfrespect en het gevoel van eigenwaarde bevordert door het zinvol bezig zijn. Personen met een psychiatrisch verleden die op een zorgboerderij terecht komen benadrukken vooral het herwinnen van zelfvertrouwen. Sommigen onder hen geven ook een vermindering van psychische klachten aan. Op het gebied van toekomstperspectief hechten deelnemers met een psychiatrische achtergrond veel waarde aan een perspectief op werk en financiële onafhankelijkheid en de daaraan verbonden sociale contacten en houvast. Maar voor haast alle deelnemers uit het onderzoek zijn de toekomstplannen weinig concreet (Elings et al., 2005). .
In België werd tot nu toe verkennend onderzoek verricht naar de verspreiding en de kenmerken van zorgboerderijen (e.g., Thirion & Jacobs, 2007). In het buitenland is er onderzoek gevoerd naar de kwaliteiten en meerwaarden van zorgboerderijen en naar effecten, zoals door de deelnemers gerapporteerd. Telkens gaat het om kwalitatief onderzoek, maar nergens gaat het om een evaluatiestudie met controle groepen.
42
Hoofdstuk 3: Wat is een zorgboerderij? De zorgboerderij is een relatief nieuwe vorm van interventie in de geestelijke gezondheidszorg. De doelgroep omvat “alle zorgbehoevenden, mensen in moeilijkheden of met beperkingen begeleid door erkende voorzieningen” (Kabinet Y. Leterme & I. Vervotte, Persmededeling,3 juni, 2005) dus onder andere mensen met een verstandelijke en/of lichamelijke handicap, mensen met een psychiatrische problematiek, etc. Het zorgaanbod neemt diverse vormen aan, van dagbesteding, opvang, tewerkstelling als reïntegratie of arbeidszorg tot therapie in de vorm van relaxatie, persoonlijkheidsontwikkeling of het aanleren van sociale vaardigheden. Het kan gaan over een kort of lang verblijf, in nauwe of losse samenwerking met een voorziening of begeleidende dienst (Groene Zorg, geen datum). Om recht te doen aan de uiteenlopende mogelijkheden van hulpverlening en diverse vormen van landbouwbedrijven, werd de naam “groene zorg” in het leven geroepen. Sinds kort is hieromtrent ook een wettelijk kader en kunnen er subsidies worden toegekend.
Hassink en Ketelaars (2003) geven een overzicht van de eigenschappen van zorgboerderijen. Ten eerste is een zorgboerderij levendig. De gast komt er in contact met andere mensen, dieren en planten. Vooral dieren prikkelen alle zintuigen. Ten tweede is het een natuurlijke omgeving waar veel ruimte is. Er wordt geleefd op een natuurlijk, vast ritme. Vervolgens zijn er de noodzakelijke werkzaamheden zoals de verzorging van de dieren waarbij beroep gedaan wordt op de verantwoordelijkheidszin van de gast. Een vierde eigenschap is de variatie. De werkzaamheden zijn gevarieerd, op verschillende niveaus en is er de keuze of men alleen of met anderen werkt. Ten vijfde is er een niet-medische sfeer. Men werkt, pauzeert, eet en leeft samen met anderen zoals in het dagelijkse leven. De gesprekken zijn losser en niet gericht op ziekte en gebrek. Hieruit volgt de zesde eigenschap. Men gaat uit van het gezonde in de mens. Er worden activiteiten gezocht die de gast kan en waarbij zijn verantwoordelijkheid wordt aangesproken. Dieren zijn hier een belangrijk element. Dieren maken geen onderscheid tussen ziek en gezond. Ook de zevende eigenschap vloeit voort uit de vijfde. Men maakt deel uit van een sociale gemeenschap, de boer, zijn gezin, leveranciers, klanten, de veearts etc. Tot slot fungeert de boer als voorbeeldfiguur. De gast kan zich identificeren met de boer. De boer is geen hulpverlener, maar deskundige op een gebied waar de gasten die deskundigheid niet hebben. Hierdoor heeft de boer een bepaalde autoriteit waardoor er minder conflicten voorkomen.
43
1. Modellen Zorgboerderijen Zorgboerderijen verschillen erg van elkaar wat betreft eigenschappen, doelpopulatie, activiteiten en zorgaanbod. Maartens en Speecke (2002) onderscheiden twee hoofdmodellen van zorgboerderijen die zowel in België als in het buitenland terug te vinden zijn. De modellen worden hier kort toegelicht.
Model A is het model zorgboerderij waar er zorgvragers opgevangen worden binnen een regulier landbouwbedrijf. De activiteiten die aangeboden worden maken deel uit van het gewone leven en worden dus niet aangeboden ter wille van zorg. De zorg wordt of door de landbouwer zelf of door de zorginstelling opgenomen. Model A kan verder opgedeeld worden in modellen A1 en A2. Bij model A1 gaat het om zorgboerderijen waarbij de zorgvrager terecht komt op een regulier landbouwbedrijf en er ingeschakeld wordt in het dagdagelijkse werk op de boerderij. Een beperkt aantal personen biedt ondersteuning bij diverse deeltaken. De activiteiten die uitgevoerd worden zijn afhankelijk van de mogelijkheden van de zorgvrager. Bij model A1 werkt de zorgboerderij samen met een bestaande zorginstelling die het aspect zorg grotendeels op zich neemt en de zorgboer bijstaat en ondersteunt voor zijn deel van de zorg. Bij model A2 wordt de zorgvrager eveneens opgevangen binnen een regulier landbouwbedrijf maar bij dit model werkt de zorgboerderij niet samen met de zorginstelling voor wat de zorg betreft. De zorgboer neemt dus de gehele zorg op zich. Vaak gaat het hier om zorgboeren die enige ervaring of opleiding genoten hebben binnen de zorgsector.
Model B is het soort zorgboerderij die fungeert als onderdeel van een instelling. Deze soort zorgboerderijen worden instellingsboerderijen genoemd. Het gaat hier vaak om sociale werkplaatsen, arbeidszorgcentra, dagcentra of andere deelwerkingen binnen zorginstellingen waar aan tuin- of landbouw gedaan wordt.
2. Doelstellingen zorgboerderijen Volgens Maartens en Speecke (2002) zijn er zes doelen waarop een zorgboerderij zich kan richten. Deze zes doelen zijn het aanbieden van faciliteiten, (therapeutische) dagbesteding, arbeidsmatige dagbesteding, arbeids(re)integratietraject, zorg en wonen.
44
A. Het aanbieden van faciliteiten De zorgboeren stellen hun land, vee en gebouwen ter beschikking van de zorgvragers die tijdens hun verblijf op de zorgboerderij werken met deze faciliteiten. Zorgvragers komen of overdag naar de zorgboerderij of overnachten er. Ze helpen mee op de boerderij en brengen er veel van hun tijd door.
B. (Therapeutische) Dagbesteding De zorgvragers voeren op de boerderij allerlei activiteiten uit die hun welzijn en welbevinden kunnen bevorderen. De activiteiten die de zorgvragers uitvoeren zijn niet veeleisend en hun prestaties worden niet beoordeeld aan de hand van werktempo en kwaliteit van de productie. Op de zorgboerderij krijgen zorgvragers de gelegenheid om kennis te maken met structuur en dagindeling en krijgen ze de kans om motorische of sociale vaardigheden te ontwikkelen.
C. Arbeidsmatige dagbesteding De zorgvragers verrichten een heleboel arbeid en werkzaamheden op de boerderij. Uit deze arbeid en werkzaamheden kunnen zij plezier putten en een trots ontwikkelen over het werk dat ze geleverd hebben. Ze leren samenwerken, krijgen gevoel voor structuur en ritme en ontwikkelen motorische en sociale vaardigheden.
D. Arbeids(re)integratietraject Op de boerderij leren de zorgvragers om arbeid op een zelfstandige manier uit te voeren, leren ze een werkritme aan en leren ze werk te structureren. Het is dan ook mogelijk dat de zorgvragers doorstromen naar een reguliere baan of een arbeidstoeleidingsplaats.
E. Zorg Zoals de term het al zegt is het aanbieden van zorg een andere doelstelling van de zorgboerderijen. De zorgboeren zijn het aanspreekpunt voor allerlei problemen waar de zorgvrager mee te kampen heeft. Ook kan de zorgvrager voor gespecialiseerde zorg bij de zorginstelling terecht. De zorg die aangeboden wordt uit zich in het aanbieden van dagbesteding en dagopvang, therapie en behandeling, wonen en werken en arbeidsbegeleiding en toeleiding. Het aanbod zorg dat verleend wordt door de zorgboeren verschilt van boerderij tot boerderij. Ook de kwantiteit van de zorg die aangeboden wordt kan verschillen over de zorgboerderijen. Zo zijn er zorgboerderijen waar er slechts een minimale tijd geïnvesteerd wordt in zorg, terwijl bij andere zorgboerderijen de zorg meer centraal staat en de inkomsten 45
van de landbouwproductie bijkomstig zijn. Sommige zorgboerderijen hebben zich aangepast in functie van de doelgroep die ze ontvangen. Zo hebben sommige zorgboerderijen ruimtelijke veranderingen doorgevoerd voor mentaal en fysisch gehandicapten en oudere zorgvragers. Voor hen werd bijvoorbeeld een rustruimte en een aangepast toilet geïnstalleerd.
Hassink en Trip (vermeld in Lans & van der Nienhuis, 2007) onderscheiden vijf typen zorgboerderijen ingedeeld volgens de verhouding landbouw en zorg. Het eerste type wordt “De Helpende Hand” genoemd. Bij dit type zorgboerderij helpen de zorgvragers de zorgboer bij de productie en wordt de begeleiding uitgevoerd door de zorgboer of een gezinslid. Het aantal zorgvragers is beperkt op dit type zorgboerderij. De naam van het tweede type luidt “Zorg Neventak”. Bij dit type zorgboerderij bestaat er naast de productietak een zorgtak. De zorgvragers worden minder ingeschakeld bij het commerciële productiedeel maar voeren veelal niet – commerciële activiteiten op de boerderij uit. “Zorg Nevenbedrijf” wordt het derde type zorgboerderij genoemd. Dit type zorgboerderij is gelijkaardig aan het tweede type maar bij dit type zijn er meer investeringen vanwege een groter aantal zorgvragers die terecht kunnen op de zorgboerderij (vier à zes). Het vierde type is het “Geïntegreerd Landbouw Zorg Bedrijf” dat een productiebedrijf is waar zeven à vijftien zorgvragers terecht kunnen. De zorgvragers nemen zo veel mogelijk deel aan de productieactiviteiten. De takken zorg en landbouw zijn bij dit type zorgboerderij erg geïntegreerd. Er worden grote investeringen uitgevoerd om de boerderij aan te passen aan de zorgverlening en de doelpopulatie. De begeleiding van de zorgvragers is in handen van de zorgboer en externe begeleiders. Het laatste type zorgboerderij is de “Zorg Focus Boerderij”. Zoals de naam het verraadt, gaat het hier om een boerderij waarbij de zorg centraal staat en de productie ondergeschikt is. De boerderij en de productie is volledig aangepast aan de zorgverlening en de zorgpopulatie. Het aantal zorgvragers dat op zulke boerderijen terecht kan, varieert tussen de zeven en vijftien deelnemers.
F. Wonen Bij sommige zorgboerderijen werken de zorgvragers niet alleen op de boerderij maar wonen ze er ook. Dit vraagt een andere benadering en invulling van dagactiviteiten. Het gaat dan niet enkel om arbeidsactiviteiten maar meer globaal de invulling van het dagelijkse leven.
46
Begeleiding hierbij is dan ook van een andere aard dan bij de zorgboerderijen waar de zorgvragers slechts een korte periode verblijven.
3. Cijfergegevens van de boerderijen in België In Vlaanderen zijn er 222 zorgboerderijen, waarvan er 60 speciaal voor jongeren zijn. Er zit heel wat variatie in deze boerderijen (Tabel 2). De leeftijd van de bedrijfsleider varieert van 30 tot 59 jaar. Het gaat meestal om tuinbouwbedrijven, bedrijven met runderen of gemengde bedrijven. Ongeveer de helft heeft daarnaast ook nog nevenactiviteiten zoals toerisme of het uitbaten van een hoevewinkel. Ook de redenen voor opvang variëren. Zowat de helft van de bedrijfsleiders heeft ervaring in de welzijnssector. Tabel 3 geeft een overzicht van deze verschillen tussen de boerderijen (Enquête Groene Zorg, 2006). Tabel 2 Verdeling zorgboerderijen in Vlaanderen per provincie (Enquête Groene Zorg, 2006) Oost -
Vlaams –
West –
Vlaanderen
Brabant
Vlaanderen
32
60
32
59
222
13
6
10
19
60
Antwerpen
Limburg
45
12
Totaal aantal zorgboerderijen Zorgboerderijen met jongeren
Totaal
Tabel 3 Verschillen tussen zorgboerderijen (Enquête Groene Zorg, 2006) Eigenschappen Leeftijd bedrijfsleider
Cijfergegevens 25.6%: 30 - 39 jaar 40.0%: 40 - 49 jaar 31.1%: 50 - 59 jaar
Soort bedrijf
38.9%: gemengd (gewassen-dieren) 24.4%: runderen 17.8%: tuinbouw 7.8%: biologisch
Andere activiteiten
48.9% van de ondervraagden heeft andere activiteiten, waarvan 23.3% groepen ontvangen 17.8% hoevewinkel 16.7% natuur- en landschapsbeheer 13.3% plattelandsklassen of andere educatie 12.2% hoevetoerisme 91.1%: hoofdberoep 5.6%: nevenberoep
Hoofd- of nevenberoep Redenen voor opvang
-
sociaal engagement op vraag van een bepaalde voorziening of het Steunpunt Groene Zorg opvang van een familielid of kennis neveninkomen voor, maar toch óp het bedrijf (familie)traditie of vroeger beroep
47
Er komen heel wat doelgroepen in aanmerking voor een verblijf op een zorgboerderij. De gasten helpen op de boerderij door klussen op te knappen zoals het verzorgen van de dieren. In sommige gevallen is het de man, soms de vrouw en soms beiden die de zorg vooral verlenen. De frequentie van zorg varieert gaande van een dag per week tot vijf dagen per week met overnachting (Tabel 4). Tabel 4 De gasten en de zorg (Enquête Groene zorg, 2006) Kenmerken zorg Doelgroepen
Activiteiten de gast
Cijfergegevens 29.3%: personen met mentale handicap 20%: jongeren uit bijzondere jeugdzorg 15.3%: personen met psychische problemen 10.7%: personen met lichamelijke handicap 10%: jongeren met schoolmoeheid 7.3%: personen met verslaving 4.7%: ouderen voor
-
dieren verzorgen en voederen stallen of boxen uitmesten, instrooien helpen bij netheid bedrijf, loods verkoopsklaar maken: sorteren, etiketteren, verpakken, verwerken gras maaien, tuinwerk helpen bij onderhoudswerken, kleine klusjes verzorgen van de gewassen
Zorgfunctie
36.7%: man + vrouw 26.7%: man 18.9%: vrouw
Aantal gasten
60%: 1 25.6%: 2 of 3 5.5%: > 6
Opvangschema
81.1%: vast schema, waarvan 9.6%: een halve dag per week 28.8%: 1 dag per week 23.3%: 2 of 3 dagen per week 20.5%: > 5 dagen per week (meestal nachtopvang)
ook
met
23.3%: onregelmatig schema, waarvan 45.5%: niet kunnen inschatten 22.7%: < 1 week per maand 22.7%: 2 of 3 weken per maand
De meeste boeren ontvangen geen kostenvergoeding, maar zijn wel officieel erkend en ontvangen daardoor subsidies. Een deel van de boeren heeft verdere plannen zoals verbouwingen om gasten te kunnen laten overnachten en mensen uit andere doelgroepen aannemen (Tabel 5).
48
Tabel 5 Subsidies, vergoeding en toekomstplannen (Enquête Groene zorg, 2006) Vergoeding en
Cijfergegevens
toekomst Subsidies
Kostenvergoeding
74.4%: officieel erkend 22.2%: niet 47.8%: tevreden met het subsidiesysteem 27.8%: niet tevreden 76.7%: geen kostenvergoeding, waarvan 43.5%: wil geen 26.1%: wil wel, bedrag onduidelijk 26.7%: wel kostenvergoeding, waarvan 20.8% tussen de 0-5 € per dag 45.8% tussen de 7-10€ per dag 20.8% tussen de 15-20 per dag
Toekomstplannen
42.2%: geen 35.6%: wel, onder andere - verbouwen, - andere doelgroep - andere formule - gespreksgroepen - uitbreiden - omschakelen naar zorg
Tabel 6 geeft een beeld van de moeilijkheden die de zorgboeren ervaren wanneer er een cliënt op hun zorgboerderij verblijft. Ook geeft de tabel zicht op de ervaringen van de zorgboeren in de zorgverlening. Tabel 6 Moeilijkheden en ervaringen (Enquête Groene zorg,2006) Moeilijkheden en ervaringen Moeilijkheden
Ervaringen
Gegevens -
gedrag van de cliënt contact met de voorziening is er onvoldoende of verloopt moeilijk
41.1%: geen 53.3%: wel 37.5%: werkervaring in welzijns- of onderwijssector 37.5%: diploma in welzijns- of onderwijssector 22.9%: vrijwilligerswerk 20.8%: mantelzorger
49
4. Wetgeving en subsidiëring zorgboerderijen Zorgboeren kunnen in aanmerking komen voor een subsidie wanneer zij zorg aanbieden op hun boerderij. Het gaat dan om een compensatie voor de tijd die de boeren en hun gezinsleden investeren in de begeleiding van zorgvragers. Een onderscheid wordt gemaakt tussen het aanbieden van de infrastructuur van het verblijf of het zelf opvangen van maximaal drie zorgvragers. Wanneer de zorgboer de infrastructuur aanbiedt, zorgt deze zelf niet voor de begeleiding van de zorgvrager maar biedt hij enkel de nodige accommodatie aan tijdens het verblijf. De vergoeding voor dit type zorgboerderij is 15 euro per dag. De zorgboerderijen die niet enkel de infrastructuur van de boerderij aanbieden maar zelf opvang bieden voor maximaal drie zorgvragers ontvangen een vergoeding van 40 euro per dag, onafhankelijk van het aantal zorgvragers op de boerderij. Deze zorgboeren staan in voor het opstellen van de dagtaken, de organisatie van de taken en de controle en begeleiding van deze taken. Er wordt dan een handelingsplan opgesteld met de zorgvoorziening. Dit handelingsplan53 bevat coördinaten van de zorgboer en van de begeleider van de voorziening, taken van de landbouwer en voorziening met betrekking tot zorg en activering, bijzondere aandachtspunten met betrekking tot zorg en activering, en de frequentie van de opvolgcontacten door de voorziening. De zorgboeren dienen de subsidie aan te vragen bij de Administratie van landen tuinbouw.
Om in aanmerking te komen voor de subsidies dient de zorgboerderij aan een aantal voorwaarden te voldoen. De zorgboerderij dient samen te werken met een erkende zorgvoorziening of een Centrum voor Leerlingenbegeleiding en de zorgboer moet land- of tuinbouwer zijn in hoofd- of nevenberoep. Verder dient de zorgboerderij gebruik te maken van een zorgboerderijovereenkomst, d.w.z. een overeenkomst tussen zorgboerderij, zorgvoorziening en zorgvrager. De zorgboerderijovereenkomst54 bevat onder andere de coördinaten van zorgvrager, landbouwer en voorziening; de periode waarvoor de overeenkomst wordt gesloten; de verwachte taken van de landbouwer, van de voorziening en van de zorgvrager en de voorwaarden waaraan de landbouwer en zijn bedrijf moeten voldoen.
53
Besluit van de Vlaamse Regering van 14 oktober 2005 betreffende de toekenning van subsidies voor de zorg en activering van zorgvragers op land- of tuinbouwbedrijven met toepassing van het Vlaams Programma voor Plattlandsontwikkeling 54 Besluit van de Vlaamse Regering van 14 oktober 2005 betreffende de toekenning van subsidies voor de zorg en activering van zorgvragers op land- of tuinbouwbedrijven met toepassing van het Vlaams Programma voor Plattelandsontwikkeling
50
5. Groene Zorg in Vlaanderen Het Steunpunt Groene Zorg55 vzw. werd op één februari 2004 opgericht door Cera, Boerenbond en Groep KVLV. Doel van het steunpunt is om Groene Zorg in Vlaanderen actief te bevorderen. Taken van het steunpunt zijn o.a. het informeren van boeren, tuinders en zorgvoorzieningen; het ondersteunen en begeleiden van nieuwe initiatieven rond landbouw en zorg; het mee zoeken naar oplossingen voor praktische problemen die zich daarbij stellen en het organiseren van uitwisselingsinitiatieven tussen boeren, tuinders en zorgvoorzieningen. Onder de term Groene Zorg vallen heel wat initiatieven die in vier verschillende categorieën kunnen onderverdeeld worden. De eerste groep slaat op de zorgboerderijen waarbij het accent ligt op zorg en activering van de cliënt. De tweede groep betreft de instellingsboerderijen die deel uitmaken van een zorginstelling en waarbij het accent voornamelijk op zorg ligt. Sociale werkplaatsen met land- en tuinbouwactiviteiten beslaan de derde groep. De vierde groep betreft kleinschalige initiatieven waarbij het meestal om individuele welzijnwerkers gaat die een beperkte agrarische boerderij gekocht hebben en zorgbehoevende personen willen opvangen. Het accent ligt daarbij voornamelijk op zorg en in mindere mate op agrarische activiteit.
Vanaf het begin van de werking kwamen er voornamelijk jongeren uit de Bijzondere Jeugdzorg en personen met een handicap uit residentiële settings op de zorgboerderij terecht. Op drie jaar tijd zijn er twee belangrijke evoluties met betrekking tot de zorgvragers. Dit blijkt uit het evaluatierapport Groene Zorg voor de periode 2004 – 2006. De eerste evolutie is dat het aandeel zorgvragers uit de ambulante hulpverlening erg gestegen is. Doordat er meer zorgvragers via de ambulante hulpverlening op de zorgboerderijen terecht komen, wordt een grotere doelgroep van cliënten bereikt. De tweede belangrijke evolutie is de grotere diversiteit van doelgroepen op de zorgboerderij. De grootste doelgroepen zijn nog steeds personen met een handicap, jongeren uit de Bijzondere Jeugdzorg en personen met psychische problemen. Naast deze doelgroepen komen nu ook jongeren met schoolmoeheid, personen met verslavingsproblemen, ouderen en kansarmen op de zorgboerderijen terecht. Vooral jongeren met schoolmoeheid komen meer en meer op zorgboerderijen terecht.
55
www.groenezorg.be
51
Jaar na jaar neemt ook het aantal zorgboerderijen toe (Goris & Weckhuysen, 2006). De stijging bij de zorgboerderijen is beduidend groter dan bij de sociale werkplaatsen of andere projecten (Tabel 7). Tabel 7 Toenemend aantal zorgboerderijen (Goris & Weckhuysen, 2006) Bedrijven Zorgboerderijen Instellingsboerderijen en sociale werkplaatsen Andere projecten Aantal cliënten toegeleid door Steunpunt Groene Zorg
2003 46 37 10 NG
Jaartal 2004 2005 130 185 37 38 11 12 NG
102
2006 212 38 12 191
Sinds de start van de werking van Groene Zorg waren het vooral jongeren uit de Bijzondere Jeugdzorg die op zorgboerderijen terecht kwamen. Time – out projecten binnen het domein Bijzondere Jeugdzorg doen vaak beroep op zorgboerderijen of aanverwante projecten. Deze time – out projecten die samenwerken met zorgboerderijen kunnen onderverdeeld worden in drie categorieën. Vooreerst kan het gaan om erkende projecten waarbij een medewerker van de zorgvoorziening het project coördineert, begeleidt en nauw opvolgt. Ten tweede kan het gaan om voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdzorg die nauw samenwerken met verschillende zorgboerderijen. De time – out projecten op de zorgboerderijen maken deel uit van de werking en het behandelbeleid van de voorziening. Deze twee groepen beschikken over een vast netwerk van zorgboerderijen waar ze vaak mee samenwerken. De zorgboerderijen werden vooraf gescreend in functie van het cliënteel waarop de time – out projecten gericht zijn. Het grootste deel van de zorgboerderijen werken enkel voor de voorziening of voor het project van de voorziening. Het andere deel biedt ook ruimte voor andere voorzieningen. Tenslotte zijn er ook voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdzorg die slechts sporadisch beroep doen op de werking van de zorgboerderijen. Deze voorzieningen doen beroep op het netwerk van het Steunpunt Groene Zorg.
6. Zorgboerderijen in het buitenland 6.1. Nederland In België is nog maar weinig bekend over zorgboerderijen. In Nederland daarentegen nam tussen 1998 en 2004 het aantal zorgboerderijen toe van 75 naar 432 (Elings et al., 2005). De meerderheid van de zorgboerderijen in Nederland is vooral gericht op mensen met een
52
verstandelijke handicap (ongeveer 70%), en mensen met een psychische handicap (35%). Verder kunnen ook mensen met lichamelijke beperkingen (20%), jeugdigen (15%), ex – verslaafden (10%) en ouderen (10%) op een zorgboerderij terecht. Ook mensen met een burnout en langdurig werklozen zijn welkom op een zorgboerderij.
Van Erp (vermeld in Elings et al., 2005) heeft een overzicht gemaakt van de verschillende functies van zorgboerderijen. Zorgboerderijen vervullen voornamelijk de functie van het bieden van een plek waar mensen op een plezierige manier hun dag kunnen doorbrengen. Verder vervullen zij ook de functie van arbeidstoeleiding. Tenslotte vervullen bepaalde zorgboerderijen een behandelfunctie en/of woonfunctie. Onder deze groep vallen onder andere de therapeutische werkgemeenschappen.
Binnen de zorgboerderijen wordt een onderverdeling gemaakt tussen zorgboerderijen die zich voornamelijk richten op productie en zorgboerderijen die vooral gericht zijn op zorg (Elings et al., 2005). Bij productiegerichte zorgboerderijen ligt de voornaamste focus op de agrarische productie. Op de tweede plaats komt het ter beschikking stellen van een werkplek en het begeleiden van de deelnemers. Zorggerichte boerderijen leggen hun focus op het bieden van werk en een dagbesteding aan cliënten van zorginstellingen.
Jeugdzorg en landbouw in Nederland In Nederland vormen jongeren binnen het Bureau Jeugdzorg een doelgroep die nog nauwelijks aan bod is gekomen binnen de zorglandbouw (Kuijten, vermeld in Lans & van der Nienhuis, 2007). Jongeren uit deze doelgroep zijn onder andere kinderen uit bijzonder onderwijs, jongeren met gedragsproblemen, jongeren in een crisissituatie, jongeren die nood hebben aan een time – out, schoolverlaters en jongeren die op een wachtlijst staan voor behandeling. In 2004 voerde Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (LTO Noord) in opdracht van de provincie Zuid – Holland een studie uit die de mogelijkheden van de jeugdzorg en landbouw onderzocht. De belangrijkste uitkomsten van deze studie worden nu beschreven (Lans & van der Nienhuis, 2007).
Volgens deze studie zou het doel van jeugdzorg in de landbouw het verwerven van regelmaat en werkervaring moeten zijn. Het uiteindelijke doel zou zijn dat de jongeren kunnen doorstromen naar een opleiding of reguliere baan. Uit de studie bleek dat het Bureau Jeugdzorg in Nederland vrij onbekend is bij de zorgboerderijen. De geïnterviewden stonden 53
wel open t.o.v. de doelgroep op voorwaarde dat het zorgaanbod adequaat aangepast is aan de zorgpopulatie. De meest kansrijke doelgroepen jongeren binnen de zorglandbouw zijn volgens het Bureau Jeugdzorg spijbelaars, licht verstandelijk gehandicapten en jongeren met gedragsproblemen. De jeugdzorgaanvragers gaven in het onderzoek van LTO Noord aan dat ze vooral mogelijkheden zien in daghulpprogramma’s op de zorgboerderijen. Zorgboeren die reeds ervaring hebben met het opvangen van jongeren geven vooral positieve ervaringen aan. Een aandachtspunt is dat de vergoeding die de zorgboeren krijgen vaak niet in verhouding is met de hoeveelheid beschikbare gestelde tijd. Ook is de motivatie van de jongere erg belangrijk en dient de jongere te passen binnen de bestaande groep zorgvragers die op de zorgboerderij komt.
6.2. Farming For Health in Europa en de Verenigde Staten van Amerika Farming For Health is een internationale organisatie, meer precies een internationale groep van onderzoekers en mensen uit de praktijk in het veld van Groene Zorg, zorgboerderijen en andere initiatieven met betrekking tot speciale zorg in groene omgevingen. Bij de organisatie zijn 16 Europese landen betrokken en verder hebben ook Canada, de Verenigde Staten van Amerika en China zich bij de organisatie gevoegd. Sinds 2004 werden workshops en meetings van FFH opgestart. Farming for health is aan het groeien in de agricultuur en in de gezondheidssector. De term ‘farming for health’ behelst een groot spectrum van verschillende vormen van sociale agricultuur in verschillende landen (Hassink & Van Dijk, 2006).
6.2.1. Ontwikkeling en aantal groene zorg boerderijen In alle landen worden de initiatieven voor Groene Zorg voornamelijk genomen door boeren en niet door gezondheidsinstituten. Het aantal zorgboerderijen in de landen verschilt (Hassink, 2005, Tabel 8). In landen als Slovenië, Finland en Zweden zijn zorgboerderijen nog een nieuw fenomeen. Hieronder volgt een overzicht van initiatieven die kunnen vallen onder de term Farming For Health in enkele Europese landen.
54
Tabel 8 Aantal zorgboerderijen in Europa (Hassink, 2005) Land
Aantal
Nederland
432
Noorwegen
550
Italië
350
Oostenrijk
250
Duitsland
170
Ierland
90
Verenigd Koninkrijk
45
6.2.2. Farming for Health in Noorwegen In Noorwegen worden zorgboerderijen gebruikt voor verschillende activiteiten zoals: naschoolse programma’s, pleegopvang, educatie voor studenten met specifieke noden en activiteiten voor psychiatrische patiënten, mentaal gehandicapten en ouderen met dementie (Haugan, Nyland, Fjeldavli, Meistad & Braastad, vermeld in Hassink & Van Dijk, 2006). De zorgboerderijen in Noorwegen zijn relatief klein t.o.v. de boerderijen in andere Europese landen. De meeste boerderijen beschikken ook over bosgebied dat gebruikt wordt voor houtproductie (Haugan et al., vermeld in Hassink & Van Dijk, 2006). Het grootste deel van de zorgboerderijen staat in voor de algemene educatie van schooljongeren. Een ander groot deel van de zorgboerderijen staat in voor psychiatrische zorg. Verder zijn er ook zorgboerderijen waar kinderen en jongeren met gedragsproblemen terecht kunnen en zorgboerderijen die instaan voor de zorg van ouderen met dementie. Op vele boerderijen worden verschillende doelgroepen gecombineerd. Gemiddeld komen er één tot vier zorgvragers per jaar op een zorgboerderij terecht (Haugan et al., vermeld in Hassink & Van Dijk, 2006).
6.2.3. Farming for health in Italië Het huidige departement van gezondheidszorg in Italië biedt therapeutische en rehabilitatieprogramma’s aan die landbouw – en boerderijactiviteiten behelzen voor patiënten met psychische stoornissen, personen met een verslavingsproblematiek, gedetineerden en personen met een fysische of mentale handicap (Di Iacovo, Senni & De Kneght, vermeld in Hassink & Van Dijk, 2006). Het project “Agricola 2002” werd opgestart door het Ministerie van Justitie en heeft als doel boerderij – activiteiten uit te breiden in tien Italiaanse penitentiaire instellingen en arbeidsintegratie van gedetineerden aan te bieden. In de regio
55
Latium hebben vijf regionale gevangenissen boerderij – en landbouwactiviteiten geïntroduceerd binnen hun gevangenis. Deze activiteiten kunnen voor verschillende redenen gunstig zijn. Vooreerst worden de activiteiten buiten in de open lucht uitgevoerd, wat niet vaak het geval is in gevangenissen. Ten tweede wordt een variëteit van activiteiten aangeboden waardoor het werk interessant is en het toelaat om verantwoordelijkheid te verwerven over datgene dat geproduceerd wordt (Di Iacovo, Senni & De Kneght, vermeld in Hassink & Van Dijk, 2006).
6.2.4. Farming for Health in Duitsland De term Farming For Health is nog niet goed gekend in Duitsland hoewel er in Duitsland wel veel activiteiten aangeboden worden die onder de term Farming For Health zouden kunnen vallen. In de zogenaamde ‘Sheltered workshops’ wordt er gebruik gemaakt van boerderijtherapie, agricultuur en tuinbouw voor personen met een handicap. Deze ‘Sheltered workshops’ bieden een structuur voor mindervalide personen die hen helpt te integreren in de maatschappij en de arbeidsmarkt. In Duitsland zijn er ongeveer 630 Sheltered workshops waar ongeveer 210 000 mindervalide personen terecht kunnen. Van deze 630 zijn er 150 werkplaatsen waar aan agricultuur en tuinbouw gedaan wordt. Deze werkplaatsen richten zich op de doelgroep mensen met fysische, mentale of psychiatrische beperkingen. Deze ‘groene’ werkplaatsen bieden de kans om adequate jobs aan te bieden voor mensen met beperkingen gezien de diversiteit van de taken, het werken in de natuur, het contact met dieren etc. (Hermanowski & Neuberger, vermeld in Hassink & Van Dijk, 2006).
6.2.5. Farming for Health in het Verenigd Koninkrijk In het Victoriaanse tijdperk werden er asielen opgericht voor geesteszieke personen en vele van deze asielen beschikten over boerderijen. In de late jaren 60 en 70 kwam er verandering en herstructurering in de zorg voor mentale zieken en de ziekenhuisboerderijen werden geleidelijk opgedoekt (Sempik & Alrigdge, vermeld in Hassink & Van Dijk, 2006). Toch bleef het gebruik van tuinieren bestaan als een toevoegend element aan therapie. Vaak gaat het dan om georganiseerde projecten waarnaar cliënten of patiënten doorverwezen worden. Doelgroep
van
deze
projecten
zijn
voornamelijk
personen
met
mentale
gezondheidsproblemen en leermoeilijkheden. Ook richten de projecten zich op personen met een fysieke handicap, jongeren met gedragsproblemen, werklozen, personen met een verslavingsproblematiek, gedetineerden en asielzoekers. De projecten bieden sociale en 56
psychologische voordelen zoals betaald werk en een gevoel van identiteit en status (Sempik & Alrigdge, vermeld in Hassink & Van Dijk, 2006).
6.2.6. Farming For Health in de Verenigde Staten van Amerika In de Verenigde Staten worden de termen ‘Farming For Health’ of ‘Groene Zorg’ niet gebruikt. Toch worden verschillende programma’s die gerelateerd zijn aan Farming For Health uitgevoerd in de VS. Deze programma’s kunnen onderverdeeld worden in verschillende categorieën: programma’s die planten gebruiken, programma’s die dieren gebruiken en programma’s die de boerderijsetting gebruiken met zowel planten als dieren. Zo bestaan er therapeutische en behandelingsboerderijen. De boerderijen bieden zorg voor uiteenlopende doelgroepen zoals psychiatrische patiënten, probleemjongeren, AIDS – patiënten, kankerpatiënten, dementerende en Alzheimerpatiënten, patiënten met chronische pijn, mentaal geretardeerde personen en personen met neurologische problemen en hersenletsels. De programma’s op de boerderijen komen tegemoet aan fysische, mentale, psychologische, sociale en spirituele noden van de zorgvragers. De programma’s worden door verschillende organisaties en voorzieningen uitgevoerd zoals o.a. psychiatrische instellingen, ziekenhuizen, bejaardentehuizen, scholen, rehabilitatiecentra, drug- en alcoholprogramma’s en pijn- en stressklinieken. De doelen van de programma’s zijn afhankelijk van de doelen van de
organisatie
of
de
voorziening
en
kunnen
o.a.
preventie
van
bepaalde
gezondheidsproblemen, curatie, recreatie, rehabilitatie en ondersteuning zijn (Relf, vermeld in Hassink & Van Dijk, 2006). 6.2.7. Diversiteit in Groene Zorgboerderijen In alle landen zijn er veel verschillen tussen de zorgboerderijen. Deze verschillen hebben betrekking op de activiteiten en doelen, de financiering, de balans tussen zorg en landbouwproductie en de doelgroepen. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen meer zorggeoriënteerde
zorgboerderijen
en
meer
landbouwproducerend
–
georiënteerde
boerderijen. De doelen van de zorgboerderijen verschillen ook sterk over de landen heen. Vaak voorkomende doelen zijn: het aanbieden van een dagactiviteit, werktraining, sociale reintegratie, rehabilitatie, opleiding, een plaats om te leven en specifieke therapeutische doelen. Opvallend is dat in de meeste landen 70 tot 80% van de cliënten die terecht komen op een zorgboerderij mannelijk zijn (Hassink & Van Dijk, 2006).
57
In België, Nederland en Italië komt er een diversiteit van doelgroepen terecht op de zorgboerderijen
zoals:
personen
met
een
mentale
handicap,
personen
met
een
verslavingsproblematiek, oudere personen met organische problemen, autistische personen, langdurige werklozen, personen die lijden aan een burn – out en gedetineerden. Dit is niet in alle Europese landen zo. Zo komen er op de zorgboerderijen in Noorwegen voornamelijk kinderen en psychiatrische patiënten terecht, terwijl in Zwitserland en Zweden de doelgroep kwetsbare kinderen en jongeren op de voorgrond staat (Hassink & Van Dijk, 2006).
In
Europa
worden
zorgboerderijen
voornamelijk
opgestart
door
commerciële
familieboerderijen terwijl zorgboerderijen in de VS opgestart worden door non – profit organisaties. Veel van die zorgboerderijen in de VS zijn vooral gericht op jongeren met gedragsproblemen/ psychische problemen (Hassink & Van Dijk, 2006).
6.2.8. Onderzoek Recent zijn er onderzoeksprojecten gestart in verschillende landen waarbij men geïnteresseerd is in de mogelijks gunstige invloed die Farming For Health – activiteiten kunnen hebben op onze gezondheid en op ons welzijn. In Noorwegen bijvoorbeeld lag de focus van het onderzoek op de bijdrage van zorgboerderijen op de ontwikkeling van patiënten met psychiatrische problemen. In de periode van 2001 – 2002 werd een pilootstudie uitgevoerd om te onderzoeken wat de positieve effecten zijn van het werken met dieren op de mentale gezondheid van personen met psychische stoornissen. Er bleek vooral een groot effect te zijn op de personen met een depressie; het fysieke contact met de dieren zorgde namelijk voor een sterke reductie van hun depressie. In de toekomst zal de sector de effecten van werken op een boerderij voor verschillende mensen moeten bewijzen om op die manier een algemeen aanvaarde vorm in de gezondheidszorg te worden. Wanneer gunstige effecten van werken op boerderijen aangetoond kunnen worden, zal dit ook bijdragen tot het ontwikkelen van financierstructuren. Evaluaties en onderzoek van de tevredenheid van cliënten kan meer informatie bieden over de significantie van verschillende elementen van het werken op een zorgboerderij op de cliënten en hun welzijn (Hassink & Van Dijk, 2006).
58
Hoofdstuk 4 Het onderzoek Het onderzoek is gericht op jongeren tussen 12 en 21 jaar oud die op particuliere zorgboerderijen terecht komen. Waar het in dit onderzoek niet om zal gaan, zijn boerderijen die deel uit maken van een zorgvoorziening, de zogenaamde instellingsboerderijen, en andere zoals kinderboerderijen en natuurreservaten (Thirion & Jacobs, 2007, zie hoger modellen zorgboerderijen). Meer specifiek focussen we ons op jongeren uit de Bijzondere Jeugdzorg, namelijk jongeren die in aanraking komen met de jeugdrechtbank, de jeugdpsychiatrie en het Comité Bijzondere Jeugdzorg. Ook jongeren die schoolmoe zijn en in contact staan met Centra Voor Leerlingenbegeleiding (CLB) worden opgenomen in dit onderzoek. Jongeren met een fysieke of mentale handicap vallen buiten de focus van dit onderzoek.
1. Onderzoeksvragen en hypothesen Inmiddels is duidelijk dat op zorgboerderijen verschillende populaties met verschillende problematieken terecht komen. Uit de enquête van Groene Zorg (2006) blijkt dat van de populatie op zorgboerderijen in Vlaanderen 20% uit de Bijzondere Jeugdzorg komt en 10% schoolmoe is. Meer is er echter niet geweten over de jongeren op de zorgboerderijen. Dit leidt ons tot de eerste onderzoeksvraag: welke jongeren komen op de zorgboerderijen terecht? Om een antwoord te geven op deze vraag trachten we de instroom jongeren op de zorgboerderijen te identificeren d.m.v. beschrijvend onderzoek. Allerlei variabelen gaan we hiervoor na, namelijk de gezinssituatie, middelengebruik, schoolsituatie, gedragsproblemen, welbevinden en stemming. Er kan verwacht worden dat het om een diverse groep van jongeren zal gaan gezien de jongeren vanuit verschillende instanties en om verschillende redenen doorverwezen worden. Verder gaan we na of er verschillen zijn tussen jongeren met die in contact staan met de jeugdrechtbank ten opzichte van jongeren in contact met Bijzondere Jeugdzorg en of er verschillen zijn tussen verschillende leeftijdsgroepen. Vervolgens kijken we ook naar eventuele verschillen tussen jongens en meisjes.
Uit de bovenstaande literatuurstudie blijkt dat het werken op zorgboerderijen een positieve invloed heeft op de zelfwaardering en het fysieke en mentale welbevinden van mensen. We kunnen dus verwachten dat de jongeren uit het onderzoek ook positief zullen evolueren tijdens het verblijf op de zorgboerderij. Dit leidt ons tot de tweede onderzoeksvraag: Hoe evolueren de jongeren tijdens hun verblijf op de zorgboerderij? Om een antwoord op deze
59
vraag te krijgen gaan we verschillende variabelen na op twee tijdstippen. Het eerste tijdstip betreft het moment dat de jongeren starten op de zorgboerderij en het tweede tijdstip slaat op het moment wanneer ze hun periode op de zorgboerderij afsluiten. De vragen van de tweede vragenlijst werden telkens zo geformuleerd dat de jongeren de periode van het verblijf zelf in gedachten hadden bij het invullen van de vragenlijst. Ze antwoordden dus telkens in functie van hoe ze zich tijdens het verblijf voelden, gedroegen,… Door verschillende variabelen op de verschillende tijdstippen met elkaar te vergelijken proberen we in kaart te brengen hoe de jongeren het verblijf beleefd hebben en gaan we na of er veranderingen zijn. De variabelen die we onderzoeken zijn o.a.: welbevinden, stemming, zelfbeeld, toekomstperspectief en morele opvattingen. Baserend op de literatuur voorspellen we dat jongeren op het tweede tijdstip positiever zullen antwoorden op vragen met betrekking tot welbevinden, stemming en zelfbeeld. Verder gaan we ook na of er veranderingen zijn in de morele opvattingen en het toekomstperspectief van de jongeren na het verblijf op de zorgboerderij, gezien we hierover in de literatuur weinig terugvinden. Ook gaan we na of er verschillen zijn in de (eventueel positieve) veranderingen tussen jongens en meisjes. Vervolgens gaan we na of er verschillen zijn in de veranderingen tussen jongeren die minder dan een maand op de zorgboerderij verbleven en zij die er langer verbleven. Intuïtief verwachten we dat jongeren die langer op de zorgboerderijen verbleven de items van de vragenlijst positiever zullen invullen dan de jongeren die slechts voor een erg korte periode verbleven op de zorgboerderijen. Verder gaan we na of er verschillen in veranderingen zijn tussen jongeren die blijven overnachten ten opzichte van jongeren die niet blijven overnachten op de zorgboerderij. Tenslotte gaan we na of jongeren in contact met de jeugdrechtbank verschillen in hun evoluties van jongeren in contact met de Bijzondere Jeugdzorg.
2. Methode 2.1.Onderzoeksgroep Via het Steunpunt Groene Zorg, verschillende organisaties en het internet contacteerden we zorgboeren met de vraag of ze bereid waren ons te helpen bij dit onderzoek door onze vragenlijsten voor te leggen aan de jongeren. In totaal werden 48 zorgboeren gecontacteerd waarvan er uiteindelijk 23 bereid waren om mee te werken aan het onderzoek. Onder de 25 anderen weigerden er negen zorgboeren, hebben drie zorgboeren niet gereageerd, waren er
60
twee zorgboeren die enkel mentaal gehandicapte jongeren opvingen en waren er acht zorgboeren die geen jongeren opvingen op hun boerderij. Onder de 23 zorgboeren die meewerkten hadden 12 zorgboeren tijdens de periode dat het onderzoek liep geen jongeren op hun boerderij. Uiteindelijk bezorgden negen zorgboeren ons ingevulde vragenlijsten van jongeren. Van de 22 organisaties die gecontacteerd werden, besloten er zes om mee te werken aan het onderzoek. Onder de andere 16 organisaties weigerden vijf organisaties, reageerden acht organisaties niet of na een tijd niet meer, en maakten vier organisaties momenteel geen gebruik van het aanbod van de zorgboerderijen. Van de zes organisaties die meewerkten hebben we van drie organisaties ingevulde vragenlijsten ontvangen. Deze drie organisaties organiseren gezamenlijk time – out projecten voor jongeren. Deze time – out projecten worden hieronder uitvoerig beschreven. In totaal vulden 21 jongeren de eerste vragenlijst volledig in waarvan zeven meisjes en 14 jongens. Hun deelname gebeurde op vrijwillige basis. Negen jongeren weigerden deel te nemen aan het onderzoek. Slechts 13 van de 21 jongeren die deelnamen vulden beide vragenlijsten in. Onder hen bevinden zich vijf meisjes en acht jongens. Acht jongeren vulden dus enkel de 1ste vragenlijst in. Hun gegevens kunnen we enkel gebruiken om de instroom in kaart te brengen. De reden dat ze enkel de eerste vragenlijst invulden is dat de jongeren vaak eerder weg waren dan voorzien. Ook was de zorgboer het soms vergeten te vragen. Bij de jongeren die beide vragenlijsten invulden gaan we na hoe zij evolueerden tijdens hun verblijf op de zorgboerderij.
De zes organisaties die uiteindelijk meewerkten aan het onderzoek zijn vzw Sporen, vzw. De Haven (de Passage), Maria – Goretti, jongerenwerking Pieter Simenon, vzw. Cirkant en De Wissel.
VZW Sporen is een centrum voor integrale jeugdzorg in de regio’s Leuven, Brussel/Halle/Vilvoorde en Mechelen, en is actief in de Bijzondere Jeugdbijstand. Onder vzw Sporen valt het project Reisburo dat alternatieve dagbesteding aanbiedt aan jongeren. Tijdens de periode dat het onderzoek liep heeft slechts één jongere gebruik gemaakt van het aanbod van de zorgboerderijen. De andere jongeren verkozen steeds een andere alternatieve activiteit.
VZW De Passage te Antwerpen is een residentieel begeleidingstehuis dat kadert in de Bijzondere Jeugdzorg. De doelgroep bestaat uit jongeren tussen 14 en 18 jaar die zich in een 61
problematische opvoedingssituatie bevinden. Jongeren worden aangemeld via het Comité Bijzondere Jeugdzorg of via de Jeugdrechtbank van Antwerpen. De jongeren die in het begeleidingstehuis verblijven komen soms via time – out projecten op zorgboerderijen terecht. Tijdens de periode dat het onderzoek liep kwam geen enkele jongere in aanmerking voor een time – out project op een zorgboerderij.
De organisatie Maria Goretti te Maarkedal is een residentieel begeleidingstehuis dat kadert binnen de Bijzondere Jeugdzorg. Opname en begeleiding gebeurt na verwijzing door het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg of de Jeugdrechtbank. De jongeren van Maria Goretti komen soms via time – out projecten op zorgboerderijen terecht maar tijdens de periode dat het onderzoek liep is kwam geen enkele jongere in aanmerking voor een time – out project op een zorgboerderij.
Het time – out Project Ervaringsleren wordt georganiseerd door de organisateis Pieter Simenon, De Wissel en Cirkant (zie eerder). Zes jongeren namen eind november 2007 aan een time - out project van drie maanden deel maar voor allen is deze time – out vroegtijdig gestopt. Hun gegevens zijn dan ook verloren gegaan. Het tweede time – out project ging van start op 20 februari 2008. Twee jongeren die deelnamen aan dit project vulden beide vragenlijsten in en één jongere vulde de tweede vragenlijst slechts gedeeltelijk in.
Instrumenten Social and Health Assessment (SAHA) De SAHA (Bijlage I) werd ontwikkeld door Weissberg, Voyce, Kasprow, Arthur, & Shriver (vermeld in Ruchkin, V., Schwab – Stone, M., Vermeiren, R., 2004) en aangepast door Schwab – Stone et al (1995, 1999, vermeld in Ruchkin et al., 2004). De SAHA is een samenstelling van verschillende vragenlijsten die socio – demografische kenmerken, protectieve factoren, risicogedrag en psychopathologie nagaan. Voor de berekening van de schalen zie Bijlage II. De SAHA bevat volgende schalen die gebruikt werden in het onderzoek:
De schaal Vrije Tijd (vraag 1) bestaat uit zes items die beantwoord worden op een vijfpuntenschaal (0 – 4)en betreft de deelname in allerlei activiteiten van de jongeren. De
62
items van de schaal werden ontwikkeld door het SAHA Research Team. Het SAHA Research Team bestaat uit Ruchkin V., Vermeiren R. en Jones S.M. en Schwab – Stone M.
Vervolgens zijn er vijf School Omgeving en Academische Motivatieschalen (vraag 7 en 8): -
School Gehechtheid (vraag 7a – 7e): de schaal heeft betrekking op vijf items.
-
Schoolklimaat (vraag 7f – 7l) : deze schaal bestaat uit zeven items afkomstig van Kasen et al. (1990, vermeld in Ruchkin et al., 2004) en gaat na hoe de jongeren de sfeer op school percipiëren.
-
School Veiligheidsgevoel (vraag 7 m – 7r) : deze schaal bestaat uit vijf items ontwikkeld door Weissberg et al. (1991, vermeld in Ruchkin et al., 2004) en gaat na hoe veilig de jongeren zich voelen op school.
-
Ondersteuning door Leerkracht (vraag 8a – 8h): deze schaal beslaat acht items die overgenomen werden door Hawkins et al. (1992, vermeld in Ruchkin et al., 2004) en ontwikkeld werden door Weissberg et al. (1991, vermeld in Ruchkin et al., 2004). De schaal bevraagt of en in welke mate de jongeren zich gesteund voelen door hun leerkracht.
-
Academische Motivatie (vraag 8j – 8n): deze schaal heeft betrekking op zes items die nagaan hoe belangrijk de jongeren het vinden om hun best te doen op school. De items van de schaal werden overgenomen en aangepast van Jessor et al.(1989, vermeld in Ruchkin et al., 2004) en Hawkins et al.(1992, vermeld in Ruchkin et al., 2004).
Alle vijf schalen worden beantwoord op een vierpuntenschaal van 1 tot 4. De Cronbach α. in een steekproef in de Verenigde Staten voor de schaal Ondersteuning door Leerkracht was .71, voor Schoolklimaat .75 en voor Academische Motivatie .66 (Ruchkin et al., 2004).
In de schaal Verbondenheid met Deviante Leeftijdsgenoten (vraag 9) wordt bevraagd hoeveel vrienden van de jongeren betrokken zijn bij verschillende types van risicovol gedrag. Deze schaal bestaat uit negen items en is te beantwoorden op een vierpuntenschaal van 1 tot 4. De items werden ontwikkeld door het SAHA Research Evaluation Team. Cronbach α in België was 0.76 (Ruchkin et al., 2004).
De schaal Religiositeit (vraag 32 en 33) bevat items overgenomen van Fetzer (1999, in Ruchkin et al., 2004) en gaat na hoe vaak jongeren religieuze activiteiten verrichten. De drie items van vraag 32 zijn te beantwoorden op een vijfpuntenschaal van 1 tot 5, de 11 items van vraag 33 op een vierpuntenschaal van 1 tot 4. 63
De schaal Buurt (vraag 34) bestaande uit 10 items en te beantwoorden op een vierpuntenschaal van 1 tot 4, gaat na hoe jongeren hun buurt percipiëren. De items werden ontwikkeld door het SAHA Research Evaluation Team. Cronbach α in de studie in de Verenigde Staten van Amerika was .82 (Ruchkin et al., 2004).
Verder zijn er twee Blootstelling aan Geweld – schalen (vraag 35 en 36): -
Geweld: Getuige is een aanpassing van een schaal die ontwikkeld werd door Richters en Martinez (1993, vermeld in Ruchkin et al., 2004) en gaat na in welke mate jongeren getuige van geweld geweest zijn (vraag 35). Het gaat om zeven items die beantwoord worden op een vijfpuntenschaal (0 – 4). De interne consistentie in de studie in de VS was goed (α = .78) (Ruchkin et al., 2004).).
-
Geweld: Slachtoffer focust op de mate waarin de jongeren zelf slachtoffer geweest zijn van geweld het voorbije jaar (vraag 36). Het gaat om zeven items die beantwoord worden op een vijfpuntenschaal. Cronbach α in de studie in de VS voor deze schaal was .89 (Ruchkin et al., 2004).
De schaal Traumatische stress (vragen 38 en 39) bestaat uit twee subschalen: - Posttraumatische stressstoornis (vraag 38) betreft vragen over traumatische reacties. De 20 items zijn afkomstig van de Child Post – Traumatic Stress – Reaction Index (CPTS – RI) (Frederick, 1992; Pynoos et al., 1987, vermeld in Ruchkin et al., 2004) en kunnen beantwoord worden op een vijfpuntenschaal van 0 tot 4. De Cronbach α was in de studie in de VS .85 (Ruchkin et al., 2004). - Posttraumatische Stress Gevolgen (vraag 39) bestaat uit drie items die te beantwoorden zijn op een vijfpuntenschaal van 1 tot 5 en polst naar belemmeringen veroorzaakt door traumatische gevoelens. Het gaat om een schaal waarvan de items werden ontwikkeld door het SAHA Research Evaluation Team.
De schaal Krachten en Moeilijkheden (vraag 40) representeert de Strength and Difficulties Questionnaire ontwikkeld door Goodman et al. (vermeld in Ruchkin et al., 2004). Het gaat om een gedragsmatige screening bestaande uit 20 (negatieve) items die gedragingen en gevoelens van de jongeren bevragen en die onderverdeeld worden onder vier subschalen: KM Emotionele Symptomen, KM Gedragsproblemen, KM Hyperactiviteit en KM Problemen met Leeftijdsgenoten. De schaal KM Prosociaal Gedrag bestaat uit de overige vijf (positieve) 64
items van vraag 40. Elk van deze schalen wordt beantwoord op een driepuntenschaal van 1 tot 3. De schaal KM Belemmeringen (vraag 41) is een toevoeging aan de Krachten en Moeilijkhedenschaal en bevraagt emotionele, gedrags- of concentratieproblemen en de frequentie en de impact hiervan. Het gaat om acht items die worden beantwoord op een vierpuntenschaal. Cronbach α voor deze schaal was .73 in de steekproef in de VS (Ruchkin et al., 2004).
De schaal Depressie (vraag 42) bestaat uit een aanpassing van de Center for Epidemiological Studies – Depression Scale (CES-D; Radloff, vermeld in Ruchkin et al., 2004). Deze schaal bestaat uit 14 items die kunnen worden beantwoord op een driepuntenschaal van 1 tot 3. De schaal bleek over een goede interne consistentie (α = .80) te beschikken bij een steekproef in de VS en bevat de subschaal Gelukkig Zijn die betrekking heeft op vijf items (Ruchkin et al., 2004). De Ouderschalen (vraag 43) werden ontwikkeld door het SAHA Research Evaluation Team. -
Ouders Inconsistent bestaat uit vijf items die nagaan of de jongeren hun ouders als inconsistent beleven. De Cronbach α bij een steekproef in de Verenigde Staten was .58 (Ruchkin et al., 2004).
-
Ouders Betrokken heeft betrekking op zes items en gaat na in welke mate de jongeren hun ouders als betrokken ervaren. De Cronbach α uit de studie in de Verenigde Staten bedraagt .80 (Ruchkin et al., 2004).
-
Ouders Controle bestaat uit acht items die betrekking hebben op de mate waarin jongeren hun ouders als controlerend beschouwen en heeft een goede interne consistentie bij een steekproef uit de Verenigde Staten (α = .78). (Ruchkin et al., 2004).
-
Ouders Warmte bestaat uit vijf items die jongeren bevragen over de gepercipieerde warmte en steun van hun ouders. Cronbach α bij een steekproef in de Verenigde Staten voor deze schaal was .80 (Ruchkin et al., 2004).
Elk van deze items worden beantwoord op een vierpuntenschaal van 1 tot 4.
De schaal Somatische Symptomen (vraag 44) bestaat uit 10 items te beantwoorden op een driepuntenschaal van 1 tot 3 die somatische symptomen gedurende de voorbije maand bevraagt. De schaal bleek over een Cronbach α van .83 te beschikken bij een steekproef in de Verenigde Staten (Ruchkin et al. 2004).
65
De schaal Eetproblemen (vraag 45) bestaat uit zeven items die de prevalentie van anorexie- en boulemiesymptomen nagaan. De eerste vier items zijn te beantwoorden op een driepuntenschaal van 1 tot 3, de overige twee items zijn te beantwoorden op een vijfpuntenschaal. De items werden ontwikkeld door het SAHA Research Evaluation Team en de schaal beschikt over een goede interne consistentie bij een steekproef in de Verenigde Staten (α = .74) (Ruchkin et al., 2004).
De schaal Angst (vraag 46) heeft betrekking op 13 items te beantwoorden op een driepuntenschaal van 1 tot 3 en gaat angstsymptomen na. De items zijn afkomstig van drie bestaande schalen, namelijk: Revised Children’s Manifest Anxiety Scale RCMAS (Reynolds & Richmond, vermeld in Ruchkin et al., 2004), de Self – report for Childhood Anxiety Related Disorders SCARED (Birmaher et al., vermeld in Ruchkin et al., 2004) en de Multidimensional Anxiety Scale for Children (MASC, March et al., vermeld in Ruchkin et al., 2004). De schaal bleek over een goede interne consistentie (α = .87) te beschikken bij een steekproef in de Verenigde Staten (Ruchkin et al., 2004).
De zeven items van de schaal Somatische Angst (vraag 47), te beantwoorden op een driepuntenschaal van 1 tot 3, zijn van dezelfde schalen afkomstig als de items van de schaal Angst. De schaal Somatische Angst bevraagt somatische ervaringen die frequent geassocieerd worden met angst bij kinderen en adolescenten. De schaal bleek over een goede interne consistentie te beschikken in een studie in de Verenigde Staten (α = .78).
De schaal Prosociale Overtuigingen (vraag 48) gaat na in welke mate jongeren bepaalde antisociale gedragingen verkeerd vinden. De schaal beslaat 11 items, te beantwoorden op een vierpuntenschaal van 1 tot 4, waarvan er zeven afkomstig zijn van de Dissoproval of Deviancy Scale van de School Health Study van Jessor, Donovan & Costa (vermeld in Ruchkin et al., 2004). De andere items werden toegevoegd door Weisberg et al., (1991). Cronbach α bij een steekproef in België bedraagt .88 (Ruchkin et al., 2004).
De schaal Graad van Risico (vraag 49) bestaande uit negen items die kunnen beantwoord worden op een vierpuntenschaal van 1 tot 4, gaat na in welke mate jongeren bepaalde gedragingen als risicovol en schadelijk voor henzelf bestempelen. Vier items zijn afkomstig van de Monitoring the Future Scale van Johnston et al. (vermeld in Ruchkin et al., 2004). De andere items werden ontwikkeld door Weisberg et al. (vermeld in Ruchkin et al., 2004) en 66
Schwab-Stone et al. (vermeld in Ruchkin et al., 2004). Cronbach α voor deze schaal bij een Belgische steekproef was .75 (Ruchkin et al., 2004).
De schaal Alcohol (vraag 50) behelst items die het alcoholgebruik bij jongeren nagaan. De acht items van deze schaal zijn van dezelfde schaal afkomstig als de items van de schaal Graad van Risico. De schaal bestaat uit twee subschalen die elk uit drie items bestaan. De interne consistentie in een Belgische steekproef was goed (α = .88) (Ruchkin et al., 2004). -
Alcoholgebruik leven bestaat uit drie items te beantwoorden op een vierpuntenschaal (0 – 3) en gaat de frequentie van alcoholgebruik van jongeren na.
-
Alcoholgebruik laatste 30 dagen bestaat uit drie items te beantwoorden op een vierpuntenschaal (0 -3) en gaat na hoe vaak jongeren alcohol gedronken hebben de laatste 30 dagen.
Volgende schalen gaan middelengebruik en gerelateerde problemen na: -
Alcohol Gerelateerde Problemen (vraag 52) bestaande uit drie items te beantwoorden op een vierpuntenschaal (0 – 3), gaat na hoe vaak jongeren problemen hebben gehad onder invloed van drank. De schaal heeft betrekking op drie items en de Cronbach α in een Amerikaanse steekproef bedroeg .74 (Ruchkin et al., 2004).
-
Marihuana (vragen 53 en 54) peilt naar het marihuanagebruik en beslaat twee items die kunnen beantwoord worden op een vierpuntenschaal die bij vraag 53 gaat van 1 tot 4 en bij vraag 54 van 0 tot 3.
-
Andere Drugs (vraag 55) bestaat uit 11 items die kunnen beantwoord worden op een vijfpuntenschaal (0 – 4). De items zijn overgenomen van de School Health Study (Jessor et al., vermeld in Ruchkin et al., 2004). De interne consistentie bij een steekproef in België was goed (α = .90 ) (Ruchkin et al., 2004).
-
Drugs Gerelateerde Problemen (vraag 56) beslaat vijf items ontwikkeld door het SAHA Research Evaluation Team, te beantwoorden op een driepuntenschaal van 0 tot 2 en beschikt over een Cronbach α van.72 (Ruchkin et al., 2004).
-
Sigaretten (vraag 57,58,59) heeft betrekking op drie items te beantwoorden op een vierpuntenschaal (0 – 3) en gaat rookgedrag na.
-
Toegang drugs en vuurwapens (vraag 60) beslaat vijf items, te beantwoorden op een vierpuntenschaal van 1 tot 4, die werden ontwikkeld door het SAHA Research Evaluation Team en gaat na hoe gemakkelijk jongeren aan middelen en wapens kunnen geraken. . De cronbach α van de schaal bij een Belgische steekproef bedroeg .87 (Ruchkin et al., 2004). 67
Verder zijn er drie Antisociale gedragingen schalen, waarvan de items allemaal te beantwoorden zijn op een vijfpuntenschaal (0 – 4): -
Antisociale Gedragsproblemen (vraag 61): behelst acht items die nagaan hoe frequent de jongeren bepaalde antisociale gedragingen gesteld hebben het voorbije jaar.
-
Antisociale Delinquentie (vraag 61): heeft betrekking op vijf items die antisociale gedragingen met een niet – gewelddadig karakter nagaan bij de jongeren. De schaal beschikt over een goede interne consistentie (α = .75) (Ruchkin et al., 2004).
-
Antisociale Ernstige Delinquentie (vraag 61): bestaat uit vijf items die peilen naar ernstig antisociaal en agressief gedrag.
Schalen die ook antisociale gedragingen nagaan, zijn: -
Bereidheid tot vechten (vraag 64): deze schaal bevat overtuigingen die agressie legitimeren in geval van provocatie. De vijf items, te beantwoorden op een vierpuntenschaal van 1 tot 4, zijn afkomstig van de National Adolescent Student Health Survey (NASHS; American School Health Association, 1990, vermeld in Ruchkin et al., 2004). Cronbach α bij een Amerikaanse steekproef bedroeg .78 (Ruchkin et al., 2004).
-
Bende Betrokkenheid (vragen 62 en 63): aan de hand van vijf items, te beantwoorden op een driepuntenschaal (1 – 3), wordt nagegaan of de jongeren of hun vrienden betrokken zijn bij bendes in hun buurt.
De schaal Gepest worden (vraag 65) bestaat uit negen items, te beantwoorden op een vierpuntenschaal van 1 tot 4, die overgenomen zijn van de Multidimensional Peer – Victimisation Scale (Mynard & Joseph, vermeld in Ruchkin et al., 2004). De schaal bevraagt of en hoe frequent de jongeren het afgelopen jaar gepest geweest zijn en beschikte over een Cronbach α van .82 bij een Amerikaanse steekproef (Ruchkin et al., 2004).
De schaal Toekomstverwachtingen (vraag 77) bestaat uit zeven items, die te beantwoorden zijn op een vijfpuntenschaal van 1 tot 5 en gaat na hoe jongeren hun kansen in de toekomst inschatten. De schaal beschikte over een Cronbach α van .79 bij een Amerikaanse steekproef (Ruchkin et al., 2004).
De schaal Puberteit (vraag 80) bestaat uit acht items overgenomen van het Adolescent Pathways Project van een ontwikkelingsmeting van de puberteit door Petersen, Tobin – 68
Richards en Boxer (1983, vermeld in Ruchkin et al., 2004). De items hebben betrekking op specifieke puberteitskenmerken die samenhangen met het geslacht en zijn te beantwoorden met JA of NEE.
De schaal Zelfmoord (vraag 81) bevat vragen van een ongepubliceerde vragenlijst over zelfverwonding bij kinderen en adolescenten (CASE, vermeld in Ruchkin et al., 2004). De vijf items gaan gedachten over zelfmoord en pogingen tot zelfmoord of zelfverwonding na. De eerste twee items zijn te beantwoorden op een driepuntenschaal (1 – 3), het derde en vijfde item op een vierpuntenschaal (1 – 4) en het vierde item op een tweepuntenschaal (1 – 2).
Verkorte SAHA Om na te gaan hoe de jongeren evolueren tijdens het verblijf op de zorgboerderij, gaan we verschillende variabelen na op twee tijdstippen. Het eerste tijdstip dat verschillende zaken nagegaan worden is het tijdstip dat de jongeren starten op de zorgboerderij. Het instrument dat hiervoor gebruikt wordt is opnieuw het zelfrapportageinstrument de Social and Health Assessment (Weissberg et al.,vermeld in Ruchkin et al., 2004; Schwab – Stone et al., 1995, 1999). Aan de hand van deze vragenlijst kunnen verschillende variabelen nagegaan worden zoals gezinssituatie, schools functioneren, welbevinden etc. Het tweede tijdstip betreft het moment dat de jongeren hun periode op de zorgboerderij afsluiten. Het instrument dat op dat moment afgenomen wordt is een aangepaste en verkorte versie van de Social And Health Assessment (SAHA) van Weissberg et al. (vermeld in Ruchkin et al., 2004). Deze verkorte versie bevat de volgende subschalen van de SAHA: Post Traumatische Stressstoornis (vraag 38), Krachten en Moeilijkheden (vraag 40) en haar subschalen, KM Belemmeringen (vraag 41), Somatisering (vraag 44), Eetproblemen (vraag 45), Angst (vraag 46), Prosociale Overtuigingen (vraag 48) en Toekomstverwachtingen (vraag 77). Verder bevat de verkorte versie van de SAHA vragen die we zelf toegevoegd hebben. Wat betreft middelengebruik stelde we de vragen of de jongeren tijdens hun verblijf alcohol gedronken hadden of drugs gebruikt hadden en hoe frequent ze dit deden. Hiervoor gebruikten we een vierpuntenschaal die gaat van “0 keer” tot “Meer dan 6 keer”. Door de oorspronkelijke SAHA en de verkorte SAHA met elkaar te vergelijken trachten we in kaart te brengen hoe de jongeren het verblijf beleefd hebben en trachten we na te gaan of er opmerkelijke veranderingen zijn m.b.t. bepaalde domeinen. In Bijlage I (SAHA) wordt steeds vermeld wanneer een vraag en haar items toegevoegd werden aan de verkorte versie van de SAHA.
69
Bijkomende vragen Aan de verkorte SAHA (Bijlage III) voegden we een lijstje met vragen toe. In drie open vragen peilden we naar het rookgedrag op de boerderij en de regels hieromtrent. Ook vroegen we of de jongeren zichzelf hebben proberen te verwonden tijdens hun verblijf. Met behulp van drie gesloten en drie open vragen peilden we naar wat ze van het verblijf vonden. In de eerste vraag vroegen we de jongeren hoe aangenaam ze het verblijf vonden, jongeren konden hierop antwoorden op een vijfpuntenschaal die gaat van “Heel aangenaam” tot “Heel onaangenaam”. Ook vroegen we hoe ze hun stemming zouden omschrijven tijdens het verblijf, de vijf antwoordmogelijkheden op deze vraag waren: “Opgewekt”, “Gelukkig”, “Opgejaagd”, “Vijandig” en “Boos”. Vervolgens vroegen we ook in welke mate de jongeren dachten dat het verblijf van waarde geweest was voor hen; jongeren konden hierop antwoorden aan de hand van een vijfpuntenschaal die gaat van “Heel waardevol” tot “Heel waardeloos”. De drie open vragen tenslotte bevraagden of de jongeren het een goed initiatief vonden, wat beter zou kunnen en of ze nog opmerkingen hadden over de vragenlijst of over het verblijf.
Registratiefiche Gezien de jongeren die deelnemen aan het onderzoek vaak voor verschillende periodes op de zorgboerderijen verblijven en voor verschillende redenen op de zorgboerderijen terecht komen, werd een registratiefiche opgesteld. Deze registratiefiche (Bijlage IV) die de jongeren dienen in te vullen, bevat gegevens over de duur van het verblijf, reden voor het verblijf, geslacht, leeftijd, en andere variabelen.
Fiche voor de zorgboeren We stelden zelf een korte vragenlijst op voor de zorgboeren. Deze vragenlijst (Bijlage V) bevat onder meer vragen over de grootte van het verblijf, over de activiteiten die op de boerderij verricht worden, over de doelgroep zorgvragers die op de boerderij welkom is en of de boerderij dag- of nachtopvang aan de zorgvragers biedt.
Informed Consent Tenslotte werd ook steeds een informed consent (Bijlage VI) toegevoegd waar de jongeren dienen aan te geven dat ze toestemming geven om hun gegevens (anoniem) te verwerken.
70
Procedure Via het Steunpunt Groene Zorg, het in internet en de meewerkende organisaties werden zorgboeren gecontacteerd. Aan hen werden dan de vragenlijsten met een uitleg over het onderzoek opgestuurd of overhandigd. De organisaties en de zorgboeren legden vervolgens de vragenlijsten aan de jongeren voor wanneer een jongere terecht kwam op een zorgboerderij. De jongeren namen op vrijwillige basis deel aan het onderzoek. Wanneer de jongeren starten met hun verblijf of dagbesteding op de zorgboerderij, dienen ze de SAHA in te vullen en de informed consent. De zorgboeren zelf kunnen tijdens de periode dat de jongere op hun zorgboerderij meewerkt zelf de vragenlijst invullen die de eigenschappen van de boerderijen nagaat. Wanneer de jongere de periode op de zorgboerderij afsluit dient hij of zij de verkorte Social and Health Assessment in te vullen en de registratiefiche. De zorgboeren sturen dan vervolgens de ingevulde vragenlijsten op of de organisaties halen de ingevulde vragenlijsten op en bezorgen ze ons.
3. Resultaten 3.1. Eigenschappen van de boerderijen De jongeren die deelnamen aan het onderzoek kwamen op verschillende boerderijen terecht waar ze vaak verschillende taken en activiteiten uitvoerden. Daarom werd een vragenlijst opgesteld die de zorgboeren dienden in te vullen. Op die manier proberen we een zicht te krijgen op de eigenschappen van de boerderijen waar de jongeren terecht kwamen. Hieronder volgt een uiteenzetting van de kenmerken van de boerderijen die deelnamen aan het onderzoek.
3.1.1. Algemeen Van de 23 zorgboeren die bereid waren mee te werken aan het onderzoek, hebben er negen boerderijen jongeren op hun boerderij gehad die bereid waren de vragenlijsten in te vullen. Eenentwintig jongeren vulden de eerste vragenlijst in (SAHA) en 13 jongeren vulden eveneens de tweede vragenlijst in (de verkorte SAHA). Het aantal jongeren dat terecht kwam op de boerderijen varieerde van boerderij tot boerderij. Gemiddeld kwam er 2.33 jongeren terecht per boerderij (SD = 1.94).
71
3.1.2. Grootte van de boerderijen De boerderijen die deelnamen aan het onderzoek verschillen sterk in grootte (M = 54.7, SD = 44.61). Het verschil tussen de grootste en de kleinste zorgboerderij bedraagt maar liefst 115 hectare. Sommige boerderijen werken voornamelijk met dieren terwijl andere boerderijen uitsluitend werken met gewassen en aan tuinbouw doen. Ook het aantal dieren per boerderij verschilt sterk. Bij sommige boeren gaat het om meer dan 8000 dieren
terwijl andere
zorgboerderijen over zo’n 100 – tal dieren beschikken. Het gemiddeld aantal dieren per boerderij, de boerderijen zonder dieren niet meegerekend, bedraagt 1832 (SD = 2867.88). Het kan dan gaan om melkvee, runderen, varkens, pluimvee, etc. Op de boerderijen werkten gemiddeld 2.11 personen (SD = 1.05). Bij bijna de helft van de boerderijen werkte slechts één iemand, terwijl op de andere boerderijen er twee of meerdere personen werkten (de zorgvragers niet meegerekend). Voorts waren bijna alle zorgboeren landbouwer in hoofdberoep. Bijna alle zorgboeren waren getrouwd en acht onder hen hadden kinderen. Bij zeven zorgboeren nam zowel de man als de vrouw de zorgfunctie op zich. Bij de andere zorgboeren was het de vrouw die instond voor de zorg. Onder de zorgboeren die meewerkten aan het onderzoek hadden er drie reeds professionele ervaring met zorg of hulpverlening. De gemiddelde leeftijd van de zorgboeren bedraagt 46.3 (SD = 7.32) jaar. De meeste zorgboeren hadden ervaring met het opvangen van jongeren en waren al een tijdje zorgboer. Voor enkele anderen ging het om hun eerste opdracht als zorgboer. Zo was één boer al vijftien jaar lang zorgboer terwijl anderen het slechts drie maanden waren. 3.1.3. Eigenschappen van en activiteiten op de boerderijen Verschillende zorgboerderijen waren gemengde bedrijven; andere bestonden voornamelijk uit tuinbouw of melkvee. Naast deze landbouwactiviteiten boden de zorgboeren ook andere activiteiten aan. Zo ontvangen zeven van de tien zorgboerderijen in het onderzoek regelmatig groepen op hun boerderij. Drie boerderijen baatten een winkel uit, twee deden aan toerisme en ook educatie werd gegeven op drie boerderijen. 3.1.4. Doelgroep zorgvragers en aantal cliënten Alle zorgboerderijen bieden de mogelijkheid om één zorgvrager tegelijkertijd op te vangen. De doelgroepen zorgvragers die op een boerderij terecht komen verschillen van boerderij tot boerderij. Zo ontvangen sommige boerderijen voornamelijk jongeren uit de Bijzondere 72
Jeugdzorg terwijl andere zorgboerderijen meer gericht zijn op mentaal gehandicapte personen
Aantal boerderijen
(Figuur 1.) 8 7 6 5 4 3 2 1 0
Doelgroep zorgvragers
Figuur
1.
gegroepeerd
Het
aantal
zorgboerderijen
volgens
doelgroep
zorgvragers.
De frequentie dat de jongeren opgevangen worden op de zorgboerderij verschilt van boerderij tot boerderij en van cliënt tot cliënt. In het kader van bepaalde projecten zoals het Project Ervaringsleren worden jongeren drie maanden opgevangen op de zorgboerderij. Bij andere cliënten kan het gaan om dagopvang of bij time – out projecten bedraagt de duur van het verblijf meestal 14 dagen. Ook kan het zijn dat jongeren enkele dagen per week naar de zorgboerderij komen, en dit voor een onbepaalde periode. Zes zorgboeren hanteerden een vast schema voor de opvang van de jongeren, dat verschilt van boerderij tot boerderij. Vijf boerderijen vangen de jongeren vijf dagen per week op, zonder overnachting. De andere zorgboeren hanteren een onregelmatig schema waarbij de duur van het verblijf sterk kan variëren van cliënt tot cliënt. Nachtopvang werd door vier zorgboeren aangeboden. In totaal genoten hier 15 jongeren van die meewerkten aan het onderzoek. Negen onder hen vulden zowel de eerste SAHA in als de verkorte, aangepaste versie van de SAHA. Dit laat ons toe om na te gaan of er een verschil in beleving is tussen jongeren die met nachtopvang verbleven op de boerderij en de jongeren die overdag op de boerderij terecht konden. 3.1.5. Activiteiten waarbij de jongeren ingeschakeld worden Wanneer jongeren op een zorgboerderij terecht komen worden zij ingeschakeld in het dagelijkse leven op de boerderij. Zo nemen zij deel aan de dagelijkse activiteiten en nemen
73
een deel van de dagdagelijkse arbeid op zich. Hun taken variëren van boerderij tot boerderij en van dag tot dag. Meestal steken zij een handje toe bij de taken die de zorgboer verricht en voeren zij zelfstandig activiteiten uit, afhankelijk van hun mogelijkheden. De jongeren uit het onderzoek werden ingeschakeld in o.a. het verzorgen van dieren, helpen bij de netheid van het bedrijf, het uitmesten van stallen en helpen bij klusjes. Mogelijke categorieën zijn: a) het verzorgen en voederen van dieren b) het uitmesten van stallen of boxen c) helpen bij de netheid van het bedrijf d) sorteren, etiketteren, verpakken en verwerken van materiaal of voedingswaren e) gras maaien of tuinwerk verrichten f) helpen bij onderhoudswerk of klusjes g) gewassen verzorgen en d) andere. Een voorbeeld van een activiteit die onder de categorie ‘andere’ valt is meehelpen in het huishouden en bij het koken. 3.2. Eigenschappen van de jongeren In dit stuk gaan we na wat de eigenschappen zijn van de jongeren die op een zorgboerderij terecht komen. We beginnen met een overzicht van de demografische gegevens van de jongeren. Daarna onderzoeken we de gemiddelde scores op de schalen van de SAHA. Op die manier krijgen we een algemeen beeld van de steekproef. Hierna gaan we in op verschillen tussen jongeren in contact met bijzondere jeugdzorg en de jeugdrechtbank, tussen verschillende leeftijdsgroepen, tussen jongens en meisjes en tussen jongeren die beide vragenlijsten invulden of slechts één vragenlijst. Tot slot gaan we kijken naar de samenhang tussen de verschillende schalen.
3.2.1. Demografische gegevens De eerste onderzoeksvraag luidde: welke jongeren komen op de zorgboerderijen terecht? Om een antwoord te geven op deze onderzoeksvraag namen we de Social and Health Assessment af bij de jongeren. Uiteindelijk bekomen we met behulp van de Social and Health Assessment en de registratiefiche een heleboel gegevens. Wat nu volgt is een beschrijving en een overzicht van de sociodemografische gegevens van de jongeren die deelnamen aan het onderzoek.
A) Algemeen Zeven meisjes en veertien jongens namen deel aan het onderzoek. De gemiddelde leeftijd van de jongeren was 196. 45 maanden (SD = 20.99). Veertien onder hen waren van Belgische afkomst. Onder de anderen waren er jongeren die van Belgisch – Turkse afkomst,
74
Nederlandse, Turkse, Afrikaanse, Belgisch – Afrikaanse, Belgisch – Hongaarse en Belgisch – Spaanse afkomst waren. Bijna alle jongeren spraken Nederlands thuis. Twee spraken ook Frans thuis en één onder de jongeren sprak ook Turks thuis. De meerderheid van de jongeren heeft zijn hele leven in België gewoond. Drie onder hen zijn tijdens hun jeugdjaren verhuisd naar België. De meeste jongeren hadden broers of zussen, waaronder ook stiefbroers – of stiefzussen. Het gemiddeld aantal broers of zussen van de jongeren bedraagt 2.07 (SD = 1.97). De meerderheid van de jongeren zorgt niet voor jongere broers of zusjes op een gewone schooldag. Enkelen onder hen spenderen wel twee à vijf uren per dag aan het zorgen voor hun broers of zussen. Verder zijn de jongeren gemiddeld 1.25 uur (SD = 1.24) per schooldag alleen thuis, zonder volwassene in de buurt en hangen de jongeren gemiddeld 2.63 uur (SD = 2.25) doelloos rond. Bijna alle jongeren gaven aan vier of meer vrienden te hebben. Slechts vijf jongeren gaven aan minder vrienden te hebben.
B) Woonsituatie De woonsituatie van de jongeren varieerde. Zo woonden velen onder hen bij hun ouders of stiefouders. Anderen woonden slechts bij één ouder of alleen. Nog anderen verbleven in een begeleidingstehuis of in een voorziening van de Bijzondere Jeugdzorg. Één jongere verbleef in een OBC. Tenslotte is ook van twee jongeren niet geweten waar zij verbleef. De zorgboeren konden ons de informatie niet bezorgen. Figuur 2 toont het aantal jongeren dat zich in een bepaalde woonsituatie bevindt.
Aantal jongeren
7 6 5 4 3 2 1 0
Woonsituatie Figuur 2. Het aantal jongeren gegroepeerd volgens hun woonsituatie.
75
Afhankelijk van waar de jongeren woonden en hun gezinssituatie, leefden zij samen met andere jongeren of volwassenen. De jongeren leefden gemiddeld met 2.28 jongeren samen die jonger waren dan 17 jaar oud (SD = 1.90). Deze jongeren waren ofwel (stief)broers- of zussen, ofwel jongeren die mede verbleven in de voorziening van de Bijzondere Jeugdzorg of in een begeleidingshuis. Verder leefden de jongeren gemiddelde met 2.43 volwassen samen (SD =1.28). In dit geval kon het gaan om de ouders, pleegouders of begeleidend personeel in een voorziening of begeleidingshuis. De meeste volwassenen waarmee de jongeren samenleefden waren getrouwd (10 keer). Wanneer dit niet het geval was, waren de volwassenen gescheiden, uit elkaar gegaan, nooit getrouwd of weduwnaar. Wanneer het ging om begeleidend personeel wisten de jongeren de relatie tussen de volwassenen niet vaak aan te geven. De meerderheid van de jongeren was het afgelopen jaar niet veranderd van verblijfplaats (10). Onder de anderen waren drie jongeren die één keer, drie jongeren die twee keer en vijf jongeren die drie of meerdere keren verhuisd waren het afgelopen jaar.
C) Scholing De leeftijd van de jongeren die deelnamen aan het onderzoek schommelde tussen de 13 en 21 jaar oud. Een groot deel van de jongeren was dan ook leerplichtig op het tijdstip van het onderzoek. Drie jongeren werkten tijdens de afname van de vragenlijsten. Het ging dan voornamelijk om interimwerk of leercontract. De anderen jongeren gingen allen naar school. De jongeren volgden ofwel Beroeps Secundair Onderwijs (BSO) of Technisch Secundair Onderwijs (TSO). Niemand van de jongeren volgde Algemeen Secundair Onderwijs. Eén jongere volgde Buitengewoon Secundair Onderwijs (BUSO). Tenslotte is er van zeven jongeren niet geweten welke opleiding ze volgden en of ze werkten. Figuur 3 toont de verdeling. 8
Aantal jongeren
7 6 5 4 3 2 1 0 BSO
TSO
BUSO
Werk
Niet geweten
Opleiding jongeren
Figuur
3.
Het
aantal
jongeren
gegroepeerd
volgens opleiding.
76
De meeste jongeren hebben tijdens hun schoolcarrière een jaar gedubbeld, acht onder hen deden hun jaar meer dan één keer over. Het gemiddelde resultaat dat de jongeren behaalden in hun opleiding is 66.9% (SD = 13.25). De meeste jongeren zaten in het 3de of 4de middelbaar. De meerderheid van de jongeren was het afgelopen jaar niet van school veranderd. Drie jongeren waren het afgelopen jaar hun studies elders gestart en nog drie anderen waren dit jaar drie of meerdere keren van school veranderd.
Wat betreft de scholing van de ouders werden ook enkele vragen gesteld in de Social and Health Assessment. Uit de bevraging bleek dat vijftien jongeren niet wisten tot hoe lang hun vader naar school is geweest en wat zijn hoogst behaalde diploma is. Van de jongeren die dit wel wisten, was het hoogst behaalde diploma van vier vaders het diploma Middelbaar Onderwijs en van twee vaders een diploma Hoger Onderwijs. De beroepen van de vaders van de jongeren waren erg uiteenlopend. Zo waren een aantal jobs onder andere matroos, vrachtwagenchauffeur, arbeider, kinesist, zelfstandige, etc. De meerderheid werkt voltijds. In een aantal gevallen was de vader werkloos en ook kwam het voor dat de vader overleden was. Tenslotte kenden vijf jongeren het beroep van hun vader niet en vulden vier jongeren deze vraag niet in.
Twaalf jongeren konden niet aangeven hoe lang hun moeder naar school geweest was. Bij zes jongeren hadden hun moeders als hoogst behaalde diploma het diploma Middelbaar Onderwijs. Twee andere jongeren gaven het diploma Gedeeltelijk Middelbaar Onderwijs aan als hoogst behaald diploma van hun moeder. Één jongere gaf aan dat zijn moeder over een diploma Hoger Onderwijs beschikt. Vijf moeders van jongeren werkten op het moment van afname als poetsvrouw. Andere beroepen die de moeders van de jongeren uitvoerden waren o.a. leerkracht, kassierster en serveerster. Negen jongeren vulden de vraag betreffende het beroep van de moeder niet in. D) Tijdsbesteding De jongeren spenderen gemiddeld 0.38 uur per gewone schooldag aan hun huiswerk (SD = 0.51). Dit staat in groot contrast met het aantal uren dat ze spenderen aan het kijken naar televisie; hier spenderen ze namelijk gemiddeld 3.20 uren per dag aan (SD =1.93). Ook naar surfen op internet en het spelen van computerspelletjes gaat veel van de jongeren hun tijd uit, respectievelijk 2.88 (SD = 1.79) en 2.12 uren (SD = 2.01) per dag. Bijna alle jongeren die deelnamen aan het onderzoek beschikten over een computer en een internetaansluiting thuis.
77
Slechts twee jongeren hadden thuis geen computer en drie jongeren gaven aan niet te beschikken over een internetaansluiting thuis.
E) Socioculturele gegevens Gezien België vandaag de dag een multiculturele samenleving is, komen ook jongeren in contact met mensen van een andere afkomst of een andere cultuur. Enkele items van de SAHA hebben betrekking op de ervaringen met mensen van andere afkomst en houdingen t.o.v. mensen van een andere afkomst. Zo werd onder andere bevraagd hoe vaak de jongeren dingen samen doen met mensen van een andere afkomst. De overgrote meerderheid van de jongeren heeft soms tot veel contact met mensen van een andere afkomst. Slechts vier jongeren doen weinig tot nooit iets samen met mensen van een andere afkomst. Niet enkel de frequentie van het contact met mensen van een andere afkomst werd bevraagd, ook de beleving van het contact werd nagegaan aan de hand van de SAHA. Hieruit blijkt dat de grote meerderheid van de jongeren het contact met mensen van een andere afkomst overwegend positief ervaart (85 %). Één jongere vulde de vraag niet in. F) Seksuele ontwikkeling Wat nu volgt is een beschrijving van de seksuele ervaringen van de jongeren uit het onderzoek. Een aantal items uit de SAHA behandelen thema’s als anticonceptie, seksuele rijpheid en ervaring. Eén jongere heeft deze items niet ingevuld, dus de uiteenzetting betreft enkel de twintig andere jongeren uit het onderzoek.
Uit de bevraging blijkt dat de meerderheid van de jongeren aangeeft een vast lief te hebben. Vijftien van de 20 jongeren heeft ooit seks gehad tijdens zijn/haar leven. De jongeren geven aan dat er weinig tot geen druk is van leeftijdsgenoten om geslachtsgemeenschap te hebben. Slechts vijf jongeren geven aan dat er vrij veel tot veel druk is van leeftijdsgenoten om geslachtsgemeenschap te hebben. Volgens zestien jongeren is het vrij gemakkelijk om tegen hun partner te zeggen dat ze geen seks willen wanneer de partner dit wel wil. Bij vier anderen zou dit wel eerder moeilijk zijn om te zeggen tegen hun partner. Gemiddeld gezien geven de jongeren aan dat het vanaf de leeftijd van 14.8 jaar oud gepast is om seks te hebben (SD = 1.85). Één jongere geeft aan dat dit al op de leeftijd van 10 jaar oud gepast kan zijn. Van de jongeren die al seks gehad hebben, heeft de meerderheid met twee of meerdere personen seks gehad in hun leven.
78
Een
kleine
meerderheid
van
de
jongeren
geeft
aan
dat
hun
leeftijdsgenoten
voorbehoedsmiddelen gebruiken wanneer ze seks hebben. Acht anderen geven aan dat dit niet gebruikelijk is. Drie jongeren antwoordden niet op deze vraag. Van de jongeren die ooit seks gehad hebben (vijftien jongeren) hebben slechts zeven jongeren een condoom gebruikt de laatste keer dat ze seks hadden. Drie jongeren geven aan condooms als voornaamste voorbehoedsmiddel te gebruiken om zwangerschap te voorkomen. Vijf jongeren gebruiken geen voorbehoedsmiddel, zes anderen gebruiken de pil als anticonceptie. Twee jongeren noemen zowel de pil als het condoom als belangrijkste voorbehoedsmiddel. De andere twee gebruiken terugtrekken als methode om zwangerschap te voorkomen of weten het niet zeker. Hoewel condooms niet als voornaamste voorbehoedsmiddel gebruikt worden door de jongeren uit het onderzoek, geven achttien van de 20 jongeren aan dat ze zeer gemakkelijk aan condooms zouden kunnen geraken. Voor de twee anderen zou dit eerder moeilijk zijn. Zeventien jongeren geven ook aan dat ze er gemakkelijk voor zouden kunnen zorgen dat zij en hun partner een condoom gebruiken wanneer ze seks hebben. De meerderheid van de jongeren gaf aan dat ze niet onder invloed van alcohol of drugs waren de laatste keer dat ze seks hadden. Bij vijf jongeren was dit wel het geval. De meeste jongeren zijn nooit zwanger geweest of hebben nooit iemand zwanger gemaakt. Slechts bij twee jongeren was dit wel het geval en één jongere wist dit niet zeker. G) Alcohol- en middelengebruik Op één jongere na hadden alle jongeren ooit een glas bier gedronken in hun leven. Van twee jongeren is dit niet geweten. De meeste jongeren hadden dit al meer dan een paar keer gedaan. Gemiddeld hadden de jongeren 3.10 keer iets alcoholisch gedronken gedurende de laatste maand (SD = 1.51). Vier jongeren gaven aan meer dan zes alcoholische drankjes gedronken te hebben gedurende de laatste maand.
De meerderheid van de jongeren had ooit al in hun jonge leven een glas wijn gedronken, behalve vijf onder hen. Negen onder hen gaven aan al meer dan een paar keer wijn gedronken te hebben. Gemiddeld gezien hadden de jongeren die ooit wijn gedronken tijdens hun leven gedurende de laatste maand 1.09 glazen wijn gedronken (SD = 1.51).
Vijftien jongeren gaven aan sterke drank gedronken te hebben tijdens hun leven, waaronder er tien aangaven al meer dan een paar keer sterke drank zoals rum, wodka en whisky gedronken te hebben. Gemiddeld hadden deze jongeren tijdens laatste maand (niet de maand op de
79
zorgboerderij) 2.43 glazen sterke drank gedronken (SD = 2.12). De meerderheid onder hen (twaalf jongeren) gaf aan dit twee à vijf keer te hebben gedaan gedurende de laatste maand.
Op twee jongeren na hadden alle jongeren tijdens hun leven al alcopops (Bacardi Breezer, Smirnoff Ice en andere) gedronken. Twaalf jongeren gaven aan al meer dan een paar keer alcopos gedronken te hebben. Gemiddeld gaf de groep jongeren die al alcopops gedronken had, aan dit de laatste maand 1.79 keer gedronken te hebben (SD = 2.37). De meerderheid van de jongeren had tijdens de voorbije maand vijf of meer alcoholische drankjes na elkaar gedronken op een paar uur tijd. Gemiddeld hebben de jongeren dit 1.86 dagen tijdens de laatste maand gedaan (SD = 1.29).
Negen van de eenentwintig jongeren gaven aan nog nooit in hun leven marihuana gebruikt te hebben. Zij die wel ervaring hadden met marihuana, hadden de gedurende de voorbije maand 1.67 keer marihuana gebruikt (SD = 2.49). De gemiddelde score op de schaal Marihuana bedraagt 2.71 (SD = 1.90). Hiermee geven de jongeren aan één tot enkele keren marihuana te hebben gebruikt. Vermeiren, Jones, Ruchkin, Deboutte en Schwab-Stone (2004), Vermeiren, Schwab-Stone, Deboutte, Leckman en Ruchkin (2003b) en Vermeiren et al. (2003a) onderzochten een aantal variabelen waaronder marihuanagebruik bij een random populatie jongeren uit Antwerpen, waarvan ongeveer 27% van niet Belgische origine is. Het leeftijdsbereik gaat van 12 tot 16 jaar (Vermeiren et al., 2004), van 14 tot 17 jaar (Vermeiren et al., 2003b) en van 12 tot 18 jaar (Vermeiren et al., 2003a). Enkel in de studie van Vermeiren et al. (2003b) gaat het om een gemengde groep qua geslacht. In de andere twee studies worden enkel jongens besproken. De controlegroep bij Vermeiren et al. (2004) bestaat uit alle jongeren behalve diegene waarbij antisociaal gedrag aanwezig is en diegenen die ooit gearresteerd zijn geweest. De controlegroep bij Vermeiren et al. (2003a) bestaat uit alle jongeren behalve diegene die meer dan één gewelddadige daad stelden en diegene met zelfmoordgedachten en opzettelijke zelfbeschadiging. Als we vergelijken met deze gegevens zien we dat onze gegevens in dezelfde lijn liggen als bij Vermeiren et al. (2004) en Vermeiren et al. (2003b). Onze resultaten liggen hoger dan de controlegroep, maar in dezelfde lijn als de antisociale groepen (Vermeiren et al., 2004). Vermeiren et al. (2003a) vinden echter hogere scores voor de suïcidale en gewelddadige groepen. Onze resultaten liggen in dezelfde lijn als die van de controlegroep in deze studie (Tabel 9). 80
Over het mogelijke verschil tussen jongens en meisjes wordt in geen van de studies gesproken. In onze studie hebben we geen verschillen gevonden tussen jongens en meisjes wat marihuanagebruik betreft. Echter dient hier rekening te worden gehouden met de kleine steekproef en de onevenwichtige verdeling van jongens en meisjes. Het zou kunnen dat het niet opnemen van meisjes in de studies van Vermeiren et al. (2004) en Vermeiren et al. (2003a) zorgt voor hogere scores. Vermeiren et al. (2004) vinden dat marihuanagebruik stijgt met de leeftijd. Bovendien verschillen hun groepen significant wat betreft leeftijd. De controlegroep is de jongste groep en de gearresteerde groep de oudste. Dit zou voor een deel de stijging in gebruik naargelang de groep kunnen verklaren. Ook in onze studie vonden we een stijging van marihuanagebruik naargelang de leeftijd (zie verder). De gemiddelde leeftijden van Vermeiren et al. (2003a) liggen hoger dan bij Vermeiren et al. (2004). Dit zou de hogere scores van de groepen kunnen verklaren. Tabel 9 Vergelijkingen met andere bevindingen voor de schaal Marihuana Ons onderzoek
Schaal LT
Marihuana
M SD
M SD
Vermeiren et al. (2004) C
NA
AR
16.30
14.08
14.18
14.60
1.74
1.49
1.51
1.38
2.71
1.54
2.21
1.90
0.06
0.08
Vermeiren et al. (2003b)
Vermeiren et al. (2003a) C
S
G
SG
15.60
15.09
15.35
15.27
15.48
1.12
1.96
2.21
1.70
2.11
3.11
2.20
3.11
3.43
4.46
5.14
0.10
0.06
2.00
2.20
2.60
2.40
LT: leeftijd, C: controlegroep, NA: niet gearresteerde antisociale groep, AR: gearresteerde antisociale groep, S: suïcidaal, G: gewelddadig, SG: suïcidaal en gewelddadig
Drie jongeren gaven aan nog nooit sigaretten gerookt te hebben. De andere jongeren gaven aan dit slechts één keer of meerdere keren gedaan te hebben. Van de jongeren die sigaretten roken, heeft de meerderheid (11 jongeren) gedurende de laatste maand elke dag gerookt. Alle 14 jongeren die tijdens de voorbije maand rookten, rookten zes of meer sigaretten per dag. De jongeren uit de studie van Vermeiren et al. (2003b) behaalden een lagere score op de schaal Sigaretten. Merk op dat ook de spreiding hier lager ligt ten opzichte van onze steekproef (Tabel 10). De gemiddelde leeftijd van de steekproef uit Vermeiren et al. (2003b) ligt lager dan in dit onderzoek. Het rookgedrag bij jongeren tussen 15 en 18 jaar is tussen 1990 en 2000 sterk gestegen (Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie, geen datum). Vervolgens zien we een daling in het rookgedrag tot 2005 (Demarest et al., 2004; Koolhaas & Willemsen, 2005). De laatste jaren echter is er weer een lichte stijging in het rookgedrag van jongeren, maar ook
81
volwassenen (Meirsman & Vandercammen, 2008; Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, geen datum). Dit zou kunnen verklaren waarom we in dit onderzoek een hogere resultaat hebben dan in Vermeiren et al. (2003b). Tabel 10 Vergelijkingen
met
andere
bevindingen
voor
de
schaal
Sigaretten
(gemiddelde/standaarddeviatie) Schaal Sigaretten
Ons onderzoek
Vermeiren et al. (2003b)
6.15/3.69
4.8/0.10
H) Verblijfsgegevens De redenen waarom jongeren doorverwezen worden naar of in aanmerking komen voor een zorgboerderij zijn erg uiteenlopend. De redenen die de jongeren in dit onderzoek aangeven voor hun verblijf zijn onder meer: schoolproblemen, relatieproblemen, gedragsproblemen en problemen met de ouders. Ook kunnen de redenen meer praktisch zijn; zo kwam één jongere op een zorgboerderij terecht omdat de voorziening van de Bijzondere Jeugdzorg tijdelijk sloot. Anderen verbleven op een zorgboerderij als time – out of in kader van het Project Ervaringsleren. Vaak komen jongeren niet om één reden maar om verschillende redenen in aanmerking voor een verblijf op een zorgboerderij. De ene reden sluit dan ook de andere niet uit. In Tabel 11 staat uiteengezet hoeveel jongeren in aanmerking kwamen voor bepaalde redenen voor het verblijf. Er dient wel opgemerkt te worden dat het enkel gaat om de redenen die de jongeren, de voorzieningen of de zorgboeren aangaven. Dit impliceert dus niet dat alle redenen voor het verblijf aangegeven zijn. Tabel 11 Frequentie van redenen voor het verblijf op de zorgboerderij bij de jongeren in het onderzoek Reden voor het verblijf op de zorgboerderij
Aantal jongeren dat op de zorgboerderij verbleef omwille van deze reden
Time – out project
11
Project Ervaringsleren
3
Schoolmoeilijkheden
3
Relatieproblemen
2
Psychische problemen
1
Rust en nadenken
1
Gedragsproblemen
4
Weggelopen
1
Problemen met de ouders
1
Andere
1
Niet geweten
2
82
De jongeren uit het onderzoek werden via verschillende instanties doorverwezen naar de zorgboerderijen. Vaak was dit moeilijk te achterhalen. Jongeren werden o.a. doorverwezen door verwijsbureaus, de jeugdrechtbank, het Comité Bijzondere Jeugdzorg, Centra voor Leerlingenbegeleiding
(CLB),
psychiatrische
ziekenhuizen
en
residentiële
en
gemeenschapsinstellingen. Figuur 4 toont de verdeling en de frequentie van het aantal jongeren dat doorverwezen werd door de verschillende instanties. Vaak werden jongeren niet door één maar meerdere instanties doorverwezen naar de zorgboerderij; bv. Door de jeugdrechtbank en een verwijsbureau. Verwijsbureaus organiseren time – outs voor jongeren uit residentiële instellingen of andere settings. Van twaalf jongeren is geweten of zij via de jeugdrechtbank of het Comité Bijzondere Jeugdzorg doorverwezen werden. Van zeven anderen is dit niet geweten. Vaak wisten de zorgboeren dit niet en wisten zij ook niet meer van welke voorziening de jongere afkomstig
Aantal jongeren
was. 12 10 8 6 4 2 0
Doorverwijzende instanties
Figuur 4. Het aantal jongeren gegroepeerd volgens de instanties die hen doorverwezen naar de zorgboerderijen.
Twaalf jongeren die deelnamen aan het onderzoek gaven aan dat ze gedurende het voorbije jaar opgepakt zijn door de politie. Vier onder hen werden één keer opgepakt, twee werden drie à vier keer opgepakt en zes anderen werden vijf of meer keer opgepakt door de politie het voorbije jaar. Negen jongeren zijn gedurende het afgelopen jaar verschenen voor de jeugdrechtbank vanwege hun gedrag. Bij drie jongeren gebeurde dit drie à vier keer en bij vier jongeren gebeurde dit meer dan vijf keer tijdens het afgelopen jaar. De andere twee jongeren
83
verschenen respectievelijk één en twee keer voor de jeugdrechtbank gedurende het voorbije jaar.
De gemiddelde duur van het verblijf op de zorgboerderij bedraagt 24.79 dagen (SD = 21.46). Van twee jongeren is niet geweten hoe lang zij op de zorgboerderij verbleven. Het gaat hier om jongeren die vroegtijdig het verblijf stopgezet hebben en dus enkel de eerste vragenlijst ingevuld hebben. De zorgboeren en zorgvoorzieningen wisten achteraf vaak niet meer hoe lang de jongeren effectief op de zorgboerderij verbleven hebben. Bijna alle jongeren uit het onderzoek hadden een geschiedenis van hulpverlening achter de rug. Slechts bij één jongere was dit niet het geval. Jongeren hadden onder meer in begeleidingstehuizen, dagcentra, Medisch Pedagogische Instituten (MPI), onthaal-, oriëntatieen observatiecentra (OOOC), psychiatrische ziekenhuizen en gemeenschapsinstellingen verbleven. Vaak hadden jongeren ook meerdere voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdzorg doorlopen. In onderstaande tabel (Tabel 12) is de verdeling van het aantal jongeren over de verschillende voorzieningen te zien. Sommige jongeren bevinden zich in meerdere categorieën. Van enkele jongeren is enkel geweten dat ze een hulpverleningsgeschiedenis hebben maar niet met welk type hulpverlening ze tevoren te maken kregen. Tabel 12 Verdeling van het aantal jongeren over verschillende types hulpverlening Type hulpverlening
Aantal jongeren
Begeleidingstehuis
5
Dagcentrum
1
MPI
4
OOOC
1
Gemeenschapsinstelling
3
Psychiatrisch ziekenhuis
2
3.2.2. Gemiddelde scores op de schalen In dit stuk gaan we na welke scores de jongeren haalden op de verschillende schalen van de SAHA. We baseren ons op de gemiddelde score van de schalen over alle jongeren heen. Verderop zullen we dan kijken naar verschillen tussen bepaalde groepen jongeren. De schalen werden berekend door telkens de som te maken van de scores van de desbetreffende items, en dit voor alle jongeren (Bijlage II).
84
A) Vrije tijd Tabel 13 Gemiddelde scores van de jongeren op
de schalen Vrije
Tijd en
Religie Schaal Vrije tijd Religie
N 21 21
Minimum .00 30.00
Maximum 9.00 59.00
M 3.90 51.57
SD 2.93 10.05
Met de gemiddelde score op de schaal Vrije Tijd geven de jongeren aan bij weinig georganiseerde activiteiten betrokken te zijn (Tabel 13). De schaal bestaat uit zes items die beantwoord worden op een vierpuntenschaal (0 – 4). Deze schaal bestaat uit vragen die betrekking hebben op groepsactiviteiten, naschoolse activiteiten, georganiseerde sporten, individuele activiteiten en deelname aan jeugdbewegingen. Met de gemiddelde score op de schaal Religiositeit geven de jongeren aan “Helemaal niet” betrokken te zijn bij religieuze en spirituele activiteiten zoals bidden, naar de kerk/moskee gaan en lezen in religieuze boeken (Tabel 13). Drie items van deze schaal worden op een vijfpuntenschaal (1 – 5) beantwoord en de 11 andere op een vierpuntenschaal (1 – 4).
B) Schools functioneren Tabel 14 Gemiddelde scores van de jongeren op de vijf Schoolomgevingen Academische motivatieschalen Schaal School Gehechtheid School Klimaat School Veiligheid Steun Leerkracht Academische Motivatie
N
Minimum
Maximum
M
SD
21
8.00
15.00
12.23
2.05
21 21 21
12.00 13.00 17.00
27.00 23.00 32.00
19.85 17.52 21.67
4.19 2.87 3.61
21
9.00
22.00
13.91
3.65
Het schools functioneren van de jongeren werd nagegaan aan de hand van vijf Schoolomgeving- en Academische Motivatieschalen (Tabel 14). Met de gemiddelde score op de schaal School Gehechtheid geven de jongeren aan akkoord te zijn met uitspraken die zeggen dat school saai is en dat naar school gaan niet leuk is. De vijf items van deze schaal worden beantwoord op een vierpuntenschaal (1 – 4). Wat de schaal Schoolklimaat betreft, is er sprake van een grote spreiding onder de jongeren (SD = 4.19). Zo gaven sommige jongeren
85
aan dat er een slechte sfeer aanwezig was op school die zich uit in vechten onder de leerlingen, leerlingen die lachen met leerkrachten en vaak te laat komen in de klas. Gemiddeld gezien geven de jongeren aan zich relatief veilig te voelen op school en op weg naar school en het gevoel te hebben dat ze meestal terecht kunnen bij hun leerkrachten voor hulp en begeleiding. Dit blijkt uit de gemiddelde scores op de schalen School en Ondersteuning Leerkracht die uit zes respectievelijk acht items bestaan die beantwoord worden op vierpuntenschalen (1 – 4). De jongeren antwoordden gemiddeld gezien met “Meestal waar” over de desbetreffende uitspraken van deze schalen. Uit de gemiddelde score van op de schaal Academische Motivatie waarvan de zes items beantwoord moeten worden op een vierpuntenschaal(1 – 4), blijkt dat de jongeren aangaven eerder niet akkoord te zijn met uitspraken die betrekking hebben op goede punten willen halen en hard zijn/haar best willen doen op school.
C) Risicogedrag Tabel 15 Gemiddelde score op schalen van de SAHA die risicogedrag nagaan Schaal Verbondenheid Deviante Leeftijdsgenoten Sensatie Zoeken Graad van Risico
N
Minimum
Maximum
M
SD
21
15.00
34.00
24.76
5.41
20
11.00
37.00
26.90
7.68
21
15.00
35.00
24.95
5.80
De schaal Verbondenheid Deviante Leeftijdsgenoten bestaat uit negen items die beantwoord worden op een vierpuntenschaal(1 – 4). Met hun gemiddelde score op de schaal geven de jongeren gemiddeld aan dat “Een aantal” tot “De meeste” van hun vrienden deviante gedragingen uitvoeren (Tabel 15). Met deviante gedragingen worden onder andere het roken van sigaretten, het drinken van alcohol, het gebruiken van drugs en het in aanraking komen met de politie en de jeugdrechtbank bedoeld. Met de gemiddelde score op de schaal Sensatie Zoeken geven de jongeren aan het gemiddeld eens te zijn met uitspraken die betrekking hebben op het op zoek gaan naar spannende, risicovolle en opwindende activiteiten zoals bungee springen, ruige feesten, ongepland reizen en het doen van beangstigende dingen (Tabel 15). De acht items van de ze schaal worden beantwoord op een vijfpuntenschaal die gaat van 1 tot 5.
86
Met hun gemiddelde score op de schaal Graad van Risico die uit negen items bestaat die beantwoord worden op een vierpuntenschaal, geven de jongeren aan dat gedragingen zoals roken van sigaretten, stoppen met schoolgaan, overmatig veel alcohol drinken, onveilige seks hebben en vechten “Minieme” tot “Matige” risico’s met zich teweeg brengen voor henzelf en hun leeftijdsgenoten (Tabel 15).
Net als in Vermeiren et al (2003b) gaat het bij Ruchkin, Sukhodolsky, Vermeiren, Koposov en Schwab-Stone (2006) om een populatie jongeren uit Antwerpen, waarvan ongeveer 27% van niet Belgische origine is. Het leeftijdsbereik gaat van 14 tot 17 jaar. In deze studie vergelijken de auteurs internaliserende en externaliserende psychopathologie, prosociale overtuigingen en perceptie van risico met het al dan niet lijden aan een klinische depressie. Onze resultaten liggen in dezelfde lijn als de resultaten van Ruchkin et al. (2006), zowel voor de depressieve als niet depressieve jongeren (Tabel 16). Tabel 16 Vergelijkingen met andere bevindingen voor de schaal Graad van Risico (gemiddelde/standaarddeviatie) Schaal Graad van Risico
Ons onderzoek 24.95/5.80
Ruchkin et al. (2006) Depressief Niet Depressief 25.05/6.48
26.80/4.86
D) Beleving buurt en omgeving Tabel 17 Gemiddelde scores op schalen van de SAHA die de beleving van de buurt en omgeving nagaan Schaal Buurt Geweld Getuige Geweld Slachtoffer Bende Betrokkenheid
N 21 21
Minimum 22.00 .00
Maximum 34.00 16.00
M 28.10 5.19
SD 3.53 4.74
21
.00
11.00
1.71
2.55
21
4.00
14.00
9.91
3.02
De schaal Perceptie van Buurt gaat met haar tien items aan de hand van een vierpuntenschaal (1 – 4) na hoe de jongeren hun buurt waarin ze wonen en hun omgeving dagdagelijks beleven. Met hun gemiddelde score op deze schaal geven de jongeren aan uitspraken over veiligheid
87
en een positieve sfeer van de buurt voornamelijk met “Meestal waar” te beantwoorden (Tabel 17). Met hun gemiddelde score op de schaal Bende Betrokkenheid waarvan de vijf items op een driepuntenschaal beantwoord worden(1 – 3), geven de jongeren aan akkoord te zijn met uitspraken over bendes in hun buurt en dat deze bendes specifieke regels en gevestigde leiders hebben (Tabel 17). Ook geven sommige jongeren aan dat ze zelf ooit deel uitgemaakt hebben van een bende in hun buurt. Uit de gemiddelde score van de groep jongeren op de schaal Geweld Getuige waarvan de zeven items beoordeeld worden op een vijfpuntenschaal (0 – 4), blijkt dat de jongeren aangeven “Nooit” en/of “1 – 2 maal” getuige geweest zijn van geweld in de vorm van achtervolgingen, diefstal, bedreigingen en steekpartijen. Ook op de schaal Geweld Slachtoffer geven ze aan met hun gemiddelde score “Nooit” tot “1 – 2 maal” zelf slachtoffer geweest te zijn van zulke vormen van geweld. Deze schaal bestaat uit zeven items die beantwoord worden op een vijfpuntenschaal (0 – 4). De bevindingen van Brookmeyer, Henrich en Schwab-Stone (2005) liggen in dezelfde lijn (Tabel 18). In hun studie gaat het om een groep jongeren tussen 11 en 15 jaar. Dit maakt dat deze groep gemiddeld jonger is dan onze steekproef. Verder gaat het om jongeren met een lage socio-economische status en behoort 88% tot een minderheidsgroep. Tabel 18 Vergelijkingen met andere bevindingen voor de schaal Geweld Getuige en Geweld Slachtoffer (gemiddelde/standaarddeviatie) Schaal Geweld Getuige Geweld Slachtoffer
Ons onderzoek
Brookmeyer, et al. (2005) Vrouw Man
5.19/4.74
4.26/4.50
5.61/5.57
1.71/2.55
0.60/1.28
1.43/2.70
E) Posttraumatische stress Tabel 19 Gemiddelde scores op de schalen van de SAHA die posttraumatische stress nagaan Schaal
N
Minimum
Maximum
M
SD
Posttraumatische Stressstoornis
21
9.00
53.00
28.05
10.85
Posttraumatische Stress Gevolgen
21
3.00
13.00
7.00
2.86
88
Uit de gemiddelde score van de jongeren op de schaal Posttraumatische Stress Gevolgen waarvan de drie items beantwoord worden op een vijfpuntenschaal, blijkt dat de jongeren aangeven “Een beetje” en/of “Soms” last te hebben van de belemmeringen die de posttraumatische gevoelens en ervaringen teweeg brengen op school, bij vrienden en thuis (Tabel 19). De gemiddelde score van de jongeren op de schaal Post Traumatische Stressstoornis bedraagt 28.05 (SD = 10.85, Tabel 19). De schaal is overgenomen van de Child Post – Traumatic Stress – Reaction Index (CPTS – RI) en een score tussen 25 en 39 is indicatief voor een matige posttraumatische stress stoornis (Frederick, vermeld in Ruchkin et al., 2004; Pynoos et al., vermeld in Ruchkin et al., 2004). De schaal betreft items die betrekking hebben op posttraumatische reacties en gevoelens zoals nachtmerries hebben, bang worden, slecht slapen, het gevoel onbegrepen te zijn etc. Dit resultaat ligt hoger dan het resultaat van Ruchkin, Henrich, Jones, Vermeiren, en SchwabStone (2007, Tabel 20). Zij bekomen op twee verschillende tijdstippen een score indicatief voor een milde posttraumatische stressstoornis (12-24). Hun populatie jongeren bestaat voor 88% uit jongeren uit minderheidsgroepen. De gemiddelde leeftijd bedraagt 12.4 jaar, want onder ons gemiddelde ligt. Tabel 20 Vergelijkingen
met
andere
bevindingen
voor
de
schaal
Postraumatische
Stressstoornis (gemiddelde/standaarddeviatie) Schaal
Ons onderzoek
Posttraumatische Stressstoornis
28.05/10.85
Ruchkin et al. (2007) Jaar 1 Jaar 2 23.64/13.77
20.87/18.60
F) Psychologische kenmerken
De schaal Depressie (1 - 3) bestaat uit vijftien items die beantwoord worden op een driepuntenschaal (1 – 3). Met hun gemiddelde score (Tabel 21) geven de jongeren aan gemiddeld “Niet waar” en/of “Een beetje waar” geantwoord te hebben op de items van de schaal.
De
items
betreffen
depressieve
symptomen
zoals
weinig
eetlust,
eenzaamheidsgevoelens, vermoeidheid en interesseverlies. Wat de schaal Gelukkig Zijn betreft geven de jongeren aan gemiddeld met de labels “Niet waar” en/of “Een beetje waar” geantwoord te hebben op de items (Tabel 21). Deze items betreffen hoopvol kijken naar de
89
toekomst, het leuk vinden dingen te doen, zich zelfzeker voelen en gevoel hebben geliefd te zijn. De schaal bestaat uit vijf items die beantwoord worden op een driepuntenschaal (1 – 3). Tabel 21 Gemiddelde scores op de schalen van de SAHA die psychologische kenmerken nagaan Schaal Krachten en Moeilijkheden KM Gedragsproblemen KM Emotionele Symptomen KM Hyperactiviteit KM Problemen Leeftijdsgenoten KM Prosociaal Gedrag KM Belemmeringen Depressie Gelukkig Zijn Somatisering Eetproblemen Angst Somatische Angst Zelfmoord Gepest worden
N
Minimum
Maximum
M
SD
16.57
3.76
21
6.00
22.00
21
1.00
8.00
4.48
1.78
21
1.00
8.00
3.48
2.34
21
1.00
7.00
4.86
1.68
21
.00
7.00
3.76
1.73
21
.00
8.00
21 21 21 21 21 21 21 20 20
5.00 18.00 5.00 10.00 4.00 13.00 7.00 5.00 9.00
15.00 37.00 14.00 27.00 12.00 37.00 18.00 14.00 36.00
4.57 9.57 26.95 10.43 16.00 6.10 22.95 10.43 8.15 13.95
2.99 2.94 4.35 2.48 4.87 2.67 6.63 3.72 2.60 7.35
De jongeren hebben op de schaal Somatisering voornamelijk de items beantwoord met “Niet waar” of “Een beetje waar”, hetgeen blijkt uit hun gemiddelde score op de schaal (Tabel 21). De schaal bestaat uit tien items die beantwoord worden op een driepuntenschaal (1 – 3). De items betreffen somatische en lichamelijke symptomen zoals hoofdpijn, buikpijn, misselijkheid en zich zorgen maken over de gezondheid. De schaal Eetproblemen bestaat uit vier items die beantwoord worden op een driepuntenschaal (1 – 3) en twee items die op een vijfpuntenschaal beantwoord worden (0 – 4). Met hun score geven de jongeren aan gemiddeld de items met betrekking tot bezorgdheid over gewichtstoename en pogingen om gewichtstoename te voorkomen te beantwoord te hebben met “Niet waar” (Tabel 21). De jongeren geven met hun gemiddelde score op de schaal Somatische Angst aan voornamelijk “Niet waar” geantwoord te hebben op items die betrekking hadden op het last hebben van lichamelijke symptomen (zoals hartkloppingen, transpiratie en ademhalingsproblemen) tijdens piekeren (Tabel 21). De schaal bestaat uit zeven items die beantwoord worden op een
90
driepuntenschaal (1 – 3). Met hun gemiddelde score op de schaal Angst geven de jongeren aan gemiddeld de items met “Soms waar” beantwoord te hebben (Tabel 21). De items gaan over angstsymptomen zoals zich zorgen maken, zenuwachtigheid en vermijdingsgedrag en de schaal bestaat uit dertien items die beantwoord worden op een driepuntenschaal (1 – 3).
De gemiddelde score op de schaal Zelfmoord bedraagt 8.15 (SD = 2.60, Tabel 21) maar gezien de antwoordschalen voor de afzonderlijke items verschillen zegt deze gemiddelde score ons niet veel. Daarom hebben we deze schaal op itemniveau bekeken. Één jongere vulde de vragen niet in. Onder de rest van de jongeren hebben er twee ooit teveel pillen geslikt omdat ze het niet meer zagen zitten. Elf jongeren hebben ooit zichzelf proberen te verwonden. Van deze elf jongeren hebben er vier dit minder dan een maand geleden gedaan, bij de anderen gebeurde dit een maand tot meer dan een jaar geleden. Vijf jongeren wensten bij deze pogingen echt dood te zijn. Zelfmoordgedachten tijdens de laatste maand of het laatste jaar doken op bij zes jongeren.
De schaal Krachten en Moeilijkheden bestaat uit 20 items die beantwoord worden op een driepuntenschaal (1 – 3). Met hun gemiddelde score geven de jongeren aan gemiddeld de items van de schaal met “Gedeeltelijk waar” beantwoord te hebben (Tabel 21). De items van de schaal betreffen snel boos worden, piekeren, vechten, zich ongelukkig voelen, stelen en liegen. De items van de schaal zijn onderverdeeld in vijf verschillende subschalen die emotionele problemen, gedragsproblemen, hyperactiviteit, problemen met leeftijdsgenoten, en prosociaal gedrag nagaan. Ook op deze subschalen hebben de jongeren gemiddeld gezien de items met “Gedeeltelijk waar” beantwoord. Zeventien van de 21 jongeren gaven aan moeilijkheden te hebben op vlak van emoties, concentratie, gedrag of vermogen om met andere mensen op te schieten (Tabel 21). Het merendeel van de jongeren gaf aan dat het om kleine moeilijkheden ging en zeven jongeren gaven aan dat het om duidelijke of ernstige moeilijkheden ging. Bij de meerderheid van de jongeren ging het om moeilijkheden die al meer dan een jaar bestaan en die hen een beetje tot tamelijk van slag brengen. Vooral het leren in de klas wordt belemmerd door deze moeilijkheden, geven deze jongeren aan. De schaal Krachten en Moeilijkheden bestaat volledig uit de Strength and Difficulties Questionnaire, wat vergelijking met normgegevens mogelijk maakt. In Tabel 22 worden onze resultaten vergeleken met groepen jongeren uit Australië (Mellor, 2005), Groot-Brittannië (Meltzer, Gatward, Goodman & Ford, 2000) en Finland (Koskelainen, Sourander & Kaljonen, 91
2001). Op de schaal KM Hyperactiviteit antwoorden deze groepen jongeren net als bij ons met “Gedeeltelijk waar”. Voor de overige schalen antwoorden deze jongeren gemiddeld gezien tussen “Niet waar” en Gedeeltelijk waar”. In de studie van Mellor (2005) gaat het om een gerandomiseerde populatie jongeren tussen 7 en 17 jaar. In de studie van Meltzer, Gatward, Goodman en Ford (2000) gaat het om een gerandomiseerde populatie jongeren tussen 5 en 15 jaar. In de studie van Koskelainen, Sourander en Kaljonen (2001), tenslotte, gaat het om een gerandomiseerde populatie jongeren tussen 7 en 15 jaar. Bij ons gaat het niet om een gerandomiseerde populatie jongeren, integendeel. Het zijn juist jongeren waarvan we weten dat ze al moeilijkheden ondervinden, juist omdat ze op een zorgboerderij terechtkomen. Dit zou kunnen verklaren waarom onze resultaten ietwat hoger liggen dan de resultaten van bovenstaande auteurs. Tabel 22 Normgegevens
voor
de
Krachten
en
Moeilijkheden
schaal
(Strength
and
Difficulties Questionnaire), vergelijking met ons onderzoek Schaal
Krachten en Moeilijkheden KM Gedragsproblemen KM Emotionele Symptomen KM Hyperactiviteit KM Problemen Leeftijdsgenoten KM Prosociaal Gedrag
Ons onderzoek
Australië
GrootBrittannië
16.57/3.76
9.0/5.6
10.3/5.2
4.48/1.78
1.8/1.7
2.2/1.7
3.48/2.34
2.4/2.0
2.8/2.1
4.86/1.68
3.2/2.3
3.8/2.2
3.76/1.73
1.5/1.6
1.5/1.4
4.57/2.99
8.0/1.7
8.0/1.7
Finland Vrouw
Man
7.0/4.5
7.5/5.1
Op de schaal Gepest Worden worden de negen items beantwoord op een vierpuntenschaal (1 – 4). Met hun gemiddelde score op deze schaal geven de jongeren aan “Helemaal niet” tot “Éénmaal” het slachtoffer geweest te zijn van pestgedrag dat zich uit in uitgescholden worden, geslagen worden, genegeerd worden of uitgelachen worden (Tabel 21).
G) Middelengebruik De scores van de jongeren op de schalen Alcoholgebruik Leven, Alcoholgebruik Laatste 30 dagen en Marihuana werden reeds besproken bij de demografische gegevens van de
92
jongeren. De scores van de jongeren op de andere schalen die betrekking hebben op middelengebruik worden hier besproken (Tabel 23). Tabel 23 Gemiddelde scores op de schalen van de SAHA die middelengebruik en gerelateerde problemen nagaan Schaal Alcohol Gerelateerde Problemen Andere Drug Drug Gerelateerde Problemen
N
Minimum
Maximum
M
SD
21
.00
9.00
2.33
2.75
21
.00
9.00
3.29
3.47
21
.00
7.00
1.48
2.32
Met hun gemiddelde score op de schaal Alcohol Gerelateerde Problemen geven de jongeren aan dat ze gemiddeld “0 keer” tot “1 à 2 keer” problemen gehad hebben onder invloed van alcohol. De schaal beslaat drie items die beantwoord worden op een vierpuntenschaal. Uit de gemiddelde score op de schaal Andere Drugs blijkt dat de jongeren aangeven weinig tot geen ervaring te hebben met het gebruik van stimulerende middelen, sederende middelen, hallucinogenen, opioiden en andere middelen. Deze schaal bestaat uit 11 items die beantwoord worden op een vijfpuntenschaal (0 – 4). Verder behalen de jongeren een gemiddelde score van 1.48 (SD = 2.32) op de schaal Drugs Gerelateerde Problemen waarvan de vijf items beantwoord worden op een driepuntenschaal (0 – 2). Met hun score geven de jongeren gemiddeld aan zelden problemen (zoals geldproblemen, ontwenningsverschijnselen, vechten en gerechtelijke problemen) te hebben ervaren onder invloed van drugs.
H) Beleving van de ouders Tabel 24 Gemiddelde scores op de Ouderschalen van de SAHA Schaal Ouders Inconsistent Ouders Betrokkenheid Ouders Controle Ouders Warmte
N
Minimum
Maximum
M
SD
21
5.00
17.00
11.71
3.33
21
8.00
21.00
14.86
3.55
21 21
10.00 9.00
29.00 20.00
18.62 14.62
4.70 3.44
Vier schalen van de SAHA gaan na hoe de jongeren hun ouders beleven (Tabel 24). De schaal Ouders Inconsistent beslaat vijf items die beantwoord worden op een vierpuntenschaal die 93
gaat van 1 tot 4. De jongeren geven met hun score op deze schaal aan gemiddeld met “Zelden” en/of “Soms” geantwoord te hebben op vragen die betrekking hebben op inconsistent ouderschap waarbij ouders bv. een opgelegde regel vergeten, regels opleggen afhankelijk van het humeur, vitten op kleinigheden etc. Ook op de schaal Ouders Betrokkenheid hebben de jongeren met “Zelden” en “Soms” de items beantwoord, hetgeen blijkt uit hun gemiddelde score. Deze zeven items bevragen de gepercipieerde betrokkenheid en steun van de ouders en worden beantwoord op een vierpuntenschaal (1 – 4). De acht items van de schaal Ouders Controle hebben de jongeren gemiddeld met “Zelden” beantwoord, hetgeen blijkt uit hun gemiddelde score op de schaal. Deze items hebben betrekking op controleaspecten zoals regels opleggen, toestemming geven, en huiswerk controleren en worden beantwoord op een vierpuntenschaal (1 – 4). Wat de schaal Ouders Warmte betreft geven de jongeren met hun gemiddelde score aan gemiddeld de items van de schaal met “Zelden” en/of “Soms” beantwoord te hebben. De items beslaan de gepercipieerde liefde, warmte en steun van de ouders en worden beantwoord op een vierpuntenschaal (1 – 4). In hun onderzoek maken Ponnet et al. (2005) een onderscheid naargelang de burgerlijke staat van de ouders. De scores van deze steekproef liggen in dezelfde lijn als onze resultaten (Tabel 25). De steekproef van uit de studie van Ponnet et al. (2005) bestond uit Vlaamse leerlingen van 12 tot 17 jaar (M = 14.7 jaar). Het ging om leerlingen uit alle lagen van het onderwijs, dus zowel algemeen, technisch als beroepsonderwijs. Leerlingen van een andere etnische afkomst werden niet meegerekend. Deze steekproef verschilt dus wel op een aantal punten van de onze. Tabel 25 Vergelijkingen met andere bevindingen voor de schalen in verband met de relatie met de ouders (gemiddelde/standaarddeviatie) Schaal
Ons onderzoek
Ponnet et al. (2005) Burgerlijke staat ouders
Ouders Inconsistent Ouders Betrokkenheid Ouders Controle
Ouders Warmte
11.71/3.33
14.86/3.55
18.62/4.70 14.62/3.44
Intact
Alleenstaand
Hertrouwd
11.01/3.17
11.24/3.06
11.05/3.45
11.11/3.19
11.23/2.93
11.54/3.49
17.66/3.27
16.85/3.70
16.78/3.52
18.67/3.22
17.34/4.11
17.41/3.77
23.02/4.76
21.85/4.87
21.85/5.51
24.21/4.42
23.13/4.23
22.04/5.25
16.58/3.01
16.32/3.15
15.95/3.29
17.42/2.70
17.07/3.15
16.51/3.03
Ponnet et al. (2005) maakten een opdeling naar geslacht. Het bovenste cijfer komt overeen met mannelijke participanten, het onderste met vrouwelijke.
94
I) Antisociale gedragingen en overtuigingen Tabel 26 Gemiddelde
scores
op
de
schalen
van
de
SAHA
die
antisociale
gedragingen en overtuigingen nagaan Schaal Antisociaal Gedragsproblemen Antisociaal Milde Delinquentie Antisociaal Ernstige Delinquentie Bereidheid tot Vechten Prosociale Overtuigingen
N
Minimum
Maximum
M
SD
21
1.00
22.00
11.19
6.96
21
.00
8.00
2.38
2.80
21
.00
16.00
3.91
4.76
20
7.00
20.00
14.70
3.59
21
17.00
44.00
30.33
7.34
De acht items van de schaal Antisociale Gedragsproblemen worden beantwoord op een vijfpuntenschaal(0 – 4). Met hun gemiddelde score (Tabel 26) geven de jongeren aan gemiddeld met “1 keer” de items van de schaal beantwoord te hebben. De items van de schaal gaan na hoe frequent jongeren het voorbije jaar antisociale gedragsproblemen gesteld hebben. Deze antisociale gedragproblemen kunnen onder andere de volgende zijn: vechten, stelen, vandalisme plegen, liegen, van school wegblijven en in aanraking met het gerecht komen. De schaal Prosociale Overtuigingen gaat aan de hand van 11 items na hoe verkeerd de jongeren bepaalde antisociale gedragingen zoals stelen, vechten en liegen vinden. Uit de gemiddelde score van de jongeren blijkt dat ze de items voornamelijk beantwoord hebben met “Verkeerd” op een vierpuntenschaal (1 – 4) (Tabel 26).
De schaal Bereidheid tot Vechten beslaat vijf items die beantwoord worden op een vierpuntenschaal (1 – 4). Met hun gemiddelde score geven de jongeren aan gemiddeld “Eigenlijk wel” geantwoord te hebben op de items van de schaal (Tabel 26). De items bevragen of je zou moeten vechten in bepaalde provocerende situaties zoals wanneer iemand je slaat, beledigt of van je steelt.
De jongeren geven met hun gemiddelde score (Tabel 26) op de schaal Antisociaal Delinquentie aan “0 keer” tot “1 keer” antisociale gedragingen met een niet – gewelddadig karakter zoals stelen of drugs gebruiken, uitgevoerd te hebben het voorbije jaar. De schaal beslaat vijf items die beantwoord worden op een vijfpuntenschaal (0 – 4). Hetzelfde geldt 95
voor ernstige antisociale gedragingen zoals het dragen van een geweer, betrokken zijn bij bendegevechten of iemand verwonden. Dit blijkt uit de gemiddelde score van de jongeren op de schaal Antisociaal Ernstige Delinquentie waarvan de zes items beantwoord worden op een vijfpuntenschaal (0 – 4). Om te vergelijken met Vermeiren et al. (2004) hebben we hier onze steekproef opgedeeld in drie groepen: niet gearresteerde jongeren (groep 1), jongeren die twee keer of minder zijn gearresteerd (groep 2) en jongeren die drie keer of meer zijn gearresteerd (groep 3). Vermeiren et al. (2004) verdelen de jongeren in twee groepen omdat meer dan één keer gearresteerd zijn bij hen niet veel voorkwam. Groep 1 en 2 verschillen niet significant van elkaar. Wel verschillen zij beiden significant van groep 3 (p ≤ .003, Tabel 27). De jongeren uit groep 3 antwoorden gemiddeld met “1 keer” op vragen of ze mild delinquent gedrag stelden. Ze antwoorden met “1 keer” en/of “2 keer” op vragen in verband met ernstig delinquent gedrag. De gearresteerde jongeren uit de steekproef van Vermeiren et al. (2004) blijken minder ernstig delinquent gedrag te stellen, maar meer mild delinquent gedrag. De jongeren uit groep 1 en 2 antwoorden gemiddeld genomen op alle vragen met “0 keer”. Dit komt overeen met de controle groep bij Vermeiren et al. (2004). Tabel 27 Vergelijkingen
met
andere
bevindingen
voor
de
schalen
Antisociaal
Delinquentie en Antisociaal Ernstige Delinquentie Schaal
Vermeiren et al.
Ons onderzoek
Antisociaal Milde Delinquentie Antisociaal Ernstige Delinquentie
(2004)
Totaal
Groep 1
Groep 2
Groep 3
C
NA
AR
N
21
9
4
8
M
2.38
1.00a
0.25a
5.00b
2.80
6.14
8.09
SD
2.80
1.32
0.50
2.73
0.17
0.21
0.26
M
3.91
0.44a
2.00a
8.75b
0.04
3.23
4.34
SD
4.76
0.73
2.00
4.27
0.10
0.12
0.16
C: controle groep, NA: niet gearresteerde antisociale groep.
gearresteerde
antisociale
groep,
AR:
J) Toekomstverwachtingen en puberteit Tabel 28 Gemiddelde scores op de schalen Toekomstverwachtingen en Puberteit Schaal Toekomstverwachti ngen Puberteit
N
Minimum
Maximum
M
SD
20
16.00
33.00
23.80
4.72
20
9.00
12.00
10.25
0.85
96
De schaal Toekomstverwachtingen gaat na hoe hoog jongeren hun kansen in de toekomst inschatten aan de hand van zeven items die beantwoord worden op een vijfpuntenschaal (1 – 5). De toekomstkansen betreffen onder meer het afstuderen van school, het volgen van hoger onderwijs en het hebben van een goede job en een goed gezinsleven. De jongeren geven met hun gemiddelde score op deze schaal aan de items gemiddeld met “50 – 50” beantwoord te hebben (Tabel 28). De schaal Puberteit beslaat acht items die beantwoord worden op een tweepuntenschaal (1 – 2). Uit de gemiddelde score van de jongeren op de schaal (Tabel 28) blijkt dat ze gemiddeld gezien bevestigend antwoorden op vragen of ze beschikken over allerlei kenmerken van de puberteit zoals een vettige huid, puistjes, okselhaar, verandering in kleur of hoeveelheid haar etc. 3.2.3. Vergelijking jongeren doorverwezen door jeugdrechtbank, Comité Bijzondere Jeugdzorg en geen van beide De jongeren uit het onderzoek werden via verschillende instanties doorverwezen naar de zorgboerderijen. Vaak was dit moeilijk te achterhalen. Van twaalf jongeren is geweten of zij via de jeugdrechtbank of via het Comité Bijzondere Jeugdzorg doorverwezen werden. Dit laat toe een antwoord te geven op de vraag: Zijn er verschillen tussen jongeren die doorverwezen worden via de jeugdrechtbank, jongeren die doorverwezen worden via het Comité Bijzondere Jeugdzorg en de jongeren die door geen van beide doorverwezen werden? Uit de analyse blijkt dat er voor de schalen Buurt en KM Prosociaal Gedrag een significant verschil optreedt tussen de groepen. Aan de hand van de post hoc contractanalyse (Tukey) kunnen we afleiden welke groepen van elkaar verschillen. Wat de schaal Buurt betreft, behalen de jongeren die doorverwezen werden via het Comité Bijzondere Jeugdzorg hogere scores op de schaal dan de jongeren die doorverwezen werden via de Jeugdrechtbank. Dit houdt in dat deze jongeren hun buurt als meer positief ervaren en zich veiliger voelen in hun buurt dan de jongeren doorverwezen door de Jeugdrechtbank. Wat betreft de schaal KM Prosociaal Gedrag behalen de jongeren doorverwezen via het Comité Bijzondere Jeugdzorg hogere scores op de schaal dan de overige jongeren. Dit houdt in dat deze jongeren in vergelijking met de anderen meer prosociaal gedrag stellen.
97
Tabel 29 Vergelijking CBJ, JRB en de rest Schaal Buurt
KM Prosociaal Gedrag
I
J
0 0 1
1 2 2
0
1
Gemiddeld Verschil (I-J) -3.27 1.84 5.11(*) -3.57(*)
Sig. .112 .535 .026 .041
0 2 -1.60 .543 1 2 1.97 .436 Noot. * Het gemiddeld verschil is significant op het .05 niveau. 0: rest, 1: CBJ, 2: JRB
3.2.4. Verschillen tussen de leeftijdsgroepen Om na te gaan of de jongeren de items van de SAHA anders invulden naar gelang hun leeftijd berekenden we correlaties tussen de leeftijd en schalen (Tabel 30) van de SAHA. Hieruit blijkt dat hoe ouder de jongeren zijn, hoe hoger hun score op de schaal Posttraumatische Stress Gevolgen is. Dit houdt in dat hoe ouder de jongere is, hoe meer hij/zij aangeeft belemmeringen te ondervinden van traumatische gevoelens op school, thuis en bij vrienden. Ook blijkt dat hoe ouder de jongeren zijn, hoe de score op de schaal Alcoholgebruik Laatste 30 Dagen is. Dit wil zeggen dat de oudste jongeren uit het onderzoek aangeven de laatste 30 dagen meer alcohol gedronken te hebben dan de andere jongeren. Verder correleert leeftijd ook positief met de schaal Marihuana. Dit houdt in dat hoe ouder de jongere is, hoe meer hij/zij aangeeft ervaring te hebben met het gebruiken van marihuana. Ook de schaal Andere Drugs correleert met leeftijd, wat wil zeggen dat de oudste jongeren uit het onderzoek aangeven meer ervaring te hebben met drugs zoals sederende middelen, hallucinogenen, opioiden, etc. Tenslotte blijkt dat hoe ouder de jongeren zijn, hoe hoger hun score is op de schaal Drug Gerelateerde Problemen. Dit houdt in dat hoe ouder de jongere is, hoe meer hij/zij aangeeft problemen (zoals geldproblemen, justitiële problemen, vechtpartijen etc.) gehad te hebben onder invloed van drugs.
98
Tabel 30 Correlaties tussen leeftijd en schalen uit de SAHA Schaal 1. leeftijd m
1 --
2. ptss gevolgen 3. alcoholgebruik laatste 30 dagen 4. marihuana
2 .488 (*) --
3 .523 (*) .137
4 .544 (*) .331
5 .478 (*) .307
6 .663 (**) .422
--
.329
.319
.267
--
.681 (**)
.646 (**) .748 (**) --
5. andere drug
--
6. drug gerelateerde problemen * Correlatie is significant op het 0.05 niveau (2-zijdig). ** Correlatie is significant op het 0.01 niveau (2-zijdig).
3.2.5. Vergelijking op basis van geslacht Aan het onderzoek namen zeven meisjes en veertien jongens deel. Om na te gaan of de scores van de jongens en de meisjes op de SAHA – schalen significant verschillen van elkaar werd een analyse uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de jongens en meisjes significant van elkaar verschilden op zeven verschillende schalen, namelijk Schoolklimaat, KM Emotionele Problemen, KM Problemen met Leeftijdsgenoten, KM Prosociaal Gedrag, Depressie, Angst en Zelfmoord (Tabel 31).
De jongens scoorden significant hoger op de schaal Schoolklimaat dan de meisjes. Dit houdt in dat ze de sfeer op school en in de klas als negatiever bestempelen dan de meisjes. Ook geven de jongens aan meer problemen te hebben met leeftijdsgenoten dan meisjes. Deze problemen met leeftijdsgenoten uiten zich in gepest worden, genegeerd worden en geïsoleerd worden door anderen. Tenslotte scoren de jongens uit het onderzoek hoger op de schaal KM Prosociaal Gedrag dan de meisjes uit het onderzoek. Dit prosociaal gedrag houdt in aardig zijn tegen anderen, mensen helpen die zich bezeerd hebben en aanbieden anderen te helpen.
De meisjes uit het onderzoek scoren hoger dan de jongens op de schaal KM Emotionele Symptomen. Dit wijst erop dat de meisjes in het onderzoek meer angstgevoelens, zenuwachtigheid, piekergedrag, hoofdpijn en neerslachtige gevoelens ervaren in vergelijking met de jongens. Ook blijkt dat ze meer depressieve gevoelens ervaren dan de jongens, hetgeen blijkt uit de schaal Depressie waarop de jongens en meisjes significant verschillen. Onder deze depressieve gevoelens vallen o.a. zich eenzaam voelen, weinig eetlust hebben, zin hebben om te huilen, interesseverlies en vermoeidheid. Verder scoren de meisjes ook significant hoger op de schaal Angst dan de jongens. Zij maken zich dus meer zorgen. 99
Tenslotte verschillen de meisjes ook significant van de jongens wat betreft de schaal Zelfmoord. Dit houdt in dat de meisjes vaker de wens gehad hebben dood te willen zijn, dat ze frequenter pogingen ondernomen hebben om zichzelf te verwonden en dat ze bij deze pogingen vaker echt dood wilden zijn dan de jongens in het onderzoek. Tabel 31 Verschillen tussen jongens en meisjes Sum of Squares
Schaal School klimaat
KM Emotionele Zymptomen
KM Problemen Leeftijdsgenoten
KM Prosociaal Gedrag
Depressie
Angst
Zelfmoord
Tussen groepen Binnen groepen Totaal Tussen groepen Binnen groepen Totaal Tussen groepen Binnen groepen Totaal Tussen groepen Binnen groepen Totaal Tussen groepen Binnen groepen Totaal Tussen groepen Binnen groepen Totaal Tussen groepen Binnen groepen Totaal
77.36
df
Mean Square
1
77.36
273.21
19
14.38
350.57
20
34.38
1
74.86
19
109.24
20
11.52
1
48.29
19
59.81
20
54.86
1
124.29
19
179.14
20
88.60
34.38
11.52
54.86
19
15.28
378.95
20
224.02
1
654.93
19
878.95
20
18
128.55
19
.032
8.73
.008
4.54
.047
8.39
.009
5.80
.026
6.50
.020
8.98
.008
6.54
290.36
85.78
5.38
2.54
88.60
1
Sig.
3.94
1
42.77
F
224.02 34.47
42.77 4.77
3.3. Veranderingen tijdens het verblijf In dit stuk onderzoeken we of jongeren minder klachten en gedragsproblemen rapporteren op de tweede vragenlijst in vergelijking met de eerste vragenlijst. Niet bij alle gemeten schalen bleken er zich verminderingen voor te doen. De schalen waarbij wel een significant verschil
100
optrad zijn KM Gedragsproblemen, KM Hyperactiviteit, KM Prosociaal Gedrag, KM Gevolgen, Depressie, Gelukkig Zijn, Somatiseren, Angst en Druggebruik (Tabel 32). Tabel 32 Resultaten van de analyse voor- en nameting
Paar 1 Paar 2 Paar 3 Paar 4
M
SD
T
km gedragsproblemen1 - km gedragsproblemen2
2.38
1.85
4.65
12
.001
km hyperactiviteit1 - km hyperactiviteit2
1.85
2.44
2.72
12
.018
-3.69
4.37
12
.010
6.69
7.19
3.36
12
.006
3.85
5.91
2.35
12
.037
1.85
2.23
2.98
12
.011
4.15
5.63
2.66
12
.021
3.62
5.65
2.31
12
.040
.31
.36
2.91
10
.015
km prosociaal gedrag1 - km prosociaal gedrag2 km gevolgen1 – km gevolgen2
Paar 5
depressie1 - depressie2
Paar 6
gelukkig zijn1 - gelukkig zijn2
Paar 7
-3.05
Df
Sig. (2zijdig)
somatiseren1 - somatiseren2
Paar 8
angst1 - angst2
Paar 9
druggebruik1 - druggebruik2
Er is evidentie dat de gemiddelde score van KM Gedragsproblemen hoger ligt aan het begin van het verblijf op de boerderij, ten opzichte van het einde van het verblijf. Dit betekent dat de jongeren aanduiden dat ze tijdens het verblijf op de boerderij gemiddeld genomen minder boos en driftig zijn, meer doen wat er van hen gevraagd wordt, minder vechten, minder beschuldigd worden van liegen en minder dingen van andere wegnemen in vergelijking met hoe ze zich gedroegen voor het verblijf. Vervolgens is er evidentie dat de gemiddelde score van KM Hyperactiviteit hoger ligt aan het begin van het verblijf dan op het einde. Dit wil zeggen dat de jongeren invullen dat ze tijdens het verblijf minder rusteloos zijn, zich beter kunnen concentreren, meer nadenken voor ze iets doen en afmaken waaraan ze begonnen. Verder is er evidentie dat de gemiddelde score van KM Prosociaal Gedrag lager ligt voor het verblijf dan na het verblijf. Dit houdt in dat de jongeren aangeven dat ze tijdens het verblijf aardiger proberen te zijn tegen anderen, dat ze makkelijker delen en dat ze vaker hulp aanboden dan voor het verblijf. Ook de gemiddelde score van KM Gevolgen ligt hoger aan het begin van het verblijf dan op het einde. Dit betekent dat de jongeren op de boerderij minder moeilijkheden hadden op het 101
gebied van emoties, concentratie, gedrag en het kunnen opschieten met andere mensen dan voor het verblijf. Overigens is er evidentie dat ook het druggebruik lager ligt op het einde van het verblijf dan aan het begin. Hoewel het druggebruik voor deze groep al laag lag aan het begin van het verblijf (M = 0.405), vinden we toch een significante daling. Tot slot liggen de gemiddelde scores van Depressie, Somatiseren en Angst hoger aan het begin van het verblijf ten opzichte van het einde. Dit wil zeggen dat de jongeren aangeven dat ze zich tijdens het verblijf beter voelden dan voor het verblijf, dat ze minder lichamelijke klachten hadden en zich minder zorgen maakten. Ook de scores op Gelukkig Zijn zijn hiermee in overeenstemming. De gemiddelde score van Gelukkig Zijn ligt hoger aan het begin dan op het einde van het verblijf. Dit betekent dat de jongeren meer invulden dat ze zich tijdens het verblijf beter voelden, want voor deze schaal geldt, hoe lager de score, hoe gelukkiger.
Vervolgens onderzochten we ook of er verschillen waren in veranderingen tussen jongens en meisjes; tussen jongeren in contact met de jeugdrechtbank, comité bijzondere jeugdzorg of geen van beide; tussen jongeren die bleven overnachten en degene die niet bleven overnachten; tussen jongeren tot en met 16 jaar en jongeren ouder dan 16 jaar en tot slot ook tussen de jongeren die er langer dan een maand verbleven en zij die er korter dan een maand verbleven. Voor geen van deze vergelijkingen werd er evidentie gevonden voor mogelijke verschillen. Naast de vragen uit de SAHA bevatte de verkorte versie ook enkele bijkomende vragen. In wat volgt zullen we hier wat dieper op ingaan. We vroegen hoe aangenaam de jongeren het verblijf vonden. Acht jongeren antwoordden dat ze het verblijf “heel aangenaam” vonden, drie jongeren antwoordden “aangenaam” en twee jongeren antwoordden “neutraal”. Op de vraag of ze het een goed initiatief vinden, antwoordde de meerderheid (9) van de jongeren ook positief. Één persoon antwoordde negatief. Twee jongeren antwoordden hier niet op en één jongere schreef dat hij of zij het niet wist. Op de vraag wat er beter zou kunnen, antwoordde niemand van de jongeren met suggesties voor het project. Één persoon antwoordde wat er bij zichzelf beter kon. Verder vroegen we ook of de jongeren nog andere opmerkingen hadden over de vragenlijst of over het verblijf. Één persoon suggereerde om de antwoorden op de vragen vaker uit te breiden met ‘ik weet niet’. Één persoon gaf aan dat hij/zij toch wat last had van heimwee. De overige jongeren hadden geen opmerkingen. 102
Vervolgens vroegen we hoe de jongeren hun stemming zouden omschrijven. Hierop antwoordde iedereen positief. Vijf jongeren omschrijven hun stemming als opgewekt en acht jongeren als gelukkig. Op de vraag in welke mate het verblijf van waarde is geweest voor hen antwoordden drie jongeren “heel waardevol”, zeven jongeren “waardevol”” en drie jongeren antwoordden met “neutraal”.”. Niemand antwoordde negatief. We stelden ook vragen over het rookgedrag. We vroegen of de jongeren mochten roken en wat hier rond de regel was. Slechts op één boerderij mocht er niet gerookt worden en op één boerderij waren hier geen regels rond. Bij de overige zorgboerderijen bestonden hier wel regels over. Zo moesten de jongeren vragen wanneer ze mochten roken of werden er tijdstippen afgesproken. Ook mocht er niet gerookt worden op bepaalde plaatsten zoals in de stallen of in het huis. Drie jongeren rookten niet tijdens het verblijf. Twee jongeren vulden deze vragen niet in. Tot slot vroegen we ook of de jongeren geprobeerd hadden zichzelf te verwonden. Één persoon zei dat hij/zij wel wou, maar het niet heeft gedaan. Één persoon antwoordde van niet, want hij/zij voelde zich heel goed.
103
104
Discussie Aan de hand van de Social And Health Assessment (SAHA) en een verkorte versie hiervan, probeerden we te weten te komen welke jongeren er op de zorgboerderijen terecht komen en hoe de jongeren evolueren tijdens het verblijf. Het interpreteren en analyseren van deze gegevens is erg voorzichtig gebeurd omwille van verschillende redenen. Vooreerst ging het om een erg beperkte steekproef en kunnen we dus geen generaliseerbare conclusies trekken uit de verzamelde en geanalyseerde gegevens. Ook kunnen we omwille van deze kleine steekproef moeilijk vergelijkbare groepen binnen de steekproef maken, bijvoorbeeld een opdeling naar geslacht. Een ander probleem met de dataverzameling was dat de duur van het verblijf op de zorgboerderij erg verschilde per jongere, waardoor de gegevens van de jongeren moeilijk vergelijkbaar waren. Vervolgens verschilden ook de eigenschappen van de zorgboerderijen en hoewel we kunnen nagaan of de eigenschappen van de boerderijen meespelen in de beleving van de jongeren tijdens hun verblijf, kunnen we niet uitsluiten dat er nog andere eigenschappen zijn van de boerderij, de omgeving of het gastgezin die meespelen in de beleving van de jongeren en in de waarde die de jongeren hechten aan hun verblijf. Tenslotte is er ook geen controlegroep inbegrepen in het onderzoek. Een controlegroep is noodzakelijk om een gefundeerde en valide uitspraak te kunnen doen over de impact van het verblijf van de jongeren op eventuele veranderingen. Een gerandomiseerd proefdesign was echter onmogelijk gezien de instroom jongeren op de zorgboerderijen zelf een erg heterogene groep is. Zo worden zij om verschillende redenen aangemeld, verblijven zij op de boerderijen voor verschillende periodes en verblijven ze op verschillende soorten boerderijen. Ook de dagbesteding op de boerderijen is verschillend op de boerderijen en is dus niet te randomiseren. Een controlegroep van jongeren vinden die bijvoorbeeld een residentiële behandeling volgen en die op de variabelen duur van behandeling, aard van problematiek en aard van doorverwijzing gelijkaardig zijn aan de jongeren op de zorgboerderijen was dan ook onmogelijk. Om die redenen is er geen controlegroep waarmee we de bekomen gegevens kunnen vergelijken. Omwille van alle bovenvermelde problemen met de data, zijn de bekomen resultaten met een grote voorzichtigheid en terughoudendheid geïnterpreteerd. Het onderzoek dient veeleer als beschrijvend of verkennend beschouwd te worden. De resultaten die we vonden worden hieronder nog eens kort uiteengezet.
105
Net zoals bij Elings, Van Erp en Hoof (2005) kwamen de jongeren via de hulpverlening op een zorgboerderij terecht. Een aantal jongeren kwamen enkele dagen per week, terwijl anderen ook bleven overnachten, in tegenstelling tot bij Elings, Van Erp en Hoof (2005). Afhankelijk van de boerderij kregen de jongeren bepaalde taken toegewezen. Ze werden ingeschakeld in het dagelijks leven op de boerderij. In dit onderzoek ging het over zeven meisjes en 14 jongens met een gemiddelde leeftijd van 196.45 maanden (16 jaar en 4 maanden). Veertien jongeren (66.67%) waren van Belgische afkomst. De anderen waren van Nederlandse, Turkse, Afrikaanse, Hongaarse of Spaanse afkomst. De woonsituatie van de jongeren varieerde van bij beide ouders of één ouder, tot in een begeleidingstehuis of een voorziening van Bijzondere Jeugdzorg. De jongeren gaven aan hun ouders soms als inconsistent, betrokken, controlerend en liefdevol te ervaren. Op drie jongeren na gingen alle jongeren naar school. Ze volgden Technisch, Beroeps of Buitengewoon onderwijs. De meeste jongeren hadden een jaar moeten overdoen. De jongeren gaven aan weinig tijd te steken in huiswerk, maar wel meer tijd te besteden aan tv-kijken, internet en computerspelletjes. Ze vinden school saai en besteden weinig aandacht aan het halen van goede punten. De jongeren zijn weinig betrokken bij georganiseerde buitenschoolse activiteiten. De meerderheid van de jongeren had een vaste partner op het moment van de bevraging. Vijftien jongeren hebben reeds seks gehad. Hiervan heeft de meerderheid met twee of meerdere personen seks gehad. Vijf jongeren gebruikten geen voorbehoedsmiddel, acht jongeren gebruikten de pil. De meerderheid van de jongeren heeft ooit alcohol gedronken. Twaalf jongeren hebben ooit marihuana gebruikt. Veertien jongeren roken. Gemiddeld genomen hebben de jongeren 0 tot 2 keer problemen ervaren onder invloed van alcohol. De jongeren hebben weinig tot geen ervaring met andere drugs. Twaalf jongeren zijn het voorbije jaar opgepakt geweest door de politie. Negen jongeren zijn het voorbije jaar voor de jeugdrechtbank verschenen. Ook geven de jongeren aan dat ze een aantal vrienden hebben die deviant gedrag stellen. De jongeren antwoorden dat ze akkoord zijn met uitspraken die betrekking hebben op het opzoeken van spannende, risicovolle activiteiten. Risicovol gedrag brengen weinig risico’s met zich mee volgens de jongeren. Verder geven de jongeren aan dat ze niet vaak getuige of slachtoffer zijn geweest van geweld. Bendevorming in hun buurt komt voor, en een aantal jongeren zijn ooit lid geweest van een bende. De jongeren geven aan antisociaal gedrag te stellen. Verder vinden ze dat je in
106
bepaalde situaties zou moeten vechten. Toch wordt antisociaal gedrag als verkeerd bestempeld. De jongeren hebben te kampen met posttraumatische reacties en gevoelens, maar geven aan dat ze hier niet vaak last van hebben. Verder hebben ze moeilijkheden op het vlak van gedragsproblemen, emotionele problemen, hyperactiviteit en problemen met leeftijdsgenoten. Ze hebben geen moeilijkheden op gebied van eetproblemen en lichamelijke klachten tijdens het piekeren. Wel hebben ze soms depressieve symptomen, lichamelijke klachten en angstklachten. Elf jongeren hebben zichzelf ooit proberen te verwonden, vijf hiervan wilden bij deze pogingen ook echt dood zijn. Twee jongeren hebben ooit teveel pillen geslikt. Bij toekomstverwachtingen zoals het afmaken van school en het vinden van een goede job schatten de jongeren hun kansen 50-50 in.
Kortom de jongeren komen in aanraking met het gerecht, deviante vrienden, alcohol en drugs. Ze stellen antisociale gedragingen, zijn niet geïnteresseerd in school of buitenschoolse activiteiten en hebben te kampen met een aantal moeilijkheden op het gebied van gedrag, emoties, hyperactiviteit en leeftijdsgenoten. In welke mate deze gegevens zorgwekkend zijn of afwijken van de gemiddelde score van de populatie jongeren in België, kunnen we op basis van deze gegevens moeilijk bepalen. Het is net zo goed mogelijk dat het gedragingen zijn van voorbijgaande aard, horend bij de puberteit. Als we onze gegevens trachten te vergelijken met andere studies, blijkt dat de scores van onze beperkte steekproef voor de schalen Marihuana, Graad van Risico, Geweld Getuige, Geweld Slachtoffer en Krachten en Moeilijkheden overeenkomen met beschikbare data over probleemjongeren in Vlaanderen (Brookmeyer, Henrich & Schwab-Stone, 2005; Ruchkin et al. 2007; Vermeiren et al., 2003, 2004). Omwille van de kleine steekproef konden we de invloed van een aantal variabelen, zoals eigenschappen van zorgboerderijen, niet nagaan. De variabelen waarmee we wel rekening hielden waren contact met Jeugdrechtbank of Bijzondere Jeugdzorg, leeftijd en geslacht. Jongeren die doorverwezen werden via het Comité Bijzondere Jeugdzorg ervaren hun buurt als meer positief en voelen er zich veiliger dan de jongeren doorverwezen door de Jeugdrechtbank. Jongeren doorverwezen via het Comité Bijzondere Jeugdzorg rapporteren meer prosociaal gedrag dan de jongeren die met geen van beide instanties in contact waren. Hoe ouder de jongere, hoe meer belemmeringen ten gevolge van posttraumatische gevoelens, hoe meer alcohol- en drugsgebruik en hoe meer problemen ten gevolgen van druggebruik er gerapporteerd worden. Jongens bestempelen het klimaat op school negatiever, ze hebben meer problemen met leeftijdsgenoten, maar rapporteren meer prosociaal gedrag dan meisjes. 107
Meisjes rapporteren op hun beurt meer emotionele problemen, depressieve gevoelens en maken zich meer zorgen dan jongens. Verder melden ze meer zelfmoordgedachten.
Als we kijken naar hoe jongeren zich voelen tijdens het verblijf op de boerderij zien we dat in overeenstemming met Elings et al. (2005) de jongeren minder psychische klachten hadden tijdens het verblijf. Verder vonden we dat ze zich beter voelen tijdens het verblijf en dat ze aangeven minder gedragsproblemen hebben. In het achterhoofd houden we wel dat het hier om een zeer beperkte steekproef gaat en dat we geen controlegroep hebben om deze resultaten mee te vergelijken. We kunnen dus niet stellen of deze resultaten te wijten zijn aan het verblijf op de boerderij of niet. Omwille van het ontbreken van follow up onderzoek, kunnen we daarenboven niet bepalen of deze resultaten zullen blijven voortbestaan nadat de jongeren terug zijn in hun eigen omgeving. We vonden geen verschillen wanneer we de steekproef opdeelden op basis van variabelen zoals geslacht en leeftijd. Dit zou te wijten kunnen zijn aan het feit dat er geen verschillen zijn, maar we kunnen dit eveneens toeschrijven aan de beperkte steekproef. Over het algemeen vonden de jongeren het verblijf op de boerderij aangenaam. Ze vinden het een goed initiatief. Het is niet gemakkelijk geweest om een studie te doen naar zorgboerderijen. De doelgroep die we probeerden te bereiken zijn jongeren met problemen, die vaak al van het kastje naar de muur worden gestuurd. Ze leven niet in de ideale omstandigheden en krijgen vaak met verschillende begeleiders of voogden te maken. Het feit dat ze op een zorgboerderij komen, betekent dat het op dat moment in hun leven nog moeilijker liep dan anders. Het invullen van deze vragenlijst was voor sommigen dan ook een extra inspanning. Omwille van grote verschillen tussen de boerderijen is het moeilijk om de bekomen gegevens te vergelijken. Er bestaan zoveel variabelen waarmee rekening zou kunnen gehouden worden. Zo is het interessant om na te gaan of er verschillende veranderingen optreden op boerderijen met dieren ten opzichte van boerderijen zonder dieren. Ook de duur van het verblijf zou als variabele kunnen worden beschouwd. Indien de steekproef evenwichtiger zou zijn, zouden we sterkere conclusies kunnen trekken op basis van geslacht en leeftijd bijvoorbeeld. Nu hadden we te maken met een wel erg heterogene groep. De vraag is natuurlijk of het wel haalbaar is om een homogene, grotere groep te bereiken. Er zou alleszins meer tijd voor nodig zijn. Het zou daarenboven meer inspanningen vragen van de organisaties en de zorgboeren zelf. Dit is een moeilijk punt
108
omdat deze instanties sowieso al over bevraagd worden en de zorgboeren op de eerste plaats een bedrijf te runnen hebben. Wij kwamen met ons onderzoek niet op de eerste plaats en daar hebben we alle respect voor. Ook een goede controlegroep zoeken en vinden zou veel inspanningen vragen en een lastig karwei zijn. Dit maakt ook toekomstig onderzoek moeilijk.
Ondanks de moeilijkheden en de beperkingen van het onderzoek kunnen we zeggen dat een verblijf op een zorgboerderij een positieve ervaring lijkt te zijn voor de ondervraagde jongeren.
109
110
Referenties Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (geen datum). Dagelijkse rokers, volgens geslacht en gewest - evolutie doorheen de tijd (1982-2007). Afgehaald van het WWW op 26 mei 2008: http://www.statbel.fgov.be/figures/d361_nl.asp Boendermaker, L., & Verwers, C. (1996). Een veld in beeld. Een beschrijving van het werk in de justitiële behandelinrichtingen. Den Haag: Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum. Boendermaker, L. (1998). Eind goed, al goed? De leefsituatie van jongeren een jaar na vertrek uit een justitiële behandelinginrichting. Den Haag: Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum. Boendermaker, L. (1999). Justitiële behandelinrichtingen voor jongeren. Populatie en werkwijze. Leuven-Apeldoorn: Garant. Bowen, J., Jenson, W.R., & Clark, E. (2004). School-based interventions for students with behavior problems. New York: Kluwer academic/Plenum Publichers. Brookmeyer, K.A., Henrich, C.C., Schwab-Stone, M. (2005). Adolescents who witness community violence: can parent support and prococial cognitions protect them from committing violence? Child development, 76 (4), 917-929. CLB (Geen datum). Centrum voor Leerlingenbegeleiding. Afgehaald van het WWW op 16 april 2008: http://www.ond.vlaanderen.be/clb/ Demarest, S., Gisle, L., Hesse, E., Miermans, P., Tafforeau, J., & Van der Heyden, J. (2004). Gezondheidsenquête België 2004. Afgehaald van het WWW op 26 mei 2008: http://www.iph.fgov.be/epidemio/epinl/crospnl/hisnl/his04nl/hisnl.pdf Eling, M. (2004). Boer zorg dat je boer blijft. Een onderzoek naar de specifieke waarden van een bedrijfsmatige zorgboerderij. Rapport 194B wetenschapswinkel, Wageningen UR, Wageningen. Elings, M., van Erp, N., & van Hoof, F. (2005). De waarde van zorgboerderijen voor mensen met een psychiatrische of verslavingsachtergrond. Voorstudie en aanzet tot een onderzoeksprogramma. Rapport 97. Plant Research International B.V., Wageningen. Elling, M. (2004, december). Databank effectieve jeugdinterventies (testversie): beschrijving ´Equip´. Utrecht: NIZW Jeugd. Afgehaald van het WWW op 13 september 2006: http://www.jeugdinterventies.nl.
111
Elling, M. (2005, maart). Databank effectieve jeugdinterventies: beschrijving ´Functionele Gezinstherapie / FFT´. Utrecht: NIZW Jeugd.. Afgehaald van het WWW op 13 september 2006: http://www.jeugdinterventies.nl. Goris, K., & Weckhuysen, H. (2006). Evaluatierapport groene zorg. Afgehaald van het WWW op 12 augustus 2007: http://www.groenezorg.be Groene
Zorg
(Geen
datum).
Afgehaald
van
het
WWW
op
19
maart
2007:
http://www.groenezorg.be/tabid/93/Default.aspx Hassink, J. (2005) Green Care Services around Europe. Wageningen: Plant Resarch International B.V. Hassink, J., Elings, M., Ferwerda, R. & Rommers, J. (2007). Meerwaarde landbouw en zorg. Plant Research International B.V., Wageningen. Afgehaald van het WWW op 20 januari 2008: http://library.wur.nl/WebQuery/wurpubs?author=16765&wq_sfx=wizard&wq_inf1=/c ss/way_wizard.css&wq_inf2=year&wq_inf3=Publications&wq_max=1000 Hassink, J., & Ketelaars, D. (2003). De bodem onder de zorgboerderij; naar een onderbouwing van de heilzame eigenschappen van een zorgboerderij. Wageningen: Plant Research International. Afgehaald van het WWW op 20 januari 2008: http://library.wur.nl/WebQuery/wurpubs?author=16765&wq_sfx=wizard&wq_inf1=/c ss/way_wizard.css&wq_inf2=year&wq_inf3=Publications&wq_max=1000 Hassink, J., & Van Dijk, M. (2006). Farming for health; Green – care farming across Europe and the United States of America. Dordrecht: Springer. Afgehaald van het WWW op 20 januari 2008: http://library.wur.nl/WebQuery/wurpubs?author=16765&wq_sfx=wizard&wq_inf1=/c ss/way_wizard.css&wq_inf2=year&wq_inf3=Publications&wq_max=1000 Howell, J. C. (2003). Preventing and reducing juvenile delinquency. A comprehensive frameword. Thousand Oaks (CA): Sage publications. Konijn, C. (2003, april). Internationaal overzicht effectieve interventies in de jeugdzorg. Utrecht:
NIZW
jeugd.
Afgehaald
van
het
WWW
op
15
maart
2006:
http://www.nji.nl/publicaties/jeugdzorg/2003-Konijn-eff.pdf Koolhaas, C., & Willemsen, M. (2005). Jongeren en de sociale druk om (niet) te roken. Veranderingen tussen 1998 en 2005. Afgehaald van het WWW op 26 mei 2008: http://www.stivoro.nl/upload/_publdocs/Jongeren%20en%20de%20sociale%20druk.p df
112
Koskelainen, M., Sourander, A., & Kaljonen, A. (2001). The Strengths and Difficulties Questionnaire among Finnish school-aged children and adolescents. European Child and Adolescent Psychiatry, 9, 277-284. Lans, C.K.M., & van der Nienhuis, J.K. (2007). Zorgverlening in de glastuinbouw: Is er perspectief voor een zorgkwekerij? Naaldwijk: Praktijkonderzoek Plant & Omgeving B.V. Glastuinbouw, (Rapporten), p. 54. Afgehaald van het WWW op 20 januari 2008: http://library.wur.nl/way Lipsey, M.W., Wilson, D.B., & Cothern, L. (2000). Effective Intervention for Serious Juvenile Offenders. Juvenile Justice Bulletin. Washington, DC: Office of Juvenile Justice and Delinquency Prevention, 1-7. Loeber, R., Farrington, D.P. (1998). Serious and violent juvenile offenders. Risk factors and successful interventions. Thousand Oaks (CA): Sage publications. Maartens, G., & Speecke, W. (2002, juni). De haalbaarheid van Zorgboerderijen in Vlaanderen. Afgehaald van het WWW op 6 augustus 2007: www.desleutel.be Maertens, J. (2005). Project gelijke kansen. De Sleutel. Mattez, A. (geen datum). Therapie met dieren. Eindwerk, afgehaald van het WWW op 8 januari 2008: http://www.squishi.be/index.php?p=5&content=Therapie_met_dieren Meirsman, A., & Vandercammen, M. (2008). De tabaksconsumptie. Afgehaald van het WWW op 26 mei 2008: http://www.oivo-crioc.org/files/nl/3208nl.pdf Mellor, D. (2005). Normative data for the Strengths and Difficulties Questionnaire in Australia. Australian Psychologist, 40, 215-222. Meltzer, H., Gatward, R., Goodman, R., and Ford, F. (2000). Mental health of children and adolescents in Great Britain. London: The Stationery Office. Ponnet, K., Vermeiren, R., Jespers, I., Mussche, B., Ruchkin, V., Schwab-Stone, M., & Deboutte, D. (2005). Suicidal behaviour in adolescents: associations with parental marital status and perceived parent-adolescent relationship. Journal of Affective disorders, 89, 107-113. Ruchkin, V., Henrich, C.C., Jones, S.M., Vermeiren, R., & Schwab-Stone, M. (2007). Violence exposure and psychopathology in urban youth: the mediating role of posttraumatic stress. Journal abnormal child psychology, 35, 578-593. Ruchkin, V., Schwab – Stone, M., Vermeiren, R. (2004). Social and Health Assessment (SAHA): Psychometric development summary. New Haven: Yale University. Ruchkin, V., Sukhodolsky, D.G., Vermeiren, R., Koposov, R.A., & Schwab-Stone, M. (2006). Depressive symptoms and associated psychopathology in urban adolescents. A 113
cross-cultural study of three countries. Journal of nervous and mental disease, 194 (2), 106-113. Schwab-Stone, M., Ayers, T.S., Kasprow, W., Voyce, C., Barone, C., Shiver, T., & Weissberg, R.P. (1995). No safe haven: A study of violence exposure in an urban community. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 34 (10), 1343-1352. Schwab-Stone, M., Chen, C., Greenberger, E., Silver, D., Lichtman, J., & Voyce, C. (1999). No safe haven II: the effects of violence exposure on urban youth. Journal of the American adademy of child and adolescent psychiatry, 38 (4), 359-367. Storr, C.L., Ialongo, N.S., Kellam, S.G., & Anthony, J.C. (2002). A randomized controlled trial of two primary school intervention strategies to prevent early onset tobacco smoking.
Afgehaald
van
het
WWW
op
8
augustus
2007:
http://www.ncbi.nlm.nih.gov/sites/entrez?cmd=Retrieve&db=PubMed&list_uids=118 50136&dopt=Citation Thirion, J., & Jacobs, T. (2007). Groene Zorg, Onbekend is onbemind? Een studie naar de verspreiding van de kennis en de toepassing van Groene Zorg bij de welzijnsorganisaties in de provincie Antwerpen. U.S. Department of Health and Human Services. (2001). Youth Violence. A Report of the Surgeon General. Rockville, MD: U.S. Department of Health and Human Services, Centers for Disease Control and Prevention, National Center for Injury Prevention and Control; Substance Abuse and Mental Health Services administration, Center for Mental Health Services; and National Institutes of Health, National Institute of Mental Health. Vandenbroucke, F. (2008). Een ontwerp van profiel voor de centra voor leerlingenbegeleiding. Afgehaald van het WWW op 16 april 2008: http://www.ond.vlaanderen.be/CLB/thema/organisatie_clb/profiel.htm Vermeiren, R., Jones, S.M., Ruchkin, V., Deboutte, D., & Schwab-Stone, M. (2004). Juvenile arrest: a cross-cultural comparison. Journal of child psychology and psychiatry, 45 (3), 567-576. Vermeiren, R., Schwab-Stone, M., Deboutte, D., Leckman, P.E., &, Ruchkin, V. (2003b). Violence exposure and substance use in adolescents: findings from three countries. Pediatrics, 111 (3), 535-540.
114
Vermeiren, R. Schwab-Stone, M., Ruchkin, V., King, R.A., Van Heeringen, C., & Deboutte, D. (2003a). Suicidal behavior and violence in male adolescents: a school-based study. Journal American academy of child and adolescent psychiatry, 42(1), 41-48. VIG (geen datum). Evolutie van het dagelijks roken bij jongeren, naar leeftijd en geslacht, in de periode 1990-2002. Afgehaald van het WWW op 26 mei 2008: http://www.vig.be/content.asp?nav=themas_tabakspreventie&selnav=354,359,736 Weissberg, R.P., Voyce, C.K., Kasprow, W.J., Arthur, M.W., & Shriver, T.P. (1991). The social and health assessment. New Haven, CT: Zuthors. Wilson, S. J., & Lipsey, M. W. (2000). Evaluation en program planning. Wilderness challenge programs for delinquent youth: a meta-analysis of outcome evaluations. Evaluation and program planning, 23, 1-12. Wilson, S. J., Lipsey, M.W., & Derzon, J.H. (2003). The Effects of School-Based Intervention Programs on Aggressive Behavior: A Meta-Analysis. Journal of consulting and clinical psychology, 71 (1), 136-149.
115
116
Bijlagen Bijlage I: De Social and Health Assessment (SAHA) en de verkorte versie van de SAHA Wij zouden graag beginnen door jou vragen te stellen over jezelf en over de verschillende school activiteiten en vrijetijdsactiviteiten waar je aan meedoet.
1. In een gewone week, hoe vaak:
Niet
1 keer
2-3 keer
4-5 keer
6-7 keer
a.
neem je deel aan georganiseerde sportactiviteiten?
0
1
2-3
4-5
6-7
b.
doe je aan sport of lichaamsbeweging, alleen of met je vrienden?
0
1
2-3
4-5
6-7
c.
neem je deel aan activiteiten zoals
0
1
2-3
4-5
6-7
muziek/kunstbeoefening/dans? d.
krijg je bijles buiten de schooluren?
0
1
2-3
4-5
6-7
e.
neem je deel aan naschoolse activiteiten?
0
1
2-3
4-5
6-7
f.
ga je naar een jeugdclub of een jongerengroep?
0
1
2-3
4-5
6-7
2. Hoeveel uren besteed je op een gewone schooldag:
Geen
½ uur
1 uur
2 uren
3-4
5+ uren
uren a.
Aan huiswerk?
0
1/2
1
2
3-4
5+
b.
Aan televisie kijken?
0
1/2
1
2
3-4
5+
c.
Aan boeken, tijdschriften of kranten lezen?
0
1/2
1
2
3-4
5+
d.
Aan computer/videospelletjes spelen?
0
1/2
1
2
3-4
5+
e.
Aan het gebruik van internet?
0
1/2
1
2
3-4
5+
f.
Aan zorgen voor broers of zussen?
0
1/2
1
2
3-4
5+
g.
thuis zonder volwassene in de buurt?
0
1/2
1
2
3-4
5+
h.
Aan spelen of rondhangen in de buurt?
0
1/2
1
2
3-4
5+
3.
Heeft jouw gezin een computer in huis?
Nee
Ja
4.
Is er thuis een internetaansluiting?
Nee
Ja
5.
Hoeveel uren per week besteed je gewoonlijk aan een job? 0
6.
1-5
6-10
11-20
Meer dan 20
Hoe vaak heb je, gedurende het laatste jaar, deelgenomen aan gemeenschaps- of vrijwilligerswerk?
Nooit
Enkele keren
1 of 2 keer per maand
Minstens 1 keer
Bijna elke dag
per week
117
De volgende vragen gaan over je school. Trek een cirkel rond het cijfer dat aanduidt wat Helemaal niet waar is voor jou, Meestal niet waar is voor jou, Meestal waar is voor jou, of Zeker waar is voor jou.
7.
Helemaal niet waar
Meestal niet waar
Meestal waar
Zeker waar
a.
Ik hou van school.
1
2
3
4
b.
School is saai.
1
2
3
4
c.
Meeste ochtenden kijk ik ernaar uit om naar school te gaan.
1
2
3
4
d.
Als ik in school ben, dan zou ik liever elders zijn.
1
2
3
4
e.
Ik haat school.
1
2
3
4
f.
Leerkrachten hebben veel tijd nodig in de klas om leerlingen zich te laten gedragen.
1
2
3
4
g.
Er wordt veel gevochten onder leerlingen op en buiten school.
1
2
3
4
h.
Leerlingen doen niet wat de leerkracht willen dat ze doen.
1
2
3
4
i.
Leerlingen zijn vaak te laat in de klas.
1
2
3
4
j.
Leerlingen geven vaak opmerkingen over of lachen met
1
2
3
4
de leerkracht. k.
Leerkrachten roepen vaak op leerlingen.
1
2
3
4
l.
Ik voel me veilig op school.
1
2
3
4
m.
Ik voel me veilig op de bus naar school of terwijl ik naar school wandel.
1
2
3
4
n.
Ik voel me veilig wanneer ik voor het gebouw van mijn school sta.
1
2
3
4
o.
De mensen bij ons op school respecteren studenten van verschillende
1
2
3
4
rassen.
8.
p.
Ik voel me veilig tijdens de naschoolse activiteiten bij me op school.
1
2
3
4
q.
Ik voel me veilig in de toiletten van mijn school.
1
2
3
4
r.
Ik maak me zorgen over de veiligheid op school door recente gebeurtenissen in het nieuws.
1
2
3
4
Omcirkel verder wat best bij jou past.
Helemaal niet waar
Meestal niet waar
Meestal waar
Helemaal waar
a.
Ik heb dit jaar de meeste van mijn leerkrachten graag.
1
2
3
4
b.
Mijn leerkrachten tonen zich bezorgd als ik niet op school ben.
1
2
3
4
c.
Mijn leerkrachten zijn onredelijk.
1
2
3
4
d.
Mijn leerkrachten zijn bereid leerlingen te helpen.
1
2
3
4
e.
De meeste van mijn leerkrachten merken het als ik iets goed doe en zeggen me dat ook.
1
2
3
4
f.
Mijn leerkrachten hebben geduld met leerlingen die het moeilijk hebben met
1
2
3
4
118
leren.
9.
g.
Mijn leerkrachten nemen vaak de tijd niet om leerlingen individueel te helpen.
1
2
3
4
h.
De meeste van mijn leerkrachten merken alleen wat ik verkeerd doe.
1
2
3
4
i.
Ik vind het belangrijk om dit jaar minstens een gemiddelde van zeventig procent te halen.
1
2
3
4
j.
Ik vind het belangrijk dat mijn leerkrachten mij een slimme leerling vinden.
1
2
3
4
k.
Ik vind het belangrijk dat andere leerlingen mij een goede leerling vinden.
1
2
3
4
l.
Ik doe hard mijn best op school.
1
2
3
4
m.
Opleiding is zo belangrijk dat het de moeite loont om dingen te doen die ik niet graag doe.
1
2
3
4
n.
Ik kan niet wachten om van school af te zijn.
1
2
3
4
Geen
Een paar
Een aantal
De meesten
Hoeveel van je vrienden a.
roken vrij geregeld sigaretten?
1
2
3
4
b.
zijn gestopt met studeren vooraleer ze de middelbare school afmaakten?
1
2
3
4
c.
Gaan ’s avonds uit zonder de toestemming van hun ouders?
1
2
3
4
d.
drinken vrij geregeld alcohol?
1
2
3
4
e.
gebruiken marijuana (cannabis, weed)?
1
2
3
4
f.
hebben geslachtsgemeenschap gehad (“hebben het gedaan”)?
1
2
3
4
(Denk aan vrienden van je eigen geslacht.) g.
zijn voor de jeugdrechtbank moeten komen wegens hun gedrag?
1
2
3
4
h.
zijn regelmatig ongewettigd afwezig van school?
1
2
3
4
i.
werden aangehouden door de politie?
1
2
3
4
De volgende vragen gaan over je achtergrond. 10.
Hoe oud ben je?
11.
Van welk geslacht ben je?
12.
In welk jaar zit je?
13.
Heb je ooit een jaar gedubbeld?
14.
Welke punten behaal je meestal? (Slechts één antwoord omcirkelen aub)
> 90%
10
11
Manne-lijk 1ste
12
13
14
15
17
18
19
Vrouwelijk 2de
3de
4de Nee
80-90%
16
5de Ja, één keer
6de Ja, meer dan één keer
70-80%
60-70%
119
50-60%
<50%
Denk aan het huis waar je meestal woont
15.
Hoeveel mensen wonen er nu in dat huis (jou erbij gerekend)? 0
1
2
3
16.
Hoeveel van hen zijn jonger dan 17?
17.
Hoeveel zijn volwassen, dat is 18 jaar of ouder?
18.
Omcirkel hieronder wie die volwassenen zijn.
19.
4
5 0
6
7
8
9
10 of meer
1
2
3
4
5
6 of meer
1
2
3
4
5
6 of meer
0
Moeder
Vader
Grootmoeder
Grootvader
Pleegmoeder
Pleegvader
Stiefmoeder
Stiefvader
Tante
Oom
Andere vrouwelijke
Andere mannelijke
volwassenen
volwassenen
De volwassenen die het meest voor jou zorgen (ouders, voogden of andere volwassenen) zijn: (Omcirkel het beste antwoord): Gescheiden
Getrouwd
Uit elkaar gegaan
Nooit getrouwd
Hertrouwd
Weduwe/ weduwnaar
20.
Hoe lang ging je vader of mannelijke voogd naar school? Gedeeltelijk middelbare
Middelbare school
Gedeeltelijk hoger onderwijs
Hoger onderwijs
Deeltijds
Werkloos
Geen, andere reden
Ik weet het niet
School 21.
Heeft hij momenteel werk? Voltijds
21b.
22.
Welk werk (nu of laatst):……………………………………………………………………….
Hoe lang ging je moeder of vrouwelijke voogd naar school? Gedeeltelijk middelbare
Middelbare school
Gedeeltelijk hoger onderwijs
Hoger onderwijs
Werkloos
Geen, andere reden
Ik weet het niet
School 23.
Heeft zij momenteel werk? Voltijds
23b.
24.
Deeltijds
Welk werk (nu of laatst):……………………………………………………………………….
Ben je van _ afkomst (Omcirkel één antwoord) Belgische
Afrikaanse
Turkse
Oost-europeaanse
Aziatische
Marokkaanse
120
Andere:…………………………… 25. 26.
Welke taal spreek je gewoonlijk thuis: Hoeveel goede vrienden/vriendinnen heb je? 0
27.
1
2
weinig
goed
Redelijk goed
slecht
1
2
3 of meer keer
2
3 of meer keer
Hoe vaak ben je van school veranderd sinds het begin van dit schooljaar? 0
31.
veel
Hoe vaak ben je gedurende het laatste jaar van het ene naar het andere huis verhuisd?
0 30.
Soms
In het algemeen, hoe zijn je ervaringen met mensen van een andere afkomst? Zeer goed
29.
5 of meer
Hoe vaak doe je dingen samen met vrienden van een andere afkomst of cultuur (zoals rondhangen, sporten of samen eten)?
Nooit 28.
3-4
1
Ben je ooit in je leven vanuit het buitenland naar België verhuisd?
Nee
Ja
De volgende vragen gaan over godsdienst of geloof. 32.
33.
Omcirkel het antwoord dat het beste bij je past.
Bijna elke dag
1-2 maal per week
1-2 maal per maand
Een paar keer per jaar
Nooit
a.
Hoe vaak ga je naar een religieuze dienst?
1
2
3
4
5
b.
Hoe vaak neem je deel aan religieuze activiteiten, andere dan religieuze diensten?
1
2
3
4
5
c.
Hoe vaak kijk je of luister je naar een religieus programma op televisie of radio?
1
2
3
4
5
Omcirkel het antwoord dat het beste bij je past.
Vaak
Vrij vaak
Af en toe
Helemaal niet
a.
Hoe vaak bid je op privé plaatsen?
1
2
3
4
b.
Hoe vaak lees je in religieuze boeken (vb. de Bijbel, de Koran enz.)
1
2
3
4
c.
Hoe vaak wordt er bij je thuis een gebed gezegd voor of na de maaltijd?
1
2
3
4
d.
Geloof je in een Spirituele Kracht (zoals God, Allah,
1
2
3
4
1
2
3
4
Boeddha,…)? e.
Ik vind kracht en troost in mijn geloof.
121
f.
Mijn geloof geeft me innerlijke vrede of harmonie.
1
2
3
4
g.
Ik voel Gods (Allahs, Boeddha’s,…) liefde voor mij, rechtstreeks of via anderen.
1
2
3
4
h.
Ik geloof dat God (Allah, Boeddha, …) over me waakt.
1
2
3
4
i.
Ik geloof dat God (Allah, Boeddha,…) me geholpen heeft in
1
2
3
4
mijn leven. j.
Beschouw je jezelf als een gelovig iemand?
1
2
3
4
k.
Ik voel me dicht bij God (Allah, Boeddha,…).
1
2
3
4
Hoe voel je je betreffende jouw woonbuurt? 34.
Omcirkel of de stelling voor jou Zeker Niet Waar, Meestal Niet Waar, Meestal Waar of Zeker Waar is. Zeker niet waar
Meestal niet Meestal waar Zeker waar waar
a.
Het is veilig om in mijn buurt ‘s nachts rond te wandelen.
1
2
3
4
b.
In mijn buurt zijn er leuke plekken waar ik met mijn vrienden samen kan zijn.
1
2
3
4
c.
In mijn buurt is er vuilnis of gebroken glas op de straten, de voetpaden of in de tuinen.
1
2
3
4
d.
Ik voel me veilig in mijn buurt.
1
2
3
4
e.
Mijn buurt ziet er leuk uit.
1
2
3
4
f.
Ik breng graag tijd door in mijn buurt.
1
2
3
4
g.
In mijn buurt verkopen of gebruiken sommige mensen drugs.
1
2
3
4
h.
In mijn buurt zijn de mensen op straat vriendelijk.
1
2
3
4
i.
In mijn buurt zijn mensen bereid elkaar te helpen.
1
2
3
4
j.
In mijn buurt zijn er problemen ten gevolge van etnische verschillen.
1
2
3
4
De volgende vragen gaan over dingen die mensen kunnen overkomen in bepaalde buurten. 35.
Omcirkel het aantal keren dat je de volgende dingen zelf echt hebt zien gebeuren in het voorbije jaar. Reken daar NIET de dingen bij die je slechts gezien of gehoord hebt op TV, radio, in het nieuws of in films.
Nooit
1-2 maal
Ik heb gezien
3-5 maal 6-9 maal 10+ maal
a.
dat iemand achtervolgd werd door bendes of individuen.
0
1-2
3-5
6-9
10+
b
dat iemand bedreigd werd met ernstig lichamelijk geweld.
0
1-2
3-5
6-9
10+
c.
dat iemand afgeranseld of beroofd werd.
0
1-2
3-5
6-9
10+
Nooit
1-2 maal
Ik heb gezien
3-5 maal 6-9 maal 10+ maal
122
d.
dat iemand aangevallen of gestoken werd met een mes.
0
1-2
3-5
6-9
10+
e.
dat iemand ernstig verwond werd bij een geweldpleging.
0
1-2
3-5
6-9
10+
f.
dat iemand beschoten werd of neergeschoten werd met een vuurwapen.
0
1-2
3-5
6-9
10+
g.
dat iemand bedreigd of gekwetst werd omwille van zijn afkomst.
0
1-2
3-5
6-9
10+
Omcirkel het aantal keren dat je de volgende dingen het voorbije jaar echt hebt meegemaakt. Reken daar niet bij wat je gezien of gehoord hebt op TV, radio, nieuws of film.
36.
nooit
Ik werd
1-2 keer 3-5 keer 6-9 keer 10+
a. Achtervolgd door bendes of individuen.
0
1-2
3-5
6-9
10+
b. bedreigd door iemand met ernstig lichamelijk geweld.
0
1-2
3-5
6-9
10+
c. afgeranseld of beroofd.
0
1-2
3-5
6-9
10+
d. Aangevallen of gestoken met een mes
0
1-2
3-5
6-9
10+
e. ernstig verwond bij een geweldpleging.
0
1-2
3-5
6-9
10+
f. beschoten met een vuurwapen.
0
1-2
3-5
6-9
10+
g. door iemand bedreigd of gekwetst vanwege mijn afkomst.
0
1-2
3-5
6-9
10+
Het volgende onderdeel gaat over de manier waarop mensen reageren op zeer erge dingen die hun echt overkomen zijn. Iedereen maakt onaangename dingen mee. Sommige mensen hebben heel wat slechte dingen meegemaakt, anderen hebben niet zulke ongelukkige ervaringen. 37. Denk aan dat wat je in het voorbije jaar het meest van streek gebracht of angstig gemaakt heeft. Waar is het jou overkomen (Omcirkel enkel één antwoord) Thuis
Buurt
School
Ergens anders
Hoe fel raakte het je toen het gebeurde? (omcirkel enkel één antwoord) Helemaal niet
38.
keer
Een beetje
Wel wat
Denk nu aan hoe je je de laatste maand gevoeld hebt.
Redelijk
Heel veel
Af en toe Nee
Een beetje
Vaak
Meestal
Vraag 38 werd ook opgenomen in de verkorte SAHA waar de vraag geformuleerd werd als: “Denk nu aan hoe je je tijdens het verblijf op de zorgboerderij gevoeld hebt.” a.
Word je bang of ongerust als je denkt aan de slechte ervaringen die je gehad hebt?
0
1
2
3
4
b.
Beeld je je in mensen te zien of stemmen te horen die je herinneren aan de slechte ervaringen die je gehad hebt?
0
1
2
3
4
c.
Komen gedachten aan of beelden van slechte ervaringen die je gehad hebt in je op, zelfs als je dat niet wil?
0
1
2
3
4
123
39.
d.
Heb je slechte dromen over iemand die dood gaat of verwond geraakt of andere nare dingen?
0
1
2
3
4
e.
Maak je je soms zorgen dat de slechte dingen die je zijn overkomen opnieuw gaan gebeuren?
0
1
2
3
4
f.
Verveel je je, alsof dingen niet meer leuk zijn?
0
1
2
3
4
g.
Heb je het gevoel dat niemand echt kan begrijpen wat je hebt beleefd?
0
1
2
3
4
h.
Wou je dat je geen gevoelens had?
0
1
2
3
4
i.
Kan je praten over de slechte ervaringen die je gehad hebt en hoe jij je daardoor voelde?
0
1
2
3
4
j.
Spring je recht als iemand plots achter jou staat of als je een hard geluid hoort?
0
1
2
3
4
k.
Slaap je goed?
0
1
2
3
4
l.
Heb je het gevoel dat de slechte ervaringen die je gehad hebt, jouw schuld zijn?
0
1
2
3
4
m.
Maken gedachten en gevoelens over de slechte dingen die je hebt beleefd het je moeilijk om te lezen of je huiswerk te maken?
0
1
2
3
4
n.
Heb je moeite om je te concentreren of om je gedachten bij je schoolwerk of andere dingen te houden?
0
1
2
3
4
o.
Wens je dat je kon wegblijven van mensen, plaatsen en andere zaken die jou doen denken aan de slechte dingen die je beleefde?
0
1
2
3
4
p.
Wanneer iets je herinnert of je doet denken aan de slechte dingen die je beleefde, word je dan bang of raak je overstuur?
0
1
2
3
4
q.
Wil je graag dat er iemand bij je slaapt of dat het licht aanblijft ’s nachts?
0
1
2
3
4
r.
Heb je buikpijn, hoofdpijn of voel je je angstig?
0
1
2
3
4
s.
Vecht je, overtreed je de regels of doe je dingen waardoor je in de problemen kan komen of gewond kan geraken?
0
1
2
3
4
t.
Zouden de meeste jongeren de slechte ervaringen die jij gehad hebt, ook erg vinden?
0
1
2
3
4
Denk aan de vragen die je zojuist beantwoord hebt. Heeft één van deze gevoelens voor jou problemen veroorzaakt (omcirkel slechts één antwoord per vraag)
a.
op school?
Nooit
Een beetje
Soms
Redelijk
Vaak
1
2
3
4
5
124
40.
b.
bij vrienden?
1
2
3
4
5
c.
thuis?
1
2
3
4
5
Omcirkel de volgende beweringen als ze voor jou Niet Waar, Gedeeltelijk Waar of Zeker waar zijn. Vraag 40 werd opgenomen in de verkorte versie van de SAHA. De formulering van de vraag in de verkorte versie luidde als volgt: “Denk aan hoe je je tijdens je verblijf op de zorgboerderij gevoeld hebt.”
Denk aan hoe je je gevoeld hebt de laatste 6 maanden.
Niet Waar
Gedeeltelijk waar
Zeker Waar
a.
Ik probeer aardig te zijn tegen anderen. Ik houd rekening met hun gevoelens.
1
2
3
b.
Ik ben rusteloos. Ik kan niet lang stilzitten.
1
2
3
c.
Ik heb vaak hoodpijn, buikpijn of ik ben misselijk .
1
2
3
d.
Ik deel makkelijk met anderen (snoep, speelgoed, potloden, enz.)
1
2
3
e.
Ik word erg boos en ben vaak driftig.
1
2
3
f.
Ik ben nogal op mezelf. Ik speel meestal alleen of bemoei mij niet met anderen.
1
2
3
g.
Ik doe meestal wat me wordt opgedragen.
1
2
3
h.
Ik pieker veel.
1
2
3
i.
Ik help iemand die zich heeft bezeerd, van streek is of zich ziek voelt.
1
2
3
j.
Ik zit constant te wiebelen of te friemelen.
1
2
3
k.
Ik heb minstens één goede vriend of vriendin.
1
2
3
l.
Ik vecht vaak. Het lukt mij andere mensen te laten doen wat ik wil.
1
2
3
m.
Ik ben vaak ongelukkig, in de put of in tranen.
1
2
3
n.
Andere jongeren van mijn leeftijd vinden mij over het algemeen aardig.
1
2
3
o.
Ik ben snel afgeleid, ik vind het moeilijk om me te concentreren.
1
2
3
p.
Ik ben zenuwachtig in nieuwe situaties. Ik verlies gemakkelijk mijn zelfvertrouwen.
1
2
3
q.
Ik ben aardig tegen jongere kinderen.
1
2
3
r.
Ik word er vaak van beschuldigd dat ik lieg of bedrieg.
1
2
3
s.
Andere kinderen of jongeren pesten of treiteren mij.
1
2
3
t.
Ik bied vaak anderen aan hen te helpen (ouders, leerkrachten, kinderen).
1
2
3
u.
Ik denk na voor ik iets doe.
1
2
3
v.
Ik neem dingen weg die niet van mij zijn thuis, op school of op andere plaatsen.
1
2
3
w.
Ik kan beter met volwassenen opschieten dan met jongeren van mijn leeftijd.
1
2
3
125
x.
Ik ben voor heel veel dingen bang, ik ben snel angstig.
1
2
3
y.
Ik maak af waar ik mee bezig ben. Ik kan mijn aandacht er goed bij houden.
1
2
3
41.
Denk je over het geheel genomen dat je moeilijkheden hebt op één of meer van de volgende gebieden: emoties, concentratie, gedrag of vermogen om met andere mensen op te schieten? Vraag 41 werd opgenomen in de verkorte versie van de SAHA. De vraag werd in de verkorte versie als volgt geformuleerd: “Had je op de boerderij met één of meer van de volgende gebieden moeilijkheden: emoties, concentratie, gedrag of vermogen om met andere mensen op te schieten? Nee
Ja- kleine moeilijkheden
Ja –duidelijke moeilijkheden
Ja –ernstige moeilijkheden
Als je ‘ja’ hebt geantwoord, wil je dan alsjeblieft de volgende vragen over deze moeilijkheden beantwoorden? Hoe lang bestaan deze moeilijkheden?
Korter dan een maand
1-5 maanden
6-12 maanden
Meer dan een jaar
Maken deze moeilijkheden je overstuur of van slag?
Helemaal niet
Een beetje
Tamelijk
Heel erg
Belemmeren de moeilijkheden jouw dagelijks leven op de volgende gebieden? Thuis
Helemaal niet
Een beetje maar
Tamelijk
Heel erg
Vriendschappen
Helemaal niet
Een beetje maar
Tamelijk
Heel erg
Leren in de klas
Helemaal niet
Een beetje maar
Tamelijk
Heel erg
Activiteiten in de vrije tijd
Helemaal niet
Een beetje maar
Tamelijk
Heel erg
Maken de moeilijkheden het lastiger voor de mensen in jouw omgeving (je gezin, vrienden, leerkrachten, enz.)? 42.
Helemaal niet
Een beetje
Gemiddeld
Voor een groot deel
Een beetje waar
Zeker waar
Niet waar
Denk aan hoe je je gevoeld of gedragen hebt de laatste maand. Vraag 42 werd opgenomen in de verkorte versie van de SAHA alwaar de vraag als volgt geformuleerd werd: “Denk aan hoe je je tijdens je verblijf op de zorgboerderij gevoeld hebt.” a.
Ik had geen zin om te eten; ik had weinig eetlust.
1
2
3
b.
Ik had het gevoel dat ik mijn verdrietige gevoelens niet van me af kon zetten, zelfs niet met hulp van mijn familie of vrienden.
1
2
3
c.
Ik keek hoopvol naar de toekomst.
1
2
3
d.
Ik voelde me eenzaam.
1
2
3
e.
Ik vond het leuk dingen te doen.
1
2
3
f.
Ik had zin om te huilen.
1
2
3
g.
Ik voelde me echt in de put.
1
2
3
h.
Ik heb het gevoel gehad dat mensen me graag mochten.
1
2
3
126
i.
Ik heb het gevoel gehad dat veel slechte dingen mijn schuld waren.
1
2
3
j.
Ik was moe.
1
2
3
k.
Ik heb mijn belangstelling voor andere mensen of dingen verloren.
1
2
3
l.
Het was gemakkelijk voor mij om beslissingen te nemen.
1
2
3
1
2
3
m. Ik hield niet van mezelf. o.
Ik voelde me lastiggevallen door mensen en dingen.
1
2
3
p.
Ik heb me zelfzeker gevoeld.
1
2
3
Beantwoord de volgende vragen voor je beide ouders of voogden, of de ouder/voogd die het belangrijkst is voor jouw opvoeding. 43.
Mijn ouders
Nooit
Zelden
Soms
Vaak
a.
stellen vragen over mijn leven.
1
2
3
b.
zeggen mij hoe laat ik thuis moet zijn als ik wegga.
1
2
3
4
c.
vergeten een regel die ze opgelegd hebben.
1
2
3
4
d.
zijn vriendelijk voor me.
1
2
3
4
e.
besteden tijd aan activiteiten op mijn school.
1
2
3
4
f.
willen weten met wie ik afspreek.
1
2
3
4
g.
doen me toestemming vragen om ‘s avonds buiten te gaan.
1
2
3
4
h.
brengen hun vrije tijd met mij door.
1
2
3
4
i.
vitten op mij voor kleinigheden.
1
2
3
4
j.
willen weten of ik mijn huiswerk gemaakt heb.
1
2
3
4
k.
knuffelen mij of geven me een kus.
1
2
3
4
l.
moedigen mij aan om belangstelling te hebben voor verschillende dingen.
1
2
3
4
m. sturen me bij wanneer ik me niet gedraag.
4
1
2
3
4
n.
houden zich alleen aan de regels als het hen uitkomt.
1
2
3
4
o.
zijn trots op mij.
1
2
3
4
2
3
4
p.
geven me goede raad.
1
q.
zorgen er zeker voor dat ik niet rook.
1
2
3
4
r.
dreigen meer met straf dan dat ze er geven.
1
2
3
4
127
s.
tonen dat ze me graag zien.
1
2
3
4
t.
hebben belangstelling voor mijn vrienden.
1
2
3
4
u.
zeggen me welke programma’s op tv ik mag zien.
1
3
4
v.
leggen regels al dan niet op, afhankelijk van hun humeur.
1
2
3
4
w.
geven me een goed gevoel wanneer ik bij hen ben.
1
2
3
4
x.
zorgen er zeker voor dat ik geen alcohol drink.
1
2
3
4
z.
Ik voel me veilig thuis.
1
2
3
4
2
De volgende vragen gaan over hoe je je de laatste tijd gevoeld hebt. 44. Gedurende de laatste maand...
Niet waar
Een beetje waar
Zeker waar
Vraag 44 werd in de verkorte versie van de SAHA als volgt geformuleerd: “Denk aan hoe je je tijdens je verblijf op de zorgboerderij gevoeld hebt.” a.
Vond ik dat mijn gezondheid beter zou moeten zijn.
1
2
3
b.
Had ik hoofdpijn.
1
2
3
c.
Maakte ik me veel zorgen over mijn gezondheid.
1
2
3
d.
Had ik buikpijn.
1
2
3
e.
Had ik kwaaltjes of pijnen.
1
2
3
f.
Had ik braakneigingen.
1
2
3
g.
Had ik problemen met mijn ogen.
1
2
3
h.
Had ik huiduitslag of andere huidproblemen.
1
2
3
i.
Heb ik me niet goed gevoeld.
1
2
3
j.
Heb ik gebraakt.
1
2
3
Niet Waar
Soms Waar
Zeker Waar
1
2
3
45. Gedurende de laatste drie maanden... Vraag 45 werd in de verkorte versie van de SAHA als volgt geformuleerd: “Denk aan hoe je je tijdens je verblijf op de zorgboerderij gevoeld hebt.” a.
Maakte ik me vaak zorgen over hoe ik mijn gewichtstoename kon stoppen.
b.
Voelde ik me dik zelfs als anderen me zeiden dat ik te mager was.
1
2
3
c.
At ik grote hoeveelheden voedsel, zelfs als ik geen honger had.
1
2
3
d.
Voelde ik me overstuur over mijn overmatig eten of gewichtstoename.
1
2
3
e.
Hoeveel keer per week deed je jezelf braken of gebruikte je laxativa om gewichtstoename te voorkomen? 0
1-2
3-5
6-10
Meer dan 10
128
f.
Ongeveer hoeveel keer per week heb je gevast (minstens 2 maaltijden na elkaar overgeslagen) of extra gesport om gewichtstoename te voorkomen ? 0
46.
1-2
3-5
6-10
Meer dan 10
Omcirkel de volgende uitspraken die voor jou Niet Waar, Soms Waar of Zeker Waar zijn. Vraag 46 werd in de verkorte versie van de SAHA opgenomen en geformuleerd als volgt: “De volgende vragen gaan over zorgen maken. Omcirkel wat het best bij je past.”
Niet Waar
Soms Waar
Zeker Waar
a.
Ik maak me er zorgen over hoe zeer anderen me mogen.
1
2
3
b.
Ik voel me zenuwachtig als men mij in de klas een vraag stelt.
1
2
3
c.
Ik maak me zorgen of ik wel even goed ben als andere kinderen.
1
2
3
d.
Ik ben verlegen.
1
2
3
e.
Ik maak me zorgen over wat anderen van me denken.
1
2
3
f.
Ik maak me zorgen over wat er zal gebeuren in de toekomst.
1
2
3
g.
Ik maak me zorgen over hoe goed ik dingen doe.
1
2
3
h.
Ik voel me zenuwachtig wanneer ik iets in aanwezigheid van een groep mensen moet doen.
1
2
3
i.
Ik ga situaties die me zenuwachtig maken uit de weg.
1
2
3
j.
Ik pieker erover dat ik iets stom of beschamends zou doen.
1
2
3
k.
Ik vermijd naar niet-vertrouwde plekken te gaan.
1
2
3
l.
Ik pieker over dingen die ik gedaan heb.
1
2
3
Ik voel me zenuwachtig bij mensen die ik niet goed ken.
1
2
3
m.
De volgende vragen gaan over zaken die je zou kunnen ervaren. 47.
Omcirkel de stellingen die voor jou Niet Waar, Soms Waar of Zeker Waar zijn.
Vaak wanneer ik pieker...
Soms Waar
Niet Waar
Zeker Waar
a.
...heb ik het moeilijk om te ademen.
1
2
3
b.
...klopt mijn hart sneller.
1
2
3
c.
… worden mijn handen zweterig.
1
2
3
d.
… beef ik.
1
2
3
e.
… voel ik me gespannen of verkrampt
1
2
3
f.
… voelen mijn handen koud aan.
1
2
3
g.
… voel ik vlinders in mijn buik.
1
2
3
De volgende vragen onderzoeken wat jij denkt over bepaalde dingen die gedaan worden.
129
48.
Niet Verkeerd
Vraag 48 werd opgenomen in de verkorte versie van de SAHA en op dezelfde wijze geformuleerd als hieronder.
Een Beetje Verkeerd Verkeerd
Zeker Verkeerd
Hoe verkeerd vind je het om… a.
…een gevecht te beginnen of op de vuist te gaan ?
1
2
3
4
b.
…iets te stelen uit een winkel?
1
2
3
4
c.
…opzettelijk publiek of privé-eigendom te beschadigen of te bekladden?
1
2
3
4
d.
… te liegen tegen een leerkracht om iets dat je deed te verbergen?
1
2
3
4
e.
... een hele nacht weg te blijven zonder toestemming?
1
2
3
4
f.
... te liegen tegen je ouders of voogd over waar je geweest bent of met wie?
1
2
3
4
g.
... school te verzuimen zonder toestemming?
1
2
3
4
h.
… iemand ernstig te verwonden in een vechtpartij?
1
2
3
4
i.
... op uitkijk te staan voor een drugsdealer?
1
2
3
4
j.
... drugs te verkopen als je geld nodig hebt?
1
2
3
4
k.
... een vuurwapen bij je te dragen om jezelf te verdedigen?
1
2
3
4
49.
In welke mate denk je dat je leeftijdsgenoten het risico lopen zichzelf of hun gezondheid te schaden als ze… Geen enkel risico
Minimiem risico
Matig risico
Groot risico
a.
... een paar sigaretten per dag roken?
1
2
3
4
b.
... slechte punten halen?
1
2
3
4
c.
... één of twee keer cocaïne uitproberen?
1
2
3
4
d.
... een vuurwapen bij zich hebbben?
1
2
3
4
e.
… vijf of meer alcoholische dranken (bier, wijn of sterke drank) na elkaar drinken?
1
2
3
4
f.
... afhaken van school?
1
2
3
4
g.
... iets inhaleren of snuiven om high te worden (zoals verf, lijm, tipp-ex, ofwat anders)?
1
2
3
4
h.
… sex hebben zonder een condoom te gebruiken?
1
2
3
4
i.
… in een gevecht betrokken raken?
1
2
3
4
Het volgende onderdeel gaat over alcohol. Wanneer we het hierbij hebben over ‘een drankje’ bedoelen we een flesje of blikje bier, een glas wijn, een glas sterke drank of een cocktail. 50.
a.
Heb je ooit een pint gedronken (niet enkel een slok om te proeven van iemand anders glas)?
b.
Hoeveel keer heb je iets (alcoholisch) gedronken de laatste maand?
Nee, nooit
Ja, slechts één keer
Een paar Meer dan een paar keer keer
0
1-2 Keer
3-5 Keer
130
Meer dan 6
keer c.
Heb je ooit een glas wijn gedronken (niet alleen een slok om te proeven van iemand anders glas)?
d.
Hoeveel keer heb je gedurende de laatste maand een
Nee, nooit
Ja, slechts één keer
0
1-2 Keer
Een paar Meer dan een paar keer keer 3-5 Keer
Meer dan 6 keer
glas wijn gedronken? e.
Heb je ooit sterke drank gedronken (niet alleen een slok om te proeven van iemand anders glas)? (sterke drank betekent rum, wodka, whisky, gin of drankjes die ermee klaargemaakt zijn).
f.
Hoeveel keer heb je gedurende de laatste maand een
Nee, nooit Ja, maar één Een paar Meer dan een paar keer keer keer
0 keer
1-2 keer
3-5 Keer
Meer dan 6 Keer
Een paar keer
Meer dan een paar keer
3-5 Keer
Meer dan 6 Keer
glas sterke drank gedronken? g.
Heb je ooit alcopops gedronken (Bacardi breezer,
Nee, nooit Ja, maar één keer
Smirnoff ice en andere)? h.
51.
Hoeveel keer heb je gedurende de laatste maand alcopops gedronken?
1-2 keer
Op hoeveel dagen gedurende de laatste maand had je 5 of meer alcoholische drankjes na elkaar, dat wil zeggen, op een paar uur tijd.
0 dagen 52.
0 keer
1dag
2 dagen
3-5 dagen
Hoe vaak gedurende het voorbije jaar, …
6 of meer dagen
0 keer
1-2 keren
3-5 keren
6+ keren
a.
… heb je gevochten of ruzie gemaakt terwijl je alcohol aan het drinken was.
0
1-2
3-5
6+
b.
... ben je dronken of high geweest door het drinken van alcoholische dranken?
0
1-2
3-5
6+
c.
… heb je met een auto of ander voertuig (mee)gereden waarvan de bestuurder alcohol gedronken had?
0
1-2
3-5
6+
De volgende vragen gaan over marijuana en andere drugs. 53.
Heb je ooit marijuana gebruikt? Nee, nooit
54.
Ja, maar slechts één keer
Meer dan enkele keren
3-5 keer
6+ keer
Hoeveel keren heb je gedurende de voorbije maand marijuana gebruikt? O keer
55.
Enkele keren
1-2 keer
Hoe vaak heb je het volgende gebruikt?
Nooit
1-2 keer per jaar
1-2 keer per maand
1-2 keer per week
Elke dag
a.
Cannabis
0
1
2
3
4
b.
Stimulerende middelen: speed, amphetamines,
0
1
2
3
4
0
1
2
3
4
XTC, dieetpillen c.
Sederende middelen: slaapmiddelen, valium, xanax
131
56.
d.
Cocaïne
0
1
2
3
4
e.
Crack
0
1
2
3
4
f.
Opioiden: heroïne, morphine, codeïne, methadon
0
1
2
3
4
g.
PCP: angel dust
0
1
2
3
4
h.
Hallucinogenen: LSD, psylo’s, paddo’s
0
1
2
3
4
i.
Inhaleermiddelen: lijm, benzine, ether, verf
0
1
2
3
4
j.
Anabole steroïden
0
1
2
3
4
k.
Pijnstillers
0
1
2
3
4
Nooit
Soms
Vaak
Is het ooit voorgekomen dat... a.
…je high werd door illegale drugs te gebruiken?
0
1
2
b.
... je in een ruzie of gevecht betrokken geraakte door drugs te gebruiken?
0
1
2
c.
... je je ongemakkelijk of ziek voelde wanneer je geen drugs gebruikte?
0
1
2
d.
... je geldproblemen had door drugs te gebruiken?
0
1
2
e.
…je opgepakt werd omwille van drugs?
0
1
2
De volgende vragen gaan over sigaretten. 57.
Heb je ooit sigaretten gerookt? Nee, nooit
Ja, maar slechts één
Enkele keren
Meer dan enkele keren
keer
58.
Op hoeveel dagen heb je gedurende de laatste maand gerookt ? 0 dagen
59.
De meeste dagen
Elke dag
Op de dagen dat je rookte gedurende de laatste dertig dagen, hoeveel sigaretten rookte je dan elke dag? Ik heb niet gerookt
60.
Enkele dagen
Eén sigaret per dag
2-5 sigaretten per dag
6 of meer sigaretten per dag
Hoe gemakkelijk zou je aan één van de volgende zaken kunnen geraken indien je dat wilde? Zeer gemakkelijk
Vrij makkelijk
Vrij moeilijk
Zeer moeilijk
a.
Sigaretten.
1
2
3
4
b.
Bier, wijn of sterke drank.
1
2
3
4
c.
Marijuana.
1
2
3
4
d.
Cocaïne.
1
2
3
4
e.
Speed, XTC
1
2
3
4
f.
Een vuurwapen
1
2
3
4
De volgende vragen gaan over ervaringen die sommige mensen gehad hebben.
132
Hoeveel keer gedurende het voorbije jaar, …
61.
0 keer
1 keer
2 keer
3-4 keer
5 keer of meer
a.
… ben je een gevecht begonnen?
0
1
2
3-4
5+
b.
… heb je gestolen uit een winkel?
0
1
2
3-4
5+
c.
… heb je publieke of privé-eigendom beschadigd of beklad?
0
1
2
3-4
5+
d.
… heb je gelogen tegen een leerkracht om iets dat je gedaan had te verbergen?
0
1
2
3-4
5+
e.
… ben je de hele nacht weggebleven zonder toestemming?
0
1
2
3-4
5+
f.
… heb je gelogen tegen je ouders of voogd over waar je geweest bent of met wie?
0
1
2
3-4
5+
g.
… heb je school verzuimd zonder toestemming?
0
1
2
3-4
5+
h.
… heb je iemand ernstig verwond in een gevecht zodat hij verzorgd moest worden door een arts of een verpleegster?
0
1
2
3-4
5+
i.
… heb je een geweer bij je gedragen?
0
1
2
3-4
5+
j.
… ben je betrokken geraakt bij bendegevechten?
0
1
2
3-4
5+
k.
… ben je opgepakt door de politie?
0
1
2
3-4
5+
l.
… heb je gezien dat iemand werd neergeschoten of neergestoken?
0
1
2
3-4
5+
0
1
2
3-4
5+
m. … heb je een mes of vuurwapen bij je gedragen op school?
62.
63 a.
n.
… ben je geschorst van school?
0
1
2
3-4
5+
o.
… ben je op school geweest nadat je alcohol gedronken had?
0
1
2
3-4
5+
p.
… ben je high geweest op school na het roken van marijuana?
0
1
2
3-4
5+
q.
… heb je een bromfiets of auto gestolen?
0
1
2
3-4
5+
r.
… heb je aan zakkenrollen gedaan?
0
1
2
3-4
5+
s.
… heb je iemand ernstig bedreigd of in elkaar geslagen?
0
1
2
3-4
5+
t.
… heb je in een huis ingebroken (geen leegstaand huis)?
0
1
2
3-4
5+
u.
… heb je drugs verkocht om geld te verdienen?
0
1
2
3-4
5+
v.
… ben je voor de jeugdrechtbank verschenen vanwege je gedrag?
0
1
2
3-4
5+
a.
Zijn er bendes in jouw buurt?
Ja
Nee
Ik weet het niet
b.
Behoren sommige leerlingen van jouw school tot een bende?
Ja
Nee
Ik weet het niet
c.
Heb je ooit deel uitgemaakt van een bende?
Ja
Nee
Ik weet het niet
Als je deel uitmaakt van een bende, welke van de volgende uitspraken past bij jouw bende? De bende heeft gevestigde leiders.
Ja
Nee
Ik maak geen deel uit van een
133
bende De bende heeft specifieke regels en codes.
b.
Ja
Nee
Nee
Eigenlijk niet
Denk je dat je zou moeten vechten als iemand:
64.
Ik maak geen deel uit van een bende
Eigenlijk wel
Ja
a.
Je beledigt in het bijzijn van je vrienden?
1
2
3
4
b.
Je slaat?
1
2
3
4
c.
Iemand uit je familie beledigt?
1
2
3
4
d.
Iets van je steelt?
1
2
3
4
e.
Flirt met je lief (hem/haar probeert af te nemen)?
1
2
3
4
De volgende vragen gaan over pesten. Gedurende dit kalenderjaar hebben andere kinderen op school…
65.
Helema al niet
Eén maal
2-3 keer
4 of meer keer
a.
Me bijnamen gegeven of uitgescholden.
1
2
3
4
b.
Geprobeerd ruzie te stoken tussen mij en mijn vrienden.
1
2
3
4
c.
Iets weggenomen zonder toestemming of iets van me gestolen.
1
2
3
4
d.
Me uitgelachen zonder reden.
1
2
3
4
e.
Me ongemakkelijk doen voelen door te dicht bij me te staan of door me aan te raken.
1
2
3
4
f.
Me gestompt, geschopt of in elkaar geslagen.
1
2
3
4
g.
Me op een of andere manier lichamelijk pijn gedaan.
1
2
3
4
h.
Iets van me proberen stuk te maken of te beschadigen.
1
2
3
4
i.
Geweigerd met me te praten of gemaakt dat andere mensen niet meer tegen me spraken.
1
2
3
4
Het volgende onderdeel gaat over verkering (met iemand zijn) en seks. 66. Heb je momenteel een vast lief?
67.
Nee
Ja
Hoeveel druk is er van leeftijdsgenoten om geslachtsgemeenschap te hebben (met iemand naar bed te gaan )? Geen
Een beetje
Vrij veel
68.
Heb je ooit seks gehad (“het gedaan”) ?
69.
Vanaf welke leeftijd is het volgens jou gepast om seks te hebben?
10
70.
11
12
Nee
13
14
15
Wanneer mensen van jouw leeftijd seks hebben, gebruiken ze dan gewoonlijk voorbehoedsmiddelen?
16
Veel Ja
17
18
19
Nee
20
Ja
134
71.
Hebben jij of je partner, de laatste keer dat jullie seks hadden een condoom gebruikt?
Ik heb nooit seks gehad
Nee
Ja
72.
De laatste keer dat je seks had, had je toen alcohol gedronken of drugs gebruikt?
Ik heb nooit seks gehad
Nee
Ja
De laatste keer dat je seks had, welke methode gebruikte jij of je partner om een zwangerschap te 73.
voorkomen (slechts één antwoord)? Ik heb nooit seks gehad.
74.
Er werd niets gebruikt om zwangerschap te voorkomen.
De pil
Condooms
Een andere methode
Terugtrekken
Niet zeker
Hoeveel keer ben je zwanger geweest of heb je iemand zwanger gemaakt? 0 keer
1 keer
2 of meer keren
Niet zeker
75. Met hoeveel mensen heb je seks gehad (“het gedaan”)? Ik heb nooit seks gehad.
1 persoon
2 tot 3 mensen
6o
4 tot 5 mensen
76.
Hoe moeilijk zou het voor je zijn om...
Zeer makkelijk
Vrij makkelijk
Vrij moei
a.
Aan een condoom te geraken, als je er één wou?
1
2
3
b.
Ervoor te zorgen dat jij en je partner een condoom gebruiken telkens jullie seks hebben?
1
2
3
c.
Om jouw partner te zeggen dat jij geen seks wil met hem/haar als hij/zij dat wel wil?
1
2
3
Deze vragen gaan over hoe je je toekomst ziet. Vraag 77 werd opgenomen in de verkorte versie van de SAHA en op dezelfde
77.
Zeer Klein
Klein
50-50
Hoog
Zeer hoog
wijze geformuleerd als hieronder. Wat is de kans dat...
78.
a.
… je zal afstuderen van de middelbare school?
1
2
3
4
5
b.
… je hoger onderwijs zal volgen?
1
2
3
4
5
c.
… je een goedbetaalde baan zal hebben?
1
2
3
4
5
d.
… je een gelukkig gezinsleven zal hebben?
1
2
3
4
5
e.
… je meestal een goede gezondheid zal hebben?
1
2
3
4
5
f.
… je een job zal vinden die je bevalt?
1
2
3
4
5
g.
… je zal slagen in dat wat je het belangrijkste vindt voor jezelf?
1
2
3
4
5
Hebben recente nieuwsberichten/ gebeurtenissen in de kranten jouw manier van denken over de toekomst beïnvloed?
Het verontrust me heel erg
Het verontrust me
Het Het verontrust me verontrust me een beetje niet
Nu gaan we jou vragen stellen over je lichamelijke ontwikkeling
135
Hoeveel weeg je nu?
79a.
kg (je beste gok)
meter (je beste gok)
79b.
Hoe groot ben je nu?
79c.
Ben je in het laatste jaar veel meer gegroeid dan in gelijk welk ander jaar?
79d.
Nee
Het lichaam van sommige tieners verandert sneller dan andere, en van sommige juist trager. Vergeleken met de rest van de meisjes/jongens van jouwleeftijd, is jouw lichaam op dit moment dan…
Minder veranderd 80.
Ja
Evenveel veranderd
Meer veranderd
Voor elk van de volgende vragen, omcirkel “ja” als je dit hebt, en “nee” als je het niet hebt. Als je ja omcirkelt, vul dan ook in hoe oud je was als je dit voor het eerst opmerkte.
a.
Vettige huid
Nee
Ja
Ik was
jaar oud
b.
Puistjes, meeëters
Nee
Ja
Ik was
jaar oud
c.
Okselhaar
Nee
Ja
Ik was
jaar oud
d.
Verandering in kleur of hoeveelheid van beenhaar.
Nee
Ja
Ik was
jaar oud
e.
Stemverandering
Nee
Ja
Ik was
jaar oud
f.
Alleen voor jongens Verandering in kleur of hoeveelheid van
Nee
Ja
Ik was
jaar oud
Nee
Ja
Ik was
jaar oud
haar op het aangezicht. g.
Alleen voor meisjes Eerste maandstonden
h.
Alleen voor meisjes Hoeveel keer heb je geen maandstonden gehad de laatste 3 maanden?
1
2
3
4
Ik heb mijn maandstonden n gehad
Sommige jongeren zien het leven niet meer zitten, het volgende onderdeel gaat hierover. Omcirkel het antwoord dat het best bij je past. 81a. Heb je ooit teveel pillen geslikt omdat je het niet meer zag zitten?
Nee
Ja, één keer
Ja, meerdere keren
81b. Heb je ooit geprobeerd jezelf te verwonden (bijvoorbeeld met een mes) omdat je het niet meer zag zitten? Nee
Ja, één keer
Ja, meerdere keren
81c. Wanneer was de laatste keer dat je dit deed? Niet van toepassing
Minder dan een maand geleden
Een maand tot een jaar Meer dan een jaar geleden geleden
81d. Heb je bij één van deze pogingen ooit echt dood willen zijn.
Ja
Nee
136
81e. Heb je er gedurende de laatste maand of het laatste jaar serieus over gedacht om te veel pillen te slikken of jezelf op een andere manier te verwonden? Nee
Ja, tijdens de laatste maand Ja, tijdens het laatste Jaar
Ja, ooit wel eens maar niet tijdens de laatste maand of het laatste jaar
Het volgende deel vraagt over sommige interesses en voorkeuren die je hebt. Geef aan hoezeer je het eens bent met elke stelling. 82.
Sterk oneens
Oneens
Niet oneens noch eens
Eens
Sterk eens
a.
Ik zou graag vreemde plaatsen verkennen.
1
2
3
4
5
b.
Ik hou ervan beangstigende dingen te doen.
1
2
3
4
5
c.
Ik wordt rusteloos als ik te veel tijd thuis doorbreng.
1
2
3
4
5
d.
Ik hou van ruige feesten.
1
2
3
4
5
e.
Ik zou graag op een uitstap vetrekken zonder plannen vooraf of te weten waar te gaan en wanneer terug te komen.
1
2
3
4
5
f.
Ik heb een voorkeur voor vrienden die spannend zijn en die dingen plots doen.
1
2
3
4
5
g.
Ik zou graag bungee springen proberen.
1
2
3
4
5
h.
Ik zou graag nieuwe en uitdagende ervaringen meemaken, zelfs al zijn die illegaal.
1
2
3
4
5
Wij zouden graag weten wat je van de vragenlijst denkt. 83. Hoe belangrijk waren de vragen?
Niet al te belangrijk
Zeer belangrijk
Belangrijk
84. Vraag 84 werd overgenomen in de verkorte versie van de SAHA en op dezelfde wijze geformuleerd als hieronder. Hoe eerlijk heb je deze vragenlijst ingevuld?
Ik was zeer eerlijk
Ik was meestal eerlijk
Ik was gedeeltelijk eerlijk
Ik was af en toe eerlijk
Ik was helemaal niet eerlijk
Wat is de postcode van je woonadres: ................................ Als je graag over deze vragen wil praten, laat het dan weten aan je klasleerkracht. Hij of zij kan met je praten of iemand anders voor je vinden om over een probleem of vraag te spreken. Bedankt om deze vragenlijst in te vullen! Je helpt ons om meer te begrijpen over het leven van jongeren. Vertaling en update inhoud door: Dr. Ine Jespers en Dr. Belo I. Mussche
137
Assistenten kinder- en jeugdpsychiatrie UCKJA, Universitair Centrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie Antwerpen Augustus 2002 Onder supervisie van: Dr. R. Vermeiren, kinder- en jeugdpsychiater Prof. Dr. D. Deboutte, diensthoofd UCKJA
138
Bijlage II: Scoring van de schalen Vrije Tijd
6 items
Niet 0 6
1 keer 1 12
School Schaal Gehechtheid 5 items Klimaat 7 items Veiligheidsgevoel 5 items Ondersteuning Leerkracht 8 items Academische Motivatie 6 items
2-3 keer 2 18
Helemaal niet waar 1 5 7 5 8 6
4-5 keer 3 24
Meestal niet waar 2 10 14 10 16 12
Verbondenheid met Deviante Leeftijdsgenoten Geen Een paar 1 2 9 items 9 18
6-7 keer 4 30
Meestal waar 3 15 21 15 24 18
Een aantal 3 27
Zeker waar 4 20 28 20 32 24
De meesten 4 36
Religiositeit
3 items
11 items totaal
Bijna elke dag 1 3 vaak 1 11 14
1-2 maal per week 2 6 Vrij vaak 2 22
1-2 maal per maand 3 9 Af en toe 3 33
Een paar keer per jaar 4 12 Helemaal niet 4 44
nooit 5 15
59
Buurt
10 items
Zeker niet waar 1 10
Meestal niet waar 2 20
Meestal waar 3 30
Zeker waar 4 40
Blootstelling aan Geweld Nooit 0 7 items 0
1-2 maal 1 7
3-5 maal 2 14
6-9 maal 3 21
10+ maal 4 28
Posttraumatische Stressstoornis Nee 0 20 items 0
Een beetje 1 20
Af en toe 2 40
Vaak 3 60
Meestal 4 80
Posttraumatische Stress Gevolgen Nooit 1 3 items 3
Een beetje 2 6
Soms 3 9
Redelijk 4 12
Vaak 6 15
Krachten en Moeilijkheden Schaal Niet waar 0 KM 20 items 0 Overige KM 5 items 0
Gedeeltelijk waar 1 20 5
Zeker waar 2 40 10
139
KM Gevolgen
8 items
Nee Helemaal niet 1 8
Ja-klein Een beetje 2 16
Ja-duidelijk Tamelijk 3 24
Ja-ernstig Heel erg 4 32
Depressie Niet waar 1 14 15
Depressie 14 items Gelukkig zijn 5 items Ouders Schaal Inconsistent 5 items Betrokken 6 items Controle 8 items Warmte 5 items
Een beetje waar 2 28 10
Nooit 1 5 6 8 5
Zelden 2 10 12 16 10
Zeker waar 3 42 5
Soms 3 15 18 24 15
Vaak 4 20 24 32 20
Somatische symptomen
10 items
Niet waar 1 10
Een beetje waar 2 20
Zeker waar 3 30
Eetproblemen
4 items
Niet waar 1 4
2 items totaal
0 0 0 4
Een beetje waar 2 8 1-2 1 2
3-5 2 4
Zeker waar 3 12 6-10 3 6
Meer dan 10 4 8 20
Angst
13 items
Niet waar 1 13
Een beetje waar 2 26
Zeker waar 3 39
Niet waar 1 7
Een beetje waar 2 14
Zeker waar 3 21
Somatische angst
7 items
Prosociale overtuigingen Niet verkeerd 1 11 items 11
Een beetje verkeerd 2 22
Verkeerd 3 33
Zeker verkeerd 4 44
Miniem risico 2 18
Matig risico 3 27
Groot risico 4 36
Graad van risico
9 items
Geen enkel risico 1 9
140
Alcohol Schaal Leven 3 items
Nee, nooit 0 0
Ja, slechts 1 keer 1 3
Een paar keer 2 6
Meer dan een paar keer 3 9
30 dagen 3 items Problemen 3 items
0 0 0 0
1-2 keer 1 3 3
3-5 keer 2 6 6
Meer dan 6 3 9 9
1 item
Nee, nooit 1 1
Ja, slechts 1 keer 2 2
Een paar keer 3 3
Meer dan een paar keer 4 4
1 item totaal
0 0 0 1
1-2 keer 1 1 3
3-5 keer 2 2 5
Meer dan 6 3 3 7
Marihuana
Andere drugs
11 items
Nooit 0 0
1-2 keer per jaar 1 11
1-2 keer per maand 2 22
Drugs gerelateerde problemen Nooit 0 5 items 0
1-2 keer per week 3 33
Soms 1 5
Elke dag 4 44
Vaak 2 10
Sigaretten
3 items
Nee, nooit 0 dagen Niet gerookt 0 0
Toegang drugs en vuurwapens Zeer gemakkelijk 1 5 items 5 Antisociale gedragingen Schaal Gedragsproblemen 8 items Milde delinquentie 5 items Ernstige delinquentie 5 items
0 keer 0 0 0 0
Ja, slechts 1 keer Enkele dagen 1 per dag 1 3
Enkele keren De meeste dagen 2-5 per dag 2 6
Meer dan enkele keren Elke dag +6 per dag 3 9
Vrij gemakkelijk 2 10
Vrij moeilijk 3 15
Zeer moeilijk 4 20
1 keer 1 8 5 5
2 keer 2 16 10 10
3-4 keer 3 24 15 15
5 keer of meer 4 32 20 20
Bereidheid tot vechten
5 items
Nee 1 5
Eigenlijk niet 2 10
Eigenlijk wel 3 15
Ja 4 20
Bende betrokkenheid
5 items
Ja 1 5
Nee 2 10
Ik weet niet 3 15
141
Gepest worden
9 items
Helemaal niet 1 9
Toekomstverwachtingen Zeer klein 1 7 items 7
1 maal 2 18
klein 2 14
2-3 keer 3 27
50-50 3 21
4 of meer keer 4 36
hoog 4 28
Zeer hoog 5 35
Puberteit 7 items
Nee 1
Ja 2
1 item
1
2
3
2 items
nee 1 2
Ja, een keer 2 4
Ja, meerdere keren 3 6
1 item
Nee 1
Ja 2
Niet van toepassing
Minder dan een maand geleden 2
Een maand tot een jaar geleden 3
Meer dan een jaar geleden 4
Ja, tijdens de laatste maand 2
Ja, tijdens het laatste jaar 3
Ja, ooit wel eens
4
Zelfmoord
1 item
1 nee
1 item
1
4
142
Bijlage III: Bijkomende vragen van de verkorte versie van de SAHA Het volgende onderdeel gaat over alcohol, drugs, roken en zelfverwonding. 9. Hoeveel keer heb je iets alcoholisch gedronken tijdens je verblijf op de boerderij? 0
1-2 keer
3-5 keer
Meer dan 6
10. Hoeveel keer gebruikte je drugs tijdens je verblijf? 0
1-2 keer
3-5 keer
Meer dan 6
11. Mocht je roken op de boerderij? Wat was de regel hierover? 12. Rookte je op de boerderij? 13. Heb je tijdens het verblijf op de boerderij geprobeerd jezelf te verwonden? Nu volgen nog enkele vragen over het verblijf op de boerderij. 16. Hoe lang verbleef je op de boerderij? 17. Hoe aangenaam vond je het verblijf? Heel aangenaam
Aangenaam
Neutraal
Onaangenaam
Heel onaangenaam
18. Hoe zou je je stemming tijdens het verblijf over het algemeen omschrijven? Opgewekt
Gelukkig
Opgejaagd
Vijandig
Boos
19. In welke mate denk je dat je verblijf op de boerderij van waarde is geweest voor je? Heel waardevol
Waardevol
Neutraal
Waardeloos
Heel waardeloos
20. Vind je het een goed initiatief? 21. Wat zou beter kunnen? 22. Heb je nog andere opmerkingen over de vragenlijst of over het verblijf?
143
Bijlage IV: Registratiefiche jongeren
Katholieke Universiteit Leuven Faculteit Psychologie Tiensestraat 102, 3000 Leuven
Thesisonderzoek: Zorgboerderijen Achtergrondgegevens deelnemer Naam
:
Datum begin verblijf Datum einde verblijf Reden van verblijf
: : :
Postcode Geslacht Geboortedatum Opleiding (jaar, studierichting)
: : : :
Woonsituatie (beide ouders, een van de ouders, pleeggezin, alleenwonend, begeleid wonen,…)
:
Aantal broers/zussen
:
Eerder verblijf in opvangtehuis of instelling? Welk?
:
144
Bijlage V: Vragenlijst voor zorgboeren
Katholieke Universiteit Leuven Faculteit Psychologie Tiensestraat 102, 3000 Leuven
Thesisonderzoek: Zorgboerderijen Beste bedrijfsleider/zorgverlener,
Wij zijn twee studenten psychologie en doen een onderzoek over zorgboerderijen in kader van onze thesis. Wij zijn op zoek naar de invloed van een zorgboerderij of een verblijf op een zorgboerderij op de gast. Hiervoor gaan wij na wat de kenmerken zijn van de verschillende gasten die deelnemen aan ons onderzoek. Wij nemen hiervoor een vragenlijst af van de jongeren die op de zorgboerderij verblijven. Omdat er veel verschillen zullen zijn tussen de zorgboerderijen die meewerken met ons onderzoek zouden wij u willen verzoeken enkele vragen in te vullen die peilen naar de grootte van uw boerderij, de aard van de activiteiten op uw boerderij, het aantal personen dat werkt op uw boerderij etc. Op die manier hebben we een beter zicht op de eigenschappen van de boerderijen die meegewerkt hebben en of dit van invloed is op onze onderzoeksresultaten. Wij hopen door dit onderzoek een kleine bijdrage te kunnen leveren aan de verbetering van de hulpverlening. Alvast heel hartelijk bedankt voor uw deelname.
Met vriendelijke groeten, Stéphanie Swinnen en Veronique Vangompel.
Indien u ons wenst te contacteren voor verdere vragen:
[email protected] [email protected]
145
1.
Hoe groot is uw boerderij? a. uitgedrukt in hectare grond : b. uitgedrukt in aantal dieren (ongeveer) :
2.
Hoeveel mensen werken er op uw boerderij (de deelnemers van de zorgboerderij niet inbegrepen)? a. één persoon b. 2 personen c. 3 personen d. 4 personen of meer
3.
Welk soort bedrijf is uw boerderij? a. gemengd bedrijf ( combinatie gewassen en dieren) b. bedrijf met runderen i. bedrijf met melkvee ii. bedrijf met rundvee iii. bedrijf met melk- en rundvee c. tuinbouwbedrijf (groenteteelt, fruitteelt of sierteelt) d. biologisch bedrijf e. andere:
4.
Is werken op de boerderij uw hoofdberoep of nevenberoep? a. landbouwer/tuinbouwer in hoofdberoep b. landbouwer/tuinbouwer in nevenberoep
5.
Voert u nog andere activiteiten uit op uw boerderij? Indien ja, welke? a. groepen ontvangen b. hoevewinkel c. natuur- en landschapsbeheer d. plattelandsklassen of andere educatie e. hoevetoerisme f. andere:
6.
Wie komt er op uw boerderij terecht? U mag meerdere opties aanduiden indien deze van toepassing zijn. a. personen met mentale handicap b. jongeren uit bijzondere jeugdzorg c. personen met psychische problemen d. personen met lichamelijke handicap e. jongeren met schoolmoeheid f. personen met verslaving g. ouderen
7.
Welke activiteiten verrichten de jongeren die op uw boerderij terecht komen? U mag meerdere opties aanduiden indien deze van toepassing zijn. a. dieren verzorgen en voederen b. stallen of boxen uitmesten c. helpen bij de netheid van het bedrijf d. sorteren, etiketteren, verpakken, verwerken e. gras maaien of tuinwerk verrichten f. helpen bij onderhoudswerken of klusjes g. h.
8.
gewassen verzorgen andere:
Hoe ziet uw gezinssituatie eruit? a. getrouwd b. samenwonend c. getrouwd, met … kinderen d. samenwonend, met … kinderen e. gescheiden
146
f. 9.
alleenstaand
Wie neemt de zorgfunctie op op de zorgboerderij? a. man en vrouw samen b. man c. vrouw d. ander :
10. Hoeveel cliënten worden tegelijk opgevangen op de boerderij? a. één persoon b. 2 c. 3 d. 4 e. meer dan 4 11. Hoe vaak worden cliënten opgevangen op de boerderij? 11.1 Volgens een vast schema: a. een halve dag per week b. één dag per week c. 2 of 3 dagen per week d. 5 of meer dagen per week - met nachtopvang - zonder nachtopvang e. langer 11.2. Volgens een onregelmatig schema a. kan niet duidelijk gezegd worden hoeveel dagen en/of nachten per week b. minder dan 1 week per maand c. 2 of 3 weken per maand d. langer 12. Uw leeftijd is … 13. Is uw boerderij officieel erkend als zorgboerderij? a. ja b. nee 14. Had u reeds ervaring met zorg voor de start van uw zorgboerderij? a. ja b. nee 15. Hoelang bent u reeds zorgboer?
147
Bijlage VI: Informed consent
Katholieke Universiteit Leuven Faculteit Psychologie Tiensestraat 102, 3000 Leuven
Thesisonderzoek: Zorgboerderijen
Beste deelnemer,
Wij zijn twee studenten psychologie. Dit jaar zouden wij een onderzoek moeten uitvoeren en hierover een verhandeling of thesis schrijven. Als onderwerp hiervoor kozen wij zorgboerderijen. Wij zijn op zoek naar de invloed van een zorgboerderij of een verblijf op een zorgboerderij op de gast. Hiervoor gaan wij na wat de kenmerken zijn van de verschillende gasten die deelnemen aan ons onderzoek. Zo kunnen we zien of het verblijf bij sommigen een andere invloed heeft en welke deze invloed is. Wij gaan dit doen door middel van een vragenlijst, namelijk de Social And Health Assessment (SAHA). Het is de bedoeling dat de deelnemer deze vragenlijst aan het begin van het verblijf op de boerderij invult en nog een verkorte versie aan het einde van het verblijf. Je zou ons een heel eind op weg helpen door deze vragenlijst in te vullen. We kunnen je tot niets verplichten en je mag je deelname dus altijd stopzetten. Toch zouden wij je willen aanmoedigen om deel te nemen. Wij hopen door dit onderzoek een kleine bijdrage te kunnen leveren aan de verbetering van de hulpverlening. Door dit blad te tekenen geef je ons de toelating je gegevens te gebruiken voor ons onderzoek. Uiteraard worden deze gegevens anoniem verwerkt. Je persoonlijke gegevens zoals je naam of adres zullen dus nergens worden gebruikt.
Alvast heel hartelijk bedankt voor je deelname!
Met vriendelijke groeten, Stéphanie en Veronique.
Handtekening deelnemer
148