NIFP Verspreid II: 2008-2009-2010
De wetenschappelijke publicaties vanuit het kennisinstituut voor forensische psychiatrie en psychologie Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie
2
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Voorwoord Het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, dat onder deze naam nu bijna vier jaar bestaat is een kennis- en een uitvoeringsorganisatie, belast met assessment en diagnostiek van personen die verdacht worden van een misdrijf en behandeling van personen in detentie. Het Bureau Opleiding, Onderzoek en Ontwikkeling voorziet in de daartoe benodigde kennis en draagt bij aan de ontwikkeling van kennis binnen de drie onderzoekslijnen: instrumentontwikkeling, zorgevaluatie en fundamenteel wetenschappelijk onderzoek. De weerslag van deze kennisontwikkeling vindt onder andere plaats in de vorm publicatie van boeken of bijdragen aan boeken, in nationale en internationale wetenschappelijke tijdschriften en als bijdragen van NIFP medewerkers op (inter)nationale congressen. In 2008 bracht het Bureau Onderzoek en Ontwikkeling voor het eerst een boekje uit met alle wetenschappelijke uitingen van de jaren 2006 en 2007 waar medewerkers van het NIFP bij betrokken waren. Met gepaste trots stellen wij u door middel van de voorliggende uitgave op de hoogte van de “oogst” van de jaren 2008, 2009 en 2010. Als u wilt beschikken over één van de publicaties, dan kunt u die aanvragen bij het email adres
[email protected]. Uw verzoek zullen we dan doorgeven aan de auteur.
Wij wensen u veel plezier met dit overzicht. mei 2011 Dr. Thomas Rinne en Drs. Helma Blankman Hoofden Bureau Opleiding, Onderzoek en Ontwikkeling
Vet gedrukte namen in het onderstaande overzicht betreffen medewerkers van het NIFP.
3
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Boeken Beukers, M.M., Blansjaar, B.A., & Kordelaar, W.F. van (2008). Stoornis en Delict. Handboek psychiatrische en psychologische rapportage in strafzaken. Utrecht: De Tijdstroom. Tot dusver is er geen Nederlandse literatuur die een systematisch overzicht biedt van voor het strafrecht relevante aspecten van psychopathologie. De bruikbaarheid van internationale literatuur wordt beperkt door verschillen in wetgeving en jurisprudentie tussen landen en taalgebieden. In die lacune willen redactie en auteurs voorzien met dit boek voor psychiaters, psychologen, juristen en anderen die belang stellen in de complexe relatie tussen geestelijke stoornissen en delicten. In Stoornis en Delict wordt de relevante psychopathologie van de belangrijke psychiatrische aandoeningen en persoonlijkheidsstoornissen beschreven, gegroepeerd langs hoofdlijnen van de meest gangbare internationale classificaties. Aan de hand van casuïstiek gaan de auteurs in op de uiting van specifieke psychopathologie in delicten en op toerekeningsvatbaarheid, herhalingskans en advisering over straffen en maatregelen. Inhoud: Inleiding
(B.A Blansjaar)
Hoofdstuk 1. De psychische stoornis in het strafrecht (M. Beukers) Hoofdstuk 2. Het deskundigenonderzoek (W.F. van Kordelaar) Hoofdstuk 3. Schizofrenie en andere psychische stoornissen (B.A. Blansjaar) Hoofdstuk 4. Stemmingsstoornissen (P. van Panhuis & B.A. Blansjaar) Hoofdstuk 5. Misbruik en afhankelijkheid van psychoactieve stoffen (H. de Haan, C. de Jong & C. Roeters) Hoofdstuk 6. Autistische stoornissen (A. Bartels) Hoofdstuk 7. ADHD en andere gedragsstoornissen (Th. Bakkum) Hoofdstuk 8. Zwakbegaafdheid (B. van Toorn) Hoofdstuk 9. Dementie en andere cognitieve stoornissen (B.A. Blansjaar) Hoofdstuk 10. Posttraumatische stressstoornis en dissociatieve stoornissen (Th. Rinne, R. Rijnders & E. de Beurs) Hoofdstuk 11. Parafilie (S. Labrijn) Hoofdstuk 12. Pyromanie, kleptomanie en andere stoornissen in de impulsbeheersing (I. Mathheï) Hoofdstuk 13. Persoonlijkheidsstoornissen (W.F. Kordelaar & A. de Groot) Hoofdstuk 14. Comorbiditeit (H. de Haan & B.A. Blansjaar) Hoofdstuk 15. Simulatie (E.M.M. Sikkens) Hoofdstuk 16. Supplement: stoornis en delict in cijfers (W.F. van Kordelaar)
4
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Oei, T.I. & Kaiser, L.H.W.M. (2008). Forensische psychiatrie onderweg: in de spiegel kijken naar het verleden en koersen naar de toekomst. Nijmegen: Wolf Legal Publishers. Inhoud: Voorwoord
(L.H.W.M. Kaiser & T.I. Oei)
Hoofdstuk 1. GGZ en Bopz 1.1 Ontwikkelingen rond de Wet Bopz (J. Legemaate, B.J.M. Frederiks & R.P. de Roode 1.2 Toekomstscenario’s rondom Psychiatrie en Recht (J.R. van Veldhuizen) 1.3 Heeft het medicijn van de zorgvernieuwing niet dringend behoefte aan een bijsluiter? (L.H.W.M. Kaiser & B. van der Werf) 1.4 Dwangbehandeling in 2017/18 (A.J.K. Hondius & T.E. Stikker) Hoofdstuk 2. Jeugd 1.1 Getuigenverklaringen in seksueel misbruikzaken (M. Bos, R. Bullens, J. van Horn & A. Collot d’Escury-Koenigs) 1.2 De jeugd die niet deugt, ….en ander mythes & misverstanden (Ch. van Nieuwenhuizen) 1.3 Dimensies in de kinder- en jeugdpsychiatrie (E. Nederlof & T.I. Oei) 1.4 De kwaliteit van het onderzoek pro Justitia in 2018 (N. Duits) 1.5 De mens als performance (J.A.M. Dirkse & M. Traas) Hoofdstuk 3. Forensische Zorg 1.1 Behandeling in detentie tussen gisteren en morgen (D. Daniëls) 1.2 The subjective and normative care requirements of prison inmates (B.H. Bulten, M.P.L. Schoenmakers & T.H. Oei) 1.3 De forensische zorg in een strafrechtelijk kader anno 2018: zaak van Justitie en GGz (J.A.C. Bleeker, P. Stalman & T. Huygen) 1.4 Patiënten met een strafrechtelijke last tot plaatsing: een vergeten populatie? (W.H.M. Peek & A. Nugter) Hoofdstuk 4. TBS en reclassering 1.1 Forensische psychiatrie in 2018: een bloeiende boom of een knotwilg? (M. Drost) 1.2 Veranderen vanuit ‘Cognitief Historisch Perspectief’ als veranderstrategie voor een TBS kliniek in crisis (C.L. Bruinsma) 1.3 Tussen fragmentatie en traject. Naar een effectieve reclassering in 2018 (J.A. van Vliet) 1.4 De beperkte betekenis van de reguliere diagnostiek voor de rapportage en behandeling pro Justitia (E.J.P. Brand) 1.5 Behandelbaarheid: een nieuwe voorwaarde voor het opleggen van de maatregel ter beschikkingstelling? (S.J.C.M. Torremans) Hoofdstuk 5. Rapportage 5.1 Recht in beweging, naar een verregaande en vergaande medicalisering (A.F. Herlé & T.I. Oei)
5
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
5.2 Paradigmashift in het strafrecht: Einde van de toerekeningsvatbaarheid? (C. de Ruiter) 5.3 Terugblikken (W.F. van Kordelaar) 5.4 Juridische implicaties van impulsief gewelddadig gedrag (R.C. Brouwers) Hoofdstuk 6. Ontwikkelingen 1.1 From Badness to Ilness: Forensic Psychiatry and the Problem of DSM-V (E. Shorter) 1.2 Indicatoren in de GGZ en de forensische zorg, nuttig en nodig!? (J.A. Swinkels) 1.3 Risk assessment, risk management en nieuwe ontwikkeling binnen het forensische landschap (S. Bogaerst & M.H. Nagtegaal) 1.4 Chronische PTSS bij slachtoffers van misdrijven en huiselijk geweld: Nieuwe evidentiegebaseerde ontwikkelingen (F.W. Winkel, A. Baldry, K. Kuijpers & A. Pemberton) 1.5 Inwikkeling en het belang van cultuursensitieve diagnostiek en therapie (V. Kouratovsky) Hoofdstuk 7. Visies 7.1 Affectieschade, shockschade en compensatie: de visie van de psychiater (W. van Tilburg) 7.2 Over misdaad en ziekte in een moreel perspectief (A.J.M. Loonen) 7.3 Self and relatedness: a take on fundamental issue at interface of psychiatry and religion (P.H. Verhagen) 7.4 Neurobiological research on agression and its needs for Forensic Psychiatry in the future (W.G.E. Kuyck) 7.5 Forensische psychiatrie in de opleiding tot algemeen psychiater (A. Been, E.M.M. Mol & W.G.E. Kuyck) Er zijn veel ontwikkelingen gaande in de forensische psychiatrie, op het gebied van ‘psychiatrie en recht’ en op het grensvlak tussen justitie en geestelijke gezondheidszorg. Wat zal het effect daarvan zijn in de toekomst, wat is de visie op de toekomst en wat zijn de verwachtingen? In het bestuur van het platform Psychiatrie en Recht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie kwam in het voorjaar 2007 de gedachte op een boek te maken dat zou gaan over een aantal ontwikkelingen in de forensische psychiatrie die het actuele moment overstijgen. Velen zijn deskundig op het wat nauwe gebied van de forensische psychiatrie, anderen hebben een meer generalistische opvatting van het vakgebied, maar eenieder geeft zijn eigen invulling vanuit een grote mate van deskundigheid. In het boek zijn tendensen in diagnostiek, onderzoek, behandeling en beleidsopvattingen vanuit het nu, en gericht op het komende decennium beschreven. Forensische psychiatrie is, meer dan de algemene psychiatrie, afhankelijk van het tijdsgewricht. In het bijzonder wil de forensische psychiatrie een bijdrage leveren aan de rechtspraktijk en ook aan de perspectieven die de politiek meent te moeten ontwikkelen. Daarnaast is het vak van de forensische psychiatrie afhankelijk van opvattingen, meningen, gewoonten en gedragingen van mensen die vanuit het verleden hun inspiratie voor hun werk ontvangen. Bovendien is het werk van de forensisch psychiater een handelwijze die gedragen wordt door tradities en bepaald wordt door probleemgebieden die sterk verbonden zijn met rechtsopvattingen en rechtstheorieën, die veranderingsprikkels al of niet kunnen bevorderen. Vandaar
6
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
dat de toekomst ook zo ongewis blijkt, waar het rechtsontwikkelingen betreft. Zij is afhankelijk van vele factoren: verleden, heden, politieke opvattingen, culturele tradities, jurisprudentie, en dergelijke meer. De meningen en de visie op de toekomst van belangrijke geleerden op het vakgebied van forensische gedragskunde, geschiedenis van de psychiatrie, theoretische aspecten van de psychologie, het strafrecht en het gezondheidsrecht evenals de ervaringen van praktijkmensen, verrijken dit boek. Het boek is divers en gevarieerd van aard (alleen de beoogde actualiteit was leidmotief) – maar dat maakt hem alleen maar aantrekkelijker. Voor al degenen die zich met beleid, ontwikkelingen en de dagelijkse praktijk van de forensische psychiatrie bezig houden, biedt dit boek een grote hoeveelheid aan informatie.
Oei, T.I. & Groenhuijsen, M.S. (2009). Forensische psychiatrie en haar grensgebieden: Actualiteit, geschiedenis en toekomst. Deventer: Kluwer. Sinds 1997 is er onder auspiciën van de vakgroep Strafrechtwetenschappen van de Universiteit van Tilburg iedere drie jaar een bundel verschenen op het brede gebied van de forensische psychiatrie en haar aanverwante aandachtsgebieden. Ook thans is weer een - inmiddels vijfde - bundel met onderwerpen op het genoemde gebied beschikbaar. In de afgelopen zestien jaar is de Tilburgse benadering van de forensische psychiatrie vooral ingegeven door de samenwerking met andere disciplines zoals: strafrecht, gezondheidsrecht, criminologie, (forensische) psychologie, psychopathologie, diagnostiek en behandeling van psychische stoornissen. De samenhang tussen de forensische psychiatrie en aanverwante disciplines is nu meer dan ooit actueel. De Pro Justitia rapporteur belichaamt die samenhang. De diverse bijdragen in deze bundel beschrijven het verband tussen de Pro Justitia taak en wat de schrijver noodzakelijk dan wel informatief acht. Er is daarom gekozen voor een zekere vrijheid van thema, én voor auteurs uit verschillende disciplines. De keuze leidt tot een veelzijdig overzicht van die aspecten die binnen het brede terrein van de forensische psychiatrie een hoofdrol spelen. De bijdragen omvatten naast de zorg voor en de rapportage over justitiabelen, ook de kwaliteit van die zorg en rapportage, en de daarvoor geldende criteria die de kritische toets van zich in een rechtsstaat organiserende burgers kunnen doorstaan.
Zwemstra, J.C. (2009). Een onderzoek naar psychiatrische zorg na behandeling in detentie en daarop aansluitende reguliere of forensische zorg. Nijmegen: Wolf Legal Publishers. Proefschrift psychiatrische zorg in- en aansluitend aan detentie.
7
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Sleutelpublicaties Alphen, S.P.J. van & Oei, T.I. (2008). De toename van 60+criminaliteit in Nederland: Een verkenning. Proces, 87(3), 99-105. Afgelopen jaar werden er 4000 zaken verwacht met een 60-plusser als verdachte. Deze explosieve groei is geen toevalsbevinding, maar lijkt structureel van aard. Wat is er aan de hand met deze 60plussers? Dit artikel gaat vooral in op een aantal mogelijke verklaringen voor de genoemde actuele problematiek.
Barendregt, M. (2009). Domeinen in de forensische psychiatrie. In: F. Koenraadt & I. Weijders (red.), Vrijheid en verlangen. Liber amicorum prof.dr. Antoine Mooij. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers (Pompe Reeks, deel 55). In de forensische psychiatrie wordt dikwijls een conceptuele tweespalt geconstateerd tussen enerzijds de normatieve rechtswetenschappen en anderzijds de evidence based gedragswetenschappen. Veel van het werk van Antoine Mooij staat in het teken van het overbruggen daarvan, maar doet dit door te kiezen voor een antropologische psychopathologie. Daardoor ontstaat er alsnog een kloof tussen de forensische psychopathologie en de meer empirische of biologische benaderingen. Anderen constateren een vergelijkbare kloof, maar stellen dat de empirisch opgeleide psychiater zich juist verre moet houden van het normatieve domein. In dit hoofdstuk wordt betoogd dat ten eerste de domeinen niet zo fundamenteel verschillend zijn als vaak wordt aangenomen en ten tweede dat het overbruggen van de conceptuele verschillen wel degelijk mogelijk is.
Barendregt, M. (2010). Onderzoek toenemend aantal weigeraars pro Justitia Rapportage en afnemend aantal tbs-opleggingen. Onderzoeksrapport i.o.v. Directie Forensische Zorg DJI. Utrecht: NIFP. Op basis van de memo dd. 14 december 2009 van DForZo (Projectnaam “Onderzoeksvraag voor NIFP”) is onderzocht welke trends aanwezig zijn in zowel het weigeren van verdachten aan pro justitia onderzoek als in de aantallen tbs-advisering over de afgelopen jaren. De achtergrond van dit onderzoek is de signalering dat de laatste jaren aanzienlijk minder vaak tbs wordt opgelegd. Dit houdt mogelijk verband met het niet meewerken aan de pj-rapportage door de verdachte al dan niet op advies van de advocaat. Aan het NIFP werden de volgende vragen gesteld:
8
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Over de periode 2003 – 2009 (jaarlijks; klinisch en ambulant samen en uitgesplitst), wat is de verhouding tussen: (1) totaal aantal rapporten met [enig] advies / totaal aantal rapporten (dus inclusief rapporten zonder advies, veelal weigeraars); (2) totaal aantal rapporten met advies tbs / totaal aantal rapporten met [enig] advies; (3) totaal aantal rapporten met advies tbs / totaal aantal Meervoudige Kamer Zaken; (4) totaal aantal vonnissen tbs / totaal aantal Meervoudige Kamer Zaken; (5) totaal aantal rapporten met advies tbs / totaal aantal vonnissen tbs In dit rapport worden de bevindingen van dit onderzoek gepresenteerd. In het eerste deel worden de kwantitatieve antwoorden op de gestelde vragen gegeven. In het tweede deel worden enkele kwalitatieve analyses over de ontwikkelingen van het weigeren en de instroom in de tbs.
Barendregt, M., Muller. E., Nijman, H., & Beurs, E. de (2008). Factors associated with experts’ opinions regarding criminal responsibility in the Netherlands. Behavioural Sciences & the Law, 26, 619-631. In many jurisdictions, offenders need to have freely chosen to commit their crimes in order to be punishable. A mental defect or disorder may be a reason for diminished or total absence of criminal responsibility and may remove culpability. This study aims to provide an empirically based understanding of the factors on which experts base their judgements concerning criminal responsibility. Clinical, demographic and crime related variables, as well as MMPI-2 profiles, were collected from final reports concerning defendants of serious crime submitted to the observation clinic of the Dutch Ministry of Justice for a criminal responsibility assessment. Criminal responsibility was expressed along a fivepoint scale corresponding to the Dutch legal practice. Results showed that several variables contributed independently to experts’ opinions regarding criminal responsibility: diagnosis (Axis I and II), cultural background, type of weapon used in committing the crime, and whether the defendant committed the crime alone or with others. In contract to jurisdictions involving a sane/insane dichotomy, the Dutch fivepoint scale of criminal responsibility revealed that Axis II personality disorders turned out to be mostly associated with a diminished responsibility. MMPI-2 scores also turned out to have a small contribution to experts’ opinions on criminal responsibility, independently of mere diagnostic variables. These results suggest that experts base their judgements not only on the presence or absence of mental disorders, but also on cultural and crime related characteristics, as well as dimensional information about the defendant’s personality and symptomatology.
Barendregt, M., Rijnders, R., & Ranitz, A. de (2008). Rapporteren bij ontkennende verdachten? Een reactie op De Ruiter. Proces, 87, 20-26.
9
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Aan de hand van een uitgebreide beschrijving van de Anjummer pensionmoorden bekritiseert De Ruiter recentelijk de werkwijze van het Pieter Baan Centrum (PBC, tegenwoordig onderdeel van het Nederlandse Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie). De Ruiter maakt in haar beschrijving het PBC een aantal verwijten: de rapportages van het PBC zijn subjectief, niet transparant, en zijn onderhevig aan een psychologisch proces dat te omschrijven valt als confirmation (of confirmatory) bias. In dit artikel wordt de kritiek van De Ruiter in algemene zin besproken. Met name het bestaan van de confirmation bias en de mogelijke impact ervan op de forensische psychiatrie wordt besproken: 1. wat is de confirmation bias? 2. treedt de bias op in de forensische psychiatrie? en 3. welke oplossingen zijn er voor dit probleem?
Berg, A. van den & Oei, T.I. (2009).
Attachment and psychopathy in forensic patients.
Mental Health Review Journal, 14(3), 40-51. Effective treatment of patients with severe psychopathy is very difficult to achieve. This conclusion may be drawn from an extensive examination into the usage of the term ‘psychopathy’ in scientific research literature, in theoretical development from various psychological schools of thought, in the practice of therapy and in assessment. The central issue for the authors of the present article is the inability of severely psychopathic patients to commit to the patient-therapist relationship. Attachment Theory and Mentalization-Based Treatment are used here to define the cause and nature of this inability, which is incurred in very early childhood. The two above-mentioned models can aid in the development of more dynamic definitions of psychopathy, better suited to dynamic therapy formats. The ways in which psychopathy is defined partly account for a number of problems encountered in the practice of therapy. The authors assume that the treatment of psychopathy should be interactional and should match patients’ individual levels of psychological development and mentalization; highly psychopathic patients often perceive others as objects i.e. as part of the context, not as subjects i.e. autonomous personalities. The authors propose to conduct further research in order to verify the validity of their hypothesis. They also put forward a number of suggestions for therapy formats with a view to establishing effective working relationships with psychopathic patients.
Berge, M. ten & Duits, N. (2008). Rapportages pro Justitia van jongeren en het vonnis van de rechtbank. Sancties tijdschrift over straffen en maatregelen, 3, 175-187. Achtergrond: Overname van het advies van een rapportage pro Justitia door de rechtbank kan een maat zijn voor de kwaliteit van de rapportage. Het is voor kwaliteitsonderzoek van rapportages van belang te weten of de (behandel)adviezen al of niet worden overgenomen door de rechtbank. Methode: In de periode mei 2005 tot september 2006 zijn van alle uitgebrachte pro Justitia rapportages (n =199) de adviezen en vonnissen met elkaar vergeleken in het arrondissement Den Haag.
10
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Resultaten: In het merendeel van de onderzochte zaken (80%) is het pro Justitia advies overgenomen door de rechtbank. Dit gold vooral voor de ‘lichte adviezen’ (90%), maar in mindere mate voor de ‘zwaardere adviezen’, zoals de PIJ-maatregel. 69% van de onvoorwaardelijke PIJ-adviezen werden door de rechtbank overgenomen en slechts 47% van de voorwaardelijke PIJ-adviezen. Conclusie: Er is duidelijkheid nodig over nut en noodzaak van de PIJ-maatregel en de indicatiecriteria die voor de PIJ-maatregel gelden vanuit de verschillende perspectieven (gedragsdeskundigen, openbaar ministerie en rechtbanken, behandelaars), zodat een eenduidiger weging en motivering voor advisering en oplegging van deze maatregel mogelijk wordt. Een structurele terugkoppeling van het vonnis en de overwegingen van de rechtbank naar de rapporteurs én de terugkoppeling en monitoring van de gegevens en effecten van behandeling en begeleiding zijn in dit kader van groot belang.
Beurs, E. de & Barendregt, M. (2008). Mogelijkheden voor therapie-effectonderzoek in de tbs-sector: komen tot een evidence base onder zorgprogramma’s. Utrecht/Den Haag: NIFP/WODC. In dit rapport voor het WODC wordt een overzicht gegeven van onderzoeksdesigns voor onderzoek naar het effect van behandeling in het veld van de TBS. Drie designs worden nader besproken: randomised clinical trials, N = 1 studies en uitkomst monitoring. De sterke en zwakke kanten van deze onderzoeksdesigns en de voor- en nadelen bij hun praktische toepassing in het licht bezien van de TBS behandelsetting komen aan bod. Tenslotte wordt stil gestaan bij voor- en nadelen van verschillende uitkomst variabelen van therapie-uitkomst onderzoek, zoals (toekomstige) recidive, recidive risico en direct meetbare variabelen, zoals symptomen/gedragingen of vaardigheden.
Beurs, E. de & Barendregt, M. (2010). De evidence base van zorgprogramma’s in de tbs: een visie op therapie-effectonderzoek. PROCES, 89, 331-343. In de forensische psychiatrie wordt nog nauwelijks gewerkt volgens de evidencebased medicine (EBM). Weliswaar worden binnen de tbs-sector momenteel zorgprogramma’s ontwikkeld, maar wetenschappelijke kennis over welke behandelmethoden werken bij welke patiënten ontbreekt nog grotendeels. Op basis van deze constatering deed de tijdelijke parlementaire commissie-Visser, die in 2006 het tbs-stelsel onderzocht, de volgende aanbeveling: ‘Wetenschappelijk onderzoek naar effectiviteit van behandelmethoden in de forensische psychiatrie moet worden uitgebreid. De dieperliggende factoren die delictrisico verklaren, moeten daarbij worden betrokken’. Dit artikel gaat over de vraag hoe dit onderzoek het beste kan worden vormgegeven.
11
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Blok, G.T., Beurs, E. de, Ranitz, A.G.S. de, & Rinne, T. (2010). Psychometrische stand van zaken van risicotaxatie-instrumenten voor volwassenen in Nederland. Tijdschrift voor psychiatrie, 52(5), 331-343. Achtergrond: Hoewel er in het forensisch-psychiatrische veld steeds meer gebruikgemaakt wordt van risicotaxatie-instrumenten, is de discussie over de waarde en bruikbaarheid van deze instrumenten nog volop gaande. Doel: Een bijdrage aan deze discussie leveren door een overzicht te geven van de psychometrische kwaliteiten van de instrumenten die het meest worden gebruikt in Nederland voor risicotaxatie bij volwassenen. Methode: Gegevens verzamelen over de betrouwbaarheid en de validiteit van de Historical, Clinical, and Risk Management (hcr-20), de Historische, Klinische en Toekomstige Risicoindicatoren- 30 (hkt-30), de Sexual Violence Risk-20 (svr-20), de Forensisch Psychiatrische Profielen (fp-40) en de Psychopathy Checklist-Revised (pcl-r) en deze vergelijken met gegevens over het ongestructureerde klinische oordeel. Resultaten: De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid bleek over het algemeen voldoende, maar de interne consistentie was vaak onvoldoende. De predictieve validiteit was met uitzondering van enkele studies over het algemeen redelijk. Conclusie: De huidige stand van zaken dwingt tot voorzichtigheid wanneer men voor het inschatten van de kans op recidive risicotaxatie-instrumenten of enkel het ongestructureerde klinische oordeel gebruikt. Wellicht is het niet mogelijk om recidive nauwkeuriger te voorspellen. In afwachting van nieuwe ontwikkelingen is het raadzaam zoveel mogelijk gegevens over een onderzochte met elkaar te combineren en de uitkomsten daarvan te toetsen aan het oordeel van andere professionals.
Boonekamp, J., Barendregt, M., Spaans, M., Beurs, E. de, & Rinne, Th. (2008). Hoe gebruikt de rechtbank de PBC-rapportage? Een onderzoek naar PBC-rapporten van 2000-2005. Sancties, tijdschrift over straffen en maatregelen, 5, 294-303. Middels analyse van beschikbare uitspraken betreffende PBC-rapporten uit 2000-2005 is onderzocht in hoeverre adviezen en conclusies worden overgenomen; wat, indien het advies en/of de conclusie niet overgenomen werden, de redenen van de rechter hiervoor waren; en welke rol het PBC-rapport speelde in de uitspraak. Hieruit is gebleken dat globaal 86% van de adviezen door de rechter werd overgenomen. Wel is er de laatste jaren een stijging in het aantal maal dat de rechter afwijkend van het PBC-advies besluit. In 63% van de zaken waarin de rechter afweek van het PBC-advies was dit om redenen van inhoudelijke aard. De belangrijkste grond voor afwijking was een andere schatting van de rechter van het recidivegevaar dan van de deskundigen van het PBC. Ook blijkt dat het rapport de laatste jaren significant vaker genoemd werd bij de bewijsoverwegingen. Dit is een opmerkelijke ontwikkeling aangezien het onderzoek naar de geestesvermogens buiten de context van de bewijsvoering plaatsvindt.
12
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Buisman J., Uyterlinde, A.W., & Kordelaar, W.F. van (2010). Sneller vinden, erger voorkomen. De ontwikkeling van een BooGmodule voor de reclassering. Sancties, 4, 183-200. Achtergrond: Uit de praktijk blijkt dat er soms strafzaken zijn, die wat ernst van het delict betreft niet in aanmerking komen voor een Pro Justitia onderzoek. Op basis van het gedrag van de verdachte zou het echter wel tot een Pro Justitia onderzoek kunnen leiden. Tot op heden wordt dit noch door het Openbaar Ministerie noch door de rechter en noch door de reclassering vroegtijdig systematisch gesignaleerd. Doel: Onderzoeken of er mogelijk een BooGmodule voor de reclassering ontwikkeld kan worden waardoor er een snellere detectie van delictgerelateerde persoonsgebonden problematiek mogelijk is. Methode: Het verzamelen en analyseren van relevante signalen bij casus (n = 1546) die volgens reclasseringsmedewerkers een indicatie geven voor delictgerelateerde persoonsgebonden problematiek. Resultaten: Op basis van de verzamelde gegevens en de analyse daarvan is een goed statistisch model mogelijk. Dit model maakt op grond van 12 indicatoren een onderscheid tussen het, door de reclasseringsmedewerkers gegeven, oordeel over het mogelijk niet of wel bestaan van delictgerelateerde persoonsgebonden problematiek. Conclusie: Het is mogelijk om een BooGmodule te ontwikkelden met het statistisch model. Met deze module is het mogelijk te komen tot een strategie voor indirecte casefinding. Hiermee wordt bedoeld dat zaken die zonder deze strategie niet in aanmerking komen voor vervolgdiagnostiek en daarbij behorende adviezen en besluiten, nu wel herkend worden. Dit kan door het bepalen van een drempelwaarde op een schaal van 0 tot 100 (Hiermee wordt aangegeven wat de kansratio is dat een zaak als ‘niet-pluis’ beoordeeld is) waarboven altijd een signaal naar het openbaar ministerie gaat.
Bulten, B., Vissers, A., & Oei, T.I. (2008). A theoretical framework for goal directed care within the prison system. Mental Health Review Journal, 13, 40-50. When it comes to mental health care and treatment in prison, several ‘stakeholders’ are of importance in defining the availability, the aims and the quality of care and treatment. This group of stakeholders consists of prisoners, the providers of care, the prison system, the government and society. As a consequence, the goals involved in care are divergent. There is no sound theoretical framework comprised of well-defined concepts and that also accounts for the complexity of care in prison. Although prevention and the transfer of inmates to more specialized facilities are necessary, the focus in this article is on describing the processes involved in seeking and providing care within the prison system. We discuss a broad theory and its conceptual framework, in which we differentiate between prisoners with emotional suffering versus those without, the need for care from an objective point of
13
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
view as opposed to a subjective one, need for care related to mental health problems versus need for care related to limiting recidivism, and the process of care seeking under the influence of approach in contrast to avoidance factors. The equivalency principle should have a substantial impact on the processes involved in this type of mental health care.
Daniëls, D. (2008). Behandeling in detentie tussen gisteren en morgen. In: T.I. Oei & L.H.W.M. Kaiser (red.), Forensische psychiatrie onderweg (127-140). Nijmegen: Wolf Legal Publishers. Het gevangeniswezen is de laatste jaren volop in beweging. Er is veel veranderd de afgelopen tijd of liever gezegd, in verandering. In de jaren negentig waren die veranderingen vooral kwantitatief van aard. Er werden op grote schaal cellen bijgebouwd. Sinds enkele jaren groeit het besef dat vooral inhoudelijke verandering nodig is. In het bijzonder op het vlak van zorg en behandeling in detentie. Verandering en vernieuwing stellen de vanzelfsprekendheid van het systeem ter discussie. Het denken over vernieuwing van het gevangeniswezen en in het bijzonder over hoe behandeling binnen dat gevangeniswezen er over zo’n jaar of tien uit zou kunnen zien, maakt vragen naar zin en doel van dat gevangeniswezen en behandeling in detentie onontkoombaar. Behandeling in detentie is immers niet los te zien van de gedwongen context. 1. Inleiding p. 127 2. Enkele vragen p. 127 3. Recente ontwikkelingen p. 128 4. De stand van zaken begin 2008 p. 131 5. De toekomst anno 2018 p. 133 6. Conclusie p. 140
Daniëls, D. (2008). Indicatiestelling in de Forensische psychiatrie, omzien in verwondering. Sancties, tijdschrift over straffen en maatregelen, 1, 3-7. In januari 2005 werd een systeem van indicatiestelling operationeel voor een beperkte groep patiënten met een strafrechtelijke titel. Het doel was en is, kort gezegd, dat de juiste patiënt op de juiste plaats terecht zou komen. Met deze Indicatiestelling Forensische Psychiatrie werd een belangrijke ontwikkeling ingezet. Immers, de voordelen zijn helder. Een onafhankelijke – en dan wel met name van instellingsbelangen en financiers – deskundige en integrale indicatiestelling en scheiding van inhoudelijke overwegingen
14
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
en plaatsingsproblematiek. Daarbij, het oplossen van de oneigenlijke passantenproblematiek, meer continuïteit van behandeling en inzicht in de werkelijke behoefte aan forensische psychiatrische behandeling. Toch zijn de risico’s in de loop der jaren sterk toegenomen: er is een verschuiving in de doel-middel relatie en het risico van bureaucratisering is aanzienlijk. Zeker wanneer we bedenken dat er over een paar jaar op jaarbasis wellicht zo’n vijftienduizend dossiers, inclusief toetsingscasuïstiek en herindicatie, zullen moeten worden verwerkt. Justitie heeft zich in haar nieuwe rol als zorgkantoor weliswaar garant gesteld voor plaatsing, maar het is de vraag in hoe verre een onafhankelijke en deskundige indicatie ook feitelijk als autorisatie zal gelden om (over)plaatsing te realiseren. Inmiddels lezen we in de implementatienota Indicatiestelling al over ‘plaatsingsbevoegdheid voor enkele titels’. Kennelijk dus niet voor alle? De auteur tracht de dynamiek van deze ontwikkeling inzichtelijk te maken en doet enkele suggesties voor de uitvoeringspraktijk.
Daniëls, D. (2008). Hoe onbewust kan willen zijn. Tijdschrift voor psychoanalyse, 4, 271-273. Het concept van de vrije wil wordt kritisch besproken naar aanleiding van de gelijknamige studiedag van 6 juni 2008 in Amsterdam. Waar natuurwetenschappers zeggen te kunnen aantonen dat het om een volstrekt obsolete notie gaat, wordt er vanuit de humaniora en de sociale wetenschappers op gewezen dat een vrije wil alom ‘ervaren’ wordt als bestaand. Sterker nog: zonder aanname van een vrije wil is een humane maatschappijordening ondenkbaar. Kan het zijn dat discussianten het over een fundamenteel andere categorie hebben, terwijl ze elkaar bestoken met semantische middelen in de veronderstelling dat ze het over hetzelfde hebben?
Daniëls, D. (2009). Equivalentie; tussen werkelijkheid en utopie. Sancties, tijdschrift over straffen en maatregelen, 2, 65-70. Een overzicht wordt geboden van de recente ontwikkelingen rondom zorg voor psychiatrische problemen in detentie. Hierbij wordt tegenwoordig uitgegaan van het equivalentie principe: in detentie wordt zorg geboden van een gelijkwaardig niveau vergeleken met de zorg die wordt aangeboden in de wereld buiten de detentiesetting. De conclusie luidt: equivalentie van zorg is nastrevenswaardig maar niet haalbaar. Binnen detentie niet vanwege de beperkingen van de detentiesetting.
Daniëls, D. (2010). Beginselen van bejegening, ambivalenties van een redacteur. Sancties, 4, 171-176.
15
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Dit artikel is een kritische bespreking van het begrip ‘bejegening’ in detentie. De aanleiding vormt het rapport ‘goed bejegenen, beginselen van het omgaan met ingeslotenen’, van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (februari 2010). Beargumenteerd wordt dat in de opvatting van de Raad, de afweging tussen rechten en plichten van gedetineerden, te zeer de nadruk wordt gelegd op de rechten van gedetineerden.
Dijck, G. van, Gulijk, S. van, & Prinsen, M. (2010). Wat doen juridische onderzoekers? Een empirische blik. Recht der Werkelijkheid, 31(1), 44-64. There is an ongoing debate about the importance and need for a more scientific and methodological approach of legal research. In this article, we contribute to this discussion by defining several role models and by testing to what extent these role models are used in legal research. After analyzing more than hundred Dutch legal dissertations, the study finds that legal scholars often take the perspective of the legislator who tries to find and define optimal law. The study also finds that classical sources, such as legislation and court decisions, are predominantly used within the perspective of the legislator. The advantages and pitfalls of the role model of the legislator are discussed. The findings are relevant for legal theory, more specifically for the debate on whether legal scholars take an internal or external perspective on the law. Additionally, the article provides information on what legal researchers do and therefore contributes to understanding the characteristics, possibilities, and constraints of legal research.
Duits, N. (2008). Kind in gevaar: biedt de Wet op de jeugdzorg uitkomst? Kind en Adolescent praktijk, 7, 122-125. Kinderen moeten beschermd worden. Helaas soms ook tegen hun ouders. De regering heeft besloten ‘tot achter de voordeur te komen’ en richt niet alleen Centra voor Jeugd en Gezin op, die dit allemaal gaan bewerkstelligen, maar ook nog instellingen om kinderen zonodig tegen hun zin te behandelen. Mooie plannen? Nils Duits heeft zo zijn bedenkingen en vraagt zich af of de mensen die dit werk moeten doen en die vergaande beslissingen over kinderen (en hun ouders) gaan nemen, hier wel voor zijn toegerust. In deze Frictie leest u zijn bezwaren en stelt u zich meteen op de hoogte van de nieuwste ontwikkelingen.
Duits, N., Doreleijers, T.A.H., & Brink, W. van den (2008). Assessment of violence risk in youth for juvenile court: relevant factors for clinical judgment. International Journal of Law and Psychiatry, 31, 236-40.
16
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Background: Assessment of violence risk in youth for juvenile court needs to be improved. Aim: To determine which items of the Structured Assessment of Violence Risk in Youth (SAVRY) are recorded in pre-trial mental health evaluations and which of these items are associated with the clinical judgment of the risk of violent recidivism. Method: A total of one hundred forensic diagnostic juvenile court files were rated with regard to the presence or absence of the thirty SAVRY risk items: ten historical, six contextual and eight individual items, and six protective items. Univariate and multivariate logistic regression analysis were used to examine the relationship between SAVRY risk items and the clinical judgment of violence risk. Results: Most SAVRY-items had been recorded in the files. However, five historical items and the contextual item ‘rejection by peers’ did not appear in 25-62% of the files. Especially SAVRY items like ‘negative-attitudes’ and ‘psychopathic traits’ were the most powerful predictors for clinical judgment of high violence risk. Unexpectedly, historical items played a minor role in clinical judgment. Conclusion: Prospective research is needed with the use of SAVRY-items to improve evidence based violence risk assessment in court ordered mental health evaluations of youngsters.
Duits, N. & Kordelaar W.F. (2008). De deskundige in het strafproces. In: I. Weijers (red.), Justitiële interventies (93-102). Den Haag: Boom. Dit hoofdstuk beschrijft de rol en positie van de gedragsdeskundige in het strafproces. Aan bod komen de benodigde expertise, de van belang zijnde kwaliteitsontwikkelingen voor de deskundigen en hun betreffende deskundigheid en het belang van een openbaar en landelijk deskundigenregister voor alle betrokkenen. De aanleiding voor dit artikel is gelegen in de discussie over de rol van de gedragsdeskundige in de Schiedammer parkmoord van 22 juni 2000. Het hoofdstuk tracht inzicht te geven in de beleidsontwikkelingen en kwaliteitsverbeteringen voor de gedragsdeskundige expertise in het strafproces.
Duits, N. (2010). Vakmanschap is meesterschap. Risico’s van classificatie, risicotaxatie en registratie van delinquente jongeren. Proces 2010 (89) 4, 238-250 Er wordt door de verschillende betrokkenen bij het jeugdstrafrecht verschillend gedacht over wat er aan de hand is met jongeren die in aanraking komen met justitie en over wat nodig en mogelijk is om daar verandering in aan te brengen. Dat leidt soms tot te hoge verwachtingen en misverstanden en het kan leiden tot stigmatisering van delinquente jongeren als geclassificeerd risico- en probleemgeval, temeer omdat informatie over deze jongeren toenemend door iedereen gedeeld wordt. Deze dynamiek komt duidelijk aan de orde bij de forensisch psychiatrische
17
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
en psychologische diagnostiek van deze jongeren. In dit artikel wordt gepoogd om na te gaan wat bepalend kan zijn voor deze verwachtingen, misverstanden en mogelijke stigmatisering. Daarvoor worden de verschillende domeinen en domeinverschillen van de betrokken professionals en bijbehorende instanties belicht. Vervolgens wordt stilgestaan bij de noodzaak en beperkingen van psychiatrische diagnostiek, classificatie en risicotaxatie van delinquente jongeren en welke rol overleggen en registratie en het delen van informatie daarbij kunnen spelen.
Goudriaan, A. E., Oosterlaan, J., Beurs, E. de, & Brink, W. van den (2008). The role of self-reported impulsivity and reward sensitivity versus neurocognitive measures of disinhibition and decision-making in the prediction of relapse in pathological gamblers. Psychological Medicine, 38, 41-50. Background: Disinhibition and decision-making skills play an important role in theories on the cause and outcome of addictive behaviors such as substance use disorders and pathological gambling. In recent studies, both disinhibition and disadvantageous decision-making strategies, as measured by neurocognitive tests, have been found to influence the course of substance use disorders. Research on factors affecting relapse in pathological gambling is scarce. Method: This study investigated the effect of both self-reported impulsivity and reward sensitivity, and neurocognitively assessed disinhibition and decision-making under conflicting contingencies, on relapse in a group of 46 pathological gamblers. Results: Logistic regression analysis indicated that longer duration of the disorder and neurocognitive indicators of disinhibition (Stop Signal Reaction Time) and decision-making (Card Playing Task) were significant predictors of relapse (explaining 53% of the variance in relapse), whereas self-reported impulsivity and reward sensitivity did not significantly predict relapse. Overall classification accuracy was 76%, with a positive classification accuracy of 76% and a negative classification accuracy of 75%. Conclusions: Duration of the disorder and neurocognitive measures of disinhibition and decision-making are powerful predictors of relapse in pathological gambling. The results suggest that endophenotypical neurocognitive characteristics are more promising in the prediction of relapse in pathological gambling than phenotypical personality characteristics. Neurocognitive predictors may be useful to guide treatment planning of follow-up contacts and booster sessions.
Hararia, D., Bakermans-Kranenburg, M.J., Kloet, C.S. de, Geuze, E., Vermetten, E., Westenberg, H.G.M., & IJzendoorn, M.H. van (2009). Attachment representations in Dutch veterans with and without deployment-related PTSS. Attachment & Human Development, 11, 515-536. In this study we tested for a protective effect of secure attachment representations
18
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
in the development of posttraumatic stress disorder (PTSD). In a design with a control group, we replicated and extended a recent study that found no underrepresentation of secure attachment representations in veterans with PTSD (Nye, Katzman, Bell, Kilpatrick, Brainard, & Haaland, 2008). Furthermore, we examined the association of the Adult Attachment Interview (AAI) classification of unresolved loss or trauma and PTSD symptomatology. The Adult Attachment Interview and the Clinician Administered PTSD Scale (CAPS) were administered with 31 veterans with PTSD and 29 trauma-exposed veterans without PTSD of similar age and country of deployment. Patient and control groups did not differ in the prevalence of secure attachment representations, neither did unresolved and not unresolved subjects differ in prevalence of secure attachment representations. Unresolved state of mind with respect to deployment related trauma was found to correlate strongly with total CAPS score. This study shows no protective effect of secure attachment representations in the development of PTSD. AAI unresolved state of mind with respect to deployment related trauma and PTSD correlate strongly, due to the common core phenomenon of lack of integration.
Ingenhoven T., Lafay P., Rinne T., Passchier J., & Duivenvoorden H. (2010). Effectiveness of pharmacotherapy for severe personality disorders: Meta-analyses of randomized controlled trials. Journal of Clinical Psychiatry, 71(1), 14-25. Context: There has been little systematic attempt to validate current pharmacologic treatment algorithms and guidelines for severe personality disorder. Objective: We evaluated studies on the effectiveness of psychoactive drugs on specific symptom domains for borderline and/or schizotypal personality disorder. Data sources: The literature was searched for placebo-controlled randomized clinical trials (PC-RCTs) on the effectiveness of psychopharmacologic drugs in personality disorder patients. The PubMed, PsychINFO, PiCarta, Cochrane, and Web of Science databases were searched using the search terms borderline personality, schizotypal personality, personality disorder, cluster A, cluster B, treatment, drug, pharmacotherapy, antipsychotic, antidepressant, mood stabilizer, effect, outcome, review, and metaanalysis for studies published between 1980 and December 2007, and references were identified from bibliographies from articles and books. Study selection: Placebo-controlled randomized clinical trials on the efficacy of antipsychotics, antidepressants, and mood stabilizers regarding cognitive-perceptual symptoms, impulsive-behavioral dyscontrol, and affective dysregulation (with subdomains depressed mood, anxiety, anger, and mood lability) were selected in patients with well defined borderline and/or schizotypal personality disorder. Studies whose primary emphasis was on the treatment of Axis I disorders were excluded. Metaanalyses were conducted using 21 retrieved studies. Results: Antipsychotics have a moderate effect on cognitive-perceptual symptoms (5 PC-RCTs;
19
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
standardized mean difference [SMD] = 0.56) and a moderate to large effect on anger (4 PC-RCTs; SMD = 0.69). Antidepressants have no significant effect on impulsive-behavioral dyscontrol and depressed mood. They have a small but significant effect on anxiety (5 PC-RCTs; SMD = 0.30) and anger (4 PCRCTs; SMD = 0.34). Mood stabilizers have a very large effect on impulsive-behavioral dyscontrol (6 PC-RCTs; SMD = 1.51) and anger (7 PC-RCTs; SMD = 1.33), a large effect on anxiety (3 PC-RCTs; SMD = 0.80), but a moderate effect on depressed mood (5 PC-RCTs; SMD = 0.55). Mood lability as an outcome measure was seldomly assessed. Mood stabilizers have a more pronounced effect on global functioning (3 PC-RCTs; SMD = 0.79) than have antipsychotics (5 PC-RCTs; SMD = 0.37). The effect of antidepressants on global functioning is negligible. Conclusions: Drug therapy tailored to welldefined symptom domains can have a beneficial effect on patients with severe personality disorder. The findings from this study raise questions on current pharmacologic algorithms.
Kampen, D. van, Beurs, E. de, & Andrea, H. (2008). A short form of the DAPP-BQ, the DAPP-SF. Psychiatry Research, 160, 115-128. A short form of the Dimensional Assessment of Personality Pathology-Basic Questionnaire (DAPP-BQ), called the DAPP-SF, is presented, consisting of 136 of the original 290 items. It was established in a community sample that the factor structure of the DAPP-SF is highly congruent with the structure of the DAPP-BQ. The 18 DAPP-SF scales, which were found to be highly reliable, turned out to correlate substantially with the DAPP-BQ scales, even after applying a necessary correction, as the DAPPSF was developed in the same sample used to investigate the Dutch DAPP-BQ. The higher-order convergent validity of the DAPP-SF was demonstrated by correlating the DAPP-SF scales and factors with Van Kampen’s 5DPT. The same factor structure as found in the community sample of patients with personality disorder, also demonstrating that the agreement between the DAPP-SF and the DAPPBQ is not dependent on the use of shared data. Finally, following Bagge and Trull [Bagge, C.L., Trull, T.J., 2003. DAPP-BQ: Factor structure and relations to personality disorder symptoms in a non-clinical sample. Journal of Personality Disorders 17, 19-32], specific predictions were tested concerning differences in means on the 18 scales between 10 diagnostic groups in the sample of patients with personality disorder. Results supported the validity of the DAPP-SF with respect to its lower-order structure. Finally, for practical purposes, preliminary norms are presented for females and males from the community in two different age groups.
Klaassens E.R., Van Veen T., Giltay E.J., Rinne T., Van Pelt J., & Zitman F.G. (2010). Trauma exposure and hypothalamic-pituitary- adrenal axis functioning in mentally healthy Dutch peacekeeping veterans, 10-25 years after deployment. Journal of Traumatic Stress, 23(1), 124-131. Hypothalamic-pituitary-adrenal (HPA) axis alterations have been found in veterans with posttraumatic
20
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
stress disorder (PTSD). It is unclear whether trauma exposure during adulthood in the absence of psychopathology is also associated with HPA-axis dysregulation. Thirty-six trauma-exposed peacekeepers, 23 nonexposed peacekeepers, and 25 nonexposed civilians, all without lifetime psychopathology were studied. Basal HPA-axis functioning was assessed with salivary cortisol samples obtained over 2 days. HPA-axis reactivity was assessed with the dexamethasone/corticotropin-releasing hormone test. Lower afternoon salivary cortisol levels were found in both veteran groups versus controls after adjustment for confounders. The authors concluded that this study does not support the idea that HPA-axis functioning is durably altered by trauma exposure during adulthood in men.
Koenraadt, F. (2008). Beschadiging en vervalsing van kunst: over de daders en hun daden. In: A.A. Franken, M. de Langen & M. Moerings (red.), Constante waarden. Liber amicorum Constantijn Kelk (615-625). Den Haag: Boom Juridische Uitgevers (Pompe Reeks, deel 50). Bijdrage aan het lijvige liber amicorum voor Contantijn Kelk, getiteld Constante waarden, dat hem eind oktober 2008 bij zijn afscheid als hoogleraar strafrecht aan de Universiteit Utrecht werd aangeboden. In deze bijdrage worden twee opzienbarende zaken besproken. De zaken zelf en de achtergronden van twee daders, Han van Meegeren (1889-1947), beschuldigd van kunstvervalsing, en Hans-Joachim B. (geboren 1937), meermalen beschuldigd van kunstbeschadiging, en de rol van deskundigen in beide zaken worden toegelicht en met elkaar vergeleken. Dit tegen de achtergrond van een bescheiden rol die het strafrecht in dergelijke zaken toekomt.
Koenraadt, F. (2010). Sexual Homicide – The offender or the offence? Forensische Psychiatrie und Psychotherapie, 17(S1), 49. Aim: To examine the psycho-pathological and risk factors of sexual homicide perpetrators and to differentiate them from domestic homicide perpetrators. Method: Data were extracted from files of the Pieter Baan Centre, the hospital for forensic mental health assessment in Utrecht, the Netherlands. The sample consists of 50 persons accused of (attempted) sexual homicide. Different risk assessment methods will be compared. Results: Different types of sexual homicide perpetrators will be discussed: the person who kills prostitutes, the person who kills children after abusing them, the person who kills in order to cover up the rape he committed.
Koenraadt, F. & Liem, M. (2010). Fataal huiselijk geweld. Justitiële Verkenningen, 36(8), 100-114.
21
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Homicides that take place in the family generally lead to shock and incomprehension in society at large. Even though in recent years the number of homicides in the Netherlands has decreased, domestic homicides still claim approximately sixty victims per year. This article aims to describe the nature and incidence of domestic homicide in the Netherlands by making use of both epidemiological data as well as detailed analyses of case reports of domestic homicides. In doing so, several types of domestic homicides are distinguished: intimate partner homicide, child homicide, parent and sibling homicide, multiple family homicide and finally, domestic homicide followed by suicide. The findings are discussed and put into perspective.
Koenraadt, F. & Raes, B.C.M. (2010). Rubriek Forensische psychiatrie en psychologie. Delikt & Delinkwent, 40(5), 656-661. Behandelen en straffen.
Koenraadt, F. & Raes, B.C.M. (2010). Rubriek Forensische psychiatrie en psychologie. Delikt & Delinkwent, 40(8), 1073-1075. Behandelen en straffen.
Kordelaar, W.F. van (2010).
TBS-crisis?
Sancties, 2, 49-55. Van redactiewege.
Kordelaar, W.F. van & Veurink, G. (2008). De indicatiestelling voor gedragsdeskundige expertises. In: H.J.C. van Marle, P.A.M. Mevis & M.J.F. van der Wolf (red.), Gedragskundige rapportage in het strafrecht (125-155). Deventer: Kluwer. Dit handboek over de gedragskundige rapportage in het strafrecht is geschikt voor allen die betrokken zijn bij het (voor)traject van berechting en sanctionering van delinquenten met een psychische stoornis en de tenuitvoerlegging van sancties bij deze personen. Van gedragskundige en juridische zijde wordt een aantal belangrijke onderwerpen besproken die voor betrokkenen over en weer van belang zijn en zowel gedragskundige als juridische voetangels
22
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
en klemmen laten zien. Het is immers van groot belang dat juristen en gedragskundigen tijdens de rechtszitting of bij de inrichting van de tenuitvoerlegging, hoewel zij geen gemeenschappelijke taal spreken, elkaar wel begrijpen in wat ze te zeggen hebben. Daarnaast moeten ze binnen de strafrechtelijke context ook de mogelijkheid hebben op onderwerpen door te vragen en kritiek te leveren op elkaars werk. In dit kader wordt bijvoorbeeld aan de jurist een schets van psychiatrische ziektebeelden en van verslaving als gedragskundig probleem aangereikt, terwijl gedragskundigen worden ingelicht over de regeling van de deskundige in het strafprocesrecht. De redactie beoogt met dit handboek vooral verschillende aspecten van het werk van beide disciplines naast elkaar te zetten en te verhelderen op een wijze die leidt tot een verhoging van de kwaliteit van de rechtspraak.
Liem, M. & Koenraadt, F. (2008). Filicide: A comparative study of maternal versus paternal child homicide. Criminal Behaviour and Mental Health, 18, 166-176. Background: Filicide is the murder of a child by a parent. Historically, filicide was regarded as a female crime, but nowadays, in the West, men have become increasingly likely to be convicted of killing their child. Previous research on filicide has primarily focussed on either maternal or paternal filicide rather than comparing the two. Aim: The aim of our study is to examine and compare the socio-demographic, environmental and psychopathological factors underlying maternal and paternal filicide. Methods: Data were extracted from records in a forensic psychiatric observation hospital in Utrecht in the Netherlands for the period 1953-2004. Results: Seventy-nine men and 82 women were detained in the hospital under criminal charges in that period, having killed (132) or attempted to kill (29) their own child(ren). Differences between men and women were found with regard to age, methods of killing and motivation underlying the filicide. Conclusions: The categories of filicide identified corresponded to those in studies from other countries, indicating that filicide follow similar patterns throughout the Western world. The fact that 25% of fathers had killed in reaction to threatened separation or divorce, and that over a third of men and more than half of the women were mentally ill at the time may suggest that increased monitoring by primary care physicians under such circumstances might have preventive value.
Liem, M. & Koenraadt, F. (2008). Familicide: a comparison with spousal and child homicide by mentally disordered perpetrators. Criminal Behaviour & Mental Health, 18, 306-318. Background: Familicides, the killings of multiple family members, are believed to constitute an overlap between child homicide (filicide) and intimate partner homicide (uxoricide). Aim: The aim of this paper was to examine and compare the socio-demographic, contextual and
23
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
psychopathological factors of familicide perpetrators with factors of filicide and uxoricide perpetrators. Methods: Data were extracted from files in a forensic psychiatric observation hospital in Utrecht, The Netherlands, for the years 1953-2006. The sample of 536 persons was identified in one of the three categories of interest; 23 were accused of familicide, 133 of filicide and 380 of uxoricide. Results: Familicide perpetrators are more likely than filicide perpetrators to be male, to be older, to be more educated and to commit the offence with physical violence. They are more likely than uxoricide perpetrators to be married, less likely to have committed a previous violent offence but more likely to suffer from a personality disorder and more likely to attempt suicide following the homicide. Conclusions: Although similarities exist between the three groups under study, those accused of familicide cannot be equated with those accused of filicide or uxoricide. The finding that a large majority of the perpetrators were mentally ill at the time and that many killed when faced with divorce and/or custody over the child(ren) may suggest that increased monitoring of this group might have preventative value.
Liem, M., Veth, R. de, & Koenraadt F. (2010). Filicide followed by Parasuicide: A Comparison of Suicidal and Non-Suicidal Child Homicide. Child Abuse & Neglect, 34, 558–562. This study aims to compare the demographic, perpetrator, and incident characteristics of filicide to filicides followed by a parasuicide of the perpetrator. This is a retrospective clinical study and constitutes a part of a larger research project on domestic homicide in the Netherlands. This study is based on an examination of clinical records in a forensic psychiatric observation hospital in the Netherlands. In total, 128 filicide cases were extracted, 30 of which ended in the parasuicide of the perpetrator. Cases were coded as involving a parasuicide if the risk of a suicidal outcome was considered medium to high according to the Pierce Suicide Intent Scale. Results. All filicide-parasuicide perpetrators were the biological parents of the victims, who were on average older than non-suicidal perpetrators. On average, the victims of filicide-parasuicide were older as well. Perpetrators committing a filicide-parasuicide were more likely to have gone through a conjugal separation compared to those “only” committing filicide. In addition, filicide-parasuicide perpetrators were less likely to have physically abused their child prior to the filicide. The majority of the perpetrators in both groups suffered from at least one mental disorder. Filicideparasuicides were more likely to involve multiple victims. With regard to the motives of the offence, none of the filicide-parasuicide perpetrators had killed their victim as a result of physical abuse; rather, the filicide-parasuicide perpetrators were more likely to kill out of reprisal or out of pseudo-altruistic motives compared to other filicide perpetrators. Suicidal perpetrators were more likely to have a symbiotic relationship with their child prior to the offence than non-suicidal perpetrators of filicide. Finally, the results show that filicide-parasuicides were more likely to be premeditated than other filicides.
24
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Lochmann van Bennekom, M.W.H., Gijsman, J., Beurs, E. de, & Zitman, F.G. (2008). Poor agreement amongst psychiatrists assessing rationality in five cases of psychiatric polypharmacy. Progress in Neuropsychopharmacology and Biological Psychiatry, 32, 1069-1071. Psychiatric polypharmacy (the concurrent administration of two or more psychotropics to one patient) is common practice in treatment of psychiatric patients and is on the rise in the last decades ([Rittmannsberger, 2002] and [Botts et al., 2003]). It is practiced for several reasons such as treatment refractoriness, co-morbidity, alleviation of symptoms refractory to treatment, reduction of side effects of the primary drug and attempts to attain early onset of action (31Dufresne 1995). Drawbacks of the strategy are an increase of side effects, drug–drug interactions, non-compliance and the prescription of sub-therapeutic dosages ([Dufresne, 1995] and [Nayak, 1998]). Moreover, robust scientific evidence demonstrating the efficacy of polypharmacy as treatment option is lacking for almost every psychiatric disorder ([Freudenreich and Goff, 2002], [Zarate and Quiroz, 2003], [Zanarini, 2004] and [Viola et al., 2004]). Attempts have been made to guide clinicians in practicing rational polypharmacy ([Wolkowitz, 1993], [Post et al., 1996] and [Reus, 1993]), but no scientific data are available on what polypharmacy regimens psychiatrists consider rational and what not, and to which extent psychiatrists would agree on their judgment in the same case. As a first step to elucidate this subject, we studied inter-rater reliability of twenty psychiatrists globally assessing rationality of psychiatric polypharmacy in five vignettes.
Mol, E.M.M. (2009). De B. doodt zijn vriendin (6). Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 11, 962-964. Kritisch commentaar op het artikel ‘De B. doodt zijn vriendin’ (MGV 2009, 9) waarin Merckelbach, De Ruiter en Jelicic een casus beschrijven van een man die zijn vriendin heeft gedood en tijdens zijn preventieve hechtenis zelfmoord heeft gepleegd.
Mulbregt, J. van (2009). Over toerekenen en afrekenen. In: F. Koenraadt & I. Weijders (red.), Vrijheid en verlangen. Liber amicorum prof.dr. Antoine Mooij (273-292). Den Haag: Boom Juridische Uitgevers (Pompe Reeks, deel 55). De positie van de getuige-deskundige in het strafproces en de wijze waarop de strafrechter bijzondere specialismen in zijn oordeelsvorming betrekt, vormen in de afgelopen jaren in toenemende mate een punt van aandacht binnen - en buiten - het forensisch veld. In het artikel wordt nader ingegaan op de strafrechtelijke positie van de forensisch-gedragskundig rapporteur, op de interne samenhang van vragen binnen het Pro Justitia-onderzoek en op mogelijke miscommunicaties tussen gedragskundigen en juristen bij een evenwichtige beoordeling van een individuele verdachte van een specifiek delict.
25
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Nagel, J.E.L., Tuts, K.P. van der, Hoekstra, T., & Noorthoorn, E.O. (2009). Seclusion: The perspective of nurses. International Journal of Law and Psychiatry, 32, 408-412. Knowledge of how nurses experience the process of secluding a patient can be useful in improving the quality of patient care and in the prevention of work related stress in nurses. This study describes personal experiences of nurses throughout the seclusion process. The emotions which came to surface in semi-structured interviews with 8 nurses were categorized in three main themes (Tension, Trust and Power) and a stress response curve was identified in the seclusion process, with specific feelings in each phase. Feelings denied in former studies such as feeling superior, anger and disgust were found in the interviews in this study.
Nielssen, O., Bourget, D., Laajasalo, T., Liem, M., Labelle, A., Häkkänen-Nyholm, H., Koenraadt, F., & Large, M.M. (2010). Homicide of Strangers by People with a Psychotic Illness.
Schizophrenia Bulletin (doi:10.1093/schbul/sbp112). Background: The homicide of strangers by people with psychosis, referred to here as “stranger homicides,” are rare and tragic events that generate adverse publicity for mental health services and have resulted in significant changes in mental health policy and law. Aim: To estimate the incidence of stranger homicides, using data from previously published studies, and to compare the characteristics of psychotic offenders who killed strangers with the characteristics of those who killed a close relative. Method: Meta-analysis of the population-based studies of homicide by persons suffering from a psychosis in which the number of subjects who killed strangers was also reported. Characteristics of stranger homicide and family homicide offenders were examined in a multicenter case–control study of homicide during psychotic illness in four high-income countries. Results: A pooled estimate of 1 stranger homicide per 14.3 million people per year (95% confidence interval, 1 in 18.9 million to 1 in 11.5 million people per year) was calculated by meta-analysis of 7 studies. The characteristics of the 42 stranger homicide offenders from New South Wales [NSW], Quebec and Eastern Ontario, Finland, and the Netherlands were identified. Twenty seven (64%) of these had never previously received treatment with antipsychotic medication. The stranger homicide offenders were more likely to be homeless, have exhibited antisocial conduct, and had fewer negative symptoms than those who killed family members. The victims of stranger homicide were mostly adult males and the homicides rarely occurred in the victim’s home or workplace. Conclusions: Stranger homicide in psychosis is extremely rare and is even rarer for a patient who has received treatment with antipsychotic medication. A lack of distinguishing characteristics of stranger homicide offenders and an extremely low base rate of stranger-homicide suggests that risk assessment of patients known to have a psychotic illness will be of little assistance in the prevention of stranger homicides.
26
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Oudejans, J.M. (2009). Second saying the world: Een rehabilitatie van het kwaad. In: F. Koenraadt & I. Weijders (red.), Vrijheid en verlangen. Liber amicorum prof.dr. Antoine Mooij (293296). Den Haag: Boom Juridische Uitgevers (Pompe Reeks, deel 55). Essay over de psychologie van het kwaad aan de hand van een bespreking van het boek ‘No Country for Old Men’ van Cormac McCarthy.
Prinsen, M.M. (2008). Forensisch DNA-onderzoek. Een balans tussen opsporing en fundamentele rechten. (Dissertatie) Nijmegen: Wolf Legal Publishers. Het DNA-onderzoek in strafzaken kent diverse nieuwe mogelijkheden. Zo is er een groeiende DNA-databank, worden grootschalige DNA-onderzoeken uitgevoerd, en is het mogelijk om persoonskenmerken af te leiden uit DNA-materiaal. In dit boek wordt ingegaan op deze drie deelonderwerpen en wordt bekeken welke normering de voorkeur heeft in het licht van fundamentele rechten en beginselen en praktische overwegingen. Moet er een bevolkingsbrede DNA-databank komen? Mag naast een DNA-profiel ook DNA-materiaal worden opgeslagen? Is verwantschapsonderzoek toegestaan? Mogen gedragskenmerken of achternamen worden afgeleid uit DNA-materiaal? Dit boek is relevant voor praktijk en wetenschap rond forensisch DNA-onderzoek.
Prinsen, M.M. (2008). DNA-onderzoek in alle gevallen? Nederlands Juristenblad, 83(21), 1272-1277. Begin 2008 presenteerde de minister van Justitie een nota waarin hij zijn plannen met het DNAonderzoek in strafzaken onthulde. Zo moet DNA-verwantschapsonderzoek mogelijk worden en wordt DNA-onderzoek op verzoek van het slachtoffer geïntroduceerd. Hoe ver te gaan met nieuwe ontwikkelingen binnen het DNA-onderzoek in strafzaken?
Prinsen, M.M. (2008). DNA-verwantschapsonderzoek. Familie van de verdachte? Strafblad 2008, 242-250. In Nederland wordt erover gedacht om verwantschapsonderzoek in strafzaken mogelijk te maken bij
27
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
wet. Het verwantschapsonderzoek houdt kort samengevat in dat het DNA-profiel van een daderspoor wordt vergeleken met de DNA-databank om te zoeken naar een match met DNA-profielen van mogelijke verwanten. Deze match kan een vermoeden opleveren dat de dader familie is van de donor van het DNA-profiel waarmee is vergeleken. In het artikel worden de nieuwe plannen van de minister besproken.
Steenbergen-Weijenburg, K.M. van, Vroege, L. de, Ploeger, R.R., Brals, J.W., Vloedbeld, M.G., Veneman, T.F., Hakkaart-Van Roijen, L., Rutten, F.H., Beekman, A.T., & Feltz-Cornelis, C.M. van de (2010). Validation of the PHQ-9 as a screening instrument for depression in diabetes patients in specialized outpatient clincis. BMC Health Services Research, 10, 235. Background: For the treatment of depression in diabetes patients, it is important that depression is recognized at an early stage. A screening method for depression is the patient health questionnaire (PHQ-9). The aim of this study is to validate the 9-item Patient Health Questionnaire (PHQ-9) as a screening instrument for depression in diabetes patients in outpatient clinics. Methods: 197 diabetes patients from outpatient clinics in the Netherlands filled in the PHQ-9. Within 2 weeks they were approached for an interview with the Mini Neuropsychiatric Interview. DSM-IV diagnoses of Major Depressive Disorder (MDD) were the criterion for which the sensitivity, specificity, positive- and negative predictive values and Receiver Operator Curves (ROC) for the PHQ-9 were calculated. Results: The cut-off point of a summed score of 12 on the PHQ-9 resulted in a sensitivity of 75.7% and a specificity of 80.0%. Predictive values for negative and positive test results were respectively 93.4% and 46.7%. The ROC showed an area under the curve of 0.77. Conclusions: The PHQ-9 proved to be an efficient and well-received screening instrument for MDD in this sample of diabetes patients in a specialized outpatient clinic. The higher cut-off point of 12 that was needed and somewhat lower sensitivity than had been reported elsewhere may be due to the fact that the patients from a specialized diabetes clinic have more severe pathology and more complications, which could be recognized by the PHQ-9 as depression symptoms, while instead being diabetes symptoms.
Stevens, L. & Prinsen, M.M. (2009). Afwezigheid van opzet bij de geestelijk gestoorde verdachte. Het gedragskundig oordeel vanuit juridisch perspectief. Expertise en Recht, 5/6, 113-118. Hoewel de geestelijke stoornis het domein is van de gedragsdeskundige, worden deze nauwelijks betrokken bij de discussie over inhoud en bewijs van subjectieve bestanddelen van het strafbare feit als opzet. Voor wat betreft het opzetbegrip heeft dat ook te maken met het feit dat in Nederland het
28
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
opzet doorgaans als een juridische aangelegenheid wordt beschouwd. Bezien wij echter de lagere rechtspraak dan blijkt daaruit dat behoorlijk wordt geworsteld met de vraag in hoeverre een geestelijke stoornis het opzet kan beïnvloeden. Op basis van de rechtspraak wordt geprobeerd inzichtelijk te maken in welke gevallen bij welke stoornissen de rechter meent dat opzet al dan niet ontbreekt en waarom (niet).
Schlösser, R.H.P. (2008). Reactie op ‘De rechter volgt de psychiater; een onderzoek naar de jurisprudentie over Bopz aanvragen en – beslissingen in Nederland’. Nederlands Tijdschrift voor Psychiatrie, 50(12), 840-842. Ingezonden brief.
Spaans, M., Barendregt, M., Muller, E., Beurs, E. de, Nijman, H., & Rinne, Th. (2009). MMPI profiles of males accused of severe crimes: a cluster analysis. Psychology, Crime & Law, 15, 441-450. In studies attempting to classify criminal offenders by cluster analysis of Minnesota Multiphasic Personality Inventory-2 (MMPI-2) data, the number of clusters found varied between ten (the Megargee System) and two (one cluster indicating no psychopathology and one exhibiting serious psychopathology). The latter results raise doubts about the suitability of the MMPI-2 for classification in forensic settings. The present study aimed at deriving an empirical classification system using cluster analysis of 247 MMPI-2 profiles of pretrial criminal defendants in a forensic psychiatric observation clinic. Results indicated only a ‘non-disturbed’ and a ‘disturbed’ profile, differing on general elevation of MMPI-2 profiles but displaying no qualitatively distinct profiles. The clusters differed on age at admission and first conviction, indicating a late onset of criminal activity for disturbed offenders. Also, the clusters differed significantly on Axis I diagnosis and borderline significantly on Axis II diagnosis. The absence of distinct personality profiles between the clusters suggests restricted usefulness of the MMPI-2 in a forensic context of diverse and severe psychopathology and serious crimes. Either the investigated population is in fact extremely homogeneous, truly comprising only two kinds of offenders, or the types of offenders in these populations are not effectively distinguished by the MMPI-2.
Timmerman, L. & Ploeger, R. (2010). Coping strategies in depression and strategies in depression and/or panic disorder compared to healthy control. European Neuropsychopharmacology, Suppl. 3, S535. Purpose: The concept of coping is defined as a form of problem solving whereby the individual’s well
29
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
being is at stake and the individual is unable to fall back onto existing routine skills and possibilities. The central question in this study was whether coping strategies of a patient group consisting of patients with panic disorder and/ or depression differ from a reference group and/or from each other. Method: We investigated 74 outpatients, before treatment, suffering from panic disorder or /and depression with the Utrecht Coping List (UCL). The UCL was compiled to quantify concrete behavior patterns and mental attitudes in confronting problems or unpleasant events. The UCL has 7 subscales: A; active problem solving, P; palliative coping, V; postpone and avoid, S; seek social support, D; depressive syndrome, E; expression of emotions, C; reassuring cognitions. For comparability the UCL scores of the norm group were transformed into a T score with a mean of 50 and a standard deviation of 10. The UCL scores of the patient group and reference group were also transformed and compared with the norm group (see the table). Results: T scores are compared with normgroups in the table. There were no differences between males and females, also there were no significant differences in the use of coping strategy between patients with panic disorder and depression. A reliable distinction between the patient groups with depression or panic disorder on the use of indicated coping strategies was not possible. There was a positive correlation between the UCL subscales avoidance and depressive reactions, expression of emotions and depressive reactions and between seeking support and expression of emotions. There was a, non significant, correlation between severity of symptoms and active problem solving coping. Conclusions: The scores of the UCL showed that the patient group indicated a manner of coping which may be considered as inadequate and whereby in comparison with the reference group more use was made of palliation, avoidance and reaction with a depressive pattern, where as active problem solving was used less by the patients. High scores on avoidance and on depressive reaction pattern may be inherent to the psychiatric problems of the patients.
Troost, I.E. (2008). Forensische diagnostiek in het civiele jeugdrecht; een zorg voor het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP). In: W.F. van Hattum, A.W.M. Mooij & K. van Tuinen (red.), Ontmoetingen, voordrachtenreeks van het Lutje Psychiatrisch-Juridisch Gezelschap (31-43). Link: http://irs.vb.rug.nl/ppn/314752706 In het artikel wordt de taakinvulling van het NIFP op het terrein van het civiele jeugdrecht besproken. Het NIFP bemiddelt tussen de opdrachtgever en rapporteur ten behoeve van het uitbrengen van forensische rapportages. Daarnaast heeft het NIFP een taak op het gebied van de indicatiestelling en toetsing. Aan de hand van een casus over kindermishandeling worden het proces, de knelpunten en de rol van de verschillende partijen beschreven.
30
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Veerman, Ph. & Visser, R.B. (2008). Ouders aanspreken op hun verantwoordelijkheid als laatste kans. In: C. de Graaf, C. Mak & F. van Wijk (red.), Rechten van het kind en ouderlijke verantwoordelijkheid (179-188). Nijmegen: Ars Aequi Libri. Bespreking van een aantal intensieve ‘systeem-gerichte’ benaderingswijzen bij grensoverschrijdend gedrag van jongeren. Het betreft hier Functional Family Therapy (FFT), Multi Sytem Therapy (MST) en Multi Dimensional Family Therapy (MDFT). Daarbij gaat het niet alleen om de inzet van de jongere, maar ook om die van de ouders.
Vinkers, D.J., Beurs, E. de, Barendregt, M., Rinne, T., & Hoek, H.W. (2010). Pre-trial psychiatric evaluations and ethnicity in the Netherlands. International Journal of Law and Psychiatry, 33(3), 192-196. Objective: Black and ethnic minorities (BME) are disproportionally represented in western prisons and forensic psychiatric facilities. The authors wished to determine whether patient-related or servicesrelated factors account for this overrepresentation. This study examined the relationship among the assessments of psychological accountability for a crime, treatment recommendations, and ethnicity among persons accused of a crime and suspected of having a mental disorder. Method: We examined all 21,857 pre-trial psychiatric reports requested by Dutch courts between 2000 and 2006. Ethnicity was classified as Dutch native (n=15,004), Black and minority ethnic (BME) groups (n=6202), and Whites from other western countries (n=638). Accountability assessments and treatment recommendations were compared using chi-square tests and logistic regression models, adjusted for demographic, psychiatric, and judiciary characteristics. Results: Among BME and Whites from other western countries, accountability for the crimes committed was more often judged to be at the extreme ends of the spectrum, that is, “fully responsible” or “not responsible.” Compulsory admission to a psychiatric hospital was more frequently recommended for BME persons (OR: 1.38, 95% CI: 1.16-1.64) and Whites from other western countries (OR: 1.54, 95% CI: 1.05-2.27), but not admission to a penitentiary hospital or use of medication. The compulsory admission findings are largely explained by a higher prevalence of psychotic disorders in BME persons (19.8%) and Whites from other western countries (19.3%) as compared to Dutch natives (9.2%). Outpatient treatment was less often recommended for BME persons (OR: 0.81, 95% CI: 0.76-0.87) and Whites from other western countries (OR: 0.83, 95% CI: 0.70-0.99) than for Dutch natives. Conclusion: Both patient-related and services-related factors play a role in the increased admission of BME groups and Whites from other western countries to psychiatric hospitals.
31
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Vinkers, D.J., Heytel, F.G., Matroos, G.M., Hermans, K.M., & Hoek, H.W. (2010). Rapportages pro Justitia van Antilliaanse verdachten in Nederland en op de Nederlandse Antillen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 52, 11, 745-752. Achtergrond: De geregistreerde criminaliteit bij Antillianen in Nederland is veel hoger dan bij Antillianen op de Nederlandse Antillen (113 respectievelijk 11 delicten per jaar per 1000 personen, p < 0,001). Doel: Vergelijking van de prevalentie van psychiatrische stoornissen bij Antilliaanse verdachten in Nederland (n = 989) en op de Nederlandse Antillen (n = 199). Methode: Bestudering van de rapportages pro Justitia in Nederland (fris-databank) en de Nederlandse Antillen tussen 2000 en 2006. Resultaten: Er was geen significant verschil in de prevalentie van psychiatrische stoornissen op as I bij Antilliaanse pro Justitia gerapporteerde verdachten in Nederland (22,3%) en op de Nederlandse Antillen (20,6%). Harddrugs- en cannabismisbruik hadden een hogere prevalentie op de Nederlandse Antillen, terwijl er minder vaak sprake was van verslavingszorg. Zwakbegaafdheid werd vaker vastgesteld bij Antillianen in Nederland (22,4%) dan bij Antillianen op de Nederlandse Antillen (15,1%). Antilliaanse verdachten op de Nederlandse Antillen werden vaker als volledig toerekeningsvatbaar beoordeeld dan in Nederland (65,3 versus 19,1%; p < 0,001). Er was geen verschil in de frequentie van (sterk) verminderde toerekeningsvatbaarheid en ontoerekeningsvatbaarheid. Conclusie: Er is weinig verschil in de prevalentie van psychiatrische stoornissen bij pro Justitia gerapporteerde Antilliaanse verdachten in Nederland en op de Nederlandse Antillen.
Vinkers, D.J., Vries, S.C. de, Baars, A.W. van, & Mulder, C.L. (2010). Ethnicity and dangerousness criteria for court ordered admission to a psychiatric hospital. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 45, 2, 221-224. Background: Black and minority ethnic (BME) populations are disproportionately detained in psychiatric hospitals. Aim: To examine the dangerousness criteria for compulsory court ordered admission to a psychiatric hospital in White and BME persons. Method: We examined the psychiatric examinations for court ordered compulsory admissions in 506 White and 299 BME persons from October 2004 until January 2008 in Rotterdam, the Netherlands. The White and BME groups are compared using Chi-square tests and in case of significant differences with logistic regression models adjusted for age, gender, mental disorders and socio-economic background. Results: In BME persons, violence towards others and neglect of relatives were more often reasons to request court order admission as compared with Whites (39.8 vs. 25.3%, P < 0.001, respectively, 6.4 vs. 2.4%, P = 0.01). This remained true after adjustment for age, gender, mental disorders and socioeconomic background [OR 1.56 (95% CI 1.12-2.18), P = 0.01, respectively; OR 3.08 (95% CI 1.317.26), P = 0.01]. The other reasons for a request of court order admission had a similar prevalence in
32
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
both groups (suicide or self-harm, social decline, severe self-neglect, arousal of aggression of others, danger to the mental health of others, and the general safety of persons and goods). Conclusion: Violence towards others and neglect of relatives are more often a reason to request court ordered admission in BME than in White persons. BME patients are more often perceived as potentially dangerous to others.
Vinkers, D., Beurs, E. de, Barendregt, M., Rinne, T., & Hoek, H.W. (2010). Pre-trial psychiatric evaluations and ethnicity in the Netherlands. International Journal of Law and Psychiatry, 33, 3, 192-196. Objective: Black and ethnic minorities (BME) are disproportionally represented in western prisons and forensic psychiatric facilities. The authors wished to determine whether patient-related or servicesrelated factors account for this overrepresentation. This study examined the relationship among the assessments of psychological accountability for a crime, treatment recommendations, and ethnicity among persons accused of a crime and suspected of having a mental disorder. Method: We examined all 21,857 pre-trial psychiatric reports requested by Dutch courts between 2000 and 2006. Ethnicity was classified as Dutch native (n = 15,004), Black and minority ethnic (BME) groups (n = 6202), and Whites from other western countries (n = 638). Accountability assessments and treatment recommendations were compared using chi-square tests and logistic regression models, adjusted for demographic, psychiatric, and judiciary characteristics. Results: Among BME and Whites from other western countries, accountability for the crimes committed was more often judged to be at the extreme ends of the spectrum, that is, “fully responsible” or “not responsible.” Compulsory admission to a psychiatric hospital was more frequently recommended for BME persons (OR: 1.38, 95% CI: 1.16–1.64) and Whites from other western countries (OR: 1.54, 95% CI: 1.05–2.27), but not admission to a penitentiary hospital or use of medication. The compulsory admission findings are largely explained by a higher prevalence of psychotic disorders in BME persons (19.8%) and Whites from other western countries (19.3%) as compared to Dutch natives (9.2%). Outpatient treatment was less often recommended for BME persons (OR: 0.81, 95% CI: 0.76–0.87) and Whites from other western countries (OR: 0.83, 95% CI: 0.70–0.99) than for Dutch natives. Conclusion: Both patient-related and services-related factors play a role in the increased admission of BME groups and Whites from other western countries to psychiatric hospitals.
Westendorp, T.A. & Schudel, W.J. (2009). De psychiater aan de Pompstationsweg – psychiatrische zorg in het penitentiair complex Scheveningen. Epidemiologisch Bulletin – tijdschrift voor volksgezondheid en onderzoek in Den Haag, 44(2), 17-25. In dit artikel worden de resultaten beschreven van ons onderzoek naar het vóórkomen van psychiatrische ziektebeelden en persoonlijkheidsstoornissen in P.I. Scheveningen in 2007. Er werd een prevalentie van 8,7% voor as I stoornissen gevonden, waarbij in het huis van bewaring en
33
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
in het penitentiair ziekenhuis, bij ruim 8% van de gedetineerden een as I stoornis gevonden werd, en op de BIBA dit percentage ruim 23% was. Op alle drie de afdelingen was de meest gestelde as I diagnose psychose (40 tot 70%), in het huis van bewaring en penitentiar ziekenhuis gevolgd door affectieve stoornis (ruim 20%). Opvallend was dat op de BIBA geen affectieve stoornis gediagnosticeerd werd. Ondanks het feit dat het gevonden prevalentiecijfer voor as I stoornissen zich met 8,7% binnen de in de literatuur gevonden percentages bevindt, bestaat het vermoeden van onderdiagnostiek. Hernieuwd (vergelijkend) onderzoek na implementatie van de voorgenomen verbeterde screeningsmethodiek is aangewezen. Het vóórkomen van as II stoornissen bleef sterk achter bij de verwachtingen. Meest waarschijnlijke oorzaak is het feit dat slechts 12% van de gedetineerden door de inrichtingspsycholoog werd doorverwezen naar de psychiater en dat geen cijfers bekend zijn over aantallen gedetineerden die in eerste instantie door de psycholoog onderzocht werden. Wij achten het vanuit klinisch oogpunt, maar ook ter bevordering van nader wetenschappelijk onderzoek noodzakelijk dat een gemeenschappelijk (elektronisch) patiëntendossier, waarin zowel gegevens van de inrichtingspsycholoog als ook de NIFP psychiater vermeld worden, ingevoerd wordt in alle justitiële inrichtingen. Dit zal bijdragen aan verbeterd inzicht in redenen van verwijzing en het aantal verwijzingen, en zal uiteindelijk kunnen bijdragen aan ontwikkeling van een eenduidig verwijsbeleid. Beide hierboven genoemde aanbevelingen zullen kunnen bijdragen aan verdere ontwikkeling van daadwerkelijk prevalentie-onderzoek met als uiteindelijk doel adequate behandeling voor alle gedetineerde patiënten die dit behoeven. Nader prevalentie-onderzoek zal zich niet alleen moeten richten op psychiatrische ziektebeelden en persoonlijkheidsstoornissen, maar ook op verslavingsziekten en ontwikkelingsstoornissen.
Woudenberg, I. van, (2009). Jeder ist seines Glückes Schmied? Over handelingsvrijheid in het forensisch gedragskundige veld. In: F. Koenraadt & I. Weijders (red.), Vrijheid en verlangen. Liber amicorum prof.dr. Antoine Mooij (313327). Den Haag: Boom Juridische Uitgevers (Pompe Reeks, deel 55).
Zwemstra, J.C. (2009). Kwaliteit van leven in een populatie gedetineerden met psychiatrische stoornissen. In: T.I. Oei & M.S. Groenhuijsen (red.), Forensische psychiatrie en haar grensgebieden (195-218). Deventer: Kluwer.
Zwemstra, J.C. (2009). Quality of life in a population of Dutch prisoners with mental disorders: relations with psychopathology, pathological, social, demographical, judicial and penitentiary factors. International Journal of Forensic Mental Health, 8, 186-197.
34
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Er is nauwelijks onderzoek gedaan naar de impact van psychopathologie in gevangenissettings aan de hand van uitkomstmaten als kwaliteit van leven. Het doel van de huidige studie was om de kwaliteit van leven van Nederlandse, mannelijke patiënten met psychiatrische stoornissen te onderzoeken en te vergelijken met de kwaliteit van leven van drie referentiegroepen: de algemene Nederlandse bevolking, psychiatrische polikliniekpatiënten en gedetineerden zonder psychiatrische stoornissen. Een bijkomend doel was om eventuele relaties tussen kwaliteit van leven van deze populatie en psychopathologische, sociale, demografische, juridische en penitentiaire factoren te onderzoeken. De kwaliteit van leven werd gemeten met de WHOQOL-bref. Daarnaast werden gegevens met betrekking tot psychopathologie, sociale, demografische, juridische en penitentiaire factoren verzameld. Kwaliteit van leven van de studie populatie was slechter in vergelijking met de kwaliteit van leven van de algemene bevolking en gedetineerden zonder psychopathologie, maar beter dan die van de psychiatrische polikliniekpatiënten. De impact van de aanwezigheid van deze AS-I en AS-II stoornissen op de ervaren kwaliteit van leven was van vergelijkbare grootte. De correlaties tussen middelenafhankelijkheid/misbruik, sociale en demografische variabelen, juridische en penitentiaire variabelen en kwaliteit van leven was klein of afwezig. Psychopathologische factoren verklaarden het grootste deel van de bekende variatie in de kwaliteit van leven van de studiepopulatie. De relatief goede kwaliteit van leven van de gedetineerde patiëntengroep in vergelijking met de kwaliteit van leven van de polikliniekpatiënten leidt tot de aanbeveling om elementen van het detentieregime te implementeren en in de algemeen psychiatrische zorg.
35
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Overige publicaties/presentaties Bakel, A. van & Haan, H. de (2010). ISD. Ideaaltypisch versus praktijk Prison Mental Health dag NIFP, Amsterdam, 11 november 2010
Bongers, I.L., Nieuwenhuizen,Ch., & Rutten, A. (2008). Limitations of ADHD medication in juvenile delinquents. Presentatie EFCAP Congres, Amsterdam, 21 tot 24 oktober 2008. Purpose: Stimulant medication is the most commonly used treatment for Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD). The 700% increase in psychostimulant use that occurred in the 1990s justifies concern about the potential effects on child behavior problems (Le Fever, 2003). The purpose of this presentation is to obtain more insight in the effects and use of ADHD medication on juvenile delinquents with psychiatric disorders and possible limitations. Methods: Review of the current knowledge of the treatment of ADHD within juvenile delinquents, based on recent literature and own experience. Results: Stimulants are an efficacious and safe treatment for ADHD. The majority of studies, however, have focused on the school-aged population, with less research conducted among adolescents (Brown, 2005). In addition, a subset of ADHD patients will either fail to respond to stimulants or have side effects that preclude their use (Pliszka, 2003). Some patients, especially among the juvenile delinquent population, forget to take their medication. The alternative is once-daily (extended-release) treatment, but this treatment is not completely repayed by most health insurances. There might be also some concern about possible misuse of the stimulant medication especially among addicted patients. (Volkow, 2003). The stimulants have been found to improve functioning in a number of domains - at least in the short term. In general, effect sizes have been found to vary among symptom domains with the strongest effects of stimulant medication being demonstrated on measures of attention and impulsivity whereas only modest effect sizes have been reported for academic achievement. There are only a few studies that investigate the effect of medication in population with co-morbidity (e.g., ODD, CD), which is most likely the case in juvenile delinquents with psychiatric problems. (Vreugdenhil, 2003) Conclusion: ADHD is associated with impairment and comorbidity throughout the life span especially in juvenile delinquents (Vermeiren, 2006). Serious concerns remain about the efficacy and safety of medication for use in these adolescents. Because systematic review of the effects of pharmacological treatment fails to support the conceptualization that the clinical problems presented by ADHD can be effectively treated by medication alone, alternative treatments for ADHD also have to be investigated.
36
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Daniëls, D. (2010). Psychiatrie en Psychoanalyse, een afscheid? Symposium Psychiatrie en Psychoanalyse, De Gelderse Roos, Arnhem, 30 juni 2010
Daniëls, D. (2010). Rechten, plichten en de menselijke maat – over geweten, leugen en bedrog. Symposium Rechten en Plichten, over verantwoording en verantwoordelijkheid in psychoanalytisch perspectief. Psychoanalytisch Symposium, Utrecht, 5 juni 2010
Daniëls, D. (2010). Springen in de tijd – de patiënt en de dokter in historisch perspectief. Studiedag Prison Mental Health – de patiëntencarrière, Amsterdam, 11 november 2010
Duits, N. (2008). Bespreking van: Forensisch psychodiagnostisch gereedschap. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 12, 1054-1058. Boekbespreking.
Duits, N. (2008). Prospective study for violence risk assessment in pre-trail mental health evaluations of youngsters. Referaat EFCAP Congres, Amsterdam, 21 tot 24 oktober 2008.
Duits, N. (2008). Quality pre-trial mental health reports of youngsters. Referaat EFCAP Congres, Amsterdam, 21 tot 24 oktober 2008.
Duits, N. (2008). Forensic adolescent psychiatry and psychology: screening and diagnostic assessment. Pre-congres course EFCAP Congres, Amsterdam, 21 oktober 2008.
37
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Harkink, J., Ranitz, A. de, Westendorp, J.A., & Westerborg, M. (2008). B-155 Bijblijfsessies, 36e Voorjaarscongres van Tijdschrift voor Psychiatrie. Tijdschrift voor Psychiatrie, 50(suppl. 1), s265-266. Fotres, van risicotaxatie naar risicomanagement, J.A. Westendorp. Inleiding fotres - inhoudelijke aspecten, M. Westerborg. Onlinedemonstratie fotres, J. Harkink. Stand van zaken wetenschappelijk onderzoek - ideeën voor onderzoek, A. de Ranitz. Stand van zaken betreffende implementatie/deelname fotres, J.A. Westendorp. Discussie, J.A. Westendorp.
Grochowska, A. (2009). Suicide in Prison. A Transcultural Perspective. Presentatie Second World Congress of Cultural Psychiatry Cultural Brain & Living Societies Norcia (Italy), 27 tot 30 september 2009. Prevention of suicide in prison is a key component of the WHO suicide prevention project. An important aspect of preventive strategies is detection of those at highest risk. It may not be possible to generalize from suicide research in the general population. Some factors associated with suicide in prisoners differ from those associated with suicide in general population. Being married is often associated with lower risk in the general population, but this may not be the case in prison. Across many studies a suicide risk was elevated in the first week of custody and in those with drug and alcohol problems, psychiatric disorders, suicidal thoughts, and long sentences. Although the understanding of the role of potential risk factors in prison suicide is increasing, there is still little known about underlying processes. Theories on the high suicide rate in prisons range from these which focus on the psychopathology of the prisoner to those which focus on the influence of the stress of institutionalization. The possible role of individual variables has obviously dominated studies of suicide in prison for many years. With the development of interactive theories in criminological research more attention has been paid to environmental factors. According to some recent studies both individual vulnerability and prison-induced stress should be taken under consideration in preventing suicide in prison. The single commonest motive for prison suicide is still the inmate finding the prison situation intolerable. The aim of this presentation is 1. to provide data on suicide rates in prison in different countries, 2. to compare demographic, criminological and clinical factors across countries. 3. to give some guidelines for suicide prevention in prisoners and future research.
38
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Koenraadt, F. & Liem, M. (2008). Intrafamilial Homicide: Ambivalence in self-directed and other-directed aggression. Presentatie First Biennial Conference of the International Family Aggression Society, Preston, Engeland, 19 maart 2008.
Koenraadt, F. & Liem, M (2008). Killing of spouses. Presentatie First Biennial Conference of the International Family Aggression Society, Preston, Engeland, 18 maart 2008.
Koenraadt, F. (2008). Recensie van A.J. Verheugt, Moordouders, 2007. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 63(2), 159-161. Boekrecensie.
Koenraadt, F. & B.C.M. Raes (2008). Rubriek Forensische psychiatrie en psychologie. Delikt & Delinkwent, 38(2), 168-173. Delikt & Delinkwent, 38(8), 884-887.
Koenraadt, F. (2008). De centrale positie van grensgevallen. Pompe Reeks deel 48 (oratie UU). Den Haag: Boom Juridische uitgevers. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar aan de Universiteit Utrecht op 6 oktober 2008. De expansie van de strafrechtspleging, waaronder de toename van het aantal delinquenten in detentie en de groei van het sanctiearsenaal, samen met de expansie van de geestelijke gezondheidszorg, zorgen voor een toename van het aantal grensgevallen. Ook komen er steeds nieuwe groepen bij. Deze grensgevallen bevinden zich op het grensvlak van strafrecht en geestelijke gezondheidszorg. De auteur bespeurt zowel in de gedragskundige voorlichting aan de rechter als in de behandeling van justitiabelen een vermindering van de individualisering die meer en meer plaats maakt voor beoordelingen en behandelingen die gebaseerd zijn op bevindingen op groepsniveau. In dit kader spreekt hij zelfs
39
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
van ‘vergroving’ van de forensisch gedragskundige praktijk. Hij verzet zich dan ook tegen tendensen de huidige gradaties in de mate van toerekeningsvatbaarheid te versimpelen en is beducht voor een verschuiving in de strafrechtspleging van dadergericht- naar daadgerichtheid. Ondanks vorderingen in het wetenschappelijk onderzoek lijkt niet alleen de aandacht en zorg voor psychisch gestoorde gedetineerden te verslappen, maar is er ook sprake van fragmentering in de behandeling van deze patiënten. De auteur pleit voor meer maatwerk en nuance in de forensisch psychologische rapportage. Hij is voorstander van meer maatwerk en continuïteit in de behandeling in de forensische geestelijke gezondheidszorg.
Kraats, G.B. van de (2010). Het Zelf als centraal concept in de psychiatrie: de actualiteit van de fenomenologie NVvP WetenSAP-dag, Utrecht, 9 november 2010
Kuyck, W.G.E. (2008). Impulsive and premeditated aggression: subtypes with a neurobiological background. European Association of Psychology and Law (EAPL), Maastricht. International Society of the Research on Aggression (ISRA), Budapest. In deze voordrachten werden op basis van een literatuuroverzicht de subtypen van agressief gedrag besproken, en voor ieder subtype werd de neurobiologische etiologie toegelicht.
Kuyck, W.G.E. & Oei, T.I. (2008). De toekomst van de forensische psychiatrie bezien vanuit haar verleden: verslag studiedag platform psychiatrie & recht. Nieuwsbrief EFP, juni-juli, 4-5. Dit verslag beschrijft de samenvattingen van de verschillende voordrachten, waar Edward Shorter uit Canada ook een bijdrage had. De powerpoints zijn bij W. Kuyck verkrijgbaar.
Kuyck, W.G.E. (2009). Forensische psychiatrie Presentatie Symposium Shared Care van Benecke, 5 februari 2009. Focus: terugblik op de literatuur in de forensische psychiatrie in 2008. In dit kader werd het thema ‘Zwakbegaafdheid en gedragsstoornissen in het forensische veld’ besproken. Van de ‘arsonist’ (brandstichter) die vaker niet dan wel zwakbegaafd autistisch blijkt, tot het veelvuldig onnodig off-label gebruik van anti-psychotica bij zwakbegaafden, passeerde de revue.
40
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Man, J.J.F.M. de (2008). Providing forensic psychiatry in the Netherlands. Presentatie Invitational Conference van de Ghent Group, Forum Pompeii en Pompestichting. Nijmegen, 26 september 2008.
Meer, M. van der, Barendregt, M., & Beurs, E. de (2008). Using the Structured Inventory of Malingered Symptomatology (SIMS) in pre-trial forensic psychiatric assessments. European Association of Psychology and Law (EAPL). Symposium Malingering in civil and criminal contexts and how to detect it, Maastricht, 2-5 juli.
Mol, E.M.M. (2008). S-52 Symposium Psychiatrie en strafrecht; botsende perspectieven. De forensisch psychiater in de rechtbank, waar liggen de grenzen? Tijdschrift voor psychiatrie, 50(suppl. 1), s149-152. De forensisch psychiater functioneert in een sterk krachtenveld met complexe diagnostiek en rapportages, zwaarwegende adviezen met verantwoording ter rechtzitting, intensieve risicovolle behandelingen, kritiek in de media en overhaaste politieke beslissingen met directe invloed op behandelingsmogelijkheden. De forensisch psychiater wordt uitgedaagd de mogelijkheden en beperkingen van de forensische psychiatrie uit te dragen en de botsende perspectieven tussen psychiatrie en strafrecht over het voetlicht te brengen in het belang van de forensische patiënt én een veilige samenleving.
Mol, E.M.M. (2009). “Psychosezorg in detentie” Presentatie Conferentie Prison Mental Health, Amsterdam, 12 maart 2009.
Os, T. van & Oei, T.I. (2009). Terugblik APA Congres 2009, San Francisco. Nieuwsbrief Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie, 6(7), 46-49.
41
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Rutten, A.X. (2010). Verbaasd dat ‘t niet mocht, over aan autisme verwante stoornissen bij jeugdige delinquenten Symposium autisme & forensische psychiatrie van de referentiecentra Autisme van Gent, Antwerpen, Brussel en Leuven, Universiteit Leuven, 14 oktober 2010
Rutten, A.X. (2010). Minderjarigen in de knel, forensisch psychiatrische beschouwing over (justitie)jongeren Expertmeeting jeugdrecht, Breda, 11 november 2010
Sikkens, E.P.K., Kuyck, W., Jonker, C., & Berg, W.M.C. van der (2010). Neurobiologie in de rechtszaal Voorjaarscongres Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, Maastricht, 14 april 2010
Sikkens, E.P.K., Zwemstra, J.C., Haan, H. de, & Segeren, J. A. (2010). Recente ontwikkelingen in de zorg in detentie Voorjaarscongres Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, Maastricht, 15 april 2010
Troost, I.E. & Smits, L. (2009) Van kwaad tot erger en de rol van de psychiater. Presentatie voorjaarscongres voor psychiaters, Amsterdam, 11 april 2009. Na een aantal geruchtmakende zaken worden vragen naar ouderlijke pathologie en de risico’s voor kinderen vaker worden gesteld bijvoorbeeld door de huisarts. Wie geeft antwoord? Wie is verantwoordelijk? Wordt de beoordeling overgedragen naar de jeugdafdeling? Is een behandelend psychiater voldoende gespitst op de risico’s voor kinderen of vooral gericht op het gevaar voor de patiënt zelf? Waneer trekt een behandelaar aan de bel bij een vermoeden dat een kind risico’s loopt? McFarlane stelt “It is the fear of getting sucked into ‘other peoples mess’, which forms the basis of the traditional failure by traditional medicine in general and by psychiatry in particular, to identify and address the consequences of child abuse”. Het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) bemiddelt sinds 2005 ook civielrechtelijke rapportages. Deze rapportages zijn vaak ouderschapsbeoordelingen van ouders van kinderen die uit huis zijn geplaatst. Het topje van een ijsberg, blijkt ook uit de forensische inleiding door Ineke Troost en Lilian Smits.
42
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
De aansluitende discussie was bedoeld om handvatten te ontwikkelen om als beroepsgroep gedurfd en adequaat antwoord te geven op vragen bij vermoedens van kindermishandeling of verwaarlozing. Met de bedoeling dat we ons als beroepsgroep sterk maken en waar nodig durven te handelen, gebruik makend van de mogelijkheden die we hebben.
Veldman, C.A.J. (2010). PPC Zwolle De ontwikkeling Prison Mental Health dag NIFP, Amsterdam, 11 november 2010
Vriesema, R. (2009). Begrenzing in de Forensische Psychiatrie. Presentatie Lutje Psychiatrisch-Juridisch Gezelschap, 24 september 2009. De auteur meent dat in de Forensische psychiatrie ‘Begrenzing’ een centraal begrip is voor diagnostiek en behandeling. Naast een theoretische beschouwing wordt één en ander toegelicht aan de hand van voorbeelden uit de praktijk.
Zwemstra, J.C. (2009). De wet op de forensische zorg. Jaarsymposium sectie psychiatrie en recht Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, 22 januari 2009.
Zwemstra, J.C. (2009). Kwaliteit van leven in detentie. Presentatie Prison mental health, Amsterdam, 12 februari 2009.
Zwemstra, J.C. (2009). Equivalentie van zorg, uitgangspunten voor de penitentiaire psychiatrische zorg. Presentatie Voorjaarscongres Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, Groningen, 1 april 2009.
Zwemstra, J.C. (2009). Quality of life in a population of Dutch prisoners with mental disorders: relation with psychopathological, social, demografical, judicial and penitentiary factors. Presentatie International Association of Law and mental Health, New York.
43
NIFP Verspreid II: 2008 | 2009 | 2010
Zwemstra, J.C. (2010). GGZ goes forensic, slecht aansluitende velden NVvP Symposium GGZ goes forensic, Amsterdam, 21 januari 2010
Zwemstra, J.C. (2010). Psychiatrische zorg in- en aansluitend aan detentie Refereercyclus Deltaziekenhuis/Kijvelanden, Portugaal, 1 februari 2010
Zwemstra, J.C. (2010). Psychiatrische zorg in detentie Gastcollege forensische psychiatrie, Universiteit van Tilburg, 5 februari 2010
Zwemstra, J.C. (2010). Afgrenzingen en grensovergangen reguliere GGZ en forensische psychiatrie Voorjaarscongres NVvP, Maastricht, 15 april 2010
Zwemstra, J.C. (2010). Psychiatrisch zorg in detentie Refereercyclus vrijgevestigde psychiaters regio Amsterdam, 19 april 2010
Zwemstra, J.C. (2010). Justitiële zorgketens, hoofdwegen, zijwegen en doodlopende wegen Congres Forensische Zorg, Altrecht, Zeist, 14 oktober 2010
Zwemstra, J.C. (2010). Nederlands perspectief op het Britse model, kanttekeningen en leerpunten Prison Mental Health dag NIFP, Amsterdam, 11 november 2010