Krakatau / 1883
De vulkanische uitbarsting op het eiland Krakatau Uit: De Natuur - Populair Geïllustreerd Maandschrift, gewijd aan de Natuurkundige Wetenschappen en hare toepassingen. Onder redactie van Dr. A. van Hennekeler en Dr. N. van de Wal. Vierde jaargang 1884. Utrecht, J.G. Broese
Het verhaal zelf is opgesplitst in 3 delen. Daarna wordt in 2 aparte delen het verschijnsel morgen- en avondrood besproken, dat na de uitbarsting van Krakatau als typisch fenomeen werd waargenomen. Aan het eind zijn twee artikelen opgenomen met nog iets in zake de uitbarsting van Krakatau.
Inhoud 1. 2. 3. 4. 5. 6.
De vulkanische uitbarsting op het eiland Krakatau - deel 1............................................................ 2 De vulkanische uitbarsting op het eiland Krakatau - deel 2............................................................ 3 De vulkanische uitbarsting op het eiland Krakatau - deel 3............................................................ 8 Het morgen- en avondrood in de laatste maanden van 1883 - deel 4.......................................... 12 Het avond- en morgenrood, ivm. het luchtverschijnsel des vorigen jaars - deel 5........................ 13 Nog iets in zake de uitbarsting van Krakatau - deel 6................................................................... 18
blz. 1 van 16
Krakatau / 1883
1.
De vulkanische uitbarsting op het eiland Krakatau - deel 1
In de September aflevering van den vorigen jaargang van "De Natuur" komt een kort opstel voor over de vulkanische uitbarsting op het eiland Krakatau, van 20 Mei van het vorig jaar, en over een bezoek door een aantal nieuwsgierigen eenige dagen later per stoomboot aan dit eiland gebracht. Aan het einde van dit opstel wordt met enkele woorden melding gemaakt van de hevige uitbarsting van 26 Augustus, waarvan de eerste telegrafische berichten toen juist in Europa waren aangekomen. Van deze ongekend en in haar gevolgen zoo ontzettende uitbarsting zijn thans een zoo groote menigte bijzonderheden bekend geworden, dat wij in staat zijn onzen lezers een zooveel mogelijk getrouw verslag daarvan te geven. Wij zullen een aanvang maken met eenige aardrijkskundige bijzonderheden omtrent de ligging van Krakatau en de aangrenzende eilanden. Het vulkanische eiland Krakatau ligt in het noordelijk deel van den zeeweg tusschen Java en Sumatra, de straat Soenda genaamd. Deze straat vormde steeds een zeer belangrijken zeeweg. Zij is ongeveer 23 uur lang en aan den zuidwestelijken ingang, die bepaald wordt door de zuidwestelijken punt van Sumatra, Vlakke Hoek genaamd, en de daartegenover gelegen landtong van Java, Eerste Punt genaamd, ongeveer twintig uur breed. De noordoostelijke uitgang is veel enger en besloten tusschen Varkenshoek, op Sumatra en Punt St. Nicolaas op Java; de straat is daar slechts ruim vier uur breed. Tusschen de beide genoemde voorgebergten van Sumatra liggen de Keizersbaai en de Lampongbaai. De daar tegenover gelegen kust van Java vertoont een paar inhammen, die den naam van Welkomstbaai en Peperbaai dragen. In het midden van de straat van Soenda ligt het eiland Krakatau met de beide kleinere eilanden: Verlaten eiland en Lang eiland. Sebessi en Seboekoe zijn twee eilanden, tusschen Krakatau en de zuidwestelijke punt van Sumatra gelegen. Halverwege tusschen Anjer en Punt St. Nicolaas ligt het eiland Merak, slechts door een zeer smalle straat van Java gescheiden. Eindelijk ligt in het nauwste deel van straat Soenda een groep eilanden, waarvan het grootste den eigenaardigen naam van Dwars-inden-weg draagt. Uit de wijze, waarop Sebessi en Krakatau loodrecht uit de golven oprijzen, en uit de groote diepte der zee rondom deze beide eilanden trok Junghuhn het besluit, dat Sumatra en Java vroeger niet verbonden zijn geweest, niettegenstaande uit de overeenkomstige gedaante van hun beider kustlijnen en uit het feit, dat zij beide vulkanisch zijn, het tegenovergestelde schijnt te volgen. Krakatau was bijna twee uur lang en één uur breed. Het was, evenals bijna alle eilanden van straat Soenda, tot aan den 820 meter hoogen top geheel met een weelderigen plantengroei en met bosch bedekt. Krakatau zoowel als Sebessi waren geheel onbewoond, en werden slechts van tijd tot tijd bezocht, om de produkten der bosschen te verzamelen. De geheele streek is vulkanisch; Java zelf telt niet minder dan 46 groote vulkanen, waarvan ongeveer de helft in historische tijden in werking is geweest. Deze keten van vulkanen zet zich in het zuidelijk deel van Sumatra voort. Sedert deze eilanden door ons in bezit zijn genomen, hebben er verscheidene vulkanische uitbarstingen op zeer groote schaal plaats gegrepen op punten, die in de nabijheid gelegen zijn van het tooneel der laatste uitbarsting. In 1772 had de groote uitbarsting van Papandayang plaats, waarbij het geheele bovendeel van den berg verdween, een uitgestrekten krater van vijf uur lengte en 2 uur breedte overlatende. De hoeveelheid vaste stoffen, die hierbij werd uitgeworpen, was zoo groot, dat, volgens Junghuhn, een kring van ruim twee uur straal rondom den berg in één nacht tot op een hoogte van 15 meter met steenen en asch bedekt werd. Veertig inlandsche dessa's werden bedolven en 3000 mensen kwamen daarbij om. In 1822 kwam de naburige vulkaan Galonggong in werking, en 114 dessa's werden onder de asch begraven, terwijl niet minder dan 4000 menschen het leven verloren. Maar deze rampen verdwijnen in het niet bij de ontzettende verwoesting, die de uitbarsting op Krakatau heeft ten gevolge gehad. Reeds op 20 Mei l.l. geraakte de berg in werking. Te Batavia en Buitenzorg, ongeveer 35 uur van Krakatau gelegen, werden aardschokken gevoeld en ontploffingen als donderslagen gehoord. Men dacht, dat een in de nabijheid gelegen vulkaan in werking was, en toen eenige dagen later het bericht kwam, dat het eiland Krakatau de zetel van de uitbarsting was geweest, begreep men, dat een uitbarsting, die op zoo grooten afstand merkbaar was geweest, wel van zeer hevigen aard moest geweest zijn. De belangstelling was algemeen, en een week later werd zelfs een pleziertochtje naar het tooneel der onderaardsche krachten georganiseerd, waarvan in dit tijdschrift reeds in het kort is melding gemaakt. Daar het verhaal van dit tochtje waarschijnlijk de laatste beschrijving bevat van het uiterlijk van Krakatau vóór de groote uitbarsting van 27 Augustus, zullen eenige korte mededeelingen daarvan wellicht niet van belang ontbloot zijn. Van de noordzijde van Krakatau gezien, was het schouwspel het penseel van Doré waardig. Van het verwoeste eiland verhief zich een groote, breede rookkolom opwaarts tot in de wolken; en terwijl Verlaten eiland het oog verrukte door zijn weelderigen, tropischen plantengroei, was Lang eiland geheel verdord. De bladerlooze boomen, geschroeid, geknakt en kromgebogen, stonden daar als kale spooksels, even kleurloos als de grond, of liever geheel in dezelfde matgrauwe tint van het puimsteen-stof gehuld, dat het geheele eiland bedekte. Tusschen deze beide eilanden verrees, een weinig op den achtergrond, de trotsche kegel van Krakatau, nog geheel met groen bedekt, en zonder eenig zichtbaar teeken van werkzaamheid. Maar aan de voorzijde van den vulkaan was alles verwoest, naakt, geheel verbrand en onder de asch bedolven, die, toen de zon er op scheen, geelgrauw van kleur werd, terwijl dikke massa's waterdamp, onophoudelijk door bliksemstralen doorkruist, van achter de kale, zacht hellende kust te voorschijn kwamen. De grootendeels sneeuwwitte wolken van blz. 2 van 16
Krakatau / 1883 waterdamp stegen eerst loodrecht ten hemel en verspreidden zich dan in steeds wijder wordende cirkels. Deze stoomstraal schoot met zulk een vervaarlijk geweld ten hemel, dat de druk in het inwendige van den berg verschrikkelijk moet geweest zijn. Van tijd tot tijd stegen er reusachtige donker gekleurde rookwolken uit op, die zich eveneens tot een hoogte van duizenden meters verhieven, en zich eerst dan uitspreiden en langzaam oostwaarts dreven, waarbij de asch in zwarte strepen naar beneden viel, evenals de zwarte strepen van regenwolken aan den horizon. Bij het landen zonk men tot over de enkels in de asch. Op een hoogte van 66 meter stond men aan den rand van den uitbarstingskrater van de vorige week, die ongeveer 100 meter wijd was. Behalve waterdamp zag men daarin kokende zwavel en zelfs ware fonteinen van gesmolten zwavel. Het geraas was verschrikkelijk; het geluid van een afgeschoten geweer ging te midden van al dat geknal en gesis geheel verloren. Enkele personen daalden een weinig in den krater af en namen stukken puimsteen, zwavel en lava als een gedachtenis mede. Des nachts was het schouwspel boven alle beschrijving schoon en verheven. Het onderste gedeelte van de rookkolom was geheel rood verlicht en groote, blauw en geel gekleurde vlammen schoten daar aan alle zijden uit te voorschijn. Een regen van gloeiende vonken verhief zich telkens opwaarts, en wit-gloeiende steenen werden van tijd tot tijd hoog in de lucht geworpen en spatten bij hun neervallen op den bodem in duizenden stukken uiteen. De vulkaan bleef gedurende de maanden Juni en Juli in werking. De controleur van Katimbang (op de zuid-oost punt van Sumatra) nam telkens hevige ontploffingen waar. Ook uit de naburige streken van Sumatra en Java kwamen berichten van vulkanische werkingen. Toen kwam de uitbarsting van 26 Augustus, zoo ontzettend in haar verschrikkelijke gevolgen. De slachtoffers kunnen bij tien duizenden geteld worden, en de materieele schade is zoo groot, dat zelfs een benaderende schatting nog niet gemaakt kan worden. Alleen in het district Bantam zijn 21.538 personen omgekomen of vermist, terwijl de schade op ruim 6 millioen gulden wordt geschat. Laat ons een aanvang maken met de mededeeling van hetgeen men tijdens de uitbarsting te Batavia en op eenige andere plaatsen op grooteren afstand ondervond. Wij zullen daarbij gebruik maken van de verslagen uit de verschillende dagbladen. Zondag 26 Augustus ongeveer 's middags om 12 uur, deed zich te Batavia weder het gedreun uit het westen hooren, dat snel in onrustbarende kracht toenam. In den namiddag te 4 uur of half 5, werd het geluid zoo hevig, dat een inmiddels opgekomen hevige donderbui geheel overstemd werd door het vreeselijke geluid van den vulkaan. Toen te 8 uur van het fort Prins Frederik het gewone nachtschot viel, dat anders door zijn gedreun menigen bewoner van Batavia hinderlijk is, geleek dat geluid voor de sinds uren aan die machtiger klanken gewende ooren, slechts den knal van een kinderpistool. Den geheelen nacht duurde het voort, alsof het zwaarste geschut in de onmiddellijke nabijheid werd gelost. De huizen dreunden vervaarlijk, en niemand dacht aan slapen.
2.
De vulkanische uitbarsting op het eiland Krakatau - deel 2
's Maandags morgens was het kalmer, maar spoedig begon in het westen een zonderling grauw gekleurde lucht op te komen, die den geheelen hemel, uitgezonderd den ooster horizon, innam. Het werd hand over hand donkerder en een regen van fijne, grauwe aschkorrels daalde neder. Alle kantoren moesten om de duisternis sluiten, in de huizen stak men licht op, en om twaalf uur 's middags was het stik donker en kil-koud. Tegen vijf uur keerde de wind en werd het langzamerhand weder licht. Het met grijze asch bestrooide landschap herinnerde toen eenigszins aan een wintertooneel in het vaderland. De ontploffingen waren zoo hevig, dat zij te Soerakarta gehoord werden en de asch viel te Cheribon, dat 85 uur oostwaarts op de noordkust van Java ligt. De geheele hemel boven het westelijk deel van Java was door asch verduisterd, en toen een onderzoek mogelijk was, bleek het, dat de uitbarsting over een groote uitgestrektheid vreeselijke rampen had veroorzaakt. Deze waren ten deele door de asch- en steenregen veroorzaakt, maar verreweg de grootste verwoesting was door de ontzaglijke vloedgolf der zee aangericht. Deze alles vernielende vloedgolf schijnt zijn uitgangspunt gehad te hebben te Krakatau of in de onmiddellijke nabijheid daarvan, zich vandaar met vreeselijke kracht op de aangrenzende kusten van Java en Sumatra te hebben geworpen, zich door de Straat Soenda oostwaarts te hebben voortgeplant, en een hoogte te hebben bereikt van 12 tot 27 meter in de nauwe zeeboezems van de straat. Te Batavia rees het water 5 meter, en zelfs is het verschijnsel op grooten afstand op de kusten van Afrika en Amerika merkbaar geweest. Deze vloedgolven, het gevolg van plotselinge dalingen of verheffingen van den zeebodem, zijn in hun gevolgen dikwijls nog vreeselijker dan de vulkanische uitbarstingen zelf; de kust van Peru is er o.a. herhaaldelijk door geteisterd. Volgens een verslag van den mijn-ingenieur 1e klasse R.D.M. Verbeek, die met Zr. Ms. opnemingsvaartuig Hydrograaf, commandant luitenant ter zee 1e klasse M.C. van Doorn, een onderzoek in den omtrek van Krakatau heeft ingesteld, is dat eiland, dat een inhoud van 8000 millioen kubieke meter had, ten deele verdwenen. De zuidelijke helft van het eiland is geheel weg en slechts een deel van den kegel, van den top af loodrecht afgesneden, is als een kulas van een reusachtig mortier, dat het overige deel van het eiland heeft weggeblazen, in stand gebleven. Verlaten eiland en Lang eiland zijn blijven bestaan, en op eenigen afstand, tusschen Krakatau en Sebessi, zijn twee nieuwe eilanden ontstaan, die naar de namen van de personen, die ze hebben onderzocht, Steers eiland en Calmeijer eiland zijn gedoopt; 't zijn hoopen puimsteen en asch, opgestapelde fragmenten van blz. 3 van 16
Krakatau / 1883 Krakatau, die waarschijnlijk geen lang bestaan zullen hebben. In het centrum van het vroegere eiland Krakatau heeft men 360 meter water gepeild! Het eiland Dwars-in-den-weg is in vijven gespleten. Op de kusten van Straat Soenda is de verwoesting boven beschrijving groot, niet zoo zeer door den asch- en steenregen, als door de vloedgolf, die alles vernielde en verzwolg. In Lampong baai was de kracht van het water zoo groot, dat te Telok Betong een gouvernementsstoomer een uur ver op het land werd gezet. Telok Betong zelf, de hoofdplaats van het district Lampong, is, behalve de woning van den resident, het fort en de gevangenis, geheel verwoest. Op de tegenoverliggende kust van Java heeft de Residentie Bantam de volle kracht van den vloedgolf ondervonden. Tjeringin, Anjer en Merak zijn geheel verdwenen. Van Java's Eerste Punt tot Punt St. Nicolaas zijn alle dessa's langs de kust verwoest en is de bevolking grootendeels omgekomen. Van de angst, die daar is uitgestaan, en de ellende, die daar is geleden, zijn hartverscheurende berichten tot ons gekomen. Een paar der meest treffende mogen hier een plaats vinden. In de eerste plaats een officieel verslag van den hoofd-inspecteur, Dr. Sollewijn Gelpke. Het luidt als volgt: "Ik had het voorrecht het Lid in den Raad van Nederlandsch-Indië, den heer Mr. H.D. Levysohn Norman, naar Serang te vergezellen, en maakte van die gelegenheid gebruik tot het bereizen van een groot deel der residentie Bantam. De indruk, op dien tocht ontvangen, bracht tot het volgende verslag. Nadat in den nacht van Zondag op Maandag een ontzettende uitbarsting van de Krakatau plaats had, vergezeld van een asch- en steenregen, volgde daarop in den morgen een vloedgolf van ongekende hoogte, die het strand oploopende tot boven op de hoogste klapperboomen, aanstootte tegen de eerste heuvelrij, welke van Zuid tot Noord het binnenland van de zee afscheidt. Aan den voet der heuvels, en tusschen de teenen harer uitloopers woonende op een alluviale vlakte in tal van dessa's, een dichte bevolking. Vele palen lang was de plek, waar bijv. de hoofdplaats Tjeringin lag. Evenals Anjer, als Tjerita, Passaoeran, Tjeberum en zooveel andere dorpen, bestaat Tjeringin sinds den 27 Augustus niet meer. Zoover het oog waarnemen kan, staat daar niets meer overeind dan één enkele boom, een reusachtige doerian, verscheurd en zonder takken of bladeren. Hij vormt het grafteeken van een hoop krengen en lijken, bedolven onder daken en huizen en boomstammen. Dat graf ziet men over de vlakte honderdvoudig, ofschoon in kleiner afmetingen, herhaald. De omgewoelde aarde bedekt dan telkens slechts een lijk, waarbij een stuk klappernerf of bamboe overeind wordt gestoken, om voor het bestuur tot contrôle te dienen. Duizenden lijken van menschen en dieren wachten nog op hun graf en geven van hun aanzijn blijk door een onbeschrijfelijken stank. Zij liggen in kluwen en wrongen, niet te ontwarren uit zich zelf, en dikwijls nog met klapperstammen doorstoken tusschen al hetgeen aan die duizenden heeft gestrekt tot woning, tot huisraad, tot beplanting en versiering van huis en erf. Het werk der verwoesting heeft niet lang geduurd; één golf slechts is gezien; een tweede en derde is mogelijk gevolgd, maar niet waargenomen. De zee voerde koraalrotsen mee van honderden pikols zwaar, en liet die op de vlakte achter alsof zij schepen waren. Daarentegen ontwrong zij aan het land aanzienlijke uitgestrektheden, zoodat haar bedding nu zich uitstrekt tot den grond, die de moskee, de pasar en één deel der Chineesche wijk droeg. De wegen zijn niet te herkennen. In de Europeesche wijk moeten de fundamenten tot wegwijzers strekken. De assistent-residentie woning met haar zes kamers kan men terugvinden in zes vakken, door steenen muurtjes afgescheiden en met rottend zeewater gevuld. Het kantoor er naast heeft nog een vloer; anders zijn die verdwenen, zooals uit de grondvesten der woningen van den Regent en den Controleur. Men kent het getal der Europeesche slachtoffers. Ook dat der inlandsche ambtenaren, tot een feest met hun vrouwen en kinderen bij den Regent verzameld. Van diens familie waren allen, met uitzondering van twee neven, bijeen. Van de familie, die 57 leden telde, kwamen er 55 om. De Chineezen verdronken allen, op een 20tal na. Deze weten te vertellen van den militairen opnemer Hoffmann, die niet scheiden wilde van zijn kaarten en instrumenten, en daarmee het leven liet. Verscheiden verhalen zijn in omloop over de laatste oogenblikken der voornaamste slachtoffers, b.v. van den Assistent-Resident, den Resident, den Controleur, maar zij zijn niet geloofbaar. Het lijkenveld biedt in weerwil van zijn verschrikkingen een ongewoon levendig schouwspel. Met kracht is de Controleur Tromp opgetreden om de lijken te begraven, tegen een betaling van f 5 per stuk. Daartoe worden dessa's gewijs de menschen opgeroepen. Maar met de begravers togen duizenden meê, voorzien van koevoet of puntig hout, om als werktuig bij het zoeken naar eigen have, of het rooven van hetgeen anderen toebehoorde, dienst te doen. Want roof is het eenige doel, waarvoor zich honderden van allerlei leeftijd en beiderlei kunne willen wagen naar Tjeringin, waar politiemiddelen nog niet veel voorhanden zijn. Op mijn nadering vlood een groep uit elkander, om dadelijk als de hyéna's van het slagveld terug te keeren, indien de teugel gewend werd. Vele groepen bleven doorstelen, alsof zij eigenaars waren van de goederen, die ze opdolven. Aan sommige der roovers moet de vindplaats bekend zijn der verdwenen gouvernementskassen; althans zoo moet men vermoeden naar de aanzienlijke sommen, gevonden bij enkele lieden, die onder Pandeglang werden aangehouden. blz. 4 van 16
Krakatau / 1883 Aangrijpend voor den toeschouwer is het gezicht op de lijken en hun begravers, maar niet in een rapport behoort daarvan de beschrijving; wel dient te worden vermeld, dat geen lijk te herkennen is, zelfs naar den landaard, zoodat alle verhalen over herkenning der lijken niet moeten geloofd worden." Een te Anjer geredde telegrafist deelt zijn lotgevallen als volgt mede: "Zaterdag den 25 Augustus jl. in den avond kwam ik te Anjer, naar welke plaats ik als kantoorchef was overgeplaatst. Den volgende dag, Zondag, bleef ik tot 's namiddags één uur op het kantoor, ging vervolgens eten, om te twee uur weder terug te zijn. Omstreeks dien tijd met een ander telegrafist dicht bij het strand zijnde, namen wij daar een oogenblik plaats. Krakatau werkte toen reeds, en wij hoorden duidelijk het gerommel, uit de verte komende. In zee ziende, bemerkte ik een beurtelingsche rijzing en daling van het water, hetwelk mij de vraag ontlokte aan mijn makker, wat het was: eb of vloed. Eb, meende deze, doch ik kon mij deze niet voorstellen door een plotselinge rijzing van het water. Ik was er echter, ook na dit verschijnsel te hebben gezien, verre van af te denken, dat toen reeds de later in haar gevolgen zoo verschrikkelijke zeebeving een aanvang had genomen. Te ongeveer 6 uur maakten wij de opmerking, dat het voor dit uur zeer duister was. Weltevreden vertelde ons toen, dat het zeer erg dreunde en vroeg ons of Krakatau weer aan 't werk was. Ik antwoordde toestemmend en ontving toen het verzoek om tot zeven uren in de lijn te blijven. Hiermede belastte ik een mijner confrères en seinde naar Weltevreden, dat het goed was, toen eensklaps de lijn brak en ik contact kreeg met de lijn, die naar Merak loopt. Zoo spoedig mogelijk ging ik met een der telegrafisten de lijn op en liep door het fort, toen men mij mededeelde, dat een schoener den draad gebroken had. Ik begaf mij naar de haven, dat een kanaal is voorbij het fort, en kwam aan de ophaalbrug, waarvan de leuningen reeds waren weggeslagen. Daar zag ik een vreeselijk schouwspel; een schoener en een 25 à 30 tal prauwen marcheerden in vliegende vaart van den ophaalbrug naar de gewone brug of omgekeerd, al naar gelang het water steeg of daalde. Er bleef niets heel. Toch waren wij niet bevreesd, daar het water de oevers nog niet overschreed en, geen de minste gedachte aan gevaar koesterende, begaf ik mij te half negen aan tafel. Natuurlijk waren vooraf door mij orders gegeven om den volgenden morgen zoo vroeg mogelijk een begin te maken met de reparatie der gebroken lijn. In den loop van den avond had ik, als nieuweling te Anjer gekomen, toch reeds overvloedig gelegenheid om vooral eenige beangstigde dames te bemoedigen, die door het natuurverschijnsel verschrikt en zenuwachtig geworden waren. En werkelijk, daartoe was wel reden. Krakatau begon iets later op den avond vreeselijk te werken; het donderde en onweerde, de grond dreunde als bij een aardbeving, en het was een leven en een geraas alsof de dag des oordeels was aangebroken. Te half tien waren de elementen oogenschijnlijk bedaard; er begon een zachte aschregen te vallen en de zee was zeer rustig, zoodat iedereen tot kalmte was gekomen. Ten overvloede ging ik echter nog eens des nachts te ongeveer één uur naar het kanaal, om de verwoestingen nog eens in oogenschouw te nemen; in gezelschap van den havenmeester en een paar ingezetenen konden wij niets anders opmerken dan het verschijnsel, des namiddags reeds waargenomen, namelijk dat de zee beurtelings rees en daalde. Ik begaf mij na die nachtwandeling te bed en sliep, van geen gevaar bewust, rustig tot den vroegen morgen van Maandag 27 Augustus, de ongelukkige dag, die met zulke bloedige letters in de geschiedenis zal blijven opgeteekend. Te ongeveer kwart over vijf was ik reeds in de kleeren en buiten bij de brug, waar de lijnwachter en telegrafist reeds bezig waren de lijn te herstellen. Ik ontmoette reeds eenige burgers, o.a. ook mevr. Schuit, die bij mij informeerde naar een en ander en mij welwillend aanbood een kop thee voor mij te halen. Ik wachtte nog op dit bewijs van vriendelijkheid, toen ik, omziende, op eens een hemelhooge golf in de verte zag aanstormen, gevolgd door nog een paar andere, die nog grooter schenen. Ik stond toen op de brug, die naar Kreo leidde, en verschrikte natuurlijk hevig; in mijn ontsteltenis had ik echter toch nog het besef, om den telegrafist en den lijnwachter op het ook hen dreigende gevaar te wijzen, en maakte mij toen, zoo spoedig mijn beenen dit veroorloofden, uit de voeten. De woedende vloedgolf achtervolgde ons snel, alles voor zich uit stuk slaande en omver werpende. Nog nimmer heb ik zoo hard gelopen, want in den letterlijken zin van het woord zat mij de dood op de hielen en was het de hoop op levensbehoud, de gedachte aan vrouw en kroost, welke bij mijn omkomen hun hulp en steun zouden missen, die mij bovenmenschelijke krachten gaf. De vloedgolf was nauwelijks dertig passen van mij verwijderd, verbrijzelde in het voortwoeden de ophaalbrug, het logement, de ass.-res. woning, kortom alle huizen, die zij op haar weg ontmoette. Eindelijk viel ik uitgeput door dien wedloop met den dreigenden dood op een heuvel neer en zag in mijn verbijstering eensklaps een golf op haar weg terugkeeren. Ik snakte naar adem, en toch steeg er een danktoon uit mijn toegeknepen keel ten hemel voor mijn redding en voor de bestiering van het lot, dat mijn gezin te Batavia was achtergebleven. Was dit toch te Anjer geweest, er ware geen spraak van redding, want ik was natuurlijk naar huis gesneld om de mijnen te redden en had daardoor de kans op eigen behoud gemist. Na bij adem gekomen te zijn, vluchtte ik voort tot Kares, waar ik buiten gevaar was en bij den ass.-wedono papier kon krijgen, om een dienstnota te schrijven aan den hoofdinspecteur en den resident van Bantam, welke nota ik per courier verzond. Toen ik met die werkzaamheden gereed was, meende ik, dat het mijn plicht was naar Anjer terug te keeren, ten einde te redden, wat daar mogelijk nog te redden zou wezen. Doch nauwelijks buiten, zag ik een dame in radeloozen angst en bijna naakt op ons toesnellen. Het was mevrouw S., de arme vrouw, die door het blz. 5 van 16
Krakatau / 1883 ongeluk haar beide kinderen verloren had en haar man met gebroken ruggegraat in de naaste kampong had moeten achterlaten. Wij boden haar onmiddellijk de noodige hulp en leenden voor de zwaar beproefde een sarong en kabaija. Tevens verzochten wij den ass. wedono een draagbaar gereed te doen maken, ten einde pogingen aan te wenden, den achtergebleven Heer S. te vinden. Inmiddels was het half tien geworden, toen besloten werd naar Anjer terug te keeren. Kares ligt ongeveer 2 1/2 paal van Anjer, en na ongeveer een paal geloopen te hebben te midden van een zachten aschregen, hoorden wij eensklaps een verschrikkelijken knal in de richting van Krakatau, gevolgd door een zwaren aschregen en bliksem. Wij marcheerden door, en hoorden achtereenvolgens nog vier dergelijke knallen, waarna het lieve leven begon. Er kwam een modderregen, die verschrikkelijk was; vluchtende inlanders uit Anjer kwamen ons tegemoet, tierende en schreeuwende: "ajer datang, toean-toean ada di blakan". Onmiddellijk op die waarschuwing sloegen wij een dwarsweg in en liepen, tot wij in kampong Djahat kwamen. De bewoners uit deze uit vier of vijf huizen bestaande kampong haalden ons als het ware binnen, en daar het inmiddels stikdonker was geworden en niettegenstaande de modderregen, kwamen ze ons met flambouwen tegemoet. Men kon het dien lieden aanzien, dat ze verheugd waren Europeanen in hun midden te zien, en alsof met onze komst hun angst geweken was. In dat oogenblik was het een weer als een oordeel; het kraken der boomen, het afknappen van bamboestengels, de zware regen en de dikke duisternis, mij dacht het kon in de hel waarlijk niet verschrikkelijker zijn. Er waren ter plaatse, waar ik mij bevond, stellig een honderd vijftigtal vluchtelingen - Chineezen en inlanders - bijeen en, daar ik verscheiden van hen eenigszins roekeloos met het drinkwater zag omspringen, informeerde ik dadelijk naar den voorraad daarvan en nam dien - ongeveer een tot op de helft gevulde genok - onmiddellijk onder mijn bewaring. Het hoopje vluchtelingen toch wies gestadig aan, en daar allen het eerst om water vroegen, vreesde ik, dat aan dit levensmiddel weldra gebrek zou komen. Ik ging dus op het watervat zitten en leschte den dorst der menigte slechts bij kleine teugjes. Toch was dat hoopje niet zoo gedwee en stil, als Inlanders en Chineezen gewoonlijk in de nabijheid van Europeanen zich betoonen. Men murmureerde ten eerste over het harde lot, dat ieder getroffen had, en voer min of meer hevig uit tegen de compagnie, die door het oorlogvoeren tegen Atjeh van dat ongeluk de schuld was. Tegen mij en anderen was men evenwel voorkomend en het was of men troost in onze antwoorden zocht. Zij volgden als het ware al onze bewegingen, en verklaarden niet van ons te willen scheiden, en te gaan, werwaarts wij ons zouden begeven. Doch van verder gaan was voorloopig geen spraak, want allen hadden behoefte aan rust. Zoo goed en zoo kwaad dit ging, sloten wij dus een kringetje; die niet slapen kon, bleef zitten, en zoo brachten wij volle 17 uren door. Te drie uur des morgens kwam de maan op, en ik greep die gelegenheid aan, om den omtrek eens te verkennen. Op dien verkenningstocht ontmoette ik een Soendaneesche vrouw, voor haar huis staande; zij vroeg mij of ik ook beschuitjes lustte en op mijn toestemmend antwoord kreeg ik een twintigtal watercrackers en deelde die broederlijk met mijn lotgenooten; wij hadden toch van des morgens 9 uur niets genuttigd. Toen het tegen 5 uur licht werd, braken wij op en gingen op weg, om Anjer te bereiken. Wij namen flambouwen mede en raadden de lieden aan naar Mantjak te gaan, waar spoedig hulp van het bestuur zou komen, daar ik den toean resident reeds had onderricht. Na een moeilijken tocht onder den zwaren modderregen, waardoor wij aan plekken kwamen, waar wij een voet diep in de modder zakten, kwamen wij te Kares aan; het huis van den ass. wedono was ingestort en mevrouw Schuit, benevens de familie van den wedono waren in de mesdjit, waar ook wij instapten. Wij vernamen over die heiligschennis geen onvertogen woord, ja zelfs bracht een gedienstige inlander ons strootjes, die door velen met graagte werden opgestoken. De dames ontvingen ons met veel blijdschap; zij ook hadden een verschrikkelijken nacht doorgebracht en, vluchtende voor het instortende huis, waren zij in den modderregen blijven staan, tot die wat bedaarde. Nadat de wedono voor ons iets gekookt had, kwam mijn bode van Anjer terug en verklaarde, dat die plaats niet meer bestond en ook niet te bereiken was. De wedono raadde ons dus af derwaarts te gaan, maar achtte het raadzaam eerst een heuvel te beklimmen om zelf te zien, wat er van Anjer geworden was. Wij vertrokken toen, ook met mevr. S., en kwamen weldra op den heuvel aan. De plaats, waar Anjer eenmaal gestaan had, lag voor ons, doch alles was geraseerd; geen boom, geen huis, niets was er meer over. Het gezicht was vreeselijk en de indruk op al die vluchtelingen was treurig. Wij besloten dus Anjer den rug toe te keeren, en sloegen toen een weg in, bijna onbegaanbaar door omgevallen boomen, takken en den modderregen; een weg leidende naar Geintoen. Wij kwamen daar ongeveer te 10 uur aan en vonden weder eenig eten; 't was niet veel, maar het smaakte toch. Te 11 uur kwam daar ook de dokter met zijn gezin, en daar deze en de dames te vermoeid waren om door te gaan, besloten wij mannen alleen den tocht naar Mantjah te ondernemen. Op een halve paal afstands van die plaats kwamen ons reeds de paarden tegen, door den resident gezonden met dicht bij Mantjah de resident en zijn gevolg zelf. Te Mantjah vonden wij nog eenige andere geredden, waaronder ook mevr. B. en, na ons met een teug wijn daar verkwikt te hebben, gingen wij door naar Tjelegon en bleven daar tot den volgenden morgen 8 uur, waarna wij de reis naar Serang aanvingen. Na nog eenige wederwaardigheden en veel moeite kwamen wij daar aan; ik werd opgenomen bij den controleur en begon allengs te bekomen van de doorgestane vermoeienissen, dankbaar inderdaad, dat ik althans het leven er had afgebracht." In het district Lampong, op de zuidkust van Sumatra, was de verwoesting, door de vloedgolf aangericht, niet minder groot. Hoogst belangwekkend is het verhaal daarvan door den Controleur van Katimbang, den heer B. blz. 6 van 16
Krakatau / 1883 Deze woonde te Katimbang aan den voet van den berg Radja Basa aan zee. Zondag 26 Augustus 's avonds te 7 uur, werd hij gewaarschuwd, dat in de nabijheid eenige prauwen tegen den wal waren geworpen door een plotselinge rijzing der zee. Uit voorzorg maakte hij toen een en ander voor een eventueele vlucht in gereedheid en liet de lieden in de kampongs waarschuwen. Toch vreesde hij nog geen gevaar, daar wel het water telkens rees en daalde, docht de opvolgende rijzingen niet in hoogte toenamen. Tegen 10 uur des avonds echter hoorde men een geweldig geluid van water in de verte, dat zóó dreigend werd, dat B. met zijn gezin en vele inlanders overhaast de vlucht namen naar het gebergte. B. en de zijnen trokken naar een optrekje, dat op een hoogte van 4 à 500 voet en 3 paal van Katimbang verwijderd ligt. Dat deze tocht met kolossale bezwaren gepaard ging in de duisternis, door of langs sawahs, kan men begrijpen. Toch kwamen allen behouden boven. Vandaar konden zij het geweldig ruischen der zee hooren; men vermoedde, dat daar groote verwoestingen werden aangericht. Dit vermoeden bevestigde zich, toen den volgenden morgen eenige inlanders naar plaatsen aan de kust wilden gaan, om zoo mogelijk nog het een en ander te redden; er was niets meer over; controleurswoning, gevangenis, inlandsche woningen, alles was verwoest en door de zee meegesleept. Daar zaten zij dus, met niets over dan de kleederen, die zij aan hadden. De vlucht was zoo overhaast geweest, dat B. niet eens zijn geld kon redden. Intusschen was het ergste nog niet doorleefd. Maandagochtend was de lucht nog helder en scheen de zon; langzamerhand echter werd het donker en mistig. Men hoorde vreeselijke geluiden als donder en schoten, zooals reeds vroeger gehoord waren, doch nu veel heviger. Dit eindigde met een steenregen omstreeks half twaalf 's middags; eerst vielen kleinere steenen, daarop al grootere, totdat zij ongeveer de grootte van een vuist hadden. Om half één was het geheel donker geworden; er begon een zware aschregen te vallen. Spoedig werd de asch zoo gloeiend, dat zij vreesden te stikken. De heete asch werd met geweld door de reten van den houten vloer gedreven, zoodat B. vreesde, dat het van de plaats zelf kwam. De toestand in de duisternis en met het geschreeuw der drie kinderen, terwijl de heete asch hen verschroeide, was ontzettend. De vrouw van B. was zoo radeloos, dat zij met alle moeite naar de deur tastte en uit het huis vluchtte. B. zocht naar een schaar, om een nachtlampje in orde te maken, hetgeen gelukte. De gloeiende aschregen duurde omstreeks een kwartier; toen hield die op; de koude aschregen en de duisternis hielden aan. B. ging naar buiten met de kinderen en vond zijn vrouw, door te roepen; men kon nog niets zien. Toen het langzamerhand lichter werd, was hun huis op den berg ingenomen door inlanders, die er hun gewonden en dooden heenbrachten; reeds een aantal lijken lagen daar binnen, zoodat er geen mogelijkheid bestond, het weer te betrekken. Zoo moesten zij elders een heenkomen zoeken, en trokken eenige dagen in den treurigsten toestand, met brandwonden bedekt, rond. Dinsdag morgen verloren zij daarbij het jongste kindje, veertien maanden oud; zij moesten het achterlaten. Na een paar dagen kwamen zij eindelijk in een kampong terecht, waar zij wat eten kregen en wat konden rusten. Een paar dagen later, Zaterdag 1 September, kwam eindelijk geheel toevallig hulp opdagen van een stoomschip, dat in de nabijheid kwam. De barge Kediri, van de Bataviasche havenwerken, was met den inspecteur van den post- en telegraafdienst Eppler naar Telok-Betong gezonden, om den kabel op te sporen. Men had echter door de vele puimsteen Telok-Betong niet kunnen bereiken; Eppler hoopte over land, door de afdeeling Katimbang, daar heen te komen. En zoo kwamen zij in de baai van Kalie Anda terecht, in welker buurt de vluchtelingen zich bevonden. Deze baai, anders gevaarlijk, was nu goed te bereiken, daar de rotsen en klippen daarin door de uitbarsting waren verdwenen. Het hoofd van Katinda gaf, zooals hij B. beloofd had, onmiddellijk seinen, toen hij een stoomschip zag, en berichtte, dat in de buurt Europeanen waren. B. en de zijnen werden toen naar beneden gedragen en aan boord gebracht. Zondag ochtend 2 September kwamen zij te Tandjong Priok aan. Doch niet alleen in de nabijheid van Krakatau was de werking van de vloedgolf zoo geweldig. Ook te T. Priok in de nabijheid van Batavia rees de zee meer dan twee meter boven het normale peil, en daalde daarop weder drie meter beneden laag water. Dit is dus een verschil van vijf meter, terwijl het gemiddelde verschil tussen eb en vloed daar niet meer dan één meter bedraagt. Het water stroomde als een waterval door de nauwe opening (120 meter wijd) tusschen de binnen- en buitenhaven, en stroomde, na de bassins gevuld te hebben, weder op dezelfde onstuimige wijze weg. Als een bewijs van den vreeselijken angst, die in de zoo zwaar geteisterde districten is uitgestaan, kiezen wij één enkel voorbeeld uit ontelbaar vele. Het wordt als te Anjer voorgevallen verhaald. Een moeder is met levensgevaar met haar kind, een knaapje van een jaar of drie, aan den vloed ontkomen. Zij drukt het krampachtig aan haar hart, terwijl zij radeloos haar man in zijn pogingen, om iets van zijn have te behouden, voor haar oogen met het woedende element ziet worstelen, en eindelijk in den poel reddeloos ziet verzinken. Ten minste is mijn lieveling gered, denkt de moeder; maar als zij het kussen wil, bemerkt zij, dat zij het in haar angst heeft doodgedrukt.
3.
De vulkanische uitbarsting op het eiland Krakatau - deel 3
Doch genoeg van deze aangrijpende verhalen. Beschouwen wij tenslotte het geduchte natuurverschijnsel van zijn wetenschappelijke zijde. Voor den geoloog is de uitbarsting van Krakatau een kostbare bijdrage tot zijn kennis van de werking der onderaardsche natuurkrachten. Op vier feiten moet bij deze vulkanische uitbarsting de aandacht gevestigd worden: Ten eerste, op het uitwerpen van ontzettende hoeveelheden steenbrokken, gruis en blz. 7 van 16
Krakatau / 1883 asch; ten tweede, op de groote verandering in gedaante en omtrek van het eiland Krakatau; ten derde, op het ontstaan van een reeks van nieuwe vulkanische kegels uit een spleet in den zeebodem tusschen Java en Sumatra; en, ten vierde, op de aardschokken, die ontzaglijke zeegolven hebben tengevolge gehad. Dat er bij deze uitbarsting buitengewoon groote hoeveelheden vaste stoffen zijn uitworpen, wordt in de eerste plaats bewezen door de ver verspreide en langdurige duisternis, die zonder twijfel veroorzaakt werd door wolken van zeer fijn stof of fijne asch, door den wind medegevoerd en in de lucht zwevende gehouden, en in de tweede plaats door de groote menigte lichte steenbrokken, puimsteen, die op vele plaatsen van de omliggende zeeën drijvende zijn gevonden. De hoeveelheid asch was zoo groot, dat op het stoomschip "Prinses Wilhelmina", te Tandjong Priok liggende, de stoomlieren moesten worden gestopt, omdat zij warm liepen ten gevolge van den aschregen. Op de hoogte van Vlakken Hoek vond de stoomboot "Graaf van Bylandt" een puimsteenbank, die anderhalve meter dik was beneden de oppervlakte van de zee, en zich zoo ver uitstrekte als het oog reikte; het schip kon er niet doorheen komen. Omtrent de uitgestrektheid en den aard der veranderingen in de gedaante van Krakatau moeten nadere onderzoekingen beslissen. Of die veranderingen veroorzaakt werden door de eruptieve werking van den vulkaan, waardoor het eiland uiteengeslagen werd en de stukken overal heen verspreid werden, dan wel of het eiland werkelijk verzakt en in zee verzonken is, kan nog niet worden bepaald. Men moet echter in het oog houden, dat vele gevallen van verzakking van eilanden bij nauwkeurig onderzoek geen eigenlijke inzinking bleken te zijn, maar eenvoudig een verwijdering der vaste massa door de explosieve werking. Op dezelfde wijze moeten vele voorbeelden van opheffing van vulkanische eilanden boven de oppervlakte der zee worden teruggebracht tot een ophooping van door den vulkaan uitgeworpen massa's tot boven het water. Dat dit laatste ook thans het geval schijnt te zijn, blijkt uit de reeds boven aangehaalde opnemingen van de Hydrograaf. De luitenant ter zee van Doorn deelt daaromtrent in "Eigen Haard" het volgende mede: "Het geheele onderzoek van de noordzijde van Krakatau gaf den indruk, alsof we ons daar boven een vol water geloopen en uitgedoofden krater van een vulkaan bevonden, en in dit denkbeeld werd ik versterkt, toen bemerkt werd, dat de verminderingen in diepte bezuiden Sebessi voornamelijk door uitgeworpen en weggeslingerde stoffen moeten ontstaan zijn. Bijna overal werd hier met het dieplood zwart zand of verkoold gruis, soms vermengd met fijn puimsteen en kleine zwarte steenen, die blijkbaar in gloeienden of gesmolten staat geweest waren, van den zeebodem opgehaald. Daarbij waren de diepten verrassend ongelijk, en de nieuw ontstane rotsen gelijken wel op klonters van stoffen, die in gesmolten of zeer verhitten staat in aanraking met water gekomen zijn. De stukken van deze rotsen waren nog warm, nadat ze een uur in de sloep hadden gelegen. Zoodra men buiten de grens komt van de uitgeworpen stoffen, vindt men overal dezelfde diepten van vroeger, en de verminderingen in de diepte zijn zoo plaatselijk, dat ze de gedachte aan een opgeheven zeebodem geheel doen verdwijnen. Dit laatste zou toch op veel grooter afstand en meer gelijkmatig toe- of afnemend moeten gevoeld worden. Alles doet denken aan hevige explosies. Het zwaarste en sterkste gedeelte van den kraterwand, de thans nog bestaande piek van Krakatau, hield gedeeltelijk stand, toen de minder hooge en zwakkere wanden bezweken en het zeewater zijn weg vond naar den ontzettenden vuurpoel. Geen wonder dat toen, door een waterdampvorming, waarvan we ons geen voorstelling kunnen maken, de hevigste ontploffingen moesten plaats grijpen en de daarmede gepaard gaande waterverplaatsingen vloedgolven deden ontstaan, waarvan de vernielende kracht zoo vreeselijk op de kusten van Bantam en Sumatra werd gevoeld. De eilanden, die door de uitbarsting zijn verrezen, liggen daar als een groep rookende en walmende rotsen, en doen uit de verte gezien werkelijk denken aan kraters van werkzame vulkanen. Van nabij gezien, bleek het echter, dat deze steenhoopen geheel bestonden uit zeer verhitte puimsteenklompen, vermengd met uitbarstingsgesteenten vol spleten en scheuren, waarin door de hevige branding der zee zich voortdurend waterdamp ontwikkelde. De eerste doch onjuist gebleken berichten, dat er zich tusschen Krakatau en Sebessi zestien nieuwe vulkanen hadden gevormd, laten zich hierdoor zeer goed verklaren." Van groot belang voor de studie der vulkanen en aardbevingen en van den zetel der kracht, die onze vaste aardkost over zulke groote oppervlakten kan doen schudden, is een zorgvuldige verzameling van al de gegevens omtrent de groote zeegolf, welke zich tot op zulk een grooten afstand heeft doen gevoelen. Wij zullen er misschien zelfs onze kennis omtrent de diepte van sommige deelen van den oceaan door kunnen verbeteren en uitbreiden. Van alle zijden zijn berichten tot ons gekomen van merkwaardige afwijkingen in de normale hoogte van eb en vloed en van den duur der getijden. Enkele dezer afwijkingen zullen wij in het kort aanstippen. Te Aden bij den ingang der Roode Zee is den 27 Augustus een groote storing in de getijden waargenomen; het water rees en daalde in een kort tijdsverloop herhaaldelijk. Te Negapatam en te Kurrachee en Bombay werden op denzelfden dag eveneens storingen waargenomen. Zelfs plantte zich de vloedgolf op de Hooghly voort tot halverwege Calcutta. Te Port Blair op de Andaman-eilanden deed zich hetzelfde verschijnsel voor. Dáár hoorde men ook doffe, trillende geluiden, alsof een schip, dat in nood was, kanonschoten loste; er werd zelfs een stoomschip uitgezonden, om onderzoek te doen. Te East Londen en te Port Elisabeth op de kust van Zuid-Afrika begon de ongewone vloedgolf des avonds om 8 uur van den 27 Augustus, en de zee was een uur later anderhalve meter boven volzee gestegen. Te Port-Louis op het eiland Mauritius begon de zee op denzelfden datum des namiddags om 2 uur anderhalve meter te dalen en rees daarna weder tot 6 meter boven volzee. Gelijke berichten zijn ingekomen van andere zeeplaatsen zelfs op zeer grooten afstand van Krakatau gelegen. Zoo deelt F. de Lesseps o.a. mede, dat de ongewone rijzing en daling van het zeewater ook te Colon op de oostkust van de landengte van Panama is waargenomen. De vloedgolf moet zich dus van de Indische Zee in den Atlantische Oceaan hebben voortgeplant om de Kaap de Goede Hoop heen, en dien afstand in slechts 30 uren hebben afgelegd. Te Panama op de andere blz. 8 van 16
Krakatau / 1883 zijde der landengte heeft men niets bijzonders waargenomen; waarschijnlijk hebben de Polynesische eilanden de beweging gestuit. In de vergadering van de Parijsche Akademie van Wetenschappen heeft Bouquet de la Grye medegedeeld, dat de vloedgolf zelfs te Rochefort was geconstateerd, slechts 40 uur na haar ontstaan. De golf had dus een snelheid van gemiddeld 100 uur in het uur. In onze Akademie van Wetenschappen heeft de Hoogleeraar J.A.C. Oudemans een dergelijke mededeeling gedaan, en daarbij op de buitengewone snelheid gewezen, waarop de vloedgolf zich had voortgeplant, en die hij op 140 meter in de secunde berekende. Overal, waar zij is waargenomen, rees en daalde het water afwisselend gedurende geruimen tijd, en in de meeste plaatsen heeft men opgemerkt, dat de beweging met een daling van het water begonnen is. Hieruit zoude moeten volgen, dat de uitbarsting een geweldige inzakking of daling van den bodem van straat Soenda moet hebben ten gevolge gehad, en dat deze daling de oorzaak van de verbazende vloedgolf is geweest. Eveneens heeft men op verschillende plaatsen hevige en plotselinge veranderingen in den barometerstand waargenomen. Te Tandjong Priok wisselde den 27 Augustus de luchtdruk elke 2 tot 5 minuten af van 750 tot 762 millimeter, en dit heeft geduurd van 9 uur 's morgens tot den middag. Op het eiland Mauritius schommelde de barometer dien dag tusschen 11 en 5 uur des daags hevig, en vertoonde in den tijd van enkele minuten telkens een aanzienlijk verschil in stand. Deze luchttrillingen werden zelfs op de verst verwijderde plaatsen waargenomen. R.H. Scott heeft al die waarnemingen verzameld en met elkander vergeleken. Hij vond, dat de luchttrillingen, door de geweldige ontploffingen van Krakatau veroorzaakt, drie en een kwart maal de aarde zijn rond gegaan, met een gemiddelde snelheid van 200 uren in het uur, zoodat de luchtgolf in 36 uren de aarde rond ging. Hoe ondenkbaar hevig moeten de ontploffingen wel geweest zijn!. Tot een van de merkwaardigste gevolgen van den vulkanische uitbarsting van Krakatau behoort een verschijnsel, dat over bijna de geheele wereld is waargenomen, de algemeene opmerkzaamheid trok, en aanvankelijk onverklaard bleef. Wij bedoelen de vreemde, vale, groenachtige tint, die gedurende eenigen tijd na de uitbarsting de zon bij het op- en ondergaan vertoonde in de tropische en subtropische gewesten. Deze groene zon, zooals men ze noemde, is in Zuid-Azië, Zuid-Amerika, West-Indië, Afrika en Australië waargenomen en moest natuurlijk worden toegeschreven aan een of andere stof tusschen dat hemellichaam en den waarnemer. Maar wat was die stof? Eveneens werd in de gematigde luchtstreek een wonderlijk gekleurd avondrood en morgenrood waargenomen. In ons land werd het het eerst in de laatste week van November opgemerkt, en bleef het elken avond bij helder weder weken lang zichtbaar. In Engeland, Frankrijk en Italië, Duitschland, overal trokken die zonderlinge en prachtige kleurschakeeringen in het westen en oosten de aandacht. Dat de "groene zon" in de tropische gewesten in verband kon staan met de ramp van Krakatau, werd reeds spoedig vermoed. Maar, dat ook het vreemde avondrood in Europa aan dezelfde ver afgelegen oorzaak zou kunnen worden toegeschreven, op dat denkbeeld kwam men aanvankelijk niet. Eerst den 6den December opperde de Engelsche meteoroloog Symons in de Times het vermoeden, dat Krakatau werkelijk dit verschijnsel kon veroorzaken, en twee dagen later verscheen een zeer belangrijk artikel in hetzelfde dagblad van de hand van niemand minder dan den beroemden Engelschen astronoom Norman Lockyer. Hij zegt in dat opstel, dat in den regel het avondrood veroorzaakt wordt door de opslorping van de blauwe en violette stralen van het zonlicht door den waterdamp in de atmosfeer, wanneer de zon des avonds laag aan den horizon staat, en de lucht veel waterdamp bevat. Bij het thans waargenomen avondrood bleek de atmosfeer in de hoogere lagen echter zeer weinig waterdamp te bevatten. Spectroskopische waarnemingen, op verschillende plaatsen verricht, bewezen dit op onomstootelijke wijze. Helmholtz deelde o.a. Lockyer mede, dat te Berlijn de zonnestralen gedeeltelijk werden geabsorbeerd door de een of andere stof, die zich op minstens 13 uur boven de aardoppervlakte bevond, waarvan hij de afkomst niet kende, maar die stellig geen waterdamp was. Lockyer verzamelde, voor zoover mogelijk, alle gegevens omtrent den tijd, waarop zoowel de "groene zon" als het avondrood over de geheele wereld was waargenomen, en kwam nu tot het merkwaardige besluit, dat het verschijnsel veroorzaakt werd door het fijne stof, uit den vulkaan Krakatau uitgeworpen en door den opstijgende warmen luchtstroom van den aequator hoog in de lucht verspreid. Deze heete luchtstroom, die als de zuid-oost passaat over de aarde trekt, voerde dit hoogst fijne en lichte stof mede, over Afrika naar Europa, overal op zijn weg den wondervollen gloed doende ontstaan. Met dezelfde snelheid, waarmede gewoonlijk de passaat zich noordwestwaarts beweegt - soms 150 mijlen in het uur -, trok ook het lichtverschijnsel aanvankelijk over Afrika naar Europa. De lange reeks van plaatsen, waar het is waargenomen, is nog verre van volledig, maar Lockyer hoopt die leemten aan te vullen, en vraagt daartoe zooveel mogelijke nadere opgaven en inlichtingen. Wordt zijn verklaring, die nu reeds groote waarschijnlijkheid heeft, daardoor zekerheid, dan kan men daardoor eenigszins een denkbeeld verkrijgen van de hevigheid der uitbarsting en van de ondenkbaar groote hoeveelheid vaste stof, die daardoor in den dampkring is geslingerd. Als een steun voor Lockyers onderstelling, deelt Preece mede, dat, indien wij aannemen, dat het door den vulkaan uitgeworpen stof in hooge mate elektrisch is, - en dit bewijzen de hevige elektrische storingen in den dampkring, - dat dit stof dan ook, evenals de aarde, negatief elektrisch moet zijn. Er werken dan op die stofwolken twee krachten tegengesteld aan de zwaartekracht, namelijk de afstooting der stofdeeltjes onderling. Hierdoor kan nu zeer goed de mogelijkheid verklaard worden, dat deze uiterst fijne stofdeeltjes de uiterste grenzen onzer atmosfeer bereikten en daar bleven, zoolang zij elektrisch zijn. blz. 9 van 16
Krakatau / 1883 Tegenover deze hypothese van Lockyer staat een veronderstelling, die het eerst door den Engelschen sterrenkundige C. Piazzi Smyth is uitgesproken en die het zonderlinge kleurverschijnsel aan meteoorstof toeschrijft, dat van buiten in onzen dampkring is gekomen. Hij vindt een steun voor zijn hypothese in de berekeningen van Newton en Young, die vonden, dat gemiddeld iederen dag 100 ton meteoorsteenen als stof in onze atmosfeer geraken! Het vinden van een donker gekleurd stof, dat veel magnetisch ijzer bevat, in ons duinzand, in verband met de waarneming van Nordenskjöld, die in de sneeuw in de Noordelijke streken een zwart stof vond, dat hij voor meteoorstof houdt, en een overeenkomstige waarneming van Lacaze-Duthiers die in de Zwitsersche sneeuw dezelfde stof vond, deed het vermoeden opperen, dat onze aarde in de laatste dagen van November en het begin van December een breede strook kosmische meteoren, die in het luchtruim aanwezig waren, heeft doorkliefd. Hierdoor moet de groote hoeveelheid vaste stoffen in den dampkring verklaard worden, die de zonnestralen ten deele absorbeeren en terugkaatsen en tot de veel besproken kleurverschijnselen aanleiding hebben gegeven. Om der volledigheid wille noemen wij nog de hypothese van Falb, die meent, dat de aanwezigheid van een bijzonder groot aantal fijne ijsnaaldjes in de bovenste lagen van den dampkring dit morgen- en avondrood heeft veroorzaakt. Hij wijst zelfs op de gevolgen, die deze groote hoeveelheid ijsnaaldjes op de weergesteldheid zullen kunnen hebben. Lockyer's onderstelling wordt echter gedeeld door een groot aantal natuuronderzoekers, die telkens nieuwe waarnemingen ter onzer kennis brengen. Al die waarnemingen, waarmede de buitenlandsche, vooral Engelsche tijdschriften tot overstelpens toe gevuld zijn, mede te deelen, is hier ondoenlijk. Slechts een paar opgaven mogen hier volgen. Onze landgenooten M.W. Beyerinck en S. van Dam, te Wageningen, hebben aldaar den 13 December l.l., des morgens, een regenbui waargenomen, waarvan de druppels, na indroging, een vaste, grijze slijkmassa op de ruiten en kozijnen achterlieten. Bij microskopisch onderzoek bleek die massa dezelfde mineraaldeeltjes te bevatten, die in de asch van Krakatau worden aangetroffen. Alleen waren die kristalletjes kleiner. Dezelfde waarneming werd door Mcpherson in Spanje gedaan. Welke dezer twee hypothesen de ware is, is vooralsnog onmogelijk te beslissen. Het zal altijd zeer moeilijk blijven de identiteit te bewijzen tusschen het stof, dat met sneeuw en regen in Europa neervalt, en de asch van Krakatau. Mogen zich velen, ook ons vaderland, opgewekt gevoelen, de zaak nauwkeurig te onderzoeken, ten einde, zoo mogelijk, de weetgierigheid te bevredigen van zoo velen, die zoo gaarne zekerheid wenschen omtrent het veronderstelde verband tusschen de vreeselijke uitbarsting in Indië en het gloedrijke avondrood in het verre Europa. Uit alle gegevens blijkt, dat deze uitbarsting de ontzaglijkste geweest is, welke in historische tijden heeft plaats gegrepen. Het geluid werd 600 uur ver voortgeplant. Het schudden van het eiland en van den bodem van de straat Soenda deed een vloedgolf van dertig meter hoogte ontstaan, wier invloed bij alle getijden-waarnemingen over bijna de geheele wereld is opgemerkt. De luchttrillingen, die door de ontploffingen veroorzaakt werden, waren zoo hevig, dat zij in een trapsgewijs wijder wordenden cirkel ruim driemalen de aarde rond gingen. En hiermede zijn wij aan het eind gekomen van ons verslag, dat een zooveel mogelijk getrouwe weergave is van alles, wat wij in de verschillende wetenschappelijke tijdschriften omtrent deze uitbarsting konden vinden. Bij die studie heeft ons echter ééne zaak eenigszins verwonderd. Dit is namelijk het bijna volkomen stilzwijgen onzer Nederlandsche geleerden. Behalve eenige korte mededeelingen in de zitting van onze Akademie van Wetenschappen van 24 Nov. l.l., de waarneming van de H.H. Beyerinck en van Dam en het verslag van de Hydrograaf heeft, voor zoover ons bekend is, nog geen onzer natuuronderzoekers gesproken. En toch, wat was natuurlijker dan dat de verschrikkelijke strijd der natuurkrachten in het centrum van onze rijke Oost-Indische bezittingen de wetenschappelijke mannen, die toch ook Nederland bezit, had aangespoord, om een poging te wagen tot verklaring der vreemde natuurverschijnselen, die ten minste ten deele met zekerheid het gevolg zijn der geweldige uitbarsting. Engeland heeft ons daarentegen in deze een prijzenswaardig voorbeeld gegeven. Vooral zijn het de geleerden van dat land, die onmiddellijk hebben ingezien van welk belang een nauwgezette studie dezer secundaire verschijnselen voor de natuurwetenschap kan worden. Zij hebben alle gegevens verzameld en in verschillende tijdschriften gepubliceerd. Zij vragen in de dagbladen om meerdere inlichtingen, en een hunner meest geachte geleerden heeft het niet beneden zich geacht zijn vermoedens en hypothesen naar aanleiding van al die gegevens wereldkundig te maken. Al zijn het nog geen feiten, toch is hij er niet voor teruggedeinsd ze mede te deelen. Wrijving van gedachten wekt tot onderzoek. Moge het voorbeeld van Engeland in ons land navolging vinden! Amsterdam, 18 Januari 1884. W.
blz. 10 van 16
Krakatau / 1883
4.
Het morgen- en avondrood in de laatste maanden van 1883 - deel 4
In het laatste gedeelte van het in de beide voorgaande nummers van dit maandschrift voorkomend artikel over de vulkanische uitbarsting op het eiland Krakatau is het merkwaardige morgen- en avondrood besproken, dat in Europa in de laatste maanden van het afgeloopen jaar zichtbaar is geweest. De verschillende hypothesen omtrent de oorzaak van dit verschijnsel zijn daar in het kort genoemd, en tenslotte is gezegd, dat de hypothese veld wint, welke het eerst door Lockyer is uitgesproken. Deze onderstelling, dat het vulkanische stof van Krakatau, in de hoogere luchtlagen zwevende, de oorzaak van de schoone kleurspelingen kan zijn, wordt bevestigd door een mededeeling in de Fransche Akademie van Wetenschappen. Volgens die mededeeling heeft men in 1831, gedurende den geheelen nazomer een zeer intensief gekleurd en langdurig avondrood waargenomen. In datzelfde jaar heeft in het begin van Juli een hevige vulkanische uitbarsting plaats gehad in de nabijheid van de zuidwestkust van Sicilië tusschen Sciacca en het vulkanische eiland Pantellaria. Een nieuw eiland, Julia genaamd, dat later weer verdween, verrees boven de zee. Het eiland wiep groote hoeveelheden lava en asch uit, en in het begin van Augustus verhief zich een geweldige aschkolom hoog in de lucht. Sedert de eerste dagen van Augustus van dat jaar werd het avondrood het eerst waargenomen te Odessa, Rome, Genua, Madrid en op vele andere plaatsen in een wijde cirkel, waarvan de krater bij Sicilië het middelpunt was. In dezelfde zitting der Fransche Akademie heeft Becquerel een fotografie getoond van het avondrood op den 18 December van het vorige jaar. Deze fotografie, waarvan wij onze lezers een houtgravure geven, is genomen te Auteuil bij Parijs door den Heer Moussette, die zich daardoor als een uiterst bekwaam dilettant fotograaf heeft doen kennen. De hemel was prachtig rood gekleurd, en men zag bovendien zeer duidelijk een aantal veel donkerder gekleurde strepen. De onderste laag der atmosfeer, in de nabijheid van den horizon was groen gekleurd. De kleuren zijn natuurlijk op de fotografie niet zichtbaar maar de intensief gekleurde strepen zijn merkwaardig goed weergegeven. Aan het slot van bovengenoemd artikel over de vulkanische uitbarsting van Krakatau wordt gewezen op de belangstelling, die deze buitengewoon hevige uitbarsting en haar waarschijnlijke gevolgen, onder de buitenlandsche geleerden heeft gewekt, en op hun ijverige pogingen, om alle mogelijke gegevens te verzamelen voor een nauwkeurige studie van dit natuurverschijnsel. Twee merkwaardige feiten in dit opzicht zijn weder tot onzer kennis gekomen. Nordenskiöld, een aanhanger van de hypothese, dat niet vulkanisch stof maar kosmisch meteoorstof de oorzaak is van het merkwaardige avondrood, heeft in den laatsten tijd in de omstreken van Stockholm op de sneeuw een buitengewoon groote hoeveelheid stof waargenomen, dat volgens zijn onderzoek in samenstelling met meteoorstof overeenkomt. Hij brengt dit stof in verband met het avondrood, en op zijn verzoek heeft de Stockholmsche Akademie de middelen verschaft tot een uitvoerig onderzoek van dit stof. Dr. Svenonius heeft zich daartoe naar de bergvlakten van Storlien begeven om de daar in groote hoeveelheid aanwezige sneeuw chemisch en microskopisch te onderzoeken. Het tweede feit is de benoeming van een commissie uit de leden van de Engelsche Royal Society met den bekenden geoloog Sijmons aan het hoofd, wier taak het is, alle mededeelingen te verzamelen betreffende de vulkanische uitbarsting op Krakatau. De commissie verzoekt opgaaf van alle authentieke feiten, die met de uitbarsting in verband staan; de val van puimsteen en stof; de ligging en uitgebreidheid van drijvend puimsteen; de datums, waarop buitengewone hoeveelheden puimsteen op de verschillende kusten zijn aangespoeld; waarnemingen van buitengewone wijzigingen van den luchtdruk en van den waterstand der zee; de aanwezigheid van gassen in de atmosfeer; de afstanden, waarop de uitbarstingen gehoord zijn; buitengewone lucht- en kleurverschijnselen in den dampkring, enz. Elke mededeeling, hoe klein ook, zal dankbaar worden aangenomen, mits met nauwkeurige opgaaf van datum en uur. Aan het slot van ons artikel over de uitbarsting van Krakatau spraken wij den wensch uit, dat onze Nederlandsche geleerden het voorbeeld van het buitenland zouden volgen, en een wetenschappelijk onderzoek zouden instellen omtrent dit geweldige natuurverschijnsel met al zijn gevolgen, die voor de studie der geologie van groot gewicht kunnen zijn. De beide bovengenoemde berichten deden dien wensch nog levendiger worden. Een onzer meest geachte dagbladen gaf zelfs zijn verwondering te kennen, dat geen enkel onzer universiteiten of geleerde instelling, zooals onze Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Teyler's Genootschap en dergelijke, dat onderzoek op zich heeft genomen. De heer F.W. van Eeden, directeur van het Koloniaal Museum der Ned. Maatschappij van Nijverheid, stelde zich toen beschikbaar tot het ontvangen en verzamelen van alle mogelijke gegevens. Gelukkig komt thans de verblijdende tijding tot ons, dat de mijn-ingenieur R.D.M. Verbeek door de Indische regeering met een onderzoek dienaangaande is belast. Als kundig geoloog en grondig kenner van de geologie van Java en vooral van Straat Soenda is Verbeek de aangewezen man om dit onderzoek tot een goed einde te brengen. Wij meenen echter de opmerking te mogen maken, dat het zeer wenschelijk zoude geweest zijn, indien deze mededeeling reeds vroeger officieel en niet eerst nu slechts van ter zijde tot ons ware gekomen, en er ook in de buitenlandsche tijdschriften kennis van ware gegeven. Wanneer de heer Verbeek een gelijke openbare uitnoodiging als thans door de Royal Society is gedaan, aan allen had gericht, die in het bezit zijn van waarnemingen omtrent de uitbarsting en haar vermoedelijke gevolgen, dan zoude hij waarschijnlijk over meer blz. 11 van 16
Krakatau / 1883 materiaal kunnen beschikken. En dit is zeer gewichtig, want men moet niet vergeten, dat bij de studie van geologische verschijnselen het aantal der waarnemingen en feiten een groot gewicht in de schaal legt.
5.
Het avond- en morgenrood, ivm. het luchtverschijnsel des vorigen jaars - deel 5
Niet zelden verspreidt zich des avonds, tijdens en vooral nà zonsondergang, een roode gloed over den hemel, die, hoofdzakelijk beperkt tot dat gedeelte des firmaments, waar de dagvorstin haar loop eindigt, zich echter van hier naar boven verheft en enkele malen nog de wolkjes kleurt, welke zich nabij het zenith bevinden. Meestal is dit avondrood de voorbode van een schoonen dag. Het morgenrood, dat op gelijke wijze kort vóór zonsopkomst ontstaat, is gewoonlijk minder schitterend en wordt dikwijls gevolgd door een regenachtigen dag. Van bijzondere intensiteit waren avond- en morgenrood in de laatste maanden des vorigen jaars. Het vertoonde zich daarenboven dagen achtereen, en werd opgemerkt over een groote uitgestrektheid des aardbols. De gloed verspreidde zulk een sterk licht, dat schrijver dezes, op een tijdstip des jaars, waarop hij gewoonlijk te 4 ure het licht ontsteekt, een enkelen avond tot 5 ure toe voldoend licht in zijn kamer ontving om de gewone bezigheden met gemak te verrichten. Geen wonder, dat ieder waarnemer tot het besluit kwam, dat in dit hemelrood bijzondere invloeden werkzaam waren. De eerste mening, die schrijver dezes opvatte, was die, dat genoemd verschijnsel aan een zeer intensief Noorderlicht zijn oorsprong ontleende. Wel is waar, het gewone uitgangspunt van het Noorder- of Poollicht is voor ons halfrond het magnetische noorden, doch het komt meer voor, dat de lichtboog boven de magnetische pool uitblijft en enkel een roode gloed zich uitstrekt over 't firmament. Toen echter het verschijnsel zich zoo veelvuldig, en telkens in 't zuidwesten vertoonde, den loop der zon volgende, moest die eerste gedachte verlaten worden. Bovendien, de eigenaardige oranje-gele tint, die den boventoon voerde, de ook in andere opzichten zoo sprekende gelijkenis met elk ander avondrood, moest wel heel spoedig iedere gedachte aan het poollicht buitensluiten. Maar, wat was het dan? - Hoe veelvuldiger ik in de gelegenheid was het heerlijk schouwspel gade te slaan, des te dieper vestigde zich bij mij de overtuiging dat wij met een gewoon avondrood, ofschoon dan door bijzondere oorzaken gewijzigd, te doen hadden. Slechts in intensiteit was verschil te bespeuren, overigens geleek het avondrood van November 1883 op dat van iederen anderen avond, zoo als de eene druppel water den anderen gelijkt. 't Viel echter moeilijk deze meening vol te houden, en dit tegenover andere, daarvan zoo geheel verschillende zienswijzen, gesteund door mannen van geen gering gezag. Was het zelfs niet arrogant te noemen er een eigen gevoelen op na te willen houden, waar Norman Lockeyer met zijn asch-theorie, Piazzi Smyth met zijn meteoorstof de wereld tot geloove dwongen? Het zou zulks geweest zijn, indien de meeningen der autoriteiten zich niet zoo veelvuldig en lijnrecht hadden gekruist. Of waren er zelfs niet, die de ijskristallen der bovenste luchtlagen te hulp riepen ter verklaring van vermeld hemelrood? Toch zou schrijver dezes, kleinhandelaar als hij zich 't liefst betitelt, 't niet licht hebben gewaagd zoo openlijk van zijn ongeloof te getuigen, indien hij dezer dagen niet steun had ontvangen van de zijde van iemand, wiens naam geen geheel onbekende is in de wetenschappelijke wereld. De Stuttgartsche Hoogleeraar von Zech, die een woordje meê mag spreken, waar 't natuurkundige onderwerpen betreft, is openlijk opgetreden tegen alle voormelde théoriën, en spreekt als zijne overtuiging uit, dat noch de asch van Krakatau, noch meteoorstof, noch ijsnaaldjes schuldig kunnen zijn aan het luchtverschijnsel op 't eind des vorigen jaars, maar dat dit moet worden toegeschreven aan dezelfde oorzaken, die elk gewoon avondrood in 't leven roepen. Ook von Zech is dus van meening, dat het avond- en morgenrood is, niets meer, niets minder, niets anders. Van waar echter de ongewone intensiteit, die regelmatige, langdurige terugkeer, die gelijktijdigheid voor een groot deel des aardbols? Daarover straks. Wij wenschen, alvorens nader in te gaan op het buitengewone hemelrood van 1883, eerst enkele regelen te wijden aan de verklaring van het gewone avond- en morgenrood. De vroegere natuurkundigen leidden de blauwe kleur des hemels, als ook het avond- (en morgen-) rood eenvoudig af van een eigenschap der lucht, die daarin bestond, dat deze de blauwe stralen bij voorkeur zou reflecteeren, de gele en roode hoofdzakelijk doorlaten. Eerst Forbes heeft er op gewezen, dat die eigenschap niet aan de lucht als zoodanig, maar aan den daarin bevatten waterdamp toekomt. Het toeval bracht Forbes eens bij een locomotief, die op het punt stond van te vertrekken. De machinist opende juist de veiligheidsklep en liet een groote hoeveelheid stoom ontsnappen. Forbes had hierop het oog gevestigd en zag op ditzelfde oogenblik de zon, die zich in de richting van zijn oog en de veiligheidsklep bevond, zoodat de uitgedreven stoom het hemellicht bedekte, eensklaps een oranjekleurige tint aannemen. De weetgierigheid van den natuuronderzoeker werd daardoor geprikkeld en spoorde hem aan tot nader onderzoek. Dit leerde, dat zich telkens dezelfde kleur vertoonde, wanneer men onmiddellijk boven de opening der veiligheidsklep naar de zon keek. Iets hooger, d.i. door dat gedeelte van den ontsnappende stoom heen, waar deze zich reeds gedeeltelijk had verdicht, scheen de zon mat en kleurloos, terwijl nog hooger en vooral daar, waar de damp een dikke massa vormde, deze ondoorzichtig was geworden en zelfs schaduw wierp. Uit een en ander werden door Forbes de volgende gevolgtrekkingen afgeleid: Waterdamp in zuiveren gasvormigen toestand is geheel doorschijnend en kleurloos. blz. 12 van 16
Krakatau / 1883 Heeft de damp zich geheel tot nevelblaasjes verdicht, dan is hij bij geringe dikte doorschijnend, maar kleurloos, bij genoegzame dikte daarentegen ondoorschijnend. Tusschen genoemde phasen in, alzoo in den overgangstoestand van zuiver gas en nevelblaasje is de damp doorzichtig en oranjerood van kleur. Volgens Forbes moet het avondrood worden toegeschreven aan de uitwerking van den in de lucht aanwezigen waterdamp, die zich voor een deel bevindt in de sub 3 genoemde phase. Deze nevelblaasjes hebben dan de eigenschap, dat zij van 't witte licht hoofdzakelijk de gele en roode stralen doorlaten, de andere meer breekbare absorbeeren. Ook de blauwe kleur des hemels zou aan de nevelblaasjes haar ontstaan verschuldigd zijn, hier evenwel niet door absorptie en terugkaatsing. De nevelblaasjes zijn als het ware microskopische zeepbelletjes. Laatstgenoemde nemen, gelijk aan ieder bekend is, verschillende kleuren aan, die bepaald worden door de dikte van het vlies. Bij een minimum van dikte is de teruggekaatste kleur blauw. Zijn nu in de lucht een genoegzaam aantal dier dunwandige elementen aanwezig, dan moet de kleur des hemels zich daarnaar richten. De toon wordt intenser, naarmate de terugkaatsing vaker plaats grijpt. Volgens Müller is na een honderdmalige terugkaatsing - d.w.z. nadat het licht van nevelblaasje No. 1 is teruggekaatst op No. 2, van dit weder op No. 3 enz. tot eindelijk het licht van blaasje No. 100 in ons oog dringt - de kleur van dat blauw geworden, dat wij zoo eigenaardig bestempelen met den naam van hemelsblauw. Bij toenemende vochtigheid der lucht neemt wel is waar de dikte der blaasjes toe, maar tevens vormen zich telkens weder nieuwe. De eerstgenoemde kaatsen ieder zijn eigen kleur terug, maar deze tinten vormen samen weder wit licht en te midden van dit witte licht wordt het intensieve blauw der dunne blaasjes voor den waarnemer zichtbaar. Dat het rood des hemels zich voornamelijk 's avonds en 's morgens vertoont, vindt zijn verklaring in de omstandigheid, dat de uitstraling tegen den avond, vooral nadat de zon is ondergegaan, het overgangsstadium tusschen den zuiveren gastoestand en dien van volkomen nevelblaasjes in 't leven roept. Zoo komt het dat 's morgens genoemde phase in omgekeerde richting optreedt. Hier werken de stralen der opkomende zon om de volkomen blaasjes weder in volkomen gas om te zetten. Die toestand is echter meestal eerst dan bereikt, wanneer de zon reeds boven den horizon staat en dus door haar licht het verschijnsel uitdooft. Van daar, dat het avondrood schooner is dan het morgenrood. Alleen dan wanneer de lucht oververzadigd is van waterdamp vertoont zich het morgenrood; die waterdamp verdicht zich dan in hoogere streken des hemels tot wolken, en daalt daarna zeer dikwijls nog dien zelfden dag als regen weder neder. "'s Morgens de lucht rood, 's Avonds water in de sloot." Vertoont zich het avondrood niet, is de westelijke hemel tegen zonsondergang grijs van kleur, dan zien wij als het ware door de tweede of derde etage van Forbes' dampzuil; de lucht is door en door vochtig en vol met nevelblaasjes in den laatsten vorm, die zich eerlang als regen moeten ontlasten. "'s Avonds de lucht rood, 's Morgens mooi weêr in de boot." Dat de waterdamp der lucht van grooten invloed is op het daar doorheen gaande licht leert ons nog de spectraalanalyse. Het zonnespectrum is, gelijk den meesten mijner lezers wel bekend zal zijn, doortrokken van een overgroot aantal fijne zwarte strepen, van donkere plaatsen alzoo, waar het licht is uitgewischt. Deze strepen - naar haren ontdekker de Fraunhofersche strepen of lijnen genoemd - wijzen op stoffen, welke zich in het gasvormig omhulsel der zon bevinden, die de eigenschap bezitten enkele stralen te absorbeeren van 't witte licht, dat door het lichaam der zon wordt uitgezonden. Men zou zulke strepen solaire strepen of zonnestrepen kunnen noemen in tegenstelling van enkele andere, die men om na te vermelden reden tellurische of atmosferische strepen heeft genoemd. De solaire strepen zijn constant, zij ontbreken nimmer in 't spectrum, dat men van de zon ontwerpt. De tellurische strepen daarentegen treden alleen dan op, wanneer men de zon spectroscopisch beschouwt op oogenblikken, dat zij laag aan den hemel staat; het aantal dier strepen neemt toe, en de breedte dier strepen wordt grooter naarmate de zon zich dichter bij den horizon bevindt. Op hooge bergen daarentegen merkt men ze minder. Staat de zon laag aan den horizon, dan moeten haar stralen door een dikke luchtlaag dringen, die daarenboven nader aan 't oppervlak der aarde is en dus meer met waterdamp is bezwangerd dan de hoogere luchtlagen. Naar allen schijn wordt dus de aanwezigheid van bovengenoemde strepen bepaald door den dampkring der aarde, en is dus de naam van tellurische d.i. aardsche strepen, alleszins gepast. Dat zij van de in de lucht aanwezige waterdeeltjes afhankelijk zijn, is door de directe proefnemingen bewezen. De astro-physicus Janssen liet bij Genève een groot vuur aansteken, dat hij zelf spectroscopisch waarnam uit een afstand van 21000 Meter, en door zijn assistent in de onmiddellijke nabijheid. Janssen vond in zijn spectrum blz. 13 van 16
Krakatau / 1883 dezelfde absorptiestrepen als bij ondergaande zon, de helper bemerkte er geen. Nog liet dezelfde geleerde het licht van 16 gasvlammen gaan door een 37 Meter lange buis: 1. wanneer deze gewone, droge lucht bevatte, en 2. wanneer hij ze had gevuld met waterdamp. Alleen in het laatste geval vertoonden zich absorptiestrepen en wel dezelfde als de tellurische strepen der ondergaande zon. Wanneer wij 't verloop van 't absorptie-verschijnsel bij ondergaande zon nagaan, dan blijkt het volgende: naarmate het hemellicht daalt, verdwijnt meer en meer het violette deel des spectrums, terwijl zwarte absorptiebanden optreden in 't rood en geel. Deze banden worden donkerder naarmate de zon dieper daalt. Eindelijk is er van 't schoone spectrum niets meer over dan enkele heldere gedeelten van het rood en oranje, benevens iets van 't groen. Een en ander geeft ons recht het avond- en morgenrood aan te merken als een absorptie-verschijnsel. Reeds is opgemerkt, dat het luchtverschijnsel der laatste maanden een sprekende gelijkenis vertoonde met elk gewoon avondrood, momenteel daarvan onderscheiden door deszelfs ongewone helderheid. Het ligt dus, dunkt mij, voor de hand, dat wij in de allereerste plaats aan deze identiteit vasthouden, indien althans geen dringende redenen ons nopen naar een andere verklaring rond te zien. Aan poollicht valt om hierboven ontvouwde reden niet te denken, temeer niet omdat, voor zoover wij weten, nergens gewag is gemaakt van eenige storing der magneetnaald die in eenige betrekking tot het verschijnsel stond. Ook de lichtbundels, zoo kenmerkend voor 't noorderlicht, ontbreken. Slechts eenmaal heeft schrijver dezes zulk een lichtbundel waargenomen, die van uit het magnetische noorden divergeerende, zich uitstrekte tot ongeveer aan dat punt, alwaar zich gewoonlijk corona van 't noorderlicht bevindt; doch deze lichtbundel bleef wel een uur lang standvastig aan zijn plaats gebonden, zonder iets te verraden van die golvende beweging, tinteling en afwisseling, welke de stralenbundels des poollichts kenmerken. De theorie der ijsnaalden kan ook moeilijk worden te baat genomen. IJskristalletjes toch doen wel een wijden hof rondom de zon of maan geboren worden, doch verven den ganschen hemel niet rood, evenmin als een regenboog het geheele firmament kan bedekken. Aan reflectie kan evenmin worden gedacht, want de kleuren van den regenboog, die ongemeen veel helderder zijn dan het rood van den zonne- of maanshof, hebben nog nimmer een beduidende reflectie doen zien. Bovendien zou 't al zeer opmerkelijk zijn geweest, dat geen enkele maal 't gewone verschijnsel der halo's en strepen daarbij is waargenomen. 't Aantal ijsnaalden, zal men zeggen, was bij deze gelegenheid bijzonder groot. Maar vertoonen zich niet juist de halo's en bijzonnen bij dunne cirrhi, en verdwijnt het verschijnsel niet dan, wanneer 't aantal ijsnaaldjes sterk toeneemt? Maar dan de asch van Krakatau? Vulkanen kunnen ongetwijfeld ontzaglijke hoeveelheden stof en tot aanzienlijke hoogte uitwerpen. De stof kan zich insgelijks op enorme afstanden verspreiden. Maar alles heeft zijn grenzen, en waar de asch zelve tot dusverre aan elke handtastelijke waarneming is ontsnapt, dient men wel eenige voorzichtigheid in acht te nemen. 't Is waar, wij hoorden gewagen van de onderzoekingen van de H.H. Beijerinck en van Dam te Wageningen, en wij betwijfelen 't allerminst, dat genoemde heeren minerale deeltjes hebben gevonden in het regenwater, door hen in de maand Dec. j.l. opgevangen; maar zou een voortgezet onderzoek ook leeren, dat ook op andere oogenblikken gelijke stoffen zijn bevat in de regendruppels, - die te allen tijde overvloedig gelegenheid hebben zich te verontreinigen met allerlei in de lucht zwevende stoffen? Moeilijk te begrijpen is het daarenboven hoe vaste, ondoorschijnende stofdeeltjes de lucht kunnen verhelderen! Bij veenrook is de uitwerking van geheel andere aard; de lucht is dan gelijkmatig troebel en roodachtig, de zon tot donkerrood, de intensiteit van 't diffuse licht sterk afgenomen. De asch van Krakatau, ware zij in de lucht aanwezig geweest, zou geen andere uitwerking kunnen hebben, en in plaats van een schitterend morgen- of avondrood hadden we nu ook des daags voortdurenden nevel, gelijk aan heirook moeten hebben ontwaren. Het verschijnsel is gezien geworden tot aan de oevers van het zoutmeer in Amerika! Is het denkbaar, dat de vulkanische asch dien afstand heeft afgelegd? Is het denkbaar, dat die asch maanden lang in de atmosfeer zou blijven hangen? Waar dan zooveel onmogelijkheid en groote onwaarschijnlijkheden zich voordoen, is men wel genoodzaakt tot een meer eenvoudige verklaring terug te gaan. En die eenvoudige verklaring bestaat hierin, dat men 't verschijnsel neme voor datgeen, waarmede het bij den eersten aanblik de meeste en treffendste overeenkomst vertoont, t.w. voor een werkelijk morgen- en avondrood. En even gelijk dit zijn aanzijn dankt aan de waterblaasjes der lucht, zoo ook schrijven wij aan den hemelgloed op 't einde des vorigen jaars geen andere oorzaak toe. Een direct bewijs zelfs is ons voor deze eenvoudige hypothese gegeven in dezelfde absorptiestrepen, die bij aanwezigheid van waterdamp optreden, en kenmerkend zijn voor 't spectrum van gewoon avondrood. En deze absorptiestrepen vertoonden zich in versterkte mate bij 't spectroscopisch onderzoek van het luchtverschijnsel des vorigen jaars althans naar de mededeeling van professor von Zech. Wij hebben zeker geen reden om aan de waarheid van dit getuigenis te twijfelen, en zouden geneigd zijn te zeggen, dat dit feit "de deur dicht doet." Een andere vraag blijft echter nog over, t.w. "van waar die waterdamp?" Zullen wij in dezen nogmaals denken aan Krakatau? Zeker, vulkanen braken geweldige massa's waterdamp uit. Waterdamp is zelfs het meest gewone en meest overvloedige uitwerpsel. ingeleid als tevens elke vulkanische uitbarsting wordt door de aanwezigheid van oververhitten damp. Toch kunnen wij ook den vulkaan Krakatau niet als de bron van dien waterdamp beschouwen. Gelijk von Zech te dezen opmerkt, werd de waterdamp van den vulkaan slechts tengevolge van een hooge drukking uit den krater geslingerd. In de hoogere, koudere en ijlere luchtlagen gekomen, moest hij zich uitzetten en afkoelen en dientengevolge al zeer spoedig als vloeibaar water nederdalen. Voor zoo ver ons bekend is, heeft dan blz. 14 van 16
Krakatau / 1883 ook tot nog toe niemand in ernst er aan gedacht om den waterdamp des vulkaans aansprakelijk te stellen voor de waargenomen absorptiestrepen. Valt het ons alzoo moeilijk de herkomst te vinden van de nevelblaasjes, wier eigenaardige invloed op het doorgaande licht den hemelgloed, naar wij meenen, in 't leven riep, zulks geeft ons nog geen het minste recht om daarmede ook het feit zelf te betwijfelen. Wij zouden dan met evenveel grond kunnen beweren, dat het voorjaar van 1883 niet koud en droog is geweest, de zomer van 1882 niet nat omdat de oorzaken in 't verborgen liggen, welke dien toestand beheerscht hebben. Een ruim veld voor allerlei gissingen staat hier voor ons open. Von Zech heeft zich op dit glibberig pad gewaagd. Ofschoon wij zijne hypothese laten voor 't geen zij is, en er weinig meer waarde aan toekennen dan aan zoovele andere, waarbij eveneens de bespiegeling op den voorgrond treedt tegenover de ervaring, die in natuurwetenschappelijke zaken steeds de hoogste wetgeefster blijft, willen wij haar toch kortelijk hier mededeelen. De Hoogleeraar laat dien damp uit de hemelruimte tot ons komen. Ontegenzeggelijk spelen kosmische invloeden niet zelden een groote rol in meteorologische toestanden, waarbij wij maar al te dikwijls geneigd zijn enkel aan tellurische oorzaken te denken. De plaats, die ons zonnestelsel in de hemelruimte inneemt, de nabijheid onzer aarde tot andere hemellichamen, meteoorzwermen, kometenstof en wat al niet meer het hemelruim opvult, bepalen wellicht in hoogere mate warmte en koude, droogte en vochtigheid, dan wij vermoeden. Als wij dit bedenken, dan behoeft het in geenen deele onze verwondering te wekken, dat von Zech ook met betrekking tot het luchtverschijnsel der vervlogen maanden aan kosmische, aan buiten-tellurische oorzaken denkt. Of hij in de uitwerking zijner theorie gelukkig is geweest, zij aan 't oordeel van meer bevoegden overgelaten. Von Zech's redeneering komt in hoofdzaak hierop neer: De ruimten tusschen de verschillende lichamen van ons zonnestelsel zijn geen ledige ruimten, maar gevuld met gassen van ongemeene ijlheid; dezelfde gassen, die de dampkringen der planeten uitmaken, of althans uit dezelfde bestanddeelen samengesteld, die ook in deze worden gevonden. De wording van ons zonnestelsel, volgens de Kantsche theorie, dwingt tot deze aanname. Van lieverlede versmelten alzoo de atmosfeeren der planeten met de tusschen-planetarische ruimten. Grenzen in den eigenlijken zin des woords bestaan hier niet. Het spectrum der kometen duidt op koolwaterstoffen; waarschijnlijk is water een tweede bestanddeel dier hemellichamen. Zulks wordt o.a. aangenomen door Zöllner. Sommigen hebben zelfs de stelling verdedigd, dat de kometen ijsbollen zouden zijn, die bij hunne nadering tot de zon verdampen. In elk geval is het niet ongerijmd te denken, dat, daar water zulk eene algemeen in ons zonnestelsel verbreide stof is, sommige hemellichamen grootendeels uit water bestaan, die wanneer zij in geweldige massa's worden aangetroffen, als ijsbollen in het hemelruim zweven, omgeven door een atmosfeer van waterdamp, wier aantrekking door de kern op dezen een zoo groote drukking uitoefent, dat het onderliggende voor verdere verdamping wordt gevrijwaard. Slechts kleinere massa's kunnen geheel den dampvorm aannemen. Voor de eerste evenwel bestaat de kans dat zij, in de nabijheid der zon gekomen, worden gedissociëerd. Aanleiding tot vorming van waterdamp is alzoo in genoegzame mate aanwezig, en evenals meteoorsteenen in den dampkring der aarde kunnen geraken, zullen ook bovenbedoelde massa's waterdamp door de aardatmosfeer kunnen worden opgenomen. Wij hebben nu slechts aan te nemen, dat in het voorafgaande jaar onze planeet toevallig in de nabijheid is gekomen van een massa kosmischen waterdamp en deze tot zich heeft getrokken. De dichtheid van dien damp was afhankelijk van de hoeveelheid en moet in elk geval grooter zijn geweest dan die van de stof in het hemelruim en van die der aangrenzende aardsche atmosfeer. Terwijl de kosmische damp naar de aarde daalt, komt hij eindelijk in aanraking met luchtlagen, die gelijke dichtheid hebben. De waterdamp kan de dichtere massa niet verdringen, want, ofschoon hij zelf tengevolge van de vermeerderde aantrekking der aarde dichter wordt, geraakt hij daarbij tevens in een luchtlaag, die insgelijks dichter is - en nu is het hoofdzakelijk de diffusie, welke een vermenging der aardsche atmosfeer met den kosmischen waterdamp bewerkt. Zoo daalt dan nog steeds de dampwolk en neemt daarbij in dichtheid toe, totdat zij zooveel zonnelicht kan absorbeeren, dat zij voor ons oog de bekende roode kleur aanneemt. Von Zech vindt verder in de omstandigheid, dat de waterdamp van boven kwam, de verklaring voor het feit, dat het avondrood van Nov. j.l. zooveel later dan gewoonlijk zich vertoonde, t.w. een half à één uur na den ondergang der zon. Had men te doen gehad met stoffen, die zich van beneden naar boven verspreidden, dan zou die vertraging onbegrijpelijk zijn. Ziedaar de kosmische theorie, gelijk von Zech haar mededeelde in het April-nummer van "Humboldt". Zijn sommigen geneigd er een poisson d'Avril in te zien, ik acht mij niet geroepen daartegen met klem van redenen op te komen, ofschoon ik de overtuiging niet van mij kan weren, dat het avondrood van 1883 aan kosmische invloeden kan worden toegeschreven, en in elk geval dat dat avondrood geen andere onmiddellijke oorzaak heeft gehad dan elk gewoon morgen- en avondrood. Winterswijk, April 1883
R.E. De Haan
blz. 15 van 16
Krakatau / 1883
6.
Nog iets in zake de uitbarsting van Krakatau - deel 6
Aan het einde van het artikel over morgen- en avondrood, in "de Natuur" van 15 Maart l.l., wordt de verwondering te kennen gegeven, dat de N.I. Regeering niet openlijk had kennis gegeven van de opdracht aan den mijningenieur, den heer R.D.M. Verbeek, tot het geologisch onderzoek van het eiland Krakatau, maar dat men dit eerst lang naderhand van ter zijde had vernomen. In de tweede plaats betreurt de schrijver het, dat de heer Verbeek niet, evenals de Royal Society, een openlijke uitnoodiging had gedaan, om hem alle waarnemingen en bescheiden in zake de uitbarsting en haar gevolgen te doen toekomen. Thans ontvangen wij van den heer Verbeek een schrijven, waarin hij naar aanleiding van die uitdrukkingen mededeelt, dat in de officieele Javaansche courant van 5 Oct. 1883 en verder in de Java-bode, de Locomotief en het Alg. Dagblad van N.I. van omstreeks dienzelfden datum de benoeming der commissie van onderzoek door de N.I. Regeering heeft gestaan, en dat later in een of meer dezer bladen de voorloopige resultaten dezer commissie zijn medegedeeld. De oorzaak van onze onbekendheid met die mededeelingen geeft de heer V. zelf aan, n.l., dat men in Nederland de Indische bladen niet leest. Ook wij deden dit niet, en achtten dit ook niet noodig, daar wij van meening waren, dat de voornaamste Nederlandsche dagbladen, die onder hun rubriek "Indisch nieuws" zooveel omtrent Krakatau mededeelden, ook wel van de benoeming eener commissie zouden hebben melding gemaakt. Zij deden dit echter niet. Wel lazen wij omstreeks half April in het Bataviaansch Handelsblad van 8 Maart, dus lang nadat het art. in de Maart-afl. gedrukt was, het kort verslag van de uitbarsting van Krakatau door den heer V. Uit dat belangrijk verslag, dat ons te laat gewerd, om nog in de vorige afl. te worden besproken, willen wij alleen aanstippen, dat de heer V., geheel in overeenstemming met Lockyer's hypothese, en in tegenstelling met het gevoelen van den heer de Haan (zie afl. 5, blz. 138), de meening voorstaat, dat het vulkanisch stof de oorzaak kan geweest zijn van het merkwaardige morgen- en avondrood in de laatste maanden des vorigen jaars. Het is ons aangenaam uit het schrijven van den heer V. te ontwaren, dat de regeering zich wel degelijk tijdig met deze belangrijke aangelegenheid heeft bezig gehouden, en dat onze beschuldiging dus ongegrond was. Omtrent het tweede punt deelt de heer V. ons mede, dat naar zijn meening een openlijke oproeping, om hem bescheiden, enz. te doen toekomen, zonder resultaat zoude zijn gebleven. Bovendien zoude hij uit Europa toch hoogstens alleen gegevens hebben verkregen omtrent de vloed- en luchtgolven, maar geen geologische gegevens. Het Gouvernement heeft echter reeds lang geleden officieel, namens den heer V. alle peilschaalgegevens van de geheele wereld opgevraagd aan de verschillende regeeringen. Er is dus niets vergeten. De heer V. voegt er bij, dat hij in het bezit is van een collectie gegevens, zooals waarschijnlijk niemand anders ze hebben kan, want hij heeft alle beambten om officieele gegevens voor Indië laten vragen. Ook de gegevens van andere plaatsen zijn reeds vrij compleet. Hij bezit een collectie, die reeds nu over de 1200 nummers bedraagt, en nog dagelijks komen er nieuwe bij, asch-analysen, enz. Hoewel het ons verheugt, dat ook in dit opzicht met groote activiteit gehandeld is, nemen wij toch de vrijheid in een enkel opzicht met den heer V. van gevoelen te verschillen. Onze bedoeling was, dat de openbare uitnoodiging aan alle belangstellenden en deskundigen zou worden gericht, en dat men zich niet tot een officieele uitnoodiging aan beambten had bepaald. Particulieren toch en geleerden hebben meestal meer tijd en vooral meer liefde en toewijding voor het studievak hunner keuze, en zullen dus hoogstwaarschijnlijk meer doorwerkte en belangrijker mededeelingen kunnen doen, dan beambten, die zulk een officieele uitnoodiging als dienstwerk beschouwen. Daarom hadden wij een openbare uitnoodiging aan alle belangstellenden wenschelijk geacht, en zoude deze stellig niet zonder vrucht gebleven zijn. De massa's particuliere mededeelingen o.a. in het Engelsche tijdschrift "Nature" bewijzen zulks ten volle. Wij zijn intusschen verheugd over de door de regeering genomen doeltreffende maatregelen, maar in de eerste plaats den heer V. dankbaar voor zijn belangstelling in ons tijdschrift en voor de gelegenheid, die hij ons verschaft heeft, om ons aanvankelijk ongunstig oordeel te kunnen wijzigen. Amsterdam, 2 Juli 1884 W.
blz. 16 van 16