Artikelen
Dr. mr. B. Breederveld1
De wet aanpassing gemeenschap van goederen 16 Op 1 januari 2012 is in werking getreden de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 BW.2 Gelijktijdig zijn enige aanpassingen op deze wet van daarin geconstateerde onvolkomenheden evenzo in werking getreden.3 Daarmee is voorlopig het wetgevingsproces tot aanpassing van het huwelijksvermogensrecht afgerond. Anders dan de indiener van het wetsvoorstel in 2003 voor ogen stond is, na diverse wijzigingen en aanpassingen van het wetsvoorstel, uiteindelijk toch het universele karakter van de gemeenschap van goederen als hoofdstelsel van ons huwelijksvermogensrecht volledig gehandhaafd. Desondanks brengt deze wet voor het huwelijksvermogensrecht een aantal niet onbelangrijke wijzigingen met zich mee. Met name titel 7 is grotendeels herschreven. De daarin opgenomen aanpassingen zijn vooral van belang voor de in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten wiens huwelijk door echtscheiding wordt ontbonden. In deze bijdrage zal een aantal van de belangrijkste wijzigingen worden behandeld. De nadruk ligt hierbij dan ook op de gevolgen ervan in verband met echtscheiding.
1.
De ontbinding van de gemeenschap van goederen
Art. 1:99 BW regelt de ontbinding van de gemeenschap.4 Niet langer is de ontbinding van de huwelijksgemeenschap bij echtscheiding gekoppeld aan het (formele) tijdstip dat het huwelijk door echtscheiding eindigt.5 Art. 1:99 lid 1 onder b BW bepaalt nu dat in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding de gemeenschap wordt ontbonden op het (eerdere) tijdstip van de indiening van het verzoek tot echtscheiding.6 Zodra een verzoek tot echtscheiding zal zijn ingediend bij de rechtbank is daarmee de
huwelijksgemeenschap van rechtswege ontbonden.7 Hoewel het huwelijk nog niet is ontbonden eindigen derhalve reeds op dat moment de (goederenrechtelijke) gevolgen die art. 1:94 BW aan de gemeenschap van goederen verbindt.8 Hierdoor hebben de echtgenoten in het vervolg zelf in de hand wanneer de gemeenschap wordt ontbonden. Immers door een (eenzijdig) verzoek tot echtscheiding in te dienen eindigt de gemeenschap en gaat deze over in een ontbonden gemeenschap. In het vervolg zijn van toepassing de regels van titel 7 Boek 3 BW.9 De goederen die verkregen worden tijdens de echtscheidingsprocedure, alsmede de schulden in die tijd aangegaan zijn de eigen goederen en schulden van de betreffende echtgenoot. In verband met de onmiddellijke werking is het noodzakelijk geweest de gevolgen te regelen indien het huwelijk niet eindigt of op een andere grond dan echtscheiding eindigt. In art. 1:99 lid 3 BW is daarvoor bepaald dat indien komt vast te staan dat een verzoek tot echtscheiding niet meer kan leiden tot een echtscheiding, alle gevolgen van de gemeenschap van rechtswege herleven alsof er geen verzoek was ingediend, tenzij zich inmiddels een andere grond voor ontbinding heeft voorgedaan.10 De aanzuigende werking van de huwelijksgemeenschap herstelt zich weer voor alle op het moment van de herleving aanwezige goederen en schulden.11 Met het overlijden van een echtgenoot tijdens de echtscheidingsprocedure eindigt het huwelijk door de dood van een van de echtgenoten. Op grond van de aanvulling van art. 1:99 lid 3 eerste zin BW, met de zinsnede ‘tenzij zich inmiddels een andere grond voor ontbinding heeft voorgedaan’ blijft het (eerdere) tijdstip van het indienen
7
In hoeverre aan alle vereisten zoals deze door art. 278 Rv en art. 815 Rv aan het verzoekschrift worden gesteld, op dat moment is voldaan, is niet relevant. Afdoende is dat kan worden vastgesteld dat het verzoekschrift ter griffie is ingediend.
8
Art. 1:94 BW.
9
Art. 3:189 lid 2 BW.
10
Vgl. art. 1:176 BW voor scheiding van tafel en bed. In lid 1 is bepaald dat deze door verzoening eindigt op het tijdstip dat de echtgenoten op hun eensluidend verzoek in het huwelijksgoederenregister hebben
1
2 3
4
Dr. mr. B. Breederveld is advocaat te Alkmaar, universitair docent Pri-
doen inschrijven dat de scheiding heeft opgehouden te bestaan. Vol-
vaatrecht aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, raadsheer-plaatsver-
gens lid 2 doet deze inschrijving alle gevolgen van het huwelijk herle-
vanger in het Gerechtshof 's‑Gravenhage en redacteur van FJR.
ven. In art. 1:99 lid 3 BW is niet geregeld op welk moment een verzoek
Wet van 18 april 2011 tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 Boek 1 BW
tot echtscheiding niet meer tot echtscheiding kan leiden en daarmee
(aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen), Stb. 2011, 505.
de huwelijksgemeenschap herleeft. Naast intrekking van het verzoek
Besluit van 14 november 2011 tot het vaststellen van het tijdstip van
tot echtscheiding valt te denken aan het afwijzen van de vordering tot
inwerkingtreding van de wet van 27 oktober 2011 tot aanpassing van
echtscheiding of de niet-ontvankelijkheid van het verzoek, alsmede de
art. 97 en reparatie van enkele technische onvolkomenheden die zijn
niet-tijdige inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de regis-
opgetreden bij de totstandkoming van de Wet aanpassing wettelijke
ters van de burgerlijke stand (art. 1:163 lid 3 BW). Indien het verzoek
gemeenschap van goederen (Stb. 2011, 532).
tot echtscheiding wordt afgewezen of indien de rechter tot niet-ont-
Art. 1:99 BW heeft onmiddellijke werking met dien verstande dat deze
vankelijkheid beslist zal dit eerst het herleven van de gemeenschap tot
regeling ook van toepassing is op de voor 1 januari 2012 gesloten hu-
gevolg hebben indien deze beslissing onherroepelijk is geworden. Een
welijken tenzij voorafgaande aan dit tijdstip al een echtscheidingsverzoek is ingediend: art. V lid 6. 5
6
inschrijving in het huwelijksgoederenregister daarvan is niet vereist. 11
Een echtgenoot kan daar eventueel zelf de hand in hebben. Immers
Art. 1:149 onder c jo. 1:163 lid 1 BW. Zie art. 1:163 lid 3 BW: indien het
door de intrekking van een eenzijdige ingediend verzoek tot echtschei-
verzoek tot inschrijving niet is gedaan uiterlijk zes maanden na de dag
ding, zonder dat reeds sprake is van een in deze procedure door de
waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, verliest de
andere echtgenoot verzochte echtscheiding, herleeft de gemeenschap
beschikking haar kracht.
door de intrekking van dat verzoek. Om dit te voorkomen dient de an-
Zie mijn kritiek: B. Breederveld, De huwelijksgemeenschap bij echtschei-
dere echtgenoot in de procedure een zelfstandig verzoek tot echtschei-
ding (dissertatie) 2008, p. 342-347.
ding te hebben gedaan.
38
PPMG_T2_FJR
Afl. 2 - februari 2012
FJR
Pag. 0004
Artikelen
de wet aanpassing gemeenschap van goederen
van verzoek tot echtscheiding in dat geval het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap.12 1.1 De werking jegens derden Art. 1:99 lid 2 BW bepaalt dat de ontbinding van de gemeenschap door indiening van een verzoek tot echtscheiding aan derden die daarvan onkundig waren slechts kan worden tegengeworpen, indien het desbetreffende verzoek ingeschreven was in het huwelijksgoederenregister, als bedoeld in art. 1:116 BW.13 Deze regeling is met name voor de (gemeenschaps)schuldeisers van de echtgenoten van belang. Indien zij onkundig zijn van het ingediende verzoek tot echtscheiding en ontbreekt de inschrijving in het huwelijksgoederenregister, dan kunnen zij in aanmerking nemen dat de verplichtingen (schulden) die de echtgenoten jegens hen ná ontbinding van de gemeenschap zijn aangegaan nog steeds (fictief) gemeenschapsschulden zijn. Voor hen blijven ook de goederen van de echtgenoten, verkregen na de indiening van het verzoek tot echtscheiding aangemerkt als gemeenschapsgoederen. Verhaal kan overeenkomstig de daarop van toepassing zijnde wettelijke regeling plaatsvinden, op al deze goederen.14 Datzelfde zal ook gelden voor de nieuwe schuldeisers van een echtgenoot die onkundig zijn van het aanhangig zijn van de echtscheidingsprocedure. 1.2 Huwelijksgoederenregister In art. 1 lid 1 onder c Besluit Huwelijksgoederenregister 1969 is geregeld dat ten behoeve van de verlangde inschrijving aan de griffier van de rechtbank waar de inschrijving in het huwelijksgoederenregister dient plaats te vinden moet worden overgelegd een afschrift van het verzoekschrift (tot echtscheiding) gewaarmerkt en voorzien van de datum van indiening door de griffier van de rechtbank waar het verzoek tot echtscheiding is ingediend.15 In verband met een eventuele herleving van de gemeenschap is in art.
12
Zie Tweede Nota van Wijziging, Kamerstukken II 2005/06, 28 867, nr. 9, p. 24. Hiermee is dus niet bedoeld dat de andere echtgenoot inmiddels een zelfstandig verzoek tot echtscheiding heeft ingediend. In dat geval herleeft de gemeenschap indien het eerdere verzoek tot echtscheiding wordt ingetrokken en zal daarna weer zijn ontbonden vanaf het tijdtip dit de andere echtgenoot het latere verzoek tot echtscheiding heeft ingediend, tenzij dit latere verzoek is gedaan als (onderdeel) van het verweer van de andere echtgenoot in de met het eerste verzoek tot echtscheiding ingeleide procedure. Als dan kan worden gesteld dat het eerste verzoek toch (uiteindelijk) tot echtscheiding leidt, indien in die procedure — zij het doordat de andere echtgenoot dat zelfstandig heeft verzocht — toch de echtscheiding wordt uitgesproken en wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
13
Dit besluit is in verband met het in werking treden van art. 1:99 BW aangepast: Besluit van 20 juli 2011 tot wijziging van het Besluit huwelijksgoederenregister 1969, Stb. 2011, 335.
14
Op grond van art. 1:95 BW kunnen zowel de goederen van de echtgenoot/schuldenaar, als de goederen van de andere echtgenoot tot ver-
1a Besluit nog bepaald dat het mogelijk is in het register te doen aantekenen dat het betreffende verzoek tot echtscheiding, niet meer tot het daar bedoelde gevolg kan leiden. Het verzoek tot het doen van een dergelijke aantekening in het register moet behalve door de echtgenoot of echtgenoten ondertekend zijn door een advocaat of notaris.
2.
Aansprakelijkheid en verhaal betreffende gemeenschapsschulden
Op grond van het in art. 1:94 BW gehandhaafde universele karakter ervan vallen in beginsel alle schulden van de echtgenoten, zowel bij aanvang van het huwelijk aanwezig als die tijdens het huwelijk ontstaan, in de huwelijksgemeenschap en zijn deze schulden aan te merken als gemeenschapsschulden. Slechts in zeer beperkte mate heeft er een aanpassing plaatsgevonden van de uitzonderingen hierop. Art. 1:94 lid 5 BW bepaalt nu dat de gemeenschap wat haar lasten betreft alle schulden van ieder der echtgenoten omvat, met uitzondering van de schulden a. betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen; en b. uit een door een der echtgenoten gedane giften, gemaakte bedingen en aangegane omzettingen als bedoeld in art. 126 lid 1 en 2 onder a en c Boek 4 (b) BW. In art. 1:94 lid 3 BW is gehandhaafd dat schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze zijn verknocht, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zicht daartegen niet verzet. Voor de aansprakelijkheid en het verhaal na ontbinding van de gemeenschap geeft art. 1:102 BW voor deze gemeenschapsschulden thans echter een bijzondere regeling. Ongewijzigd is dat na ontbinding van de gemeenschap ieder van de echtgenoten voor het geheel aansprakelijk blijft voor de gemeenschapsschulden, waarvoor hij voordien aansprakelijk was. Op grond van art. 1:102 lid 1 (tweede zin) BW wordt nu echter ook de andere echtgenoot na ontbinding van de gemeenschap geheel aansprakelijk voor deze schulden, met dien verstande evenwel dat daarvoor slechts kan worden uitgewonnen hetgeen hij uit hoofde van verdeling van de gemeenschap heeft verkregen.16 De betreffende schuldeiser kan daardoor na ontbinding van de gemeenschap geen verhaal uitoefenen op andere goederen van deze echtgenoot dan die behoren tot de ontbonden gemeenschap of de na verdeling uit deze gemeenschap aan deze echtgenoot toegedeelde goederen. Aan dit verhaalsrecht moet mijns inziens een redelijk beperkte uitleg worden gegeven. Zodra een directe band tussen het goed en de verdeling van de ontbonden gemeenschap ontbreekt is het verhaalsrecht van art. 1:102 BW niet van toepassing. Voor gemeenschapsschulden van de ene echtgenoot wordt de
haal dienen. Hiervan zijn slechts uitgezonderd goederen van de andere echtgenoot (niet schuldenaar) die onder toepassing van art. 1:94 BW privégoederen van deze echtgenoot zijn. 15
Blijkens de toelichting wordt hieronder verstaan de overlegging van het desbetreffende verzoekschrift, met daarop een waarmerk van de griffier van de rechtbank waar het verzoekschrift is ingediend met vermelding van de datum van ontvangst van het verzoekschrift. Met dit laatste wordt bedoeld te voorkomen dat een inschrijving kan plaatsvinden voordat indiening van het verzoek tot echtscheiding heeft plaatsgevonden: NvT, Stb. 2011, 335, p. 6.
FJR
PPMG_T2_FJR
16
Onverminderd de toepassing van art. 3:190 lid 1 en 3:191lid 1 BW.
Afl. 2 - februari 2012
39
Pag. 0005
Artikelen
de wet aanpassing gemeenschap van goederen
andere echtgenoot derhalve wel geheel aansprakelijk – naast de echtgenoot die reeds tijdens het bestaan van de gemeenschap aansprakelijk was – maar de verhaalsmogelijkheid bij deze echtgenoot is zeer beperkt.17 Deze regeling heeft directe werking aldus dat deze geldt voor de gemeenschappen die na inwerkingtreding van de wet (door echtscheiding) worden ontbonden.
3.
Het bestuur
Voor de goederen deel uitmakend van de huwelijksgemeenschap maakt art. 1:97 lid 1 BW een onderscheid in het bestuur van een goed dat op naam van een echtgenoot staat en het bestuur van goederen niet op naam. Ten aanzien van goederen niet op naam is elk van de echtgenoten afzonderlijk bevoegd tot het bestuur daarover, ongeacht wie van de echtgenoten het goed heeft verkregen – van wiens zijde het dus in de gemeenschap is gevallen – tenzij het goederen zijn die krachtens erfopvolging, making of gift zijn verkregen. Evenals de goederen op naam blijven laatstgenoemde goederen uitsluitend onder het bestuur staan van de echtgenoot die deze goederen heeft verkregen.18 Voor goederen op naam en de goederen krachtens erfopvolging, making of gift verkregen, blijft de huidige regeling dus gehandhaafd dat uitsluitend beschikkingsbevoegd is de echtgenoot op wiens naam het goed staat of van wiens zijde het goed in de gemeenschap is gevallen.19 Staat het goed op beider naam dan zijn beide echtgenoten gezamenlijk beschikkingsbevoegd.20
4.
Zaaksvervanging
Ons goederenrechtelijk stelsel kent geen algemene (wettelijke) regeling dat een recht op eigendom – van rechtswege – op grond van zaaksvervanging aanvaardt.21 Ook in het huwelijksvermogensrecht is zaaksvervanging in beginsel slechts mogelijk indien dit is gebaseerd op een daarop gerichte wetsbepaling.22 In art. 1:95 lid 1 (eerste zin) BW is
17
Deze aanpassing van art. 1:102 BW heeft tot gevolg dat de schuldeiser de andere – vóór ontbinding niet aansprakelijke – echtgenoot na ontbinding van de gemeenschap in rechte kan betrekken leidend tot een veroordeling tot betaling van de gehele schuld, maar dat het verhaalsrecht van de schuldeiser (executie van het veroordelend vonnis) ver-
nu een regeling van zaaksvervanging opgenomen: een goed dat een echtgenoot anders dan om niet verkrijgt, blijft buiten de gemeenschap indien de tegenprestatie bij de verkrijging voor meer dan de helft ten laste van zijn eigen vermogen komt. Hiermee is in de wet verankerd dat zaaksvervanging een grond is voor een uitzondering op de aanzuigende werking van de huwelijksgemeenschap. Zaaksvervanging geldt niet naar rato van het deel dat afkomstig is uit privévermogen maar voor het geheel. De regeling heeft tot gevolg dat een goed in zijn geheel buiten de huwelijksgemeenschap blijft of geheel in de gemeenschap is gevallen. Omdat in de tekst van art. 1:95 lid 1 BW is toegevoegd ‘bij de verkrijging’ is daarmee duidelijk dat het goed alleen buiten de huwelijksgemeenschap blijft indien op het tijdstip van de verkrijging kan worden bepaald dat de tegenprestatie voor meer dan de helft ten laste van het privévermogen is gekomen. Indien de tegenprestatie van het goed – voor meer dan de helft – is gefinancierd met een geldlening of wanneer deze is schuldig gebleven is de tegenprestatie ‘bij de verkrijging’ niet uit privévermogen voldaan, ongeacht of nadien de (toekomstige) voldoening ervan wel uit privévermogen plaatsvindt.
5.
Vergoedingsvorderingen
In de wet ontbrak een regeling omtrent de vaststelling van de omvang van een vergoedingsvordering als gevolg van een vermogensverschuiving tussen het vermogen van beide echtgenoten of tussen het privévermogen van een echtgenoot en de gemeenschap. Aangezien een vergoedingsrecht niet anders is dan een vorderingsrecht, werd aangesloten bij de hoofdregel van het algemene vermogensrecht: het vorderingsrecht omvatte in beginsel het nominale bedrag van de opgetreden vermogensverschuiving, ongeacht de vraag waarvoor de goederen of gelden – die het vorderingsrecht hadden doen ontstaan – waren aangewend.23 Deze hoofdregel is met name terug te vinden in de rechtspraak over vergoedingsvorderingen bij vermogensverschuivingen tussen de privévermogens van beide echtgenoten, maar is daartoe niet beperkt.24 Op deze hoofdregel kon echter een billijkheidscorrectie van toepassing zijn die is gebaseerd op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid zoals bedoel in art. 6:2 lid 2 BW.25
volgens is beperkt tot enige specifieke goederen die tot het vermogen van deze echtgenoot behoren. 18
Gezien de daartegen geuite bezwaren is met de wet van 27 oktober 2011 ‘tot aanpassing van artikel 97 en reparatie van enkele technische onvolkomen’ art. 1:97 lid 1 BW aangepast; zie hierover o.a. T.H. Sikkema, ‘De Grondslag van bestuur in de wettelijke gemeenschap van goederen’, WPNR (2009) 6803, p. 533-537.
19
Het onderscheid tussen goederen op naam en goederen niet op naam is niet gelijk aan het onderscheid tussen registergoederen enerzijds en niet-registergoederen anderzijds. De wetgever geeft echter geen omschrijving van wat onder een goed op naam moet worden verstaan.
20 21 22
5.1 Evenredigheidsleer Thans geldt niet langer als hoofdregel voor de vergoedingsvordering het nominale bedrag van de vermogensverschuiving. Art. 1:87 BW bevat daartoe een regeling die de omvang van de vergoeding bepaalt, waarbij rekening wordt gehouden met de waardeverandering van het goed ter financiering of verbetering waarvan het vermogen is aangewend. De regeling gaat uit van het in economische zin me-
In art. 1:97 lid 3 BW is nog een geschillenregeling opgenomen. Pitlo/Reehuis, Heisterkamp, Goederenrecht, nr. 924; Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht (2007), nr. 294.
23
HR 12 juni 1987, NJ 1988/150 (Kriek/Smit).
In dit verband werd het standpunt ingenomen dat art. 1:124 lid 2 BW
24
In HR 15 februari 2008, NJ 2008/110 neemt de Hoge Raad deze hoofdregel ook als uitgangspunt aan bij een vermogensverschuiving tussen
(oud), waarin een regeling van zaaksvervanging was opgenomen met
het privévermogen van een echtgenoot en de huwelijksgemeenschap.
betrekking tot de gemeenschap van vruchten en inkomsten, rechtstreeks dan wel van overeenkomstige toepassing was op de huwelijksgemeenschap.
40
PPMG_T2_FJR
25
Zie ook A‑G Wuisman in diens conclusie voor HR 15 februari 2008, NJ 2008/110, onder 2.2.
Afl. 2 - februari 2012
FJR
Pag. 0006
Artikelen
de wet aanpassing gemeenschap van goederen
degerechtigd zijn van de andere echtgenoot.26 Art. 1:87 BW is onderdeel van titel 6 Boek 1 BW en is daardoor van toepassing ongeacht het huwelijksgoederenregime van de echtgenoten. Het ziet op een vermogensverschuiving tussen de privévermogens van de echtgenoten, maar art. 1:96 lid 2 en 3 BW bepalen dat voor vermogensverschuivingen waarbij de huwelijksgemeenschap betrokken is deze regeling van overeenkomstige toepassing is. En dat geldt evenzo indien krachtens de zaaksvervangingsregel een goed tot het privévermogen van een echtgenoot is gaan behoren, terwijl de tegenprestatie mede ten laste is gekomen van de gemeenschap of omgekeerd, aldus art. 1:95 BW. Volgens art. 1:87 lid 2 BW beloopt de vergoeding een gedeelte van de waarde van het goed op het tijdstip waarop de vergoeding wordt voldaan. Dit gedeelte is in het geval van een (mede)financiering van het verkregen goed uit het andere vermogen evenredig aan het deel dat uit dat andere vermogen is voldaan in relatie tot de totale financiering (tegenprestatie) van het goed. Art. 1:87 lid 2 BW is van overeenkomstige toepassing indien het niet gaat om de financiering van de verwerving van het goed, maar betrekking heeft op de verbetering of verbouwing ervan. Ook in dat geval wordt de uiteindelijke waarde van het goed gezien als een resultante van de aan het goed mede uit het andere vermogen gedane investeringen. De financiering met gelden uit het andere vermogen geeft ook in dat geval een aanspraak op vergoeding evenredig aan het deel van totale investering, zij het dat deze beoordeeld wordt naar het tijdstip waarop deze investering wordt gedaan.27 Voor de voldoening van schulden die betrekking hebben op een goed van het ene vermogen doch worden voldaan uit het andere vermogen geldt dezelfde regel. De vergoeding beloopt een gedeelte van de waarde van het goed op het tijdstip waarop de vergoeding wordt voldaan. Dit gedeelte komt overeen met de verhouding tussen het uit het andere vermogen voldane of afgeloste bedrag ten opzichte van de waarde van het goed op het tijdstip van die voldoening of aflossing. De omvang van de vergoedingsvordering is telkens afhankelijk van de waarde van het goed op het tijdstip dat de schuld ter verkrijging, verbetering of tot behoud van het goed is afgelost of voldaan enerzijds en de waarde van het goed ten tijde van de voldoening van de vergoeding anderzijds.28 5.2 Aflossing van schulden Art. 1:87 BW houdt niet met zo veel woorden rekening met de aflossing van schulden die zijn aangegaan in verband met de verwerving van een goed. In de memorie van antwoord, onderdeel van de behandeling in de Eerste Kamer, is hierin verduidelijking gebracht.29 Volgens de toelichting dient in dat geval aangesloten te worden bij de regel in art. 1:87 lid 2 onder a BW. Door de aflossing op de schuld wordt
26
Tweede NvW, Kamerstukken II 28 867, nr. 9, p. 10, met een verwijzing
in feite (alsnog) een deel van de tegenprestatie voldaan uit het andere vermogen en kan dit dus aangemerkt worden als een verkrijging ten laste van het andere vermogen. Het in aanmerking nemen van de waarde van het goed op het moment van de aflossing of betaling van de schuld is (alleen) aan de orde indien de aflossing neerkomt op een extra investering in het goed, zoals het betalen van de schuld die is aangegaan om een verbouwing te bekostigen. Indien de aflossing wordt gedaan op de schuld die betrekking heeft op de oorspronkelijke financiering (van de aankoop) van het goed, moet dit worden gezien als een bijdrage aan de oorspronkelijke investering. Dat geldt ook indien het betreft de maandelijkse aflossingen op een schuld, aangegaan in verband met de verwerving van een goed, waarbij deze aflossingen worden voldaan uit het andere vermogen dan waartoe het goed behoort.30 Daarbij is dan niet van belang wanneer de aflossing heeft plaatsgevonden, alsmede de waarde van het goed ten tijde van deze aflossing (zoals art. 1:87 lid 2 onder b BW dat wel bepaalt). Relevant is slechts de totale tegenprestatie die moest worden voldaan en het totaal van de aflossingen die uit het andere vermogen zijn voldaan in relatie tot de waarde van het goed ten tijde van de voldoening van de vergoedingsvordering.31 5.3 Verbruiksgoederen Art. 1:87 lid 3 onder b BW bepaalt dat ter zake van goederen die naar hun aard bestemd zijn om te worden verbruikt, de vergoeding steeds het nominale bedrag omvat dat ten laste van het andere vermogen is gekomen. Art. 1:95 lid 2 BW en art. 1:96 lid 3 BW verklaren deze regel van overeenkomstige toepassing op de huwelijksgemeenschap. Bij de financiering van de verbruiksgoederen of de aflossing van een daarvoor aangegane schuld omvat de vergoedingsvordering derhalve het nominale bedrag dat ten laste van het andere vermogen is gekomen. Aangezien een groot aantal zaken die door de echtgenoten worden verkregen zijn te beschouwen als verbruiksgoederen zal dit ertoe leiden dat in de meeste gevallen toch sprake zal zijn van een nominale vergoeding voor zover deze zaken voldaan zijn uit het andere vermogen.32 5.4 Afwijken bij overeenkomst Echtgenoten kunnen bij overeenkomst afwijken van de in art. 1:87 BW gegeven wettelijke regeling en bij overeenkomst de omvang van de vergoedingsvorderingen anders bepalen.33 Echtgenoten zijn dus geheel vrij om de omvang van de vergoedingsvordering zelf anders vast te stellen of daar geheel vanaf te zien. Aangezien geen vormvereiste verbonden is aan een dergelijke afspraak is de enkele overeenstemmende wilsverklaring daarvoor voldoende.
30
MvA, Kamerstukken I 2008/09, 28 867, C, p. 16.
31
Zie hierover meer uitgebreid B. Breederveld, ‘De aangepaste gemeen-
naar art. 1:136 BW en de stelling dat de wetgever deze visie al heeft
schap van goederen in verband met echtscheiding’, Serie recht en prak-
aanvaard voor niet uitgevoerde verrekenbedingen.
tijk, PFR2, p. 87 e.v.
27
MvA, Kamerstukken I 2008/09, 28 867, C, p. 14.
28
Zie voor mijn kritiek hierop B. Breederveld, ‘Vermogensverschuivingen
32
zaken betreffen die aan te merken zijn als kosten van de huishouding
tijdens het huwelijk’, EB 2003, afl. 11/12, p. 167. 29
FJR
PPMG_T2_FJR
MvA, Kamerstukken I 2008/09, 28 867, C, p. 15.
Ik laat hier buiten behandeling wat de gevolgen ervan zijn indien dit en daardoor vallen onder het bereik van art. 1:84 BW.
33
Art. 1:87 lid 4 BW.
Afl. 2 - februari 2012
41
Pag. 0007
Artikelen
de wet aanpassing gemeenschap van goederen
Een vergoedingsrecht kan eveneens ontbreken indien de vermogensverschuiving die heeft geleid tot een verkrijging, voldoening of aflossing ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot wordt gedaan ter voldoening aan een op die echtgenoot rustende verbintenis. Met name valt hier te denken aan het voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de andere.34 5.5 Overgangsrecht Krachtens de overgangsbepalingen zijn de in art. 1:87 BW beschreven regels van een vergoeding naar evenredigheid alleen van toepassing op vergoedingsvorderingen die ontstaan na het tijdstip van in werking treden van de wet.35 Daarmee heeft deze regel van overgangsrecht dus ook gevolgen voor een ten tijde van in werking treden bestaande huwelijksgemeenschap. Voor de vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan vóór 1 januari 2012 blijven deze regels buiten werking en is hoofdregel een vergoeding van het nominale bedrag van de vermogensverschuiving, ongeacht dat de voldoening ervan eerst na 1 januari 2012 plaatsvindt. Bij de vaststelling van de omvang van de vergoedingsvordering zal dus eerst moeten worden vastgesteld het tijdstip dat het vergoedingsrecht is ontstaan, indien de huwelijksgemeenschap reeds ten tijde van het inwerkingtreding (2012) bestond.
6.
ren – dekt dan ook de lading geenszins. De discussie over het al dan niet handhaven van het universele karakter van de gemeenschap is hiermee ook niet beëindigd. Niettemin is thans een aantal belangrijke wijzigingen ingevoerd, waarbij de aandacht zich ongetwijfeld zal richten op de praktische gevolgen ervan. Met de invoering van deze wet komt weliswaar voorlopig een einde aan een wetgevingsproces betreffende het huwelijksvermogensrecht, daarmee zal echter geen einde komen aan de toenemende stroom van procedures over de afwikkeling van het vermogen na echtscheiding.38 Integendeel!
Huwelijkse voorwaarden
In titel 8 is art. 1:119 BW komen te vervallen. Daardoor is geen voorafgaande goedkeuring van de rechtbank meer vereist voor het tijdens het huwelijk aangaan of wijzigen van huwelijkse voorwaarden. Enkel resteert de notariële akte als vormvereiste.36 Voorts zijn art. 1:122-128 BW geschrapt. Daarmee is een einde gekomen aan de gemeenschap van vruchten en inkomsten en winst en verlies als wettelijk regeling van huwelijkse voorwaarden.
7.
Afsluiting
Aan de invoering van de wet is een lange parlementaire behandeling voorafgegaan. Reeds in mei 2003 werd het voorstel bij de Tweede Kamer ingediend. Nadien heeft dit vele wijzigingen en aanvullingen ondergaan. Van het oorspronkelijke uitgangspunt om het stelsel van de gemeenschap van goederen drastisch te herzien en te komen tot een aan het huwelijk gerelateerde niet-universele gemeenschap van goederen, waarbij de voorhuwelijkse goederen van de echtgenoten bij het aangaan van het huwelijk niet langer door boedelmenging in de gemeenschap zouden vallen, is niets overgebleven. Zelfs de verkrijgingen krachtens erfenis, legaat of gift zijn niet uitgezonderd.37 De naam van de wet – aanpassing van de wettelijke gemeenschap van goede34
Zie o.a. HR 15 september 1996, NJ 1996/616 (Le Miralda) en HR 1 okto-
35
Art. V lid 1.
36
Art. 1:115 lid 1 BW.
37
Zie hierover B. Breederveld, ‘De aanpassing van de gemeenschap van
toekomst betaald moeten worden voor het aanhangig maken van der-
goederen’, FJR 2009/28.
gelijke procedures.
ber 2004, NJ 2005/1.
42
PPMG_T2_FJR
38
Te denken valt hierbij ook aan de hogere griffierechten die in de nabije
Afl. 2 - februari 2012
FJR
Pag. 0008