Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
Cara Muyldermans
De vrouwenfiguren bij Juvenalis: wie zijn ze, wat doen ze en waar komen ze vandaan? Een vergelijkende studie met bijzondere aandacht voor Martialis Promotor: Prof. Dr. Wim Verbaal Vakgroep Latijn en Grieks
Proefschrift voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Taal –en letterkunde: Latijn en Grieks Schooljaar 2008-2009
Inhoudsopgave INLEIDING .................................................................................................. 4 HOOFDSTUK 1: KORTE BIOGRAFIE....................................................... 6 1.1. Decimus Iunius Juvenalis .......................................................................................... 6 1.2. Marcus Valerius Martialis ........................................................................................ 6 1.3. Hun (literaire) relatie................................................................................................. 7
HOOFDSTUK 2: ALGEMENE PARALLELLE PASSAGES ...................... 9 HOOFDSTUK 3: HET VROUWENBEELD ............................................... 36 3.1. De vrouw bij Juvenalis ............................................................................................ 36 3.1.1. Juvenalis en Horatius..................................................................................................................... 38 3.1.2. Juvenalis en Apuleius .................................................................................................................... 39
3.2. De vrouw bij Martialis............................................................................................. 41
HOOFDSTUK 4: DE VROUWENFIGUREN BIJ JUVENALIS ................. 45 4.1. Vrouwen uit de mythologie ..................................................................................... 45 4.1.1. Enkel bij Juvenalis......................................................................................................................... 45 4.1.2. Gemeenschappelijk met Martialis.................................................................................................. 48
4.2. Aristocratische vrouwen en vrouwen die de geschiedenis hebben gehaald........ 63 4.2.1. Enkel bij Juvenalis......................................................................................................................... 63 4.2.2. Gemeenschappelijk met Martialis.................................................................................................. 76
4.3. Arme vrouwen en slavinnen.................................................................................... 82 4.3.1. Enkel bij Juvenalis......................................................................................................................... 82 4.3.2. Gemeenschappelijk met Martialis.................................................................................................. 83
4.4. Obscene vrouwen en vrouwen die seksueel actief zijn ......................................... 84 4.4.1. Enkel bij Juvenalis......................................................................................................................... 84 4.4.2. Gemeenschappelijk met Martialis.................................................................................................. 87
4.5. Vrouwen op toneel ................................................................................................... 90 4.5.1. Enkel bij Juvenalis......................................................................................................................... 90 4.5.2. Gemeenschappelijk met Martialis.................................................................................................. 91
4.6. Vrouwen in de rechtbank........................................................................................ 93 4.6.1. Enkel bij Juvenalis......................................................................................................................... 93 4.6.2. Gemeenschappelijk met Martialis.................................................................................................. 94
1
4.7. Elegische vrouwen.................................................................................................... 96 4.8. De enige man: Postumus. ...................................................................................... 106
HOOFDSTUK 5: BESLUIT ..................................................................... 111 BIBLIOGRAFIE....................................................................................... 113
2
Voorwoord Als eerste zou ik graag Prof. Dr. Wilhelmus Verbaal willen bedanken om alles in goede banen te leiden en me te helpen met dit werk.
Ook zou ik graag mijn familie en vrienden bedanken die me hebben gesteund en door een moeilijke periode hebben gehaald, waardoor ik dit werk heb kunnen voltooien. Deze scriptie zou ik dan ook graag aan hen opdragen.
Een klein dankwoord zou ik toch ook willen plaatsen voor Kimberley, die de tijd heeft gevonden mijn werk na te lezen.
Ik hoop met dit werk mijn fascinatie voor Juvenalis te kunnen doorgeven en nieuw licht te werpen op de onderlinge verbanden tussen zijn werk en dat van Martialis wat betreft de vrouwenfiguren.
3
Inleiding Door onderzoek naar de vrouwen bij Juvenalis in context van mijn bachelortaak is mijn fascinatie voor Juvenalis alleen maar gegroeid. Hieruit was gebleken dat Juvenalis niet zozeer een haat voor vrouwen in zich droeg, maar dat hij maar dat hij zich in een traditie heeft geplaatst die vrouwen over het algemeen een negatief beeld had gegeven. Er zullen een
aantal stukken uit de bachelortaak worden overgenomen en bijgevolg verwijs ik hiernaar. In dit werk zullen de belangrijkste vrouwenfiguren bij Juvenalis van naderbij worden bekeken. Hiervoor zullen we ons richten op de eerste zes satiren van Juvenalis en dit om volgende reden. De meest gekende en belangrijkste satire over vrouwen is ongetwijfeld satire zes. Dit is het tweede boek van Juvenalis en in dit boek is er nog een nauwe band wat betreft inhoud met het eerste boek; bijgevolg zullen ook de eerste vijf satiren van Juvenalis in acht worden genomen. Wanneer we kijken naar de boeken na satire zes, zien we een iets andere aanpak en spelen de vrouwen daar een kleinere rol. Daarom kunnen deze satiren dan ook buiten beschouwing gelaten worden. Wanneer we rekening houden met de vrouwenfiguren in deze eerste zes satiren en de godinnen buiten beschouwing laten, kunnen we ook satire 4 en 5 weglaten aangezien hier de genoemde vrouwen enkel godinnen zijn. De andere vrouwen zullen we van naderbij onderzoeken en zal er gekeken worden of we ze bij andere auteurs kunnen terugvinden en of er een duidelijke link is tussen deze auteurs en Juvenalis. Dit werk is dus hoofdzakelijk een vergelijkende studie waar er met bijzondere aandacht zal gekeken worden naar de relatie tussen Juvenalis en ook andere auteurs, maar waar de invloed van Martialis niet te overzien valt. Bijgevolg zal het grootste deel van deze vergelijkende studie gebaseerd zijn op de onderlinge overeenkomsten tussen Juvenalis en Martialis. De vrouwen die zullen worden behandeld, zullen in groepen worden onderverdeeld. De enige man die in dit werk ook zal worden besproken, is Postumus. Aan hem is satire zes gericht, zoals gezegd de belangrijkste satire in verband met vrouwen, en hem vinden we daarbij ook nog terug bij Martialis. Dit werk start met een korte biografie van Juvenalis en Martialis aangezien biografische elementen toch een rol kunnen spelen in hun werk. Daaropvolgend zal de relatie van Juvenalis en Martialis worden besproken samen met enkele passages die de relatie tussen beiden zullen verduidelijken. Dat Juvenalis van het werk van Martialis heeft gebruik
4
gemaakt, is een gegeven dat niet meer te ontkennen valt. Een belangrijke bron hiervoor is het werk van Robert E. Colton die er zijn levenswerk van heeft gemaakt deze relatie bloot te leggen. Zijn werk behandelt enkel de overeenkomsten op grammaticaal niveau en overeenkomstige woorden en zelfs paragrafen. Van dit werk zal voornamelijk gebruik worden gemaakt om een aantal overeenkomsten duidelijk te maken tussen de eerste zes satiren van Juvenalis en het werk van Martialis. Dan zullen we kijken naar linken tussen Juvenalis en andere auteurs die we ook al hebben bekeken in de bachelortaak. Hierdoor zal duidelijk blijken dat Juvenalis zich in een traditie heeft geplaats die al langer aan de gang was. Vervolgens zal er kort worden besproken hoe de vrouw bij Martialis voorkomt. Uiteindelijk zal er worden overgegaan op de behandeling van de vrouwenfiguren bij Juvenalis en zal er worden uitgezocht waar ze eventueel nog voorkomen en hoe hij hiervoor onder andere het werk van Martialis heeft gebruikt.
5
Hoofdstuk 1: Korte biografie 1.1. Decimus Iunius Juvenalis De gegevens over het leven van Juvenalis (1ste-2de eeuw) zijn schaars. In tegenstelling tot anderen spreekt hij weinig over zichzelf. Zelfs met zijn tijdgenoten vormt dit een contrast, Martialis is immers trots op zijn Spaanse herkomst en Plinius beschrijft zijn villa’s tot in het kleinste detail.1 Martialis zegt wel dat hij Juvenalis kent, maar spreekt nooit over diens poëzie.2 Juvenalis schreef 5 boeken satiren, gevuld met exempla die aantonen hoe het zeker niet moet.3 Juvenalis was de satiricus van comparatieven en superlatieven en is groter, ruwer en kwader dan al zijn voorgangers. Hij blaast de zaken zo op om een maximum aan desoriëntatie te krijgen. Toch wordt hij er vaak van beschuldigd te schrijven in een onsamenhangend geheel, maar het is juist zo dat de lezer gedwongen wordt om voor –en nadelen af te wegen. Zo moet de lezer zijn eigen stem zoeken zonder te worden begeleid door een auteur.4
1.2. Marcus Valerius Martialis5 Aan de hand van zijn werk kunnen we veel over het leven van Martialis reconstrueren, aangezien hij hierin veel over zichzelf vertelt. Dit impliceert dus dat we zeer kritisch moeten zijn over wat echt is in zijn werk en over wat louter een constructie is. Hij werd geboren rond 40 te Bilbilis, Spanje, waarschijnlijk op 1 maart, waaraan hij ook zijn naam te danken heeft. In 64 arriveerde hij in Rome en hij kent daar Seneca en Lucanus als patronen. Deze sterven echter door een gedwongen zelfmoord na de ontdekking van de samenzwering van Piso tegen Nero. Op dat moment werd hij geholpen door de weduwe van Lucanus, Polla Argentaria. Zijn bestaan als cliënt vindt hij echter niet zo ideaal en hij reageert hier ook tegen in zijn werk. Hij zou vrijgezel geweest zijn, maar verkrijgt van Titus en Domitianus toch het ius trium liberorum, een voorrecht dat 1
Coffey 1976, 136-137 Highet 1954, 18 3 Knecht 2001, 175-179 4 Freudenburg 2005, 81-94 5 gebaseerd op Colton 1991, 1-3 2
6
enkel een vader van drie kon verkrijgen. Dit leidde tot heel wat discussies over het feit of Martialis dan toch niet getrouwd zou kunnen zijn.6 Ook werd hij militair tribuun en hij verkreeg de status en privileges van het ridderschap. Uit zijn werk blijkt dat Juvenalis een vriend was (7.24, 7.91, 12.18) en hun overeenkomsten zullen later in dit werk nog uitgebreid aan bod komen. In 98 keert hij terug naar Bilbilis, waar hij een landgoed krijgt van de Spaanse dame Marcella (12.31). Rond 104 is hij gestorven.
1.3. Hun (literaire) relatie Juvenalis wordt door niemand anders vermeld behalve door Martialis in epigrammen 7.24, 7.91 en 12.18. In 7.24 krijgen we een antwoord op iemand die de vriendschap wil verbreken en die door Martialis wordt aangesproken met Iuvenale meo. In 7.91 geeft Martialis noten als geschenk aan Juvenalis voor het seizoensfestival van de Saturnalia; het adjectief facundus (eloquent) wordt hier gebruikt om Juvenalis te typeren, wat misschien toch een verwijzing kan zijn naar diens literatuur. In 12.18 tenslotte krijgen we een vergelijking van het leven te Bilbilis met dat van Juvenalis als cliënt in Rome. In regel 22-23 daar spreekt hij over een jager die je maar al te goed bij je zou willen hebben in een geheime grot. Zou dit kunnen betekenen dat Juvenalis homoseksueel was of moeten we dit gewoon opvatten als grap?7 Door deze drie epigrammen kunnen we misschien wel al concluderen dat Martialis Juvenalis helemaal niet kende als satiricus, hoewel het adjectief facundus in 7.91 toch enige twijfel met zich meebrengt. We kunnen dit adjectief echter ook gewoon opvatten als iemand die zeer retorisch kon spreken. In dit geval heeft het dan weer helemaal niets te maken met literatuur. Martialis wordt echter niet letterlijk vermeld door Juvenalis, maar misschien is Martialis wel de Umbricius uit satire 3. Zoals we weten, trok Martialis in 100 naar Bilbilis. Daar kan hij 12.18 als brief aan Juvenalis geschreven hebben rond 101.8 Over de relatie tussen beide schrijvers is al heel wat inkt gevloeid en terwijl de ene pleit voor een imitatie van Martialis door Juvenalis, pleit de andere voor een intensieve 6
Zie hiervoor de artikels van Watson 2003, Ascher 1977 en Sullivan 1978-1979 Colton 1991, 6-16 8 Colton 1979, 5-7 7
7
samenwerking tussen beide schrijvers. Van deze laatste mening is Nettleship een voorbeeld, terwijl Friedlander zegt dat de gelijkenis tussen beiden accidenteel en volkomen normaal is.9 In de eerste plaats zijn de satiren van Juvenalis en de epigrammen van Martialis constructies. Het is dus zeer gevaarlijk om biografische elementen uit hun werken af te leiden. Wanneer we dan kijken naar de personae die uit hun werken naar voren treden, kunnen we zeggen dat beiden een gelijkaardige levensloop hebben gehad: ze waren afhankelijk van de rijken voor hun inkomen, maar beiden haatten deze status, hun patronen en het degenererende systeem. Het grootste verschil tussen hen is hun houding tegenover Domitianus. Juvenalis is duidelijk tegen de keizer, terwijl Martialis Domitianus volledig steunt, hem als dominus, heer en meester, beschrijft, en hem verheerlijkt in zijn epigrammen.10 Ook is er een duidelijk verschil bij beiden wat betreft hun stijl, om het met de woorden van Wilson te zeggen:
“In all the field of Roman literature there are perhaps no two writers who are more closely related or throw more light each on the other than Juvenal and Martial. At the same time these poets, in certain respects, present a marked contrast. As the style of Juvenal, moulded and controlled by the rhetoric of the schools, differs widely from the epigrammatic terseness and pointedness of Martial, so the high moral purpose and seriousness of the former stand in sharp antithesis to the mocking triviality of the latter.”11
Wanneer we naar het werk van Juvenalis gaan kijken, kunnen we een invloed van Martialis inderdaad niet ontkennen. Dat Juvenalis het werk van Martialis heeft gebruikt is wel heel zeker, of ze elkaar effectief persoonlijk kenden is een andere zaak. In volgende hoofdstukken zal duidelijk blijken dat een invloed van Martialis niet weg te denken is uit het werk van Juvenalis.
9
Colton 1979, 12-14 Colton 1979, 79 11 Wilson 1898, 193 10
8
Hoofdstuk 2: Algemene parallelle passages Dat Juvenalis gebruik maakt van het werk van Martialis valt niet te ontkennen en dat wordt ook heel duidelijk bewezen, zoals ook al eerder aangestipt in het werk van Robert Colton. Naast het voorkomen van gemeenschappelijke personages, is er zelfs gelijkenis terug te vinden op het gebied van woordenschat, grammatica en metriek. Een paar passages zullen hier worden geciteerd om dit aan te tonen. Laat ons eerst eens naar de tweede satire kijken. In deze satire worden vooral de hypocriete moralisten aangevallen. Ze lijken de Romeinse moraliteit hoog te houden en bekritiseren verwijfde mannen terwijl ze zich zelf met zulke praktijken bezig houden. Dit komt vooral aan bod in de verzen 1 tot 35. Het openingsthema hierbij is frontis nulla fides (8), en inderdaad, zoals zal blijken, schijn bedriegt. In vers drie staat er immers:
Qui Curios simulant et Bacchanalia vivunt. Die Curius nadoen maar als bacchanten leven
Dit kunnen we terugbrengen op epigram 1.24.3 van Martialis waar het volgende geschreven staat:
Qui loquitur Curios adsertoresque Camillos? Die praten over de familie Curius en Camillus, beschermers van de vrijheid
Bij Juvenalis gaat het om de hypocrisie die zich voordoet in Rome en waaraan hij zich ergert. Hij spreekt hier schande over de mensen die zich voordoen als Curius en zich tegelijk uitleven op de festiviteiten van Bacchus. Met de persoon van Curius, gaat het hier over Manius Curius Dentatus, een man die in de Latijnse literatuur werd geïdealiseerd in allerlei verhalen voor zijn nederige afkomst, zijn onkreukbaarheid en zijn soberheid.12 We krijgen bij Juvenalis dus een aanklacht tegen deze hypocrisie. We zien hier dat Juvenalis het epigram van Martialis versterkt, want in plaats van te spreken (loquitur) 12
Smith 1880, 903
9
over Curius, gedraagt (simulant) men zich zoals Curius. Juvenalis neemt dus het idee van Martialis over, maar versterkt het hier: zich gedragen zoals iemand is namelijk sterker dan er gewoon over te spreken. Iets passief wordt hier actief. Het epigram van Martialis gaat over een zekere man die spreekt over onder andere Curius, maar schijn bedriegt, want hij is gisteren met een andere man in het huwelijksbootje gestapt:
nolito fronti credere: nupsit heri. Hecht geen geloof aan het uitzicht, hij huwde gisteren een man.
Bij beiden is het thema dus dat schijn bedriegt en dit word bij Martialis weergegeven door nolito fronti credere, wat door Juvenalis wordt overgenomen in vers 8 door het welgekende frontis nulla fides. Wanneer men deze twee verzen naast elkaar legt, valt het op dat het vers bij Juvenalis toch veel krachtiger naar voren komt, alleen al door klankwerking. Hij heeft voor het begin van deze satire het epigram van Martialis dus gebruikt en neemt het exemplum van Curius als ‘modelburger’ over. Daarbij zien we het thema van de man die huwt (nupsit) met een andere man ook nog bij Juvenalis terugkeren in vers 120:
... gremio iacuit nova nupta mariti. … en de nieuwe bruid ligt in de schoot van de bruidegom
Ook hier zien we dan een overname van een thema uit het werk van Martialis. Vervolgens kunnen we de beschrijving door Juvenalis in satire twee van de passieve homoseksuelen (11-13), terugbrengen op epigram 2.36. Daar lezen we in de laatste twee verzen het volgende:
nunc sunt crura pilis et sunt tibi pectora saetis horrida, sed mens est, Pannyche, vulsa tibi. nu staat je kin vol met haar en is jouw borst borstelig van haar, maar je geest, Pannychus, is onthaard.
10
Dit epigram van Martialis gaat over een man die een harig uiterlijk heeft, maar toch een onthaarde geest heeft. Hiermee wordt geïmpliceerd dat zijn geest eerder een vrouwelijke kant heeft in plaats van een mannelijke. Bij Juvenalis vinden we in de verzen 11-13 dan weer dit:
hispida membra quidem et durae per bracchia saetae promittunt atrocem animum, sed podice levi caeduntur tumidae medico ridente mariscae. hun behaarde ledematen en harde haren over geheel hun armen beloven een grimmig gemoed, maar de opgezwollen vijgen op hun onthaarde achterwerk worden afgesneden door een glimlachende dokter.
Ook hier speelt Juvenalis met het epigram van Martialis. We zien woordenschat terugkomen die ons doet vermoeden dat Juvenalis dit stuk gebaseerd heeft op Martialis. Zo is er saetis en saetae dat bij beiden op dezelfde metrische positie staat, meer bepaald in de zesde voet. Om crura pilis horrida te veranderen, gebruikt Juvenalis de woorden hispida membra; pectora wordt veranderd in bracchia, dat ook in de vijfde voet verschijnt, net zoals bij Martialis. Mens wordt podes, twee totaal verschillende polen, maar volsa en levi zijn dan weer gelijkaardig qua betekenis. Naast de gelijkaardige woordenschat en opbouw bij beide auteurs, zien we dat Juvenalis dit epigram van Martialis gebruikt. Het enige verschil is dat terwijl we bij Martialis niet echt iets kunnen zien aan de man qua uiterlijk, we dit bij Juvenalis wel kunnen, maar ook niet overal. Terwijl de man bij Martialis enkel in gedachten vervrouwelijkt is, krijgt dit bij Juvenalis een fysieke uitwerking, want terwijl het bij Martialis de geest is die onthaard is, is dit bij Juvenalis het achterwerk. Hierbij komt dan nog dat dit verschijnsel enkel wordt gezien door de dokter die de aambeien behandelt. Juvenalis voegt dus een komische, satirische noot toe aan het epigram van Martialis.13
Op de verzen 125-126 vinden we bij Juvenalis vervolgens: segmenta et longos habitus et flammea sumit
13
Colton 1965, 68-71
11
arcano qui sacra ferens nutantia loro sudavit clipeis ancilibus. ... Hij draagt gouden zomen, het lange kleed en sluiers, hij, die de heilige zaken draagt wiebelend aan de verborgen riem, zweette onder het gewicht van de heilige schilden.
Het epigram beschrijft hier hoe een man genaamd Gracchus gekleed gaat als vrouwelijke bruid, een gelijkaardig thema dat we een beetje voordien ook al zijn tegengekomen. De woorden arcano en ancilibus duiden er op dat Gracchus een Salische priester is. Er wordt hier gealludeerd op hun energieke dansprocessen waarbij ze hard zweten.14 Het satirische element hierbij is het zweten (sudavit), vooral in vergelijking met satire 1, waar het de vingers zijn die zweten onder het gewicht van de ringen (1.27-30). Zelfs priesters zijn dus verwijfd geworden, wanneer ze zich kleden als bruid. Deze passage kunnen we terugbrengen op epigram 6.21.9 van Martialis:
Perpetuam Stellae dum iungit Ianthida vati laeta Venus, dixit, ‘plus dare non potui.’ haec coram domina ; sed nequius illud in aurem : ‘tu ne quid pecces, exitiose, vide. Saepe ego lascivum Martem furibunda cecidi,
5
legitimos esset cum vagus ante toros, sed postquam meus est, nulla me paelice laesit: tam frugi Iuno vellet habere virum.’ Dixit et arcano percussit pectora loro. Plaga iuvat: sed tu iam, dea, parce tuo.
10
Toen blije Venus Ianthis voor eeuwig verbond met Stella de dichter, sprak ze: ‘Ik kan niet meer geven.’ Dit in het bijzijn van de dame, maar iets anders zei ze in zijn oor: ‘zie dat je niets verkeerd doet, vernietigende. Vaak sloeg ik razend roekeloze Mars, wanneer hij wisselvallig was vóór ons wettelijk huwelijksbed, maar nadat hij de mijne was, bedroog hij me met geen enkele minnares. 14
Braund 1996, 156
12
Zo’n eerlijke man zou Iuno ook willen hebben.’ Zo sprak ze en ze sloeg op haar borst met een geheime zweep. Hij helpt voor de slag: maar jij, godin, spaar jouw dienaar.
Terwijl Juvenalis arcano loro onveranderd overneemt, geeft hij het een volledig nieuwe betekenis. Waar bij Martialis loro ‘zweep’ betekent, is dit bij Juvenalis ‘gordel’. Het vermelden van Mars door Martialis in 6.21.5 leidt Juvenalis ertoe ancilia te gebruiken en vervolgens om de god zelf aan te spreken in 125-132. Het enige verschil is dat het bij Martialis om een natuurlijk huwelijk gaat, terwijl dit bij Juvenalis alles behalve zo is. Juvenalis laat hier twee mannen met elkaar huwen en gebruikt hiervoor weer de epigrammen van Martialis, maar doet er iets anders mee, iets wat je zeker satirisch zou kunnen noemen. Hij zet het normale rollenpatroon van bruid en bruidegom volledig op zijn kop door twee mannen met elkaar te laten huwen. In het epigram van Martialis zien we Violentilla naar voren komen en met dit epigram kunnen we ook een kleine excursus maken naar het werk van Statius. Een tijdgenoot van Juvenalis die blijkbaar ook een zekere invloed heeft gehad op Martialis. Violentilla komt in dit epigram niet bij naam voor, maar wel door middel van het doorzichtige pseudoniem Ianthis. Dit kan men terugbrengen op het Griekse ἴανθος, wat ‘violet’ betekent. We krijgen hier een waarschuwing voor ontrouw en het exemplum van Mars wordt hiervoor gebruikt. Hierbij moet juist nog opgemerkt worden dat het slaan van de zweep niet staat voor het straffen van de man, maar voor het aanwakkeren van de passie. Hierdoor wil het parce tuo dus zeggen dat Stella niet nog een slag aankan. Hij voelt al een dergelijke passie voor Violentilla dat een nog hevigere passie ongezond zou worden. Wat bijzonder is in dit epigram, is de ongebruikelijke rol van Venus. De godin fungeert hier als pronuba: een vrouw die de bruid begeleidt. Wanneer men in deze rol een godin zou plaatsen, zou eerder Iuno verwacht worden. Wat ook nog opmerkelijk is, is dat het exemplum van Mars en Venus op ongewone wijze wordt verteld. We kennen allemaal de versie dat ze haar echtgenoot Hephaestus had bedrogen met Mars, maar dat er een huwelijk uit is voortgekomen, is iets nieuws. Hierbij wordt er dan nog gesuggereerd dat Mars voor dit huwelijk vreemdging. Mars wordt hier gebruikt als voorbeeld voor de huwelijkse trouw en er wordt blijkbaar een parallel getrokken tussen Mars en Stella. Deze
13
regels kunnen er dus voor dienen om Stella aan te sporen zich te gedragen in het huwelijk, maar kan ook impliceren dat ook hij vreemdging of vreemdgaat. Dit bevestigen ook nog andere epigrammen, namelijk 5.11 en 5.12. In 5.11 wordt gezegd dat Stella vele ringen draagt en uit 5.12 wordt duidelijk dat men deze ringen mag gelijkstellen aan vrouwen. Wanneer in dit epigram dan ante legitimos toros (voor het wettelijke bed) volgt, wil dit zeggen dat ze ook al een affaire hadden voor hun huwelijk, wat nog eens wordt versterkt door furibunda cecidi, wat een jaloerse reactie impliceert.15 Dit epigram van Martialis kunnen we vergelijken met een gedicht uit de Silvae van Statius. Het gaat hier om 1.2. Dit gedicht is een epithalamion op het huwelijk van Stella en Violentilla, dit kunnen we vaststellen door de verzen 24-26:
ergo dies aderat Parcarum conditus albo vellere, quo Stellae Violentillaeque professus
25
clamaretur hymen. Dus dit was de dag, voorzien in de witte wol van de Parcen, waarop het huwelijkslied van Stella en Violentilla moet worden voorzien en gezongen.
Dat het om een huwelijk ging, werd al duidelijk in de verzen die aan dit stukje vooraf gingen en het opmerkelijke daarbij is dat ook hier Venus optreedt als pronuba en de bruid begeleidt.
ipsa manu nuptam genetrix Aeneia duxit
11
lumina demissa et dulci probitate rubentem De moeder van Aeneas begeleidt met haar eigen hand de bruid met neergeslagen ogen en lieflijke blos van oprechtheid.
Het enige verschil hierbij is dat bij Martialis de naam Venus letterlijk voorkomt, maar bij Statius we genetrix Aeneia, moeder van Aeneas, lezen. Ook het feit dat Stella en Violentilla al een relatie moeten gehad hebben voor hun huwelijk wordt duidelijk gemaakt in de verzen 29-30: 15
Watson 1999, 348-356
14
…… consumpta est fabula vulgi et narrata diu viderunt oscula cives. Het geroddel is gebeurd en het volk heeft de kussen gezien waarover sinds lang gepraat wordt.
Uit deze verzen kunnen we afleiden dat er al duchtig geroddeld werd over de relatie van de dichter met zijn Violentilla. Vervolgens wordt er verteld hoe de dichter tot dit huwelijk gekomen is. Het begint met Venus die in bed ligt met Mars. Ook hier wordt er verteld dat ze toen nog getrouwd was met Hephaestus. Het exemplum dat bij Martialis werd gebruikt, zien we hier dus ook verschijnen. Venus wordt bij Statius gewekt door Cupido en deze vertelt zijn moeder hoe hij Stella getroffen heeft met al zijn pijlen waardoor hij al jaren hoopt op zijn geliefde. Hier komt dus een typisch elegisch thema naar voren van de verliefde man die blijft verlangen naar zijn geliefde (longos iussi sperare per annos). Cupido haalt vervolgens enkele exempla aan van mythologische figuren die ook getracht hebben de liefde van hun puella te verkrijgen. Zo krijgen we het verhaal van Hippomenes en Leander. Cupido verzoekt zijn moeder hier om de dichter zijn wens in te willigen en hem het meisje te geven. Hij vernoemt hierbij hoe de dichter zelf ook over zulke onderwerpen spreekt. Dan volgt er toch een opmerkelijk vers bij deze Statius:
hic nostrae deflevit fata columbae Hij betreurde het lot van onze duif.
Stella had immers een vers geschreven over de dood van een duif, een vogel gewijd aan Venus. Hiermee kunnen we een parallel trekken met de mus van Lesbia bij Catullus, een thema dat we zullen zien terugkeren bij zowel Martialis als Juvenalis. Later zal er ook hier op worden uitgebreid. De link tussen Catullus en Stella zien we ook nog terugkeren bij Martialis in epigram 7.14:
accidit infandum nostrae scelus, Aule, puellae; 15
amisit lusus deliciasque suas: non quales teneri ploravit amica Catulli, Lesbia, nequitiis passeris orba sui, vel Stellae cantata meo quas flevit Ianthis, cuius in Elysio nigra columba volat... Een onuitdrukbare misdaad overkwam mijn meisje, Aulus; ze verloor haar spel en huisdier. niet zoals de vriendin van Catullus, Lesbia, treurde, beroofd van de ondeugendheid van haar mus, of zoals Ianthis, gezongen door mijn Stella, treurde, van wie de zwarte duif rondvliegt in de Elysische velden.
Het sterven van de mus van Lesbia en de duif van Violentilla wordt dus als gelijk beschouwd. Dit epigram maakt duidelijk dat Martialis zowel het werk van Catullus als dat van Statius goed kende en het ook gebruikte. De mus van Lesbia zien we daarbij ook bij Juvenalis terugkomen, maar daar verwijs ik door naar de behandeling van de figuur van Lesbia zelf. Het zal dan ook mogelijk zijn de Amores van Ovidius hierbij te betrekken en meer bepaald zijn gedicht over de dood van de papegaai. Maar zoals al gezegd, is dat voor later. Vervolgens wordt in het gedicht van Statius het verzoek van Cupido door Venus goedgekeurd en slaagt deze erin Violentilla te overtuigen met Stella te trouwen. We zien doorheen dit gedicht een redelijk reëel beeld van het koppel naar voren komen. Violentilla twijfelt als weduwe om nog een tweede keer in het huwelijk te treden en moet overtuigd worden door Venus. We krijgen bij Statius een geïdealiseerd beeld van het koppel, terwijl we dit bij Martialis niet echt krijgen. Bij Martialis komt meer naar voren wat we uit de poëzie van Stella kunnen halen en meer bepaald uit zijn Asteris –elegieën. Een reden hiervoor ligt natuurlijk in de soort van tekst we zitten. Bij Statius is het een formeel epithalamion en mogen er geen dubbele bodems te vinden zijn. Bij Martialis echter bevinden we ons in het epigram en kunnen we eigenlijk niets anders verwachten dan zulke dubbele bodems. Waar bij Statius niet wordt uitgewijd over de relatie van Venus en Mars, krijgen we een ware variatio op de gekende mythe bij Martialis. Dat we daarbij in het epigram van Martialis met een constructie zitten, kunnen we zien aan
16
bepaalde woorden die hij gebruikt. Zo gebruikt hij Ianthida in plaats van Violentilla, wat al meer naar het werk van Stella verwijst dan naar de reële persoon. Ook door vates wordt Stella aanroepen als dichter eerder dan als persoon. We krijgen bij Martialis dus meer een verwijzing naar de elegie en dit wordt nog eens versterkt door het gebruik van bepaalde woorden. Zo wordt er naar Violentilla verwezen als domina, een term die courant voorkomt bij de elegie. Nequius verwijst dan weer naar nequitia, iets wat we in epigram 7.14 ook zien verschijnen. Daarnaast hebben we elegisch woordgebruik in de redevoering van Venus: pecces, exitiose, lascivum, paelice en laesit.16 Dit elegische zien we ook verschijnen doorheen het gedicht van Statius; zo wordt er ook naar Violentilla gerefereerd door domina in de verzen 23 en 211 en ook Stella treedt meer dan eens als vates naar voren. We zien dus ook bij Statius al referenties naar het werk van Stella, waarbij de belangrijkste verzen toch wel 195-199 zijn:
… redeunt animo iam dona precesque et lacrima vigilesque viri prope limina questus, Asteris et vatis totam cantata per urbem, Asteris ante dapes, nocte Asteris, Asteris ortu, quantum non clamatus Hylas… De geschenken en smeekbeden werden reeds terug in herinnering gebracht en de tranen en waakzame verzoeken aan haar poort van de man, en hoe de gehele stad zong van de Asteris van de dichter, Asteris voor de maaltijd, Asteris ’s nachts, Asteris in de morgen, zoals nooit de naam van Hylas weerklonk.
In deze verzen zien we dat er naar Stella verwezen wordt door vatis, net zoals bij Martialis. Asteris verwijst hier naar Violentilla: Stella of ster is in het Grieks ἀsτήρ, bijgevolg wordt de geliefde Asteris genoemd. Ook hier krijgen we dus meer een aanroeping van Stella als dichter dan als persoon. Echt iets nieuws doet Martialis dus niet en hij kan dus zeker het idee van bij Statius hebben gehaald. Het feit dat bij beiden Venus naar voren komt als pronuba versterkt dit idee enkel nog. Het is hier dus duidelijk dat er vooral wordt verwezen naar het werk als een constructie en dit door bovengenoemde 16
Watson 1999, 355-356
17
methoden (bepaalde woordenschat en linken). Dat een werk moet opgevat worden als een constructie zien we ook bij Juvenalis zeer sterk naar voren komen en hij pakt dit op dezelfde manier aan. Hij doet dit vooral door middel van de vrouwenfiguren Cynthia en Lesbia die in satire 6 aan het begin een belangrijke rol spelen. Hiervoor verwijs ik echter door naar verder in het werk, waar deze twee vrouwenfiguren meer dan uitgebreid aan bod zullen komen. Tot zover dus deze excursus over de gelijkenissen tussen Martialis en Statius en de invloed hiervan op Juvenalis. Laten we nu terugkeren naar de tweede satire van Juvenalis. Aangezien we nu toch in de context van het huwelijk zitten, is er ook wat opvallends als we naar vers 117 kijken:
quadringenta dedit Gracchus sestertia dotem Gracchus gaf 400 sestertiën, een bruidschat.
Dit vers kunnen we terugbrengen op epigram 12.42.5 dos etiam dicta est De bruidschat was bepaald.
Martialis zegt ons gewoon dat een bruidschat wordt geregeld, terwijl Juvenalis het meer specifiek maakt door er een bedrag op te kleven. Gracchus draagt hierbij een sluier (flammea sumit 124), wat verwijst naar epigram 12.42.3 (velarunt flammea vultus). Bij beiden gaat het hier immers om hetzelfde thema, namelijk dat de man verkleed is als de bruid. Dus zowel inhoudelijk als op vlak van woordenschat gebruikt Juvenalis het werk van Martialis. En om het nog levendiger te maken, voegt Juvenalis andere versieringen van een bruid toe. Kijken we vervolgens naar de verzen 137-138 in de satire van Juvenalis:
interea tormentum ingens nubentibus haeret, quod nequeant parere et partu retinere maritos. Ondertussen kleeft er aan de pasgehuwden een enorme kwelling, namelijk dat ze zich niet kunnen voortplanten en door kroost de echtgenoot aan zich binden.
Deze zijn dan weer terug te brengen op epigram 12.42.6 van Martialis:
18
hoc satis? expectas numquid ut et pariat? Ben je tevreden? Wacht je op hem tot hij kan baren?
Juvenalis vervangt pariat door parere en om het onmogelijke uit te drukken gebruikt hij nequeant, wat bij Martialis numquid is.17 Bij beiden gaat het om een huwelijk tussen twee mannen en het gevolg dat men zich niet kan voortplanten. Juvenalis neemt het thema over, maar wijzigt enigszins de vormen en vervangt ook de vraag door een vaststelling.
Ook in de derde satire zijn er tal van gelijkenissen terug te vinden. Wanneer we nog maar naar het thema van de derde satire kijken, zien we hoe Juvenalis vertelt hoe hij de stad haat en het platteland verkiest. Hij kan hiervoor enkele epigrammen van Martialis in gedachten hebben gehad. In epigram 12.18 contrasteert Martialis zo zijn gelukkige leven in Bilbilis met het ongelukkige leven van Juvenalis als cliënt te Rome. Zo is er ook epigram 4.5, waar Martialis zijn vriend Fabianus waarschuwt voor het feit dat er geen plaats is voor een eerlijke man in Rome; en epigram 12.57 waarin Martialis verklaart dat hij, om het lawaai van de stad te ontvluchten, beter vlucht naar zijn villa in Nomentum. Om aan te tonen dat deze satire ook weer duidelijk de invloed van Martialis kent, gaan er ook hier weer een aantal passages aangehaald worden die dit duidelijk aantonen.18 Wanneer Juvenalis beschrijft hoe erg Rome wel is, haalt hij als climax op vers 9 de dichters aan die citeren in de maand augustus:
…Augusto recitantes mense poetas. … en de dichters reciterend in de maand augustus.
Dit vers kan een echo zijn van epigram 10.70.10: auditur tot saepe poeta die Vaak luister ik de hele dag naar een dichter
Hier geeft Martialis het luisteren naar dichters voor een hele dag als reden voor het feit dat hij weinig publiceert (11.24). In 10.70.5-9 geeft hij nog andere redenen die zijn 17 18
Colton 1965, 70 Colton 1966, 403
19
literaire activiteit in de weg staan. Juvenalis vervangt deze door rampen, waarbij het reciteren van minderwaardige dichters het toppunt vormt. Juvenalis maakt het opnieuw levendiger door recitantes in plaats van auditur. Het luisteren wordt citeren; iets passief wordt dus iets actief, iets wat we ook in satire twee al zijn tegengekomen.19 Vervolgens brengt Juvenalis ons naar de Porta Capena, waar we zien dat Umbricius blijft staan (11):
substitit ad veteres arcus madidamque Capenam. hij hield halt aan de oude bogen van de vochtige (Porta) Capena.
Hiermee kan de beschrijving van de Porta Capena door Martialis in verband worden gebracht, dit is epigram 3.47:
Capena grandi porta qua pluit gutta. Waar de Porta Capena grote druppels regent.
Capena porta wordt door Juvenalis verkort tot Capenam en het grandi pluit gutta wordt hernomen door madidam. Door arcus wordt er zonder twijfel het aquaduct bedoeld, maar terwijl Martialis’ beschrijving veel bruter is, wordt deze door Juvenalis simpeler gemaakt. Dichtbij de Porta Capena bevinden zich de vallei en de grot van Egeria, vriendin van koning Numa, met wie hij ’s nachts afsprak:
hic, ubi nocturnae Numa constituebat amicae (12). Hier, waar Numa zijn nachtelijke vriendin ontmoette.
Dit vers kan een sarcastische reminiscentie zijn van epigram 10.35.13-14, waar Martialis de liefdespoëzie van Sulpicia vergelijkt met de spelletjes van Egeria:
tales Egeriae iocos fuisse udo crediderim Numae sub antro. Zulke waren, denk ik, de spelletjes van Egeria in de vochtige grot van Numa. 19
Zie pagina 8 over vers 3 van satire 2
20
Juvenalis heeft de vrolijkheid en speelsheid van het epigram van Martialis verandert in een vulgair en goedkoop beeld. Terwijl het bij Martialis toch meer om het verhevenere gaat van liefdespoëzie, wordt dit bij Juvenalis meer een goedkoop afspraakje. Op deze plaats beschrijft Juvenalis ook nog de bron en het altaar, gewijd aan de Camenae, de muzen. Het bos echter is verkocht aan smekende Joden (13-16); Juvenalis verklaart dat de Camenae zijn verdreven en dat het bos bedelt:
… et eiectis mendicat silva Camenis. … en nadat de muzen zijn verdreven, moet het bos bedelen.
Hier kunnen we epigram 12.57.13 van Martialis mee verbinden, waarin hij vertelt hoe hij vaak naar Rome vlucht om aan het geluid van bedelende Joden te ontvluchten:
a matre doctus nec rogare Iudaeus. en niet de Jood die op verzoek van zijn moeder leerde bedelen
Rogare (vragen) verandert Juvenalis in het krachtigere mendicare (bedelen); Iudaeus wordt veranderd in de uitdrukking silva. Juvenalis impliceert hiermee dat de bedelaars zo talrijk zijn dat het bos zelf bedelt. Juvenalis laat het lawaai van de Joden weg, alsook een moederlijke instructie ( a matre doctus).20 Vervolgens hebben we vers 26:
dum noca canities, dum prima et recta senectus terwijl mijn grijze haren recent zijn, terwijl mijn ouderdom nog recht en in orde is
Dit vers roept epigram 10.96.2 op waar Martialis het plezante Spaanse leven vergelijkt met de sleur in Rome en naar zichzelf verwijst als oud geworden in de stad van Latium:
…, Latia factus in urbe senex. (ik), die oud ben geworden in de stad van Latium. 20
Colton 1966, 404-405
21
Het duidelijke senex wordt bij Juvenalis het abstracte senectus, gemodificeerd door de adjectieven prima en recta. Om aan te geven dat Umbricius nog maar aan het begin van zijn ouderdom is, wordt door Juvenalis een andere tijdzin bijgevoegd:
dum nova canities. Terwijl mijn grijze haren recent zijn.
Wanneer we verder naar de verzen 27-28 kijken: dum superest Lachesi quod torqueat et pedibus me porto meis nullo dextram subeunte bacillo terwijl er voor Lachesis nog iets overblijft om te spinnen en ik door mijn voeten nog kan gedragen worden zonder een staf in mijn hand om mij te ondersteunen
En dan naar Martialis 1.88.9: cum mihi supremos Lachesis perneverit annos wanneer Lachesis mijn laatste jaren zal spinnen
Dan kunnen we hier vaststellen dat de ene zijn tijdzin inleidt door dum, terwijl de andere dit met cum doet, waardoor pervenerit qua tijd wordt vervangen door de conjunctief presens torqueat. De annos bij Martialis en het quod torqueat bij Juvenalis verwijzen beiden naar een tijd die nog rest. De naam Lachesis wordt hernomen en verandert enkel naar de datief. Terwijl ze bij Martialis gewoon doet wat ze gewoon is te doen, draden spinnen, krijgen we bij Juvenalis een meer prozaïsche afbeelding door zijn
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...pedibus me porto meis nullo dextram subeunte bacillo.
Zo worden we afgebracht van mythologie naar het grimmige echte leven. Het mythologische thema van Lachesis die een draad spint, wordt realistischer gemaakt. In plaats van gewoon te zeggen dat er voor haar nog draad is om te spinnen, wordt men hier met beide voeten op de grond gezet door dergelijke toevoegingen van tekenen van ouderdom. Het mythologische en dus eerder passieve (het is namelijk iets dat gekend is
22
en dus passief) wordt hier dus realistischer en actiever door het in het werkelijke leven te plaatsen dat de werking van de tijd ondergaat.21 Vervolgens hebben we vers 35:
… … …notaeque per oppida buccae … … … en wiens opgeblazen kaken bekend waren in elke stad
Dit kan teruggebracht worden op epigram 3.95.7: …notumque per oppida nomen. ... een naam bekend in elke stad
Wat hier sterk naar voren komt is dat Juvenalis het ritme van zijn model niet heeft veranderd, maar de woorden van 3.95 in dezelfde metrische volgorde heeft geplaatst. Per oppida is onveranderd overgenomen, alsook het enclitische que. Nomen van bij Martialis wordt bij Juvenalis het volksere buccae, wat in de latere Romaanse taal het woord voor mond wordt: ‘bouche, bocca, boca’. Notum wordt bijgevolg notae door de grammaticale regels. Hoe beiden sterk op elkaar mogen lijken, hun betekenis is compleet tegenovergestelde. Terwijl het bij Martialis gaat over opschepperij van wereldse faam, is dit bij Juvenalis een sneer voor wat de hoornspelers doen.22 Juvenalis neemt wel woorden over, maar pakt het werk van Martialis creatief aan en keert de betekenissen om. Zo wordt iets dat wereldse faam is bij Martialis een belediging bij Juvenalis. Opnieuw gaat Juvenalis creatief om met het werk van Martialis, en doet dit hier door de betekenissen om te keren. Een ander thema in deze derde satire is dat het leven is onmogelijk te Rome voor een eerlijke man, op vers 41 zegt Umbricius:
quid Romae faciam? mentiri nescio… Wat kan ik doen in Rome? Ik kan niet liegen…
21 22
Opnieuw zet Juvenalis iets eerder passiefs bij Martialis om naar het actieve Colton 1966, 405-406
23
Dit vers doet ons denken aan twee passages bij Martialis. In 3.38.13 vraagt Sextus, die kost wat kost in Rome wil leven, aan Martialis om een gepast beroep voor te stellen:
quid faciam suade: nam certum est vivere Romae. Adviseer me wat te doen: want ik ben vastbesloten in Rome te wonen.
En in 4.5.1-2 vraag Martialis zich af wat de arme maar eerlijke Fabianus zoekt te Rome:
vir bonus et pauper linguaque et pectore verus, quid tibi vis urbem qui, Fabiane, petis? een goede man en een arme, oprecht en eerlijk, Fabianus, waar denk je aan, jij die naar Rome trekt?
Bij Juvenalis lijkt quid Romae faciam onveranderd te zijn overgenomen, waarbij quid in dezelfde metrische positie staat als bij Martialis. Het krachtige mentiri nescio is een versterking van het bij Martialis mildere linguaque et pectore verus. Ook inhoudelijk zijn deze passages met elkaar te verbinden en gaat het erom dat er voor een eerlijke man geen plaats is te Rome. Daarbij komt dat het voor Umbricius niet lukt een hypocriet te zijn:
... … … … … … … … … … … … … … … … … … librum si malum est, nequeo laudare et poscere… (41-42). ……… … … … … … … … … … … als een boek slecht is, kan ik het niet prijzen of er geld voor vragen;
Deze passage is gelijkaardig aan epigram 12.40.1 waar Martialis vertelt van iemand die hypocriet slechte recitaties prijst om geld te krijgen:
… recitas mala carmina, laudo. … je reciteert slechte gedichten, ik prijs ze.
24
Carmina wordt veranderd in librum door Juvenalis, laudo wordt hernomen door laudare, wat door Juvenalis ook nog versterkt wordt door poscere.23 Juvenalis gaat nog een stap verder door te zeggen dat hij het boek nog niet zou durven verkopen.
Met deze passages aan te halen, is het duidelijk dat Juvenalis zonder twijfel gebruik heeft gemaakt van de epigrammen van Martialis. Voor een verdere vergelijking van deze satire is het aangewezen de artikels en boeken van Colton24 te raadplegen. Nog een verdere uitdieping van deze satire is hier overbodig, aangezien het hier toch over de vrouwen gaat en er al voldoende gelijkenissen zijn aangetoond wat betreft deze satire.
Hoewel we de vijfde satire zullen weglaten wat betreft de vrouwen, zijn er ook hier enkele belangrijke overeenkomsten tussen het werk van Juvenalis en dat van Martialis die toch nuttig zijn om even te bekijken. In deze satire wordt de relatie tussen patroon en cliënt heel duidelijk bloot gelegd en hoe deze relatie volledig is vervallen. Het gaat vooral over de verschillende behandeling die zich voordoet tijdens het diner. Terwijl de patronen en zijn vrienden het beste van het beste krijgen, rest er voor de cliënten enkel nog het goedkope. In het eerste deel van de satire bekritiseert Juvenalis de parasieten, lieden voor wie het grootste genot is al laagste in rang gratis aan banketten deel te nemen. Hij richt zich hier specifiek tegen Trebius, een parasiet die tot een maaltijd wordt uitgenodigd. In het tweede deel wordt de maaltijd nader onder de loep genomen en komen de verschillen naar boven. Op het derde vers kunnen we het volgende lezen:
si potes illa pati quae nec Sarmentus iniquas Caesaris ad mensas nec vilis Gabba tulisset, Als je kan verdragen wat zelfs Sarmentus en de verachtelijke Gabba niet zouden verdragen aan de ongelijke tafel van de keizer,
Wanneer we hier epigram 11.23 van Martialis mee vergelijken, zien we dat vers 15 bijna geheel gelijkaardig begint: 23 24
Colton 1966, 406-407 o.a. Colton 1966, 403-419
25
Si potes ista pati, si nil perferre recusas Als je dit kan verdragen, als er niets is dat je niet kan verdragen
Inhoudelijk zijn deze twee verzen moeilijk met elkaar te koppelen. In het epigram gaat het erom dat de vrouw Sila heel wat zal moeten kunnen verdragen, wil ze ooit iemands bruid zijn, terwijl het vers van Juvenalis gebruikt wordt in een context van parasieten die veel moeten verdragen van de keizer. Het gaat hier voornamelijk over de ongelijke behandeling van beide groepen. Laten we om een eventueel verband te zien, het gehele epigram van Martialis eens bekijken:
Nubere Sila mihi nulla non lege parata est; sed Silam nulla ducere lege volo. cum tamen instaret, ‘deciens mihi dotis in auro sponsa dabis’ dixi. ‘quid minus esse potest?’ ‘nec futuam quamvis prima te nocte maritus,
5
communis tecum nec mihi lectus erit; complectarque meam, nec tu prohibebis, amicam, ancillam mittes et mihi iussa tuam. te spectante dabit nobis lasciva minister basia, sive meus sive erit ille tuus.
10
ad cenam venies, sed sic divisa recumbes ut non tangantur pallia nostra tuis. oscula rara dabis nobis et non dabis ultro, nec quasi nupta dabis sed quasi mater anus. si potes ista pati, si nil perferre recusas,
15
invenies qui te ducere, Sila, velit.’ Sila is klaar om met mij te trouwen onder gelijk welke voorwaarden, maar ik wil in geen geval met Sila trouwen. Maar toen ze erop aandrong, zei ik: ‘Voor onze verloving zal je me een miljoen geven in goud als bruidschat.’ ‘Wat is minder redelijk?’ ‘En ik zal geen seks met jou hebben waneer ik jouw man ben, zelfs in de eerste nacht,
26
noch zal ik mijn bed met jou delen; Ik zal mijn minnares omhelzen, en je zult het niet verbieden; je zult je meid sturen wanneer ik dit jou beveel. Onze hulp zal me lustvolle kussen geven terwijl je toekijkt, of hij nu de mijne is of de jouwe. Je zult naar het diner komen, maar je zult je gescheiden van mij leggen zodat mijn mantel niet geraakt wordt door de jouwe. Je zult me zelden kussen geven en alleen op verzoek, en niet als een bruid, maar als een oude moeder. Als je dit kan verdragen, als er niets is dat je niet kan verdragen, zal je iemand vinden, Sila, om jou te trouwen.
Wat we wel als link kunnen vinden tussen beiden is dat er gesproken wordt over de tafelindeling. Bij Juvenalis gaat het er ook om dat ze moeten kunnen verdragen van de keizer waar dan ook ze gelegd worden en dit zien we dus ook bij Martialis. De context is bij beiden wel totaal anders. Een link die we daarbij wel kunnen leggen, is dat de parasieten alles doen om in gunst te komen van de keizer, net zoals Sila alles zou doen om te kunnen trouwen. Op deze manier speelt Juvenalis dan wel met het epigram van Martialis. Als we hierin nog een stap verdergaan, kunnen we zeggen dat Juvenalis parasieten even erg vindt als hopeloze vrouwen, maar dit is misschien een te fel doorgetrokken conclusie. Wel is zo dat beide categorieën veel moeten verdragen, willen ze iets bereiken of ergens komen. Aan vers 70 van Juvenalis kunnen we dan weer twee epigrammen van Martialis koppelen. Bij Juvenalis lezen we daar:
sed tener et niveus mollique siligine fictus servatur domino. maar voor de meester is zacht en sneeuwwit brood bewaard, gekneed uit zachte bloem.
Het gaat hier dus om wit brood, maar als we deze verzen koppelen aan epigram 9.2 en meer bepaald aan vers 3, waar het volgende staat:
27
illa siligineis pinguescit adultera cunnis de overspelige vrouw wordt dik door genitaliën uit tarwemeel.
We zien hier dus overname van eenzelfde woord siligineus dat ‘van tarwemeel’ betekent. De schunnige koppeling door Martialis van siligineis aan cunnis, kunnen we inhoudelijk terugvoeren naar Juvenalis. Door dezelfde woordenschat te gebruiken, roept Juvenalis het epigram van Martialis op en wordt er op die manier geïmpliceerd dat het om brood gaat in bepaalde vormen. Maar dit vers is ook te koppelen aan epigram 14.70, waar het volgende staat:
si vis esse satur, nostrum potes esse Priapum Ipsa licet rodas inguina, purus eris. Als je een volle maag wilt, kan je onze Priapus eten hoewel je kan knagen aan zijn edele delen, zal je nog puur zijn.
Ook hier gaat het om het eten van delen van Priapus, dus van geslachtsdelen. En ook hier gaat het erom dat ze van meel gemaakt zijn en het geen kwaad kan er met je mond aan te komen. We zien dus hier een mooie overlapping van zowel inhoud als woordenschat bij beide auteurs. Het is hier wel zo dat door de epigrammen van Martialis het pas duidelijk wordt wat Juvenalis mogelijk impliceert.
Op vers 147 van dezelfde satire kunnen we bij Juvenalis dan weer het volgende lezen:
boletus domino, sed quales Claudius edit ante illum uxoris, ... een paddenstoel voor de meester, maar zoals Claudius gewoon was te eten voor die van zijn vrouw, …
Dit vers is dan weer te koppelen aan epigram 1.20 waar we op het laatste vers dit zien:
boletum qualem Claudius edit, edas
28
mag je zulke paddenstoelen eten als degene Claudius at
Als men deze twee verzen naast elkaar legt, is een verdere uitleg niet echt nodig en is de gelijkenis tussen beide verzen meer dan duidelijk. Vele woorden staan op dezelfde positie en de gebruikte woordenschat is quasi gelijkend.
Juvenalis’ zesde satire is zijn langste en meest uitgewerkte gedicht. Dat hij voor deze satire opnieuw gebruik heeft gemaakt van de epigrammen van Martialis, zullen we aantonen door twee langere passages te bekijken. De eerste passage loopt van vers 398 tot 41225 waar er wordt verteld over een zeer nieuwsgierige vrouw, die Juvenalis erger vind dan gelijk welke vrouw geïnteresseerd in muziek en musici.
sed cantet potius quam totam pervolet urbem audax et coetus possit quae ferre virorum cumque paludatis ducibus praesente marito
400
ipsa loqui recta facie siccisque mamillis. haec eadem novit quid toto fiat in orbe, quid Seres, quid Thraces agant, secreta novercae et pueri, quis amet, quis diripiatur adulter ; dicet quis viduam praegnatem fecerit et quo
405
mense, quibus verbis concumbat quaeque, modis quot. instantem regi Armenio Parthoque cometen prima videt, famam rumoresque illa recentis excipit ad portas, quosdam facit ; isse Niphaten in populos magnoque illic cuncta arva teneri
410
diluvio, nutare urbes, subsidere terras, quocumque in trivio, cuicumque est obvia, narrat. Maar dat ze liever zingt dan roekeloos de hele stad te doorkruisen, zij die zichzelf kan brengen naar bijeenkomsten van mannen, en, terwijl haar man aanwezig is, met uitgestreken gezicht en droge borsten kan praten met leiders met hun militaire mantel om. 25
Colton 1970, 151-156
29
Zij weet ook wat gebeurt in de hele wereld, wat de Chinezen en de Thrakiërs doen, de geheimen van de stiefmoeder en de zoon, wie van wie houdt, welke minnaar wordt verscheurd; ze zal zeggen wie de weduwe zwanger heeft gemaakt en in welke maand, met welke woorden elke vrouw de liefde bedrijft, en op hoeveel manieren. Ze is de eerste die de komeet ziet die de koningen van Armenië en de Parthen bedreigt, ze pikt de recente geruchten en roddels op aan de poorten, sommige verzint ze; dat de Niphates is overstroomd over de volkeren en dat daar alle akkers zijn bedekt met een grote vloed, dat de steden wankelen, dat de aarde wegzinkt, ze vertelt aan gelijk wie ze tegenkomt op gelijk welk kruispunt.
Hier moeten we epigram 9.35 mee vergelijken, een epigram gericht aan een mannelijke roddelaar en profiteur genaamd Philomusus:
Artibus his semper cenam, Philomuse, mereris, plurima dum fingis, sed quasi vera refers. scis quid in Arsacia Pacorus deliberet aula, Rhenanam numeras Sarmaticamque manum, verba ducis Daci chartis mandata resignas,
5
victricem laurum quam venit ante vides, scis quotiens Phario madeat Iove fusca Syene, scis quota de Libyco litore puppis eat, cuius Iuleae capiti nascantur olivae, destinet aetherius cui sua serta pater.
10
Tolle tuas artes; hodie cenabis apud me hac lege, ut narres nil, Philomuse, novi. Met deze kunsten verdien je steeds je eetmaal, Philomusus, terwijl je vele dingen verzint, maar naar voren brengt als ware ze echt. Je weet wat Pacorus beraadslaagt in zijn paleis te Parthië, het exacte aantal Germaanse en Iranese mankrachten, je onthult de woorden, toevertrouwd aan de geschriften, van de leider van de Daciërs, je ziet de laurier van de overwinning voor die komt, je weet hoeveel de stoffige Syene nat is door Egyptische lucht,
30
je weet hoeveel schepen de Libische kust verlaten, voor wiens hoofd Juliaanse olijven groeien, en voor wie de hemelse vader zijn krans bewaart. Weg met jouw kunsten; vandaag zal je bij mij dineren op deze voorwaarde, Philomusus, dat je me geen nieuws vertelt.
Beiden hebben een gelijkaardig thema, namelijk dat roddelaars een vervuiling voor de stad zijn. Toch treedt er een complete verandering op bij Juvenalis. Terwijl het bij Martialis om een mannelijke persoon ging, Philomusus, krijgen we bij Juvenalis een vrouwelijk type. Terwijl Philomusus bij Martialis dit doet om een beloning te krijgen, namelijk een diner, doet het vrouwelijke personage dit gewoon voor het plezier. Een ander interessant gegeven is dat Philomusus zich niet bezighoudt met schandalen, terwijl de vrouw bij Juvenalis dit wel doet (403-406). Wanneer we ons toespitsen op dit stuk, zien we dat quis amet ook bij Martialis op dezelfde metrische positie voorkomt in epigram 3.63.11, waar een vervrouwelijkte dandy, Cotilus, een dandy beschrijft als ‘een man die weet wie van wie houdt, een man die van diner naar diner holt’:
qui scit quam quis amet, qui per convivia currit.
Het laatste deeltje van deze zin is waarschijnlijk in de gedachten van Juvenalis waneer hij zijn vrouwelijk personage beschrijft als iemand die overal heen gaat:
totam pervolet per urbem (398).
Van het simpele currere bij Martialis maakt Juvenalis het kleurrijkere pervolare. We zien ook dat Juvenalis aan de indirecte vraag (quis amet) ook nog een andere indirecte vraag toevoegt:
quis diripiatur adulter (404).
Ook vinden beide personages geruchten uit; zo corresponderen de woorden quosdam facit (409) aan de pentameter plurima dum fingis, sed quasi vera refers (2) bij Martialis.
31
Juvenalis gaat hier verder dan Martialis door te zeggen dat de vrouw delen van haar nieuws oppikt aan de poorten. De vaststelling van Juvenalis dat de vrouw alles weet van over heel de wereld, is een herschrijven en uitbreiden van vers 3 bij Martialis. Juvenalis verandert hierbij het werkwoord scis naar novit en verandert de indirecte vraag van Martialis quid Pacorus deliberet naar quid fiat. Ook in Arsacia aula wordt veranderd naar toto in orbe. Verder voegt Juvenalis twee indirecte vragen toe, beiden ingeleid door quid. Agant is een verdieping van fiat; Seres en Thraces roepen het verre Oosten en Noorden op. Philomusus bij Martialis is goed geïnformeerd over militaire zaken; Juvenalis gaat hierin nog een stap verder en beeldt zijn vrouwelijk personage af als iemand die effectief contact heeft met geüniformeerde generaals (400-401). Martialis eindigt zijn epigram met een humoristische noot, terwijl we bij Juvenalis een gevoel van verveling krijgen door de vrouw. De tweede belangrijke passage is 419-43326, waar de virago, maagd, dronken wordt en moet spuwen.
balnea nocte subit, conchas et castra moveri nocte iubet, magno gaudet sudare tumultu,
420
cum lassata gravi ceciderunt bracchia massa, callidus et cristae digitos inpressit aliptes ac summum dominae femur exclamare coegit. convivae miseri interea somnoque fameque urguentur. Tandem illa venit rubicundula, totum
425
oenophorum sitiens, plena quod tenditur urna admotum pedibus, de quo sextarius alter ducitur ante cibum rabidam facturus orexim, dum redit et loto terram ferit intestino. marmoribus rivi properant, aurata Falernum
430
pelvis olet ; nam sic, tamquam alta in dolia longus 26
Colton 1970, 156-160
32
deciderit serpens, bibit et vomit, ergo maritus nauseat atque oculis bilem substringit opertis. In de nacht gaat ze naar de baden, in de nacht beveelt ze haar olieflessen en kamp naar daar te verplaatsten, ze houdt ervan te zweten met groot lawaai, wanneer haar armen, vermoeid door de zware gewichten, zijn neergevallen, en een handige masseur zijn vingers drukt op haar gevoelige plaats en de top van de dij van zijn meesteres dwingt een geluid te maken. Ondertussen zijn haar arme gasten dood van de honger en slaap. Uiteindelijk komt ze terug met een rood gezicht, dorstig genoeg om de hele wijnkan leeg te drinken, die is geplaatst aan haar voeten, waarvan ze een halve liter opdrinkt en nog een andere voor het eten om haar honger op gang te brengen, totdat de wijn opnieuw opkomt en ze de vloer met een inwendige stroom bedekt. Een stroom haast zich over het marmer, de vergulde schaal ruikt naar Falernische wijn; want zoals een slang, die in een diep vat is gevallen, drinkt ze en vomeert ze, haar echtgenoot is bijgevolg ziek en terwijl hij zijn ogen sluit, probeert hij zijn woede te onderdrukken.
Deze passage is een aanpassing van epigram 7.67, die over een atletische vrouw, genaamd Philaenis gaat:
Pedicat pueros tribas Philaenis et tentigine saevior mariti undenas dolat in die puellas. Harpasto quoque subligata ludit et flavescit haphe, graveque draucis
5
halteras facili rotat lacerto, et putri lutulenta de palaestra uncti verbere vapulat magistri: nec cenat prius aut recumbit ante quam septem vomuit meros deunces ;
10
ad quoas fas sibi tunc putat redire, cum coloephia sedecim comedit. post haec omnia cum libidinatur, 33
non fellat – putat hoc parum virile -, sed plane medias vorat puellas.
15
Di mentem tibi dent tuam, Philaeni, cunnum lingere quae putas virile. Lesbische Philaenis sodomiseert jongens, en nog erger dan de lust van een echtgenoot, penetreert ze elf meisjes per dag. Ook speelt ze met de handbal, hoog opgebonden en wordt ze geel door zand, en met moeiteloze arm roteert ze gewichten, te zwaar voor een atleet, en vuil van de vervuilde worstelvloer slaat de geoliede trainer haar met de zweep: ze gaat niet eten of rusten vooraleer ze zeven pinten pure wijn heeft gevomeerd; naar welke ze denkt terug te keren, wanneer de zeventien stukken vlees heeft opgegeten. Wanneer ze na dit alles toe is aan liefde, pijpte ze niet, - ze denkt dat dit niet viriel genoeg is-, maar legt zich volledig toe op de middels van meisjes. Moge de goden je verstand geven, Philaenis, die denkt dat het viriel is een vagina te lekken.
Wanneer Juvenalis het epigram van Martialis overneemt, laat hij de schokkende stukken van seksuele passie weg. Vers 421 van Juvenalis is gebaseerd op verzen 5-6 bij Martialis. Draucis wordt hierbij weggelaten en bracchia neemt het idee van lacertos op. De satiricus vervangt facili door lassata, alsook het intransitieve ceciderunt door het transitieve rotat. Verzen 422-423 bij Juvenalis worden gesuggereerd door vers 8 bij Martialis; vapulat wordt hierbij vervangen door digitos impressit. Aliptes drukt de uncti magistri van bij Martialis uit. Juvenalis maakt het beeld sprekender door de delen van het vrouwelijke lichaam te vernoemen. Ook versterkt hij het epigram van Martialis door het rode gezicht te vernoemen en hyperbolisch haar dorst te beschrijven. De verzen 427- 432 zijn een uitbreiding van verzen 9-10 bij Martialis. Ante cibum correspondeert met nec cenat prius aut recumbit ante quam, en in de plaats van septem deunces vernoemt Juvenalis sextarius alter. Om het doel van het drinken uit te drukken, voegt hij nog
34
rabidam facturus orexim toe. Vomit bij Juvenalis is een echo van vomuit bij Martialis, waarbij Juvenalis nog bibit toevoegt. Door de hongerige en slaperige gasten bij te voegen, krijgen we bij Juvenalis een extra toets van kleur en drama.
We hebben hier nu een aantal passages met elkaar vergeleken die duidelijk de invloed van Martialis op Juvenalis blootleggen en soms ook de wisselwerking tussen beiden. Natuurlijk zijn er nog veel meer passages aan te halen, maar het gaat ons hier immers over de vrouwen. Voor wie meer gelijkenissen tussen beiden wil bekijken, kan zich dus zoals ook al eerder gezegd, wenden tot het werk van Robert Colton.
35
Hoofdstuk 3: Het vrouwenbeeld 3.1. De vrouw bij Juvenalis Zoals ook al in de inleiding gezegd, steunt dit stuk vooral op gegevens uit de bachelortaak. Daaruit is gebleken dat Juvenalis zich plaatste in een traditie die al lang aan de gang was om een eerder negatief beeld van de vrouw weer te geven eerder dan zelf een “vrouwenhater” te zijn. Hier gaan we dan juist nog eens de verschillende auteurs bekijken die een invloed hebben gehad op het beeld van de vrouw bij Juvenalis. Hierbij steunen we op satire 6, de belangrijkste satire betreffende vrouwen. Zoals reeds vermeld, zijn teksten gericht tegen vrouwen een traditie. Het was al bij Hesiodos dat we de vrouw krijgen als straf voor het stelen van het vuur.27 Ook bij Semonides van Amorgos krijgen we een cataloog van slechte vrouwen. Deze traditie wordt voortgezet in het Romeinse komische drama waar vooral het huwelijk als centraal thema voorkomt. We krijgen daar een typisch schema: jongen wil meisje, hij moet vervolgens een obstakel uit de weg ruimen of een oplossing zoeken voor één of ander probleem, en de komedie eindigt met een huwelijk. Dit schema zien we bijvoorbeeld in Plautus’ Aulularia.28 Maar na dit huwelijk beginnen de problemen pas echt; in de latere fabula palliata zien we het huwelijk als een doel voor de jongeren, maar ook als kwelling voor de ouderen. Dit was het geval omdat het bij vele huwelijken gewoon om het geld ging. Stilaan werd dan ook het thema van scheiding in de literatuur ingevoerd, zoals in Plautus’ Amphitryo. We hebben dus de nieuwigheid dat het doel van het stuk verandert. In plaats van te streven naar een huwelijk, zitten we hier al in een bestaand huwelijk.29 Ook Lucretius is belangrijk voor de traditie; zijn waarschuwing tegen de liefde in zijn De rerum natura kent zijn antecedent dan wel misschien in de Griekse nieuwe komedie, maar heeft ook een band met Italiaanse voorgangers, zoals Lucilius. Lucretius stelt zichzelf enkel lichtjes buiten de traditie omdat hij dieper tragisch is. Hij stelt dat je moet oppassen voor de macht van de passie.30
27
Carr 1982, 61 Smith 2005, 40-41 29 Smith 2005, 62-63 30 Smith 2005, 72-74 28
36
In deze traditie zien we dat de visie op het huwelijk dan ook verandert en het feit dat deze verandering optreedt, kan een indicatie zijn dat de institutie van het huwelijk in die tijd in zo een vreselijke staat was. Vandaar misschien ook de uitlatingen over de vrouwen in het werk van Juvenalis.31 Een typische houding naar het huwelijk toe in het Rome van de late Republiek en vroege Keizerrijk was immers dat het huwelijk er enkel voor diende om edele families voort te zetten en de rijkdom binnen de familie te houden. Liefde en emoties speelden in die tijd bij het huwelijk bijna geen rol. We krijgen in die tijd dus meestal gearrangeerde huwelijken tussen rijke families.32 Dit wil in mijn ogen niet zeggen dat dit voor alle huwelijken zo was, er zullen ook wel huwelijken geweest zijn ware liefde wel nog een rol speelde. Juvenalis raakt zo dan wel de thema’s van zijn voorgangers aan, maar doet dit op een geheel nieuwe manier. Zijn satire is niet zomaar een cataloog van slechte vrouwen, zoals bij Semonides, maar het slechte gedrag van vrouwen kent bij hem een andere focus, het verval van Rome.33 Een ander thema dat bij zijn voorgangers een grote rol kent, is het fenomeen dat trouwen de man tot slaaf maakt, ook dit komt slechts minimaal voor bij Juvenalis volgens Braund; we krijgen slechts een subtiele weergave van de servitium amoris. Dit elegische thema zal ook verder in dit werk nog aan bod komen. Het zal inderdaad blijken dat er op subtiele manier naar de elegie wordt verwezen, waarvan de servitium amoris een belangrijk onderdeel is. Het feit dat de zesde satire meer moet gezien worden in context van het huwelijk en overspel wordt al door het tweede woord aangegeven: pudicitia, zedigheid/ kuisheid. In deze openingscène ziens we dus dat het om het huwelijk en om de echtgenotes gaat.34 Men kan deze satire ook plaatsen in de retorische traditie van de progymnasmata, oefeningen die aan jongeren werden gegeven in het kader van de retoriek. Voorbeelden van huwelijk en overspel in deze context zien we bij Seneca de Oudere, in zijn Controversiae en Suasoriae. Ook Livius en Quintilianus zijn hierbij belangrijke namen. Wanneer we in deze denkpiste verdergaan, is het zelfs mogelijk een vergelijking te 31
Braund 1996, 50 Smith 2005, 92 33 Braund 1992, 72-73 34 Braund 1992, 73-75 32
37
maken tussen het epithalamium, een gedicht geschreven voor de bruid, van Menander Rhetor. De zesde satire van Juvenalis zou dan hiervan een omkering kunnen zijn, waarbij de huwelijksgod wordt vervangen door Pudicitia. Deze vergelijking kan opgaan omdat er gelijkende episodes zijn. Zo komt de ‘slaapkamerspeech’ bij Juvenalis terug wanneer er gebeden wordt door de vader dat de kinderen op hem lijken. Beiden maken ook gebruik van mythologische voorbeelden; het enige verschil is dat Menander gebruik maakt van positieve voorbeelden, terwijl bij Juvenalis enkel de negatieve voorbeelden aan bod komen.35
3.1.1. Juvenalis en Horatius Een andere maar toch wel belangrijke gelijkenis zien we tussen Horatius en Juvenalis wat betreft de thematiek. Er zijn verscheidene thema’s bij Horatius die we bij Juvenalis zien terugkeren. We kunnen de vergelijking maken van Horatius, Ode 3.6 met de zesde satire van Juvenalis.36 Bij Horatius zien we in de verzen 17-22 hoe jonge vrouwen Ionische dansen leren; ook bij Juvenalis zien we in 320-326 het obscene dansen van vrouwen terugkomen. En terwijl bij Juvenalis moeders hun dochters leren om onkuis te zijn (232-234), wordt hetzelfde bij Horatius aangeleerd (22-24). Bij beiden komt ook het fenomeen voor dat de vrouw op versiertoer gaat wanneer haar man dronken is en het niet lijkt te merken (Hor. 25, Juv. 116). Dat de tijd van Hannibal naar voren komt als gouden tijdperk, zien we bij allebei naar voren komen (Hor. 33-36, Juv. 287-293). Ook kunnen we zien dat Juvenalis voortbouwt op Horatius. Bij laatstgenoemde brengen overspel en seks met de getrouwde vrouw een aantal gevaren met zich mee waaronder de reactie van de echtgenoot, een mogelijke straf en zijn eigen reputatie. Juvenalis gaat nog een stap verder door te zeggen dat het huwelijk geen redding brengt, dat je vrouw geen voorbeeldige matrona zal worden en dat ze je zal bedriegen en uiteindelijk gek zal maken. Een man is een dwaas wanneer hij van zijn vrouw houdt, zoals ook Seneca de Jongere zegt: 35 36
Braund 1992, 78-80 Volgens Smith 2005, 116-126
38
In aliena uxore omnis amor turpis est, in sua nimius. Sapiens vir iudido debet amare coniugem, non affectu. Elke liefde voor de vrouw van een andere man is schandelijk ten opzichte van de eigen vrouw, voor uitbundige liefde moet men zich schamen. Een wijze man moet zijn vrouw liefhebben met goed verstand, 37
niet met affectie.
Bij Horatius krijgen we vervolgens dat overspel met een getrouwde vrouw kan leiden tot gedwongen zelfmoord, maar bij Juvenalis is het zelfs nog extremer. Hij stelt dat de gedwongen zelfmoord het te verkiezen alternatief is boven een huwelijk (30-32) en dat als men er toch voor kiest om te blijven leven, men moet overwegen om zijn pijlen op een jongen te richten (33-37). We zien hier dus belangrijke gelijkenissen naar boven komen, die het bijna onmogelijk maken om de invloed van Horatius op Juvenalis te ontkennen. We kunnen ons hierbij wel de vraag stellen of deze thema’s al dan niet gewoon conventie zijn.
3.1.2. Juvenalis en Apuleius38 Ook bij Apuleius en meer bepaald in zijn Metamorphosen zien we belangrijke gelijkenissen met Juvenalis. Ze hebben immers een gelijkaardige portrettering van de vrouwen en kennen een gelijke toon van indignatio. Bij beiden is een grote aanklacht de dominante positie van de vrouw. Zo zien we in satire 6 in de verzen 207-224 dat het huwelijk gelijk wordt gesteld aan slavernij. In dit huwelijk bepaalt de vrouw hoe de man zijn zaken moet leiden, hoe hij zich moet voelen en duidt ze zelfs haar minnaars als zijn erfgenamen aan. Zo heeft de vrouw de volledige macht over haar man, zoals een meester dat heeft over zijn slaven. Iets gelijkaardig zien we in de Metamorphosen waar Socrates, een koopman, volledig wordt gecontroleerd door de heks Meroe39. Een tweede thema dat we bij beiden zien is de heiligschennis door de vrouw. In satire 6 zien we het ontheiligen van het beeld van Pudicitia door de vrouw Tullia, een naam die 37
Smith 2005, 92 Naar Carr 1982, 61-64 39 Apuleius volgt dus de stereotiepe traditie wanneer hij de vrouw gaat voorstellen als heks. 38
39
kan verwijzen naar het gehele Romeinse vrouwendom, die er minachtend en dronken voorbij loopt (305-306). Hiernaast zien we in 307-308 de juxtapositie van Maura en Pudicitia, zo krijgen we hier dus een vreemd element dat de stad corrumpeert. Ook in 316-317 zien we de invoering van Griekse namen (Priapi, Maenades) die weer het vreemde element benadrukken. In de Metamorphosen krijgen we een beschrijving van een overspelige vrouw, en ook zij wordt gekarakteriseerd als vijandig tegenover geloof en kuisheid. Haar geloof is zelfs het excuus om vroeg in de morgen al te mogen drinken en staat haar toe zich altijd te prostitueren. Wrok tegenover de buren is nog zo een thema dat bij beiden voorkomt. In satire 6 krijgen we immers in de verzen 414-418 het fenomeen dat wanneer de honden van de buren te hard blaffen, de vrouw in staat is de bazen nog harder te slagen dan hun honden. In 417 staat dan ook nog eens dominum iubet, wat impliceert dat de vrouw machtiger is dan de man. Iets gelijkaardigs zien we in de Metamorphosen: Meroe doet allerlei dingen tegenover hen die ze haat. Wanneer men haar wil stenigen, maakt ze gebruik van een betovering waardoor iedereen vast komt te zitten in zijn huizen. Uiteindelijk geraakt iedereen vrij, maar geraakt de leider van het initiatief ver weg verbannen. Vervolgens vermoordt ze Socrates op een dergelijke manier dat zijn beste vriend Aristomenes moet vluchten om niet verdacht te worden van de moord. Naast dit soort van geweld, hebben we ook nog eens het thema van de woede naar haar bedienden toe. In satire 6 krijgen we een episode waarin de vrouw zich afreageert op haar bedienden wanneer de man haar ’s nachts onverschillig had behandeld (475-485). Ook wanneer de bedienden haar niet mooi genoeg kunnen maken, krijgen ze een pak slaag (486-495). Ook in de Metamorphosen hebben we een gastvrouw Pamphile die haar bedienden misbruikt. Wat betreft de seksuele aard van de vrouwen hebben we bij beiden abnormale affaires. Zo hebben we in satire 6 een bacchante die de diensten opzoekt van een ezel (329-334). Dezelfde absurditeit zien we in de Metamorphosen waar een matrone verlangt naar de held die ondertussen is veranderd in een ezel. Nog een zeer belangrijk thema is het bedriegen van de man. Dit krijgen we in satire 6 op verschillende plaatsen: met dansers (63-64), in het theater (67-69) en met muzikanten (76-81). Ook worden de voorbeelden van Eppia (82-113) en Messalina (114-132)
40
aangehaald. Op deze twee vrouwen gaan we later terugkomen. Dit overspel leren ze dan bovendien ook nog eens van hun moeders (232-241). In de Metamorphosen betrapt een man zijn vrouw praktisch op heterdaad, maar kan de vrouw hem wijsmaken dat de man een mogelijke koper is van het bad dat haar man ging opfrissen en verkopen. De bakkersvrouw leert ook hier alles van haar moeder die haar zelfs aanzet tot vele ergere dingen. De man komt er echter achter en vraagt de scheiding aan waarop zij hem laat vermoorden. We zien dus bij beiden eenzelfde soort van humor, shock en indignatio. Ze volgen dus de aloude traditie om tegen vrouwen te schrijven met het doel ons te doen lachen en entertainen en doen dit bovendien op een gelijkaardige manier.
3.2. De vrouw bij Martialis Van de 1561 epigrammen die Martialis heeft geschreven, gaan er 310 over vrouwen. Kurmally leidt hieruit af dat Martialis intieme contacten heeft gehad met vele vrouwen wat tot een beter inzicht leidde in het vrouwelijke geslacht.40 Dergelijke redenering is natuurlijk klinkklare onzin. Dat Martialis inderdaad vele intieme contacten heeft gehad met vrouwen zullen we nooit weten, maar of dit inderdaad tot meer inzicht heeft geleid zou toch in vraag moeten worden gesteld. Dergelijke besluiten uit de epigrammen van Martialis trekken, gaat natuurlijk veel te ver. Zoals in de biografie ook al even werd aangehaald, was er veel discussie over het feit of Martialis al dan niet getrouwd was. Er zijn immers 4 epigrammen41 die gericht zijn aan een vrouw42, die hij benoemt met de term uxor, een term die wordt gebruikt in een context van gehuwde koppels. In epigram 7.95.7-8 heeft hij het zelfs over een dochter.43 In epigram 12.31 spreekt hij over Marcella als domina; een term die ook gebruikt werd om de uxor aan te duiden. We moeten domina hier echter opvatten als een variant van patrona: ze had hem immers een landgoed gegeven. Ook moeten we epigram 8.12 in het achterhoofd houden, waar hij naar voren brengt nooit te zullen trouwen met een rijke
40
Kurmally 1971, 16-18 Mart. 2.92, 3.92, 4.24 en 11.104 42 Sullivan 1979, 288-290 43 Ook epigrammen 2.90, 2.92, 8.12, 10.8, 11.23 en 11.84 vergroten de twijfel of hij al dan niet getrouwd was en kinderen had 41
41
vrouw, maar een epigram is een constructie, geen biografisch gegeven. Een waarheid in zijn werken zoeken, zou ons enkel verderaf brengen. Hiernaast pleit zijn hedonistische kijk op het leven voor de hypothese dat hij vrijgezel was.44Maar ook dit is een gegeven dat overeenkomt met zijn persona en niet met de reële figuur van Martialis. Wie zegt er al eens niet: “Ik zou niet willen dat mijn vrouw/dochter …. zou zijn/doen”? Al wat in de epigrammen staat, mag dus zeker niet als waarheid gezien worden. Van vrouwen werd homoseksualiteit niet geaccepteerd. Dit kunnen we zien in de epigrammen 1.90, 1.92, 1.58, 5.83 en 8.56.45 Dit zien we ook terugkeren bij het slecht behandelen van slaven, waar dit voor de man geen problemen met zich meebrengt, is het voor de vrouw not done. Dit zien we dan bijvoorbeeld terugkeren in de epigrammen 2.34 en 6.39.46 Over de vrouwen is hij echter niet altijd negatief, en is er bij Martialis ook een enorme bewondering voor toegewijde weduwes, zoals we in 1.42, 1.13 en 5.37 zien. 47 Het beeld dat Martialis creëert van de ideale vrouw is een vrouw van de gulden middenweg; ze mag niet al te gemakkelijk, maar ook niet al te moeilijk te krijgen zijn. Dit illustreert hij mooi met epigram 1.57, waar het woord medium ook mooi in het midden staat. Hij schrijft over de vrouw wel meer in de termen van seks dan in de termen van liefde en maar zelden is hij romantisch48. We zien ook dat de namen van vrouwen verschillende keren voorkomen en dat ze ook niet altijd hetzelfde karakter voorstellen. Zo worden een aantal verschillende vrouwen onder dezelfde naam beschreven, terwijl hij voor elk van hen verschillende gevoelens heeft.49 Het is dus zeer moeilijk om de realiteit uit zijn werken te halen alsook zijn echte mening. We zitten dus net als bij Juvenalis met een constructie waarbij de auteur maskers opzet van verschillende personae. Wat in de teksten van Martialis ook voorkomt, en ook niet weg te denken is bij die van Juvenalis, is de vreemdelingenhaat. Bij Martialis is deze er dan vooral tegen de Joden.50
44
Kurmally 1971, 18-26 Sullivan 1979, 290-295 46 Kurmally 1971, 124-125 47 Sullivan 1979, 296-302 48 Enkel in epigram 4.38.1 49 Kurmally 1971, 27-36 50 Epigrammen 11.75 en 14.215 45
42
Daarnaast is hij ook tegen de fenomenen van masturbatie en abortus51 omdat deze tegen de imperiale politiek ingaan. 52 Een ander gemeenschappelijk kenmerk is hun interesse voor het uiterlijke53; schoonheid wordt hoog in het vaandel gedragen en het effect van de tijd54 mag niet worden onderschat. Het enige verschil met Juvenalis is dat Martialis ook nog een appreciatie toont voor het karakter55. Net zoals Juvenalis de liefdespoëzie gebruikt, gebruikt ook Martialis deze maar transformeert hij ze naar satirische epigrammen door te taal te veranderen, meer bepaald door obscene woorden en sarcasme toe te voegen.56 Zoals Juvenalis door middel van de figuur van Postumus de man heeft aangevallen te passief te zijn, veroordeelt Martialis ook de blindheid van de man. Zijn passiviteit maakt hem even schuldig aan overspel. De man moet maar ingrijpen volgens Martialis. Dit zien we naar voren komen in de epigrammen 6.31 en 11.7. Ondanks deze nuance, resten er in het werk van Martialis toch genoeg aanvallen gericht tegen de vrouw. Maar naast al het pessimisme ziet hij ook nog het positieve van het huwelijk57 in; hij keert zich meer tegen de immoraliteit in de huwelijkse context. 58 Als hij het dan over de ‘goede’ vrouwen heeft, mogen we zeker de matrona Romana niet vergeten, die bij Martialis een belangrijke plaats bekleedde. Vrouwen waarover hij nog met veel lof sprak waren Claudia Peregrina (4.13 en 11.53) en Violentilla (6.21, 7.14, 7.15, 7.50 en 12.3). Net zoals bij Juvenalis het motief van Alcestis belangrijk was, keert dit motief ook terug bij de figuren Arria en Porcia, respectievelijk epigrammen 1.13 en 1.42.59 Naast dit kleine aantal positieve epigrammen over vrouwen, is het merendeel van de epigrammen van Martialis toch gericht op de vrouwen met een lagere reputatie. Dit impliceert niet dat het de algemene gang van zaken in die tijd was, maar wel dat het
51
Epigrammen 11.104 en 9.41 Sullivan 1979, 296-302 53 Epigrammen 8.68 en 8.64 54 Epigram 6.40 55 Epigrammen 1.64 en 8.54 56 Kurmally 1971, 36-68 57 Epigrammen 4.13 en 6.21 58 Kurmally 1971, 68-93 59 Kurmally 1971, 94-102 52
43
behoort tot zijn werkdomein. Als satiricus/epigrammaticus moet hij zich op het slechte focussen en daarbij was er toen ook een zekere traditie van misogynie aan de gang. De vrouwen die hij hier behandelt zijn prostituees60, hoewel hij niet volledig contra is. Voor Martialis was eerlijkheid zeer belangrijk en aangezien prostituees er geen geheim van maakten wat ze deden, dacht hij er niet zo slecht over. Het enige wat voor hem een heikel punt was, was hun veel te hoge prijs. Nog andere soorten van ‘slechte’ vrouwen die aan bod kwamen, waren de gifmengster (6.75, 2.34, 4.43, 6.75), alcoholist (1.28 en 1.87) en atlete(7.67).61 We kunnen dus besluiten dat Martialis met zijn visie over de vrouw ergens tussen Juvenalis en Plinius de Jongere zit en meer de stijl van Tacitus hanteert. Hij gedraagt zich als een reporter die niet bevooroordeeld is en nog geloof heeft in de constitutie van het huwelijk. Hij is de meer gematigde, hij volgt de via media.62
60
Epigrammen 1.34, 3.82, 6.7, 6.66, 7.10, 9.4, 9.32, 11.61, 11.78, 12.32 en 12.55 Kurmally 1971, 116-129 62 Kurmally 1971, 135-143 61
44
Hoofdstuk 4: De vrouwenfiguren bij Juvenalis 4.1. Vrouwen uit de mythologie 4.1.1. Enkel bij Juvenalis In deze context is Arachne de eerste vrouw die we tegenkomen bij Juvenalis in 2.56. Ze komt hier naar voren in de verdediging van Laronia, die op dat ogenblik een man, Creticus, aan het beschuldigen is van vrouwelijke praktijken en ze verwijt hem hierbij dat hij een betere wever is dan Penelope of Arachne. Arachne is door ons gekend uit de Metamorphosen van Ovidius.63 Daar maakte ze een zodanig mooi tapijt dat Athena het uit woede vernietigde en Arachne in een spin veranderde. We zien hier dat een man wordt beschuldigd van het doen van vrouwelijke taken. Over het algemeen worden de vrouwen in deze tweede satire verdedigd en worden de mannen hier beschuldigd. Het lijkt erop dat deze tweede satire een soort van verdediging is op tal van beschuldigingen. Deze beschuldigingen zien we bij Juvenalis vooral naar voren komen in satire 6. Vele dingen waar de vrouw van wordt beschuldigd in satire 6, worden door Laronia in satire 2 immers weerlegt.64 Zo wordt in satire 6 in de verzen 457-473 en 486-511 gealludeerd op het feit dat vrouwen zich enkel zouden interesseren in cosmetica en mode. In satire 2 ontkent Laronia dit fenomeen niet, maar hier zien we dat het ook bij mannen voorkomt, wanneer er wordt gevraagd waar de man zijn parfum heeft gehaald (40-42). Juvenalis keert hier opnieuw een stereotiep rollenpatroon om, zoals hij wel vaker lijkt te doen. In satire 2 zien we verder in vers 49 hoe Laronia argumenteert dat vrouwen zich niet bezighouden met homoseksuele praktijken, terwijl in satire 6 in vers 311 de vrouwen juist daarvan worden beschuldigd. Dit zien we ook in de verzen 314-345, wanneer het Bona Dea feest als het ware verandert in een grote orgie. In vers 50 van satire 2 wordt dan weer geargumenteerd dat mannen wel een vrouwelijke rol op zich nemen in tegenstelling tot de vrouwen, die geen mannelijke rollen aannemen. In satire 6 echter zien we in de verzen 63 64
Ovidius, Metamorphosen 6.1-145 Braund 1995, 207-210
45
242-245 hoe de vrouw zich gaat mengen in processen en zich dus wel degelijk in een mannelijke rol plaatst. Bij dit alles klaagt Juvenalis ook nog eens de passieve homoseksuele mannen aan, wat dan ook de grootste schande is bij de Romeinen.65 Highet leidt hieruit af dat Juvenalis enorm gekwetst moet zijn geweest door een vrouw en zich op de mannen heeft gericht, maar zich dan wel in de rol van actieve homoseksueel heeft geplaatst.66 Dergelijke conclusies trekken gaat echter te ver en men mag er dan ook geen waarde aan hechten. Hoe iemand geweest is, kunnen we niet uit zijn teksten afleiden. Ook paste het in de traditie paste om de vrouw aan te klagen en het enorm schandelijk was bij de Romeinen om een passieve rol te vervullen tijdens seksuele activiteiten. Of dit wil zeggen dat Juvenalis een homoseksueel was, is dus een veel te snel getrokken conclusie. Daarbij moet men in het achterhoofd houden dat er niet zoiets bestond als homoseksualiteit bij de Romeinen en het eigenlijk meer aangewezen is deze term dan ook niet te gebruiken. Wat we dus hoofdzakelijk zien naar voren komen en wat hier van belang is, is dat het vooral draait om de omkering van rollen: aan de mannen wordt een vrouwelijke rol aangemeten en aan de vrouwen een mannelijke. Dit zien we dan gebeuren met de figuur van Arachne. Haar rol wordt toegewezen aan een man; hij wordt bijgevolg voorgesteld als een zeer goede wever en bijgevolg in een vrouwelijke rol geplaatst.
Een volgende vrouw die hier in het rijtje past is Autonoë. Haar zien we bij Juvenalis verschijnen in 6.72. Ze was volgens de mythologie de moeder van Actaeon en zuster van Agave en Ino en daarbij een karakter uit de tragedie.67 Ze werd met haar zussen gek gemaakt door Dionysus toen Penteus weigerde hem te vereren in zijn stad. Penteus wordt uiteindelijk verscheurd door zijn moeder Agave en tante Autonoë.68 Dit verhaal keert daarbij nog eens terug in de Metamorphosen van Ovidius en meer bepaald in boek 3. We zien hier een eerste mythologische vrouw die men als ‘negatief’ kan voorstellen. Ze doodt immers haar eigen neefje. 65
Eyben-Laes-Houdt 2003, 106 Highet 1954, 269 67 Braund 2004, 240 68 Smith 1880, 448 66
46
Het valt hierbij op dat het reeds de tweede keer is dat we een link met Ovidius kunnen trekken en ook later zal blijken dat er nog meer linken te trekken zijn tussen het werk van Ovidius en dat van Juvenalis. Autonoë wordt in satire 6 genoemd als een rol die gespeeld wordt door een zekere Urbicus. De naam ‘Urbicus’ kan men verbinden met urbs, stad, en bijgevolg kan deze Urbicus gelijk welke inwoner uit Rome zijn. Daarbij wordt er in satire 6 gezegd in deze passage dat vrouwen op acteurs vallen en er alles voor zouden doen om zijn gordel los te krijgen:
Urbicus exodio risum movet Atellanae gestibus Autonoes, hunc diligit Aelia pauper. Solvitur his magno comoedi fibula, sunt quae Chrysogonum cantare vetent, Hispulla tragoedo gaudet: an expectas ut Quintilianus ametur? Urbicus zorgt voor een lach in een Atellaanse klucht door zijn imitatie van Autonoë, en arme Aelia heeft hem lief. Deze vrouwen betalen veel om de riem van komediespeler te openen, er zijn vrouwen die Chrysogonus hebben verhinderd te zingen, en Hispulla loopt zot van een tragediespeler: of verwacht je dat ze Quintilianus gaan liefhebben?
Het feit dat vrouwen voor acteurs vallen is een vaak voorkomende aanklacht bij Juvenalis en wordt meer dan eens uitgewerkt. Hier gaat het er ook om dat gelijk welke Romein maar een beetje moet acteren, al is het zelfs gewoon in een klucht, om een vrouw te krijgen.
Vervolgens zijn de Danaïden belangrijk. Ze worden genoemd in 6.655 door Belides, naar Belus, grootvader van de Danaïden. Deze vrouwen hebben allemaal hun echtgenoot vermoordt op de huwelijksnacht met uitzondering van één vrouw.69 Juvenalis gebruikt deze vrouwen als exemplum en zegt dat Rome volg loopt van dit soort van vrouwen en dat er elke morgen wel één te vinden is:
occurrent multae tibi Belides atque Eriphylae 69
Braund 2004, 294
47
mane, Clytaemnestram nullus non vicus habebit. Elke morgen kom je meerdere keren een kleindochter van Belus tegen of een Eriphylae, er is geen wijk zonder zijn Clytaemnestra.
Hiermee zijn we bij twee andere belangrijke vrouwen uit de mythologie gekomen: Eryphyla en Clytaemnestra. Eryphyla kreeg geld om haar man Amphiaraus te laten deelnemen aan de zeven tegen Thebe wat leidde tot zijn dood.70 Ook Clytaemnestra doodde haar eigen man Agamemnon. Juvenalis zegt hier dus dat alle vrouwen zijn zoals deze vrouwen en tot niets anders leiden dan de dood van hun echtgenoot. Dit is een argument dat hij gebruikt in zijn zesde satire die gericht is aan Postumus om hem ervan te weerhouden te trouwen. Om dit te staven, gebruikt hij gekende mythologische voorbeelden van vrouwen die hun man hebben vermoord.
4.1.2. Gemeenschappelijk met Martialis Een eerste vrouw die hier belangrijk is, is Pyrrha. Haar zien we verschijnen in satire 1.84. Ze wordt daar samen met haar man Deucalion genoemd. Wat Juvenalis hier doet is een episch tafereel in een bordeelscène plaatsen. De passage gaat als volgt (81-86):
Ex quo Deucalion nimbis tollentibus aequor navigio montem ascendit sortesque poposcit paulatimque anima calverunt mollia saxa et maribus nudas ostendit Pyrrha puellas, quidquid agunt homines, votum, timor, ira, voluptas,
85
gaudia, discursus, nostri farrago libelli est. Vanuit de tijd dat Deucalion, terwijl regenwolken het waterniveau optilden, met zijn schip de berg beklom en het orakel zocht en stenen warm en zacht werden door leven en Pyrrha naakte meisjes toonde aan mannen, alles wat mensen doen, beloftes, angsten, woede, deugden, 70
Braund 2004, 295
48
blijdschap, hun gaan en staan, dit is het vulsel van ons boekje.
We krijgen hier het epische tafereel van de Griekse zondvloed dat we kennen uit de Metamorphosen van Ovidius (1.253-416). Van dit verhaal krijgen we bij Juvenalis drie scènes: de landing op de berg Parnassus, het zoeken naar het orakel en de reactie op het orakel. Deze verheven en epische scène wordt volledig naar beneden gehaald door ze te plaatsen in een bordeelscène. Pyrrha wordt hier voorgesteld als bordeelhoudster. Wat ook hier nog belangrijk is, is farrago, wat ook een andere benaming is voor de satire. Juvenalis neemt een episch tafereel en dat terwijl hij had afgeraden aan het begin van de satire ook maar iets over epiek te schrijven. Dit staaft hij met het feit dat er teveel erge dingen gebeuren in zijn tijd om te negeren, bijvoorbeeld de corruptie. Juvenalis besluit daarom dat het noodzakelijk is satire te schrijven en dit is dan ook wat hij doet. Door juist een epische scène te nemen en deze volledig naar beneden te halen en te plaatsen in een bordeelscène, creëert hij iets typisch satirisch. Hiermee toont hij aan dat zelfs zulke verheven taferelen niet meer veilig zijn voor het verval van Rome. Pyrrha zien we ook naar voren komen in epigram 10.67 van Martialis. Dit epigram gaat over een zekere Plutia, echtgenote van Melanthio. Volgens het epigram is ze de dochter van Pyrrha, stiefdochter van Nestor, grijs toen Niobe haar zag, oude Laertes noemde haar grootmoeder, voedster van Priamus en schoonmoeder van Thyestes. Ze wordt hier dus voorgesteld als ouder dan de oudste vrouwen uit de mythologie en gaat het zelfs zo ver dat ze nog seks heeft in het graf met Melanthio.
Pyrrhae filia, Nestoris noverca, quam vidit Niobe puellam canam, Laertes aviam senex vocavit, nutricem Priamus, socrum Thyestes, iam cornicibus omnibus superstes, hoc tandem sita prurit in sepulchro calvo Plutia cum Melanthione. Dochter van Pyrrha, stiefdochter van Nestor, was grijs toen Niobe haar als meisje zag,
49
oude Laertes71 noemde haar grootmoeder, Priamus voedster, Thyestes schoonmoeder, reeds alle kraaien had ze overleefd, toen ze uiteindelijk in deze tombe lag terwijl ze verging van lust naars kale Melanthio.
Oude vrouwen die nog seksueel actief waren, was een taboe bij de Romeinen.72 Dit taboe wordt daarbij nog eens overtroffen door haar actief te laten zijn in het graf, en dus na haar dood. Ook het feit dat Melanthio reeds kaal is, wijst erop dat hij op een leeftijd is gekomen waarop het niet meer paste seksueel actief te zijn.73 Op het eerste zicht heeft het epigram van Martialis weinig te maken met de voorstelling van Pyrrha bij Juvenalis. Wat we wel kunnen zien is dat Pyrrha bij beiden in een obscene scène wordt geplaatst. Bij Juvenalis is het Pyrrha zelf die obsceen gedrag wordt toegeschreven, namelijk het zijn van hoermadam, terwijl bij Martialis Pyrrha wordt gebruikt als exemplum van oude vrouw en is het Plutia die obsceen gedrag vertoont. Pyrrha kan hier gebruikt worden als voorbeeld van een oude vrouw aangezien ze het begin van de geschiedenis symboliseert omdat ze samen met haar echtgenoot het menselijke ras regenereerde na de zondvloed.74 Door de naam Pyrrha, wordt automatisch de naam van haar echtgenoot Deucalion in herinnering gebracht. En hoewel dus door Pyrrha geen link kan gelegd worden tussen beide auteurs, kan dit door Deucalion wel en meer bepaald in epigram 5.53 Dit epigram luidt als volgt:
Colchida quid scribis, quid scribis, amice, Thyesten? quo tibi vel Nioben, Basse, vel Andromachen? materia est, mihi crede, tuis aptissima chartis Deucalion vel, si non placet hic, Phaeton. Waarom, vriend, schrijf je over Medea, waarom over Thyestes? Wat is Niobe voor jou, Bassus, of Andromache? De meest geschikte materie voor jouw pagina’s is, volgens mij, 71
vader van Odysseus met twee generaties (Watson 2003, 355) Watson 2003, 356 73 Watson 2003, 356 74 Watson 2003, 354 72
50
Deucalion of, wanneer hij je niet bevalt, Phaeton.
Wat hier opvalt, is dat Martialis een zekere Bassus aanspoort niet te schrijven over tragedies, maar te schrijven over onder andere Deucalion, dus over epiek. Wat hierbij al opvalt, is dat Juvenalis in zijn eerste satire juist afraadt om over epiek te schrijven. Opnieuw keert hij dus het gegeven van Martialis om, zoals hij bij vorige vrouwen ook al heeft gedaan. Maar naast het afraden om over epiek te schrijven, voegt hij ineens een passage toe waarin Deucalion en Pyrrha voorkomen, terwijl dit toch welgekende epische personages zijn. Wanneer Martialis zegt dat hij over Deucalion moet schrijven of over Phaeton, wil hij hiermee zeggen dat hij zijn werk beter overlevert aan het water (zondvloed)75 of aan het vuur. Terwijl er zeker een komisch element zit in het epigram bij Martialis, vinden we dit niet meer terug bij Juvenalis. Hij gebruikt eerder Deucalion om zijn eerste satire programmatisch te verklaren. Juvenalis verwerpt aan het begin van zijn eerste satire praktisch alle genres af en ondersteunt dit door een welgekend episch tafereel in lage context te plaatsen. In epigram 5.53 van Martialis zien we dat Martialis ook voor een gedeelte programmatisch werkt, maar enkel de tragedie afwijst. Bij beiden zien we dus een programmatische verklaring naar voren komen.
Een volgende gemeenschappelijke mythologische vrouw is Penelope. Ze komt voor bij Juvenalis op dezelfde plaats als Arachne, die we reeds behandeld hebben. Het is in deze passage dat Laronia Creticus aanklaagt een betere wever te zijn dan Arachne of Penelope. Het beeld van Penelope als weefster vinden we terug bij Homeros en meer bepaald in zijn Odyssee.76 Ze komt bij Martialis voor in drie epigrammen. Het eerste epigram is 1.62 en is gericht aan Laevina, die zich laat verwennen in het water van de Baia. Ze wordt echter getroffen door het vuur van de liefde en ze laat haar man in de steek voor een jongere man. De grap betreffende de connectie tussen de vlammen van de liefde en water gaat terug op een Hellenistisch epigram over een man die een meisje ziet zwemmen (AP V.209.3-4).77
75
Rimell 2008, 88 Braund 2004, 153 77 Howell 1980, 255 76
51
Door haar echtgenoot te verlaten, wordt er gezegd dat ze als Penelope toekwam, maar als Helena wegging.
Casta nec antiquis cedens Laevina Sabinis et quamvis tetrico tristior ipsa viro, dum mode Lucrino, modo se permittit Averno, et dum Baianis saepe fovetur aquis, incidit in flammas : iuvenemque secuta relicto coniuge Penelope venit, abit Helene. Laevina was kuis, terwijl ze niet week voor oude Sabijnse dames en hoewel ze strenger was dan elke harde echtgenoot, wanneer ze zich eerst overgaf aan meer Lucrinus en dan aan het meer van Avernus, en wanneer ze vaak de wateren van de Baia haar liet relaxen, viel ze in de vlammen: ze verliet haar echtgenoot voor een jongere man; ze kwam aan als Penelope, ze ging weg als Helena.
Penelope wordt in dit epigram dus gebruikt als stereotiep voor de trouwe vrouw. Over het feit dat ze weeft wordt er niet gesproken, en is er dus geen directe link te vinden met Juvenalis. Een tweede epigram bij Martialis waar Penelope in voorkomt, is epigram 11.7. Dit epigram is gericht aan een zekere Paula, die een Penelope kan zijn maar het niet is omdat ze haar man bedriegt. Verschillende excuses worden gezocht die ze tegen haar man zou kunnen zeggen om het huis uit te gaan, maar uiteindelijk komt de verrassing. Wanneer ze zin heeft, vertelt ze het gewoon tegen haar man. Deze ontknoping maakt alle vorige speculaties onnodig. Opnieuw zien we hier dat Penelope als stereotiep voor een trouwe vrouw wordt voorgesteld en komt ook het weven in dit epigram niet aan bod. Een eventuele link is er wel als we iets verder kijken. Penelope komt immers bij Juvenalis aan bod in satire 2, de satire die vooral de hypocrisie bekritiseert. Zo geeft Juvenalis ook kritiek op Domitianus omdat hij de Lex Julia de adulteriis had versterkt, een wet gericht op het overspel, maar tegelijk een affaire had met zijn nicht Julia (2.29ff.). Een gelijkaardige hypocrisie zien we ook in dit epigram van Martialis naar voren komen. Het feit dat de keizer haar zou ontbieden, wat aan het begin van het epigram wordt gezegd,
52
kan hier ook op de hypocrisie van de keizer wijzen, die tegelijk de wet heeft ingevoerd maar toch nog afspreekt met overspelige vrouwen.78 Dit epigram op die manier opvatten is misschien wel nogal verrassend, aangezien Martialis in zijn overige epigrammen doorgaans positief tegenover de keizer staat en niets dan lof over hem zegt. Het derde en laatste epigram van Martialis waar we Penelope tegenkomen, is epigram 11.104.16. In dit epigram klaagt zijn persona erover dat zijn vrouw te kuis is. Hij heeft er niets op tegen dat ze overdag een Lucretia is, maar ’s nachts wil hij een Lais, een bekende courtisane.79 Penelope, die anders als toonbeeld van kuisheid wordt voorgesteld, wordt hier genoemd als een vrouw die toegaf aan lust en ook haar hand altijd op die plek hield, wanneer haar man lag te snurken. Zijn vrouw is dus nog kuiser dan de al o zo kuise Penelope.
… et quamvis Ithaco stertente pudica solebat
15
illic Penelope semper habere manum. En hoewel Odysseus lag te snurken, was de kuise Penelope gewoon haar hand altijd daar te leggen.
Er wordt hier aangestipt dat het voor zijn persona in dit epigram het een zeer normale zaak is om aan de intieme delen van de vrouw te komen. Hierbij gebruikt hij exempla van mythologische vrouwen die als kuis zijn bestempeld en laat ook hen aan hun intieme delen komen. Zo wordt naast het voorbeeld van Penelope ook Andromache genoemd. Ook dit epigram heeft dus niets met weven te maken, maar kan ook weer in een context van hypocrisie bekeken worden. Deze vrouwen lijken dan voor de buitenwereld zeer kuis te zijn, maar zijn dit volgens Martialis dan weer niet wanneer er niemand kijkt of wanneer de deuren gesloten zijn. Twee van deze drie epigrammen kan men dus koppelen aan het thema dat bij Juvenalis de hoofdrol speelt in zijn tweede satire, namelijk het thema van hypocrisie. Het is ook in deze satire dat hij Penelope als exemplum gebruikt.
78 79
Kay 1985, 76-77 Kay 1985, 282
53
Een volgende mythologische vrouw die bij beide auteurs voorkomt, is Leda. Zij is de moeder van Helena, Clytaemnestra, Castor en Pollux,80dochter van Thestius, koning van Aetolië en vrouw van Tyndareus, koning van Sparta.81 Ze wordt bij Juvenalis genoemd in satire 6, vers 63. Ze is hier een rol die moet worden gespeeld door mannen op wie de vrouwen bijgevolg verliefd worden. Men krijgt hier eenzelfde aanklacht als met de figuur van Autonoë: vrouwen vallen op acteurs. Wanneer men dit doortrekt, kan men stellen dat vrouwen vallen op mannen die een vrouwelijke rol spelen en bijgevolg toch een vrouwelijke kant moeten hebben. Juvenalis zegt hier eigenlijk dat vrouwen vallen op verwijfde mannen en niet op de echte mannen. Leda wordt hier dan hoofdzakelijk genoemd in de context van het spelen van een rol. Het eerste epigram bij Martialis waarin de naam Leda staat, is epigram 2.63. In dit epigram zien we een zekere Milichus 100 000 sestertiën betalen voor Leda terwijl hij maar zoveel heeft. Martialis vindt dit veel te veel geld om iemand lief te hebben. Milichus antwoordt hierop dat hij haar niet liefheeft, wat Martialis nog meer extravagant noemt. Door het feit dat Leda hier geld ontvangt voor liefde, wordt ze hier dus voorgesteld als prostituee. Omdat Milichus alles geeft wat hij heeft en dit eigenlijk gewoon doet om belangrijk over te komen, speelt hij hier ook een rol. Hij wil zich rijker tonen dan hij is. Ook in epigram 3.82.3 zien we Leda naar voren komen als een prostituee en die aan fellatio, orale bevrediging, doet, wat uit de context blijkt. Dit epigram gaat over een zekere Zoilus. Er wordt hier gezegd dat al wie hem kan verdragen, uit Leda haar beker mag drinken. Leda wordt hier zo arm voorgesteld dat ze geen drinkbekers heeft en dat men recht uit de wijntank moet drinken. Deze is gebroken en daarbij nog eens vervuild omdat deze eigendom is van een fellatrix.82 Zoilus wordt hier aangeklaagd omdat hij zijn gasten niet gelijk behandelt. Voor zichzelf het beste van het beste, terwijl zijn gasten zo goed als het afval krijgen. Deze aanklacht hebben we ook al bij Juvenalis zien verschijnen en dat in zijn vijfde satire. Leda heeft hier niets mee te maken, maar we
80
Braund 2004, 239 Galán 2002, 183 82 Watson 2003, 271 81
54
kunnen wel het thema van dit epigram koppelen aan de vijfde satire van Juvenalis. Ook bij het thema van luxuria wordt vaak het thema van vervrouwelijking gekoppeld.83 In de verzen 5-6 zien we dat hij groen gekleed gaat, een kleur die vooral door vrouwen wordt gedragen.84Deze vervrouwelijking wordt nog eens versterkt door de grap op het einde van het epigram.85 De gasten kunnen onmogelijk wraak nemen. Waarom? Fellat, hij doet aan orale bevrediging. Dit impliceert dat de straf irrumatio, iemand dwingen tot orale bevrediging, zou zijn. Deze straf is geen straf, aangezien hij het graag doet, want hij doet aan fellare.86De ergste belediging was fellatio van een man met een man en de ergste bedreiging was iemand dwingen tot fellatio, wat irrumare betekent. Fellare werd daarbij gezien als iets passiefs, dus als iets wat een vrouwelijke rol impliceert. Het irrumare was niet schandelijk, aangezien men iemand dwingt en dus iets actiefs doet. 87 Martialis geeft hier dan kritiek op mannen die een vrouwelijke en passieve rol aannemen en dit is ook iets wat we in de tweede satire van Juvenalis zien wanneer hij Creticus aanvalt en zegt dat hij nog erger is dan sommige vrouwen. Een volgend epigram waarin we de naam Leda zien verschijnen, is epigram 4.4. Dit epigram gaat over Bassa, waarover wordt gezegd dat ze heel erg stinkt. Zo stinkt ze onder andere erger dan de sputterende lamp van vuile Leda, spurcae Ledae. Spurcus betekent meer ‘moreel vervuild’, wat er dus weer op kan wijzen dat Leda hier naar voren komt als een vrouw van lichte zeden. Een directe link met Juvenalis is hier niet te vinden. Een ander epigram waarin Leda ook voorkomt bij Martialis is 5.35. Dit epigram gaat over Euclides die opschept over wat hij ontvangt op zijn boerderijen. Hij wordt hier gezegd af te stammen van pulchra Leda, edele Leda, maar dan opeens valt er een sleutel uit zijn zak. Een Romein van enige standing zou een slaaf hebben om sleutels en dergelijke zaken bij te houden. Daarbij komt nog eens een spel op vlak van de sleutel. Het is redelijk ironisch wanneer men bedenkt dat een sleutel het geheim van Euclides onthult, aangezien de basisfunctie van een sleutel het openen van deuren is en onthult wat erachter schuilt. Daarbij komt nog eens de naam van Euclides die men kan terugbrengen
83
Watson 2003, 270 Bailey 1993, 112 85 Fusi 2006, 486-487 86 Watson 2003, 278 87 David 2002, 161-163 84
55
op het Griekse εὐ en κλείω wat ‘goed gesloten’ betekent.88 Een link met Juvenalis kunnen we trekken wanneer we bedenken dat Euclides hier een rol speelt, net als Leda bij Juvenalis een rol is die gespeeld moet worden. Euclides laat hier immers afschijnen dat hij van een belangrijk geslacht afstamt en een zeer belangrijke persoon is en dat terwijl hij sleutels op zak heeft, de taak van een slaaf! Ook in epigram 5.38 zien we dit naar voren komen en wordt ook Leda daar vernoemd. Dit epigram gaat over Calliodorus en zijn broer. Er wordt geïmpliceerd dat de rijkdom van Calliodorus enkel voldoende is om een plaats te voorzien in het theater voor één iemand en niet voor hem en zijn broer. Martialis geeft in dit epigram kritiek op de nieuwe ridderorde die denkt evenwaardig te zijn aan de echte ridders, maar in principe veel minder waard zijn. Martialis zegt hier dat Calliodorus en zijn broer net zoals Castor en Pollux, zonen van Leda, handelen en om beurten de plaats moeten bezetten. Martialis vindt hierbij echter dat hoewel ze broers zijn, ze toch als twee moeten aangerekend worden of elk om beurt de plaats moeten bezetten. Calliodorus wil dat zijn broer hem vergezeld en moet dus de indruk geven dat hij meer is dat gewoon een parvenu, daarom doet hij alsof hij van een belangrijke familie is terwijl hij het helemaal niet is.89 Het gaat hier dus ook opnieuw om het spelen van een rol en het zich belangrijker voordoen dan men werkelijk is. Een ander epigram waarin we Leda zien verschijnen is epigram 7.24. Het is in dit epigram dat ook Juvenalis wordt genoemd, wat we ook in de inleiding reeds hebben besproken. Iemand wil een wig drijven in hun vriendschap die wordt vergeleken met tal van mythologische voorbeelden. Zo wordt deze vriendschap vergeleken met die van Pylades en Orestes: Pylades vergezelde Orestes naar het land van Tauris en naar Mycene waar Orestes zijn wraak voltrok en zijn moeder Clytaemnestra vermoordde. De vriendschap tussen Pylades en Orestes was zo groot dat ze bereid waren voor elkaar te sterven. Hun vriendschap zien we ook vernoemd in de Amores van Ovidius in 2.6.15. Ook Martialis vernoemt deze vriendschap nog op twee andere plaatsen, namelijk op 6.11.1-2 en op 10.11.7.90 Het volgend mythologische voorbeeld van een onsterfelijke vriendschap in epigram 7.24 is die van Theseus en Pirithous. Zij gingen samen naar de 88
Malnati 1988, 139 Malnati 1988, 138 90 Galán 2002, 181 89
56
onderwereld om Proserpina te redden maar geraken vast te zitten. Hercules redde enkel Theseus, die tevergeefs ook zijn vriend probeerde te redden. Dit verhaal zien we ook bij Ovidius in zijn Metamorphosen 8.302-303.91 Als volgend voorbeeld worden de Siculos fratres (Siciliaanse broers) genoemd, Amphinomus en Anapius, het toonbeeld van broederlijke liefde. Ze hebben het leven gered van hun ouders door ze naar een veilige plaats te dragen tijdens de uitbarsting van de Etna.92Dan worden nog de Atriden genoemd, Agamemnon en Menelaus, die zij aan zij vochten tijdens de Trojaanse oorlog. Tot slot krijgen we het Ledae genus, het geslacht van Leda, de Dioscuri, welke Castor en Pollux zijn. Pollux zag dat zijn tweelingbroer dodelijk verwond was en wil de onsterfelijkheid met hem delen. Ze brengen om beurt de helft van de tijd door in de Hades en de andere helft bij de goden op de Olympus.93 Al deze mythologische voorbeelden staat voor exempla van de vriendschap als onverbreekbaar. Toch zouden zelfs deze kunnen verbroken worden door de kwaadsprekerij die een wig probeert te drijven tussen Juvenalis en Martialis. Deze persoon wordt dan ook vervloekt door Martialis. Buiten het feit dat Juvenalis zelf hier in dit epigram voorkomt, waarin ook Leda wordt genoemd, zien we geen andere link met de passage van Juvenalis waarin Leda voorkomt. Er is hier geen sprake van een rol spelen of iets dergelijks. Vervolgens zien we Leda verschijnen in epigram 9.103 waar niet direct iets belangrijk instaat om te vermelden of om dit epigram aan Juvenalis te kunnen koppelen. Dan hebben we epigram 11.61. In dit epigram wordt de orale inactiviteit van Nanneius gekoppeld aan zijn genitale impotentie: zijn tong wordt beschouwd als zijn penis.94 … arrigere linguam non potest fututricem. hij kan zijn neukende tong niet oprichten.
In dit epigram zien we dan Leda de ramen sluiten wanneer ze hem heeft binnengelaten, ze zou immers niet willen dat iemand ziet dat ze dergelijke klanten heeft.95 Vervolgens
91
Galán 2002, 181-182 Galán 2002, 182 93 Galán 2002, 184 94 Kay 1985, 203 95 Kay 1985, 205 92
57
wordt er gezegd dat ze liever zijn middel kust dan zijn mond, wat nogmaals de slechte reputatie van zijn mond weergeeft.
mediumque mavult basiare quam summum ze kust liever zijn middel dat zijn top.
Leda wordt daarbij nog eens obscena, schaamteloos, genoemd wat nogmaals versterkt hoe afstotelijk Nanneius wel is. Leda als prostituee en als fellatrix hebben we reeds bij Martialis zien verschijnen, maar een link met Juvenalis is er bij dit epigram niet te vinden. Vervolgens hebben we epigram 11.71 waar Leda haar oude man verteld dat hij haar niet meer seksueel kan bevredigen terwijl ze dit wel nodig heeft. Ze heeft het zelfs zo moeilijk dat ze wil sterven. Dit is echter iets wat haar man niet wil en de mannelijke dokters ‘schieten ter hulp’. Leda zegt hier zelfs zelfmoord te willen plegen als ze niet bevredigd wordt en dit zou men kunnen opvatten als Leda die een rol speelt of komedie speelt om haar zin te krijgen. Dan is het mogelijk dit aan Juvenalis te koppelen met dit verschil dat het hier Leda is die een rol speelt en niet iemand anders die de rol van Leda speelt. Ook zien we Leda in epigram 14.156, een epigrammetje over wol uit Carthago die beter was dan de wol van Leda. Dit epigram heeft helemaal niets te maken met Juvenalis en kunnen we ook niet koppelen aan een van de reeds behandelde epigrammen bij Martialis. Het laatste epigram waarin we Leda terugvinden is epigram 14.175. Hierin wordt aan Iupiter gevraagd waarom hij een prijs aan Danae gaf, terwijl Leda zich voor niets had gegeven. Dit epigram kan eventueel verklaren waarom Martialis Leda als prostituee gaat naar voren schuiven. Als ze zich zomaar aan Iupiter kan geven, acht Martialis haar misschien niet beter dan een prostituee en vandaar de vele epigrammen van Leda als prostituee. Een link met Juvenalis is er met dit epigram ook niet.
Een volgende vrouw die we in deze context kunnen bespreken is Cornelia. We zien haar verschijnen bij Juvenalis in 6.167. Hier wordt door Juvenalis gezegd dat hij liever een
58
Venustina, waarschijnlijk een prostituee96, heeft dan een Cornelia, moeder van de Gracchen. Er wordt hier dus gezegd dat hij helemaal geen perfecte vrouw wil. Cornelia zien we bij Martialis terugkomen in epigram 11.104.17. Dit epigram hebben we ook al genoemd bij de behandeling van Penelope. Het gaat hier om het epigram over de man die geen te kuise vrouw wil. Hij gebruikt Cornelia hier als iemand die Gracchus toeliet te pedicare, om haar langs achteren te penetreren. Als Juvenalis dit epigram in het achterhoofd heeft gehad bij het schrijven van die passage, is dit redelijk ironisch. Juvenalis zegt immers dat hij liever een Venustina heeft dan een Cornelia. Op het eerste zicht zou men dan denken dat Cornelia een toonbeeld moet geweest zijn van kuisheid en perfectie. Dit beeld wordt volledig op zijn kop gezet door het epigram van Martialis. Cornelia blijkt dan helemaal niet zo kuis of perfect te zijn, hoewel het voor de vrouw volledig passend was zich in de passieve rol te begeven.97 Wanneer men het in dit opzicht gaat bekijken, dus als een vrouw die zich in passieve rol bevindt, wil Juvenalis misschien eerder zeggen dat hij een vrouw wil die de touwtjes in handen neemt en geen onderdanige vrouw. Maar als we het op deze manier bekijken, plaatst Juvenalis zich in een onderdanige positie, wat doorgaans ook niet als positief werd afgeschilderd. Langs de andere kant kunnen we deze uitgangspositie dan wel weer verbinden met de elegie, waar de dichter vaak slaaf is van de liefde, servitium amoris, en onderdanig aan zijn domina. Kijk maar naar de gedichten van Catullus waar Lesbia meer dan eens de touwtjes in handen neemt. En zoals we ook nog later zullen zien, heeft de elegie een belangrijke invloed gehad op het werk van Juvenalis. Juvenalis kan dus op deze manier weer subtiel verwijzen naar de elegie.
Een volgende vrouw is Niobe en haar zien we verschijnen in 6.177 bij Juvenalis. Er wordt hier verwezen naar hoe Niobe Latona (moeder van Apollo en Diana) had beledigd door op te scheppen over haar kroost. Latona stuurt vervolgens haar kinderen op Niobe af
96 97
Braund 2004, 248 Hallett-Skinner 1997, 53-55
59
en laar haar kroost neerschieten. De echtgenoot van Niobe, Amphion, pleegt vervolgens zelfmoord en Niobe zelf verandert in steen van verdriet.98 We zien haar bij Martialis in epigram 3.32 waar hij opschept over zijn seksuele prestaties. Hij zegt dat hij zelfs oude vrouwen kan bevredigen, waaronder Niobe, als ze tenminste nog niet in steen is veranderd. Er wordt dus in dit epigram ook verwezen naar de bekende mythe over Niobe. Op dat gebied zijn beide auteurs bij het traditionele materiaal gebleven. Niobe is in de ogen van Martialis ook een oude vrouw en dit zien we als we naar epigram 10.67 kijken, wat we al hebben behandeld, en waar over Plutia wordt gezegd hoe oud ze wel niet is. Niobe is dus al oud en zelfs met haar zou hij seksuele betrekkingen kunnen hebben zolang ze nog niet in steen is veranderd. Dit zou hij niet kunnen met Matrinia, aan wie dit epigram is gericht en waarvan hij vindt dat ze niet oud is maar al dood. Een volgend epigram waarin Niobe voorkomt, is epigram 5.53. Het epigram dat we reeds hebben vermeld en waarin Martialis aan Bassus de raad geeft zich niet met tragische onderwerpen bezig te houden, waaronder Niobe, maar zijn werk moet richten op Deucalion of Phaeton. Echt belangrijk is dit epigram niet voor de figuur van Niobe of voor een link tussen Niobe bij Juvenalis en Niobe bij Martialis. Vervolgens kunnen we overgaan op Andromache, vrouw van Hector99, die we zien bij Juvenalis op 6.503. Juvenalis klaagt in dit stuk over hoe vrouwen zoveel tijd aan hun uiterlijk besteden. Het gaat hier over een vrouw die haar kapsel torenhoog laat opbouwen zodat ze langs voren op Andromache lijkt. Er wordt op deze manier geïmpliceerd dat Andromache groot moet zijn geweest.100 Andromache zien we bij Martialis in epigram 3.76 dat gericht is aan Bassus. Deze valt volgens dit epigram op oudere vrouwen. Niet de schoonheid trekt hem aan, maar de nakende dood. Martialis vraagt aan hem of hij gek is aangezien hij een Hecuba wel wil, maar een Andromache niet. Andromache wordt in dit epigram dus gebruikt als exemplum voor een jonge vrouw. Het feit dat een nakende dood iets is dat Bassus aantrekt, kan impliceren dat hij op oude vrouwen valt omwille van hun erfenis. Dit is dan iets dat we 98
Braund 2004, 249 Braund 2004, 281 100 Braund 2004, 281 99
60
ook bij Juvenalis naar voren zien komen en meer bepaald in zijn eerste satire waar hij zegt waarom hij satiren schrijft. Hij klaagt het volledige verval van Rome aan waar je onder andere uit het testament wordt verbannen ten voordele van hen die de beste weg volgen, de blaas van een gezegend oudje. Dit zijn de verzen 37-39:
cum te summoveant qui testamenta merentur noctibus, in caelum quos evehit optima summi nunc via processus, vetulae vesica beatae? wanneer jij wordt verdrongen door hen die het testament in de nacht verdienen, die de hemel worden ingeprezen omdat ze de beste weg hebben gevolgd, de blaas van een gezegend oudje!
Qua thematiek is er dus wel een gelijkenis te vinden bij Juvenalis, maar niet in verband met de figuur van Andromache zelf. Het volgende epigram waar Andromache in verschijnt bij Martialis, is epigram 5.53. Opnieuw in combinatie met Bassus en welk epigram we reeds hebben besproken bij Niobe. Dit epigram zijn we nu al meerdere keren tegengekomen en telkens in verband met andere figuren. Dat Juvenalis dit epigram ergens in zijn achterhoofd heeft gehad bij het schrijven van zijn satiren wordt dus meer en meer waarschijnlijk. Over de grootte van Andromache vinden we echter niets terug bij Martialis en hiervoor zal Juvenalis dus waarschijnlijk op andere bronnen hebben gesteund die iets meer zeggen over de grootte van Andromache.
Een van de laatste vrouwen die we in deze context kunnen bespreken is Medea. Naar haar wordt in 6.643 verwezen door de Colchide, zij uit Colchis. In deze passage zegt Juvenalis dat er zeker slechte vrouwen bestaan en dat we de tragedieschrijvers zeker moeten geloven over wat ze over onder andere Medea schrijven. Het ergste vindt Juvenalis dat ze dit niet voor geld of iets dergelijks deden, maar puur omdat zulke monsterlijkheden eigen aan het vrouwelijke ras zijn. Medea zien we ook bij Martialis en opnieuw in epigram 5.53, het epigram dat we net bij Andromache zijn tegengekomen. Wat hierbij opvalt, is dat ze wordt vermeld door het woord Colchida. Dus zowel bij Juvenalis als bij Martialis wordt haar naam niet genoemd, 61
maar enkel haar geboorteplaats. Dat Juvenalis gebruik heeft gemaakt van epigram 5.53 valt bijna niet meer te ontkennen na deze zovele verwijzingen ernaar.
De allerlaatste vrouw hier is dan Alcestis en haar zien we ook in satire 6 en meer bepaald op vers 653. Juvenalis bekritiseert hier de hypocrisie van de vrouwen die een voorbeeld zeggen te nemen aan Alcestis, maar hun man zouden laten sterven om hun hondje te redden. Bij Martialis zien we haar in epigram 4.75 waar wordt gezegd over Nigrina dat haar liefde niet moet bewezen worden. Ze is zelfs nog beter dan Alcestis.
nec minor Alcestin fama sub astra ferat: tu melius ... laat geen mindere roem Alcestis naar de sterren brengen: jij bent beter …
Als we deze twee passages naast elkaar leggen, kunnen we toch enige wisselwerking terugvinden. Bij Juvenalis gaat het namelijk om de hypocrisie en zeggen de vrouwen wel het ene te doen, maar in werkelijkheid gaan ze eerder iets anders doen. Wanneer we dit verbinden met het epigram van Martialis, zien we dat er gezegd wordt dat de liefde van Nigrina niet moet bewezen worden:
ut tibi non esset morte probandus amor. dat jouw liefde niet bewezen hoeft te worden met jouw dood.
Hier is er dus geen hypocrisie en bij Juvenalis wel. Juvenalis kiest dus voor een thema dat bij Martialis naar voren komt als iets waar men zich aan houdt en zelfs overstijgt, maar in zijn satire doet men net het omgekeerde. Daar is het de man die sterft en niet voor zijn vrouw, maar voor haar hond. Hij keert dus het Alcestis –motief volledig op zijn kop en draait het epigram van Martialis ook om. Bij Martialis gaat het om eerlijkheid en oprechtheid, bij Juvenalis om de hypocrisie van de vrouwen.
62
4.2. Aristocratische vrouwen en vrouwen die de geschiedenis hebben gehaald 4.2.1. Enkel bij Juvenalis De eerste vrouw die we hier tegenkomen is Mevia (1.22), een vrouw uit een goede familie, die zich verlaagt tot het zich gedragen als een amazone. Er wordt hier gezegd dat ze een Toscaans zwijn doorboort en dat ze één borst ontbloot heeft, een typisch element voor een amazone.
………………………………, Mevia Tuscum figat aprum et nuda teneat venabula mamma,… …… … … … … … … … en Mevia met jachtspies en ontblootte borst Toscaanse zwijnen doorboort,…
Ze wordt hier gebruikt in een opsomming van schandelijke dingen (een eunuch die trouwt en een buitenlandse huisslaaf die rijk wordt in Rome), waardoor het moeilijk is om geen satiren te schrijven (difficile est saturam non scribere). Wanneer men hier naar de Latijnse tekst kijkt, ziet men dat Juvenalis een spanning opbouwt in deze twee verzen. Tuscum hoort bij aprum, dat toch nog even wordt uitgesteld, net zoals mamma wordt uitgesteld na nuda. Aan de hand van hyperbata bouwt Juvenalis dus de spanning op. Hoewel deze vrouw niet bij Martialis voorkomt, komt het thema van de jacht meer dan eens bij hem voor.101 Belangrijk hierbij is dat in 2 epigrammen ook de vermelding wordt gemaakt van het Toscaanse zwijn, namelijk epigram 7.27, waar iemand zijn vangst prijst, en in 12.14 waar een jager wordt gewaarschuwd voor het gevaar van het jagen te paard en wordt aangespoord in een hinderlaag op Toscaanse zwijnen te jagen (Tuscis… apris). Of dit dan werkelijk een reden kan zijn waarom Juvenalis voor het Toscaanse zwijn kiest en niet voor een ander, is uit de context niet op te maken. Maar omdat Juvenalis zeker het werk van Martialis voor handen heeft gehad, is het natuurlijk niet onmogelijk. En buiten het feit dat gelijkaardige thema’s voorkomen, is de naam puur een creatie van Juvenalis. Ook bij andere auteurs kan er niet direct een link gevonden worden.
101
Zie epigrammen 1.49.23-26; 1.55.7-8; 7.27; 10.37; 12.1 en 12.14
63
Vervolgens komen we bij Lucusta, die we tegenkomen op 1.71, een gifmengster, ingehuurd door Agrippina om Claudius te vergiftigen en door Nero om dit met Britannicus te doen.102 Dit verhaal kunnen we terugvinden bij Suetonius in De vita Caesarum, Nero, 33:
Parricidia et caedes a Claudio exorsus est; cuius necis etsi non auctor, at conscius fuit, neque dissimulanter, ut qui boletos, in quo cibi genere uenenum is acceperat, quasi deorum cibum posthac prouerbio Graeco conlaudare sit solitus. Certe omnibus rerum uerborum que contumeliis mortuum insectatus est, modo stultitiae modo saeuitiae arguens; nam et morari eum desisse inter homines producta prima syllaba iocabatur multa que decreta et constituta, ut insipientis atque deliri, pro irritis habuit; denique bustum eius consaepiri nisi humili leui que maceria neglexit. Britannicum non minus aemulatione uocis, quae illi iucundior suppetebat, quam metu ne quandoque apud hominum gratiam paterna memoria praeualeret, ueneno adgressus est. Quod acceptum a quadam Lucusta, uenenariorum indice, cum opinione tardius cederet uentre modo Britannici moto, accersitam mulierem sua manu uerberauit arguens pro ueneno remedium dedisse; excusanti que minus datum ad occultandam facinoris inuidiam: sane, inquit, legem Iuliam timeo, coegit que se coram in cubiculo quam posset uelocissimum ac praesentaneum coquere. Deinde in haedo expertus, postquam is quinque horas protraxit, iterum ac saepius recoctum porcello obiecit; quo statim exanimato inferri in triclinium dari que cenanti se cum Britannico imperauit. Et cum ille ad primum gustum concidisset, comitiali morbo ex consuetudine correptum apud conuiuas ementitus postero die raptim inter maximos imbres tralaticio extulit funere. Lucustae pro nauata opera impunitatem praedia que ampla, sed et discipulos dedit. Hij begon met vadermoord en doodslag al bij het vermoorden van Claudius; hoewel hij niet het initiatief nam tot diens dood, was hij niettemin daarin medeplichtig, dit zelfs niet zonder schaamte, want hij was daarna gewoon hoog op te geven van champignons, in welk gerecht de beste man het vergif toegediend had gekregen, als zouden deze, naar een Grieks spreekwoord, het voedsel voor de goden zijn.
102
Braund 2004, 137
64
In ieder geval heeft hij hem postuum in woord en daad met allerlei beledigingen zwart gemaakt door hem nu eens te beschuldigen van domheid, dan weer van wreedheid. Hij verkondigde de grap dat de man had opgehouden onder de mensen dwaas te zijn door de eerste lettergreep langer uit te spreken, en vond veel van zijn besluiten en wetswijzigingen nutteloos, als zouden zij het werk zijn van een zonderling en dronkenman. Tenslotte heeft hij diens grafheuvel, behalve door een lage en onbeduidende omheining, verder niet degelijk laten ommuren. Niet minder uit jaloezie om diens stem, welke hem aangenamer was toebedeeld, dan uit angst dat deze ooit door de herinnering aan zijn vader sterker de gunst van het volk zou winnen, heeft hij met vergif naar het leven van Britannicus gestaan. Toen het vergif, dat de jongen werd toegediend door een zekere Lucusta, uitblinkster onder de gifmengers, naar zijn smaak te langzaam zijn werk deed en de maag van Britannicus verliet na die slechts van streek te hebben gebracht, heeft hij de vrouw bij zich geroepen en eigenhandig gegeseld. Hij wierp haar voor dat ze de jongen in plaats van vergif een geneesmiddel had gegeven. Toen zij ter verontschuldiging aangaf dat zij een kleinere dosis had gegeven om de beschuldiging van een misdaad verre van hem te houden, sprak hij: 'Allicht, ik zal bang wezen voor de Juliaanse wet', en dwong haar onder zijn ogen in zijn slaapvertrek een zo snel en direct mogelijk werkend gif te brouwen. Daarop is het brouwsel op een bokje uitgeprobeerd en toen dit vijf uur het leven in strijd had gerekt, liet hij hetzelfde goedje weer in een grotere concentratie brouwen en wierp het voor aan een varken. Toen dit acuut was overleden, gelastte hij het middel naar de eetzaal te brengen en het Britannicus voor te zetten, terwijl deze met hem dineerde. Toen Britannicus bij de eerste hap op de grond was gevallen, loog Nero de gasten voor dat de jongen zoals gewoonlijk door een aanval van epilepsie was getroffen. De volgende dag liet hij hem, tijdens noodweer, ijlings in een eenvoudig graf bijzetten. Om de door haar bewezen diensten schonk hij Lucusta pardon en grote beloningen, zelfs leerlingen stuurde hij naar haar.
In de satire van Juvenalis krijgen we een cataloog van allerlei schandelijke dingen die te Rome gebeuren waardoor men genoodzaakt is hier melding van te geven. Hier wordt verteld hoe een verbeterde Lucusta haar buurvrouwen aanleert hoe ze hun mannen moeten vergiftigen en zwartgeblakerd (door paddengif) door de menigte moeten voeren om ze te begraven.
instituitque rudes melior Lucusta propinquas per famam et populum nigros effere maritos. en die als een betere Lucusta haar ongeschoolde buren leert hun zwartgeblakerde mannen weg te brengen door het rumoer en het volk.
65
Hoewel deze vrouwelijke naam niet bij Martialis voorkomt, komt het thema van vergiftiging meer dan eens voor; denk maar aan de vrouwen Galla en Pontia die we nog aan bespreken. Bij Martialis is er het verschil dat er ook mannelijke gifmengers voorkomen naast de vrouwelijke in epigrammen 4.69 en 12.91. We zien dus dat Juvenalis enkel de vrouwen ervan beschuldigt dit te doen, terwijl dit bij Martialis een misdaad door beide geslachten is. Hieruit kan het besluit getrokken worden dat Martialis een gematigdere mening heeft dan Juvenalis en dat bij laatstgenoemde een duidelijke misogynistische lijn in zijn werk zit. Het thema van gifmengsters kan Juvenalis zeker aan Martialis ontleend hebben en vermits Lucusta een welgekend voorbeeld hiervan is, wat het werk van Suetonius duidelijk maakt, heeft Juvenalis het werk van Martialis eigenlijk uitgebreid. Naast Galla en Pontia, voegt hij er dan nog Lucusta bij.
De volgende twee belangrijke vrouwen zijn Albina en Modia die voorkomen in 3.130 bij Juvenalis. Ze komen hier ter sprake als begeerde vrouwen naar wie de man zich haast om andere mannen voor te zijn. In een dergelijke stad is er geen plaats voor een armere man (quod pauperis hic meritum) volgens deze satire. Juvenalis zegt hier dat je zonder geld nergens komt in Rome. Deze vrouwen vinden we nergens anders terug, maar volgens Braund gaat het hier om twee rijke kindloze vrouwen.103
Calvina en Catiena worden in de passage daaropvolgend (3.133) betaald door de slaaf van een rijke door een som zoveel als het loon van een legioen – tribuun om hen lief te hebben. Een slaaf neemt hier de plaats in van een zoon van vrijgeboren ouders (divitis hic servo cludit latus ingenuorum filius). Hier gaat het ook weer om het verval van Rome en de opkomst van een reeks nieuwe rijken waarvoor de echte edelen plaats moeten maken. Dit is een aanklacht die we ook al bij Martialis hebben zien verschijnen wanneer hij de nieuwe ridderorde bekritiseerd. We hebben dit gezien bij de behandeling van de mythologische figuur van Leda. Over Catiena vinden we bij andere schrijvers niets terug. Calvina vinden we daarentegen ook terug bij Tacitus in zijn Annales 12.4 en 12.8.
103
Braund 2004, 177
66
In 12.4 kunnen we het volgende lezen:
Igitur
Vitellius,
nomine
censoris
serviles
fallacias
obtegens
ingruentiumque
dominationum provisor, quo gratiam Agrippinae pararet, consiliis eius implicari, ferre crimina in Silanum, cuius sane decora et procax soror, Iunia Calvina, haud multum ante Vitellii nurus fuerat. Hinc initium accusationis; fratrumque non incestum, sed incustoditum amorem ad infamiam traxit. Et praebebat Caesar auris, accipiendis adversus generum suspicionibus caritate filiae promptior. At Silanus insidiarum nescius ac forte eo anno praetor, repente per edictum Vitellii ordine senatorio movetur, quamquam lecto pridem senatu lustroque condito. Simul adfinitatem Claudius diremit, adactusque Silanus eiurare magistratum, et reliquus praeturae dies in Eprium Marcellum conlatus est. Zo kwam het dat Vitellius, slaafse geniepigheid camouflerend met zijn ambt van censor en voorzien van een feilloos inzicht in groeiende machtsverhoudingen, zich begon in te laten met raadgevingen aan Agrippina om zo haar dankbaarheid te verwerven. Hij droeg beschuldigingen aan tegen Silanus, wiens uitgesproken mooie maar ook onbeschaamde zus, Iunia Calvina, niet veel eerder de schoondochter van Vitellius was geweest. Hieruit kwam het begin van de beschuldiging voort. De niet incestueuze maar wat ongecontroleerde liefde tussen broer en zus blies hij op tot schandelijke proporties. En de oren van de keizer luisterden, uit genegenheid voor zijn dochter meer geneigd geloof te hechten aan verdachtmakingen naar zijn schoonzoon toe. Maar Silanus was zich niet bewust van deze valkuil en was toevallig in dat jaar praetor, toen hij plotseling bij een edict van Vitellius uit de senatorenstand werd verwijderd, hoewel al lang de keuze van de senatoren was bepaald en de censuur was afgesloten. Tegelijk ontbond Claudius de verloving, en werd Silanus ertoe gedwongen zijn ambt neer te leggen en werd de nog resterende dag voor het praetorschap overgedragen aan Eprius Marcellus.
In 12.8 kunnen we dan weer het volgende lezen:
Die nuptiarum Silanus mortem sibi conscivit, sive eo usque spem vitae produxerat, seu delecto die augendam ad invidiam. Calvina soror eius Italia pulsa est. Addidit Claudius sacra ex legibus Tulli regis piaculaque apud lucum Dianae per pontifices danda, inridentibus cunctis quod poenae procurationesque incesti id temporis exquirerentur. Op de dag van de bruiloft heeft Silanus zich van het leven beroofd, hetzij hij tot zolang nog hoop op voortleven had gehouden, hetzij hij door de keuze van die dag bij wilde dragen tot gevoelens van haat. Zijn zuster Calvina is uit Italië verbannen. Claudius heeft er nog rituelen aan toegevoegd op basis van de wetten
67
van koning Tullius en zoenoffers die door de opperpriesters naar het heilige woud van Diana gebracht moesten worden, waarbij allen er om lachten dat hij juist dat moment koos voor straffen en bezweringen vanwege incest.
Calvina blijkt dus de zus van Silanus te zijn, die werd beschuldigd van incest met haar door Vitellius. Ook bij Tacitus wordt deze Calvina dus in een eerder lage context geplaatst wanneer hij schrijft over een incestueuze relatie. Juvenalis behoudt deze lagere context, hoewel deze een andere invulling krijgt en bij Juvenalis het beledigende zit in het feit dat ze door een slaaf wordt betaald. Het is hier niet echt Juvenalis zijn beslissing om Calvina aan te klagen, maar wel de nieuwe rijken die de plaats verdringen van zij die er echt recht op hebben. Een gelijkaardig motief als bij Martialis dus. Een andere auteur die over Calvina schrijft, is Plinius de Jongere in zijn Epistulae. In brief 2.4 kunnen we lezen hoe hij zegt dat Calvina hem wat verschuldigd is aangezien hij de schuldeisers van haar vader had betaald en een deel had bijgedragen aan haar bruidschat. Zo blijft hij als enige schuldeiser over. Plinius heeft dus in haar plaats betaald. Als het mogelijk was dat Juvenalis deze brief kende, zou men kunnen stellen dat Plinius hier door Juvenalis wordt beschouwd als de slaaf die Calvina betaalde, zodat ze hem lief zou hebben. Een motivatie waarom Juvenalis Plinius een slaaf zou noemen, kan men vinden in het feit dat Plinius in 89-90 quaestor is geweest van Domitianus en als taak de brieven van de keizer moest voorlezen in de senaat.104 We kennen de negatievere houding van Juvenalis tegenover Domitianus en het feit dat Plinius ten dienste van deze keizer stond, kan een motivatie zijn voor Juvenalis om hem slaaf te noemen. Als deze stelling vast te houden is, beschuldigt Juvenalis hen dus ook van een affaire, iets wat ook bijdraagt tot het verval van Rome en wat de oorzaak is van de grote indignatio bij Juvenalis. Een volgende vrouw is Aurelia in satire 5.98, een rijke weduwe105, die een goede vis in handen krijgt, maar hem toch doorverkoopt. Een toch wel verrassend element dat ze deze gaat verkopen, men zou hier verwachten dat ze hem zou houden.
104 105
Peters 2001, 10 Braund 2004, 223
68
Het zou hier kunnen gaan om Aurelia Orestilla, de vrouw van Catilina. Er wordt verteld dat ze al kinderen had en dat Catilina deze zou vermoord hebben aangezien Aurelia eerst niet met hem wou trouwen.106 Dit verhaal kunnen we ook lezen bij Sallustius, de coniuratione Catilinae 15.2:
Iam primum adulescens Catilina multa nefanda stupra fecerat, cum virgine nobili, cum sacerdote Vestae, alia huiusce modi contra ius fas que. Postremo captus amore Aureliae Orestillae, quoius praeter formam nihil umquam bonus laudavit, quod ea nubere illi dubitabat timens privignum adulta aetate, pro certo creditur necato filio vacuam domum scelestis nuptiis fecisse. Reeds als jongeling had Catilina vele goddeloze misdaden gepleegd, met een meisje van adel, met een Vestaalse priesteres; en nog andere dingen van die aard, zowel tegen het menselijke en goddelijke recht in. Eindelijk, verliefd op Aurelia Orestilla, van wie, behalve van haar schoonheid, nooit één mens iets goeds zei, en omdat zij, uit angst voor zijn reeds volwassen stiefzoon, aarzelde met hem te trouwen, gelooft men vast dat hij door de moord op zijn stiefzoon, het huis ontruimd, en een misdadig huwelijk gesloten heeft.
Ook bij Plinius de Jongere zien we de naam Aurelia voorkomen in 2.20, een brief gericht aan Calvisius. Plinius vertelt hem een verhaal over een zekere Regulus. Deze zou bij Verania zijn langs geweest, de vrouw van Piso, toen ze ziek was. Hij zegt haar dat ze zal beteren. Ze betaalt hem en al snel gaat ze achteruit; hij bleek een oplichter te zijn. Ook wanneer Velleius Blaesus, de bekende schatrijke oud-consul, worstelde met zijn ziekte en op zijn sterfbed en zijn testament wou wijzigen, begint Regulus hem te paaien in de hoop in zijn testament te komen maar gelukkig tevergeefs. Vervolgens vertelt hij het verhaal over Aurelia, een vrouw uit de hoogste kringen. Toen ze haar had opgekleed om haar testament te gaan ondertekenen, eiste Regulus dat ze die kleren aan hem zou nalaten. Plinius verfoeit hier Regulus die door schandalige praktijken tot rijkdom is gekomen. Het thema van erfenisjagers hebben we reeds kort vermeld bij de bespreking van Andromache. Daar hebben we gezien dat dit één van de redenen is waarom Juvenalis het nodig acht satiren te gaan schrijven. Als we de brief van Plinius koppelen aan de satire van Juvenalis waarin Aurelia voorkomt, kunnen we het volgende zeggen. In het stuk 106
Smith 1880, 436
69
waarin Aurelia wordt vernoemd, klaagt Juvenalis de gulzigheid aan die ervoor zorgt dat de eigen zee volledig uitgeput geraakt en dat de vissen niet volgroeid kunnen geraken. Daardoor zijn de provincies de bron van alle zaken die Laenas, de erfenisjager, koopt en Aurelia verkoopt.
… … … … … … … … … sumitur illinc quod captator emat Laenas, Aurelia vendat. …… … … … … van daar wordt verkregen wat de erfenisjager Laenas koopt en Aurelia verkoopt.
Opvallend hier is dat Aurelia ook naast een erfenisjager wordt genoemd, net zoals bij Plinius. Het is verrassend daarbij dat een rijke dame iets gaat verkopen en het niet voor zichzelf houdt. Ze kan dus net zoals bij Plinius gedwongen zijn door de erfenisjager.
Vervolgens komen we bij Eppia, vrouw van de senator. Eppia (6.82-114) is de vrouw die haar gezin achterlaat om er met een gladiator vandoor te gaan. Dit vormt dus een groot contrast met de montana uxor, wiens hele bestaan rond haar huishouden draait en waarop satire 6 is gesteund. Op deze montana uxor, die een belangrijke rol speelt in de zesde satire, gaan we later nog uitgebreid terugkomen. De gladiator, Sergius, waarmee Eppia ervandoor gaat, wordt echter lelijk voorgesteld en zou eerder passen in de wereld van de montana uxor. Hoewel daar de lelijkheid een teken was van pudor, is dit hier van impudicitia, onkuisheid. Hiermee toont Juvenalis aan dat het onmogelijk is terug naar het verleden te keren, zelfs als men dit zou willen.107 Eppia laat alles achter voor lust en dit staat in groot contrast met de dedicatie die Rome groot had gemaakt. De vrouw denkt in dat opzicht echter niet aan fama en pudicitia en dit is volgens Juvenalis het begin van het verval van de gemeenschap.108 De oorzaak van haar gedrag ligt echter bij het keizerlijk hof en meer bepaald bij Messalina. Hier krijgen we opnieuw het beeld dat de besmetting
107 108
Anderson 1982, 258-259 Bond 1979, 422
70
in de kern gebeurt, net zoals dat via beeldspraak in satire 2 wordt beschreven in de verzen 78-81109. Het keizerlijke hof wordt hier dus als trendsetter gezien.
Zo komen we bij de volgende vrouw (6.116): Messalina, de derde vrouw van Claudius.110 Zij trekt ’s nachts naar het bordeel omdat haar lusten niet te bevredigen zijn. Wel kunnen we hier epigram 2.39 van Martialis bij betrekken, waarin wordt gesteld dat een overspelige vrouw even erg is als een prostituee. Opnieuw is er dus te zien dat Juvenalis niet de naam van een vrouw overneemt, maar wel eenzelfde thema gebruikt. In de verzen 120-132 ruilt ze haar bed om voor een nacht in het bordeel. Haar lusten zijn immers onverzadigbaar.
…et quod potuit tamen ultima cellam clausit, adhuc ardens rigidae tentigine volvae et lassata viris necdum satiata recessit,…(128-130) … en toen wachtte ze tot het laatste moment om haar kamertje te sluiten, terwijl haar clitoris nog brandde van verlangen en stijf was en uitgeput door de mannen ging ze weg, maar nog niet verzadigd
Toch kunnen we aan deze passage en dus ook aan deze vrouw eventueel een epigram van Martialis koppelen. Zo is er epigram 4.17. waar staat dat er door Paulus is gevraagd verzen te schrijven tegen Lycisca:
facere in Lyciscam, Paule, me iubes versus. Paulus, je beveelt me verzen te schrijven tegen Lycisca.
Deze naam neemt ook Messalina aan wanneer ze zich te koop opstelt:
… … … … … …… … tunc nuda papillis prostitit auratis titulum mentita Lyciscae. 109
2.78-81: dedit hanc contagio labem et dabit in plures, sicut grex totus in agris unius scabie cadit et porrigine porci uvaque conspecta livorem ducit ab uva. (Die modegrillen zijn een besmetting die steeds verder gaat, zoals een hele kudde op het veld omkomt door schurft of mond –en klauwzeer van één varken; of zoals één beurse tros andere druiventrossen aan kan steken). 110 Smith 1880, 1053
71
Toen prostitueerde ze zichzelf met haar borsten versierd met goud onder de schuilnaam van ‘Wolvin’.
Juvenalis kan dus zeker zijn inspiratie opnieuw van bij Martialis gehaald hebben. Buiten de naam is er echter geen gelijkenis te vinden. Het epigram van Martialis heeft immers niets met prostitutie te maken. Wel kan men het zo opvatten dat Juvenalis deze verzen onder ogen heeft gekregen en de opdracht op zich heeft genomen.
Een volgende vrouw is Caesennia (6.136), die haar man genoeg rijkdom heeft gebracht dat ze mag doen en laten wat ze wil. De Caesenni was een belangrijke familie te Rome. Het bedrag dat ze aan haar man had geschonken was genoeg om in de senaat binnen te geraken.111 Deze passage begint met een vraag:
optima sed quare Caesennia teste marito? Waarom wordt door de echtgenoot getuigd dat Caesennia perfect is?
Hierop volgt een kort antwoord: bis quingena dedit; ze gaf hem een miljoen. Het is voor dat bedrag dat hij haar trouw noemt (pudicam) en het is daardoor dat haar vrijheid wordt gekocht (libertas emitur). Juvenalis eindigt deze passage met een sententia:
vidua es, locuples quae nupsit avaro; een rijke vrouw die een gretige man trouwt, is in feite alleenstaand
Hiermee impliceert Juvenalis dat Caesennia mag doen en laten wat ze wil, want ze heeft geld waarmee ze haar echtgenoot eigenlijk omkoopt. Dit kan men ook in verband brengen met Messalina die zich ’s nachts kan prostitueren en ermee wegkomt omdat ze ook rijk en machtig is. Het gaat er Juvenalis hier vooral om aan te tonen dat de basis voor het verval ligt bij de aristocratie en aan het hof. Iets dergelijks vinden we bij Martialis niet terug, noch bij andere auteurs.
111
Braund 2004, 246
72
Op 6.322 zien we Medullina verschijnen, een naam bekend van de patricische Furii familie.112 Het gaat hier om Livia Medullina, vrouw van Divus Claudius, zoals we in De Vita Caesarum kunnen lezen van Suetonius in hoofdstuk 26:
Sponsas admodum adulescens duas habuit: Aemiliam Lepidam Augusti proneptem, item Liuiam Medullinam, cui et cognomen Camillae erat, e genere antiquo dictatoris Camilli. priorem, quod parentes eius Augustum offenderant, uirginem adhuc repudiauit, posteriorem ipso die, qui erat nuptiis destinatus, ex ualitudine amisit. Hij was twee keer getrouwd op erg jonge leeftijd: eerst met Aemilia Lepida, de kleindochter van Augustus, daarna met Livia Medullina, die als cognomen Camilla had en afstamde van de oude dictator Camillus. Van de eerste scheidde hij toen ze nog een maagd was, omdat haar ouders Augustus hadden beledigd, de volgende verloor door ziekte op de dag die was geregeld voor hun huwelijk.
Ze komt bij Juvenalis ter sprake tijdens het Bona Deafestival, dat hier bijna even erg wordt beschreven als een orgie. Medullina doet hier een soort van buikdans:
ipsa Medullinae fluctum crisantis adorat. op haar beurt bewondert ze de golvende heupbewegingen van Medullina
Ze wordt hier bewonderd door Saufeia, een personage dat ook later nog zal worden besproken. Er wordt hier ook vermeld dat ze van rijke afkomst is, aangezien haar expertise haar afkomst verraad: virtus natalibus aequa. Ze is hier dus het voorbeeld voor de rijke vrouw die haar verlaagt tot zulke dansen en een schande is voor Rome volgens Juvenalis. Opnieuw is ze afkomstig van de hogere kringen en wordt ze in een lage en schandelijke context geplaatst. Een volgende bekende vrouw is Poppaea, vrouw van Nero113, die haar naam had gegeven aan een gezichtscrème. Ze moet gekend zijn geweest om haar schoonheid en dit kunnen we dan ook terugvinden bij Plinius Maior, Naturalis Historia 12.83 en 28.183. Ergens anders vinden we haar niet terug, ook niet bij Martialis. Wel is het zo dat
112 113
Braund 2004, 262 Braund 2004, 278
73
Juvenalis het hier niet uit zijn duim zuigt en waarschijnlijk het werk van Plinius Maior in gedachten heeft wanneer hij Poppaea gebruikt in de context van schoonheid.
Vervolgens komen we bij Tanaquil (6.566), de vrouw van de vijfde koning van Rome, Tarquinius Priscus, en waarvan wordt gezegd dat ze een expert was in het voorspellen.114 Juvenalis keert hier de rollen om en laat haar zelf om een orakel vragen. Dat Tanaquil gekend was omwille van haar kunst in het doen van voorspellingen, vinden we terug bij Livius, Ab urbe condita 1.34.9:
Accepisse id augurium laeta dicitur Tanaquil, perita, ut vulgo Etrusci, caelestium prodigiorum mulier. Er wordt gezegd dat Tanaquil, zoals de meeste van de Etrusken, een expert in het verstaan van hemelse wondertekens, blij was met het omen.
Dit wijst erop dat het publiek moet gezien hebben dat Juvenalis de rollen in zijn satire heeft omgekeerd, wat ongetwijfeld voor een glimlach heeft gezorgd.
Als laatste krijgen we hier Agrippina (6.620), die Claudius vergiftigde met paddenstoelen.115 Over de dood van Claudius zijn verschillende versies terug te vinden. Zo hebben we Tacitus, Annales 12.66-67 en waarbij we de reeds vermelde Lucusta bij kunnen betrekken:
Deligitur artifex talium vocabulo Locusta, nuper veneficii damnata et diu inter instrumenta regni habita. Eius mulieris ingenio paratum virus, cuius minister e spadonibus fuit Halotus, inferre epulas et explorare gustu solitus. Adeoque cuncta mox pernotuere ut temporum illorum scriptores prodiderint infusum delectabili boleto venenum, nec vim medicaminis statim intellectam, socordiane an Claudii vinolentia; simul soluta alvus subvenisse videbatur. Igitur exterrita Agrippina et, quando ultima timebantur, spreta praesentium invidia provisam iam sibi Xenophontis medici conscientiam adhibet. Ille tamquam nisus 114 115
Braund 2004, 287 Braund 2004, 291
74
evomentis adiuvaret, pinnam rapido veneno inlitam faucibus eius demisisse creditur, haud ignarus summa scelera incipi cum periculo, peragi cum praemio. Een gifmengster werd uitgekozen met de naam Lucusta, onlangs veroordeeld wegens het mengen van gif en al lang gebruikt als hulpmiddel bij de heerschappij. Met behulp van de kunde van die vrouw is een vergif klaargemaakt, waarvan de toediener Halotus was, één van de eunuchen en de gebruikelijke ober van de maaltijden en voorproever. En zo snel is alles bekend geworden dat de geschiedschrijvers van die tijd overgeleverd hebben dat het vergif ingespoten is in een smakelijke paddenstoel, en dat de kracht van het goedje niet goed begrepen is, hetzij door nalatigheid, hetzij door Claudius' dronkenschap. Tevens scheen een aanval van buikloop zijn redding te zijn geweest. Dus was Agrippina hevig verschrikt en, omdat de strengste straffen gevreesd moesten worden, deed zij, met verwaarlozing van haar reputatie, een beroep op de lijfarts Xenofoon, van wie ze de medeplichtigheid op voorhand had geregeld. Men meent dat die, in een geveinsde poging zijn overgeven te vergemakkelijken, een veer, ingesmeerd met een snel vergif, in zijn keel gestoken heeft, zich wel bewust dat de grootste misdaden wel met risico begonnen worden, maar zich met een beloning voltooien.
Bij Suetonius, Vita Divi Claudi 44 lezen we dan weer het volgende:
Et veneno quidem occisum convenit; ubi autem et per quem dato, discrepat. Quidam tradunt epulanti in arce cum sacerdotibus per Halotum spadonem praegustatorem; alii domestico convivio per ipsam Agrippinam, quae boletum medicatum auidissimo ciborum talium optulerat. Etiam de subseqventibus diversa fama est. En dat hij d.m.v. vergif is vermoord, daarover is men het eens; maar waar en door wie dat werd toegediend, daarover verschilt men van mening. Sommigen leveren over dat het is toegediend aan hem door zijn voorproever, de eunuch Halotus, toen hij op de burcht met de priesters dineerde. Anderen zeggen dat het is gegeven tijdens een feestmaal bij hem thuis door Agrippina zelf, die hem, omdat hij op zulk voedsel verzot was, champignons had voorgeschoteld die met vergif waren behandeld. Ook van de gebeurtenissen die daarop volgden, zijn er uiteenlopende versies.
Wat Juvenalis in zijn satire vertelt, kan dus zeker niet onbekend zijn geweest voor zijn publiek en hij zal waarschijnlijk ook deze auteurs en hun werk gekend hebben.
75
4.2.2. Gemeenschappelijk met Martialis De eerste vrouw die we in deze context tegenkomen is Julia, nicht van keizer Domitianus. Hij zou een relatie met haar hebben gehad, wat dus overspel en incest was, en ze zou gestorven zijn wanneer ze een abortus moest ondergaan.116 Dit kunnen we terugvinden bij Suetonius die in De Vita Caesarum over Domitianus het volgende zegt in 22:
Libidinis nimiae, assiduitatem concubitus uelut exercitationis genus clinopalen uocabat; eratque fama, quasi concubinas ipse deuelleret nataretque inter uulgatissimas meretrices. Fratris filiam adhuc uirginem oblatam in matrimonium sibi cum deuinctus Domitiae nuptiis pertinacissime recusasset, non multo post alii conlocatam corrupit ultro et quidem uiuo etiam tum Tito; mox patre ac uiro orbatam ardentissime palamque dilexit, ut etiam causa mortis extiterit coactae conceptum a se abigere. Zijn lusten waren onverzadigbaar, zodat hij vaak samen sliep met vrouwen als ware het een soort van oefening, bedworstelen; ook was er het gerucht dat hij rondhing in het gezelschap van de laagste prostituees. De dochter van zijn broer (Julia) werd aan hem geschonken in een huwelijk toen ze nog maagd was, maar omdat hij in die tijd nog verliefd was op Domitia, weigerde hij haar koppig. Maar niet lang daarna, toen ze aan een ander werd gegeven, was hij klaar om haar te corrumperen, en dat terwijl Titus nog leefde. Maar nadat ze haar vader en man had verloren, hield hij passioneel van haar en zonder afgunst, zodat hij aan de oorzaak kwam te liggen van haar dood door haar te dwingen een abortus te plegen toen ze in verwachting was van hem.
Juvenalis noemt wat is gebeurd een tragedie (2.29 ff.) en klaagt hierbij de hypocrisie van de keizer aan. Domitianus probeerde immers de wetten te herstellen die iedereen schrik aanjoegen (Lex Julia de adulteriis), zelfs voor Mars en Venus aangezien ook zij een affaire hadden en dat terwijl Domitianus zelf zijn nicht Julia tot een abortus liet overgaan.
qualis erat nuper tragico pollutus adulter concubitu, qui tunc leges revocabat amaras omnibus atque ipsis Veneri Martique timendas, cum tot abortivis fecundam Iulia vulvam 116
Braund 2004,151
76
solveret et patruo similes effunderet offas. Zo eentje was hij, een echtbreker, vervuild door een tragische affaire, die toen bittere wetten terug in het leven riep en angstaanjagend voor velen, zelfs voor Venus en Mars, toen Julia met zoveel geaborteerde een vruchtbare baarmoeder oploste en vormeloze massa’s voortbracht, gelijkend op hun vader.
Wat Juvenalis hier doet, is de hypocrisie van de keizer blootleggen, iets wat zeer goed in zijn tweede satire past, die in het algemeen de hypocrisie aanklaagt. Daarbij ging er ook nog eens het gerucht rond dat de vrouw van Domitianus, Domitia, een affaire had met een mimespeler, hypocrisie alom dus.117 Julia zien we ook bij Martialis voorkomen en wel in drie epigrammen. In 6.3 wordt er verteld hoe Julia zal beslissen over het lot van een kind. Het begint met een aansporing om een kind te laten geboren worden, maar de verrassing zit op het einde wanneer Julia over het lot van het kind moet beslissen in plaats van de schikgodinnen. In epigram 6.13 wordt dan weer haar schoonheid bezongen en wordt er gezegd dat ze een beeldhouwwerk van Phidias kan zijn. Julia werd gezien als model voor jonge vrouwen die zelfs haar kapsel gingen nabootsen.118 Dit kan men verbinden met het feit dat Juvenalis stelt dat de lagere klassen worden beïnvloed door het keizerlijke hof. Zo heeft hij gezegd, zoals we ook al eerder hebben gezien in context van Messalina, dat de besmetting van bovenaf gebeurde. Een laatste keer komt Julia voor in epigram 9.1 waarin wordt gezegd dat de tempel voor Domitianus even lang zal bestaan als de schoonheid van Julia zal worden bezongen. Wanneer we naar de epigrammen van Martialis kijken, zien we dat enkel in het eerste epigram een verwijzing wordt gemaakt naar het verhaal dat bij Juvenalis wordt gebruikt. Het feit dat Martialis dit verhaal niet gebruikt, kan liggen aan het feit dat Martialis een positievere houding heeft tegenover Domitianus en de keizer dan ook niet wil beledigen.
Een volgende vrouw is Sameramis/ Semiramis uit de tweede satire op vers 108. We zitten hier in de passage die over Otto spreekt en welke verwijfde manieren hij heeft. Hij
117 118
D’Ambra 2007, 162 D’Ambra 2007, 163-164
77
heeft steeds een spiegel bij de hand en gebruikt make-up. De stelling wordt dan geponeerd dat Otto zulke manieren had die Sameramis in haar Assyrische stad zelfs niet had of Cleopatra (99-109).
ille tenet speculum, pathici gestamen Othonis, Actoris Aurunci spolium, quo se ille videbat armatum, cum iam tolli vexilla iuberet. res memoranda novis annalibus atque recenti historia, speculum civilis sarcina belli. nimirum summi ducis est occidere Galbam et curare cutem, [summi constantia civis Bebriaci campis ] solium adfectare Palati et pressum in faciem digitis extendere panem, quod nec in Assyria pharetrata Sameramis urbe maesta nec Actiaca fecit Cleopatra carina. de andere houdt een spiegel vast, zoals diegene die gedragen werd door de passieve Otho, een trofee van Auruncus Auctor, waarin hij zichzelf gewapend zag, wanneer hij al beval dat de vaandels opgenomen moesten worden. Een gedenkwaardige zaak in nieuwe annalen en in recente geschiedenis, een spiegel als bagage voor een burgeroorlog. Vanzelfsprekend, hij is een kenmerk van een uitstekende burger om de Galba te doden en zijn huid te verzorgen, het is de standvastigheid van een uitstekende burger om de troon van de Palaten te verkrijgen op de Bebriacische velden en om met vingers het geperste brood uit te strijken op het gezicht, dat wat de met pijlkoker uitgeruste Sameramis in haar Assyrische stad nooit deed, noch de neerslachtige Cleopatra op haar vloot bij Actium.
De Assyrische stad waarover Juvenalis het hier heeft is Babylon. Semiramis was de dochter van de godin Dercetis. Ze trouwde met Ones, vriend en generaal van koning Ninus. Ook speelde ze een actieve rol in de oorlog. Men wou Bactra veroveren, wat niet lukte, tot zij ter hulp kwam. Uiteindelijk neemt koning Ninus haar tot vrouw, ze werd een vrouw met veel macht en stichtte Babylon.119 Wanneer men dit in acht neemt, is deze 119
Smith 1880, 775
78
vrouw eigenlijk niet zo vrouwelijk en heeft ze zelfs eerder een mannelijke kant aangezien ze zo goed is in het oorlog voeren. Hetzelfde kan gezegd worden van Cleopatra waar Otto ook mee wordt vergeleken. Bij Smith kunnen we ook lezen dat hun schoonheid natuurlijk was. Dit kan impliceren dat beide vrouwen er niet teveel voor moesten doen om mooi te blijven en zich konden bezighouden met staatszaken en oorlog voeren. Otto daarentegen moet zich wel met zijn uiterlijk bezighouden, waardoor zijn staatszaken werden verwaarloosd. Otto faalt dus op alle gebied en slaagt er dus niet in dingen te doen, die zelfs bepaalde vrouwen hebben kunnen doen. Semiramis zien we bij Martialis voorkomen in epigram 9.75. Dit epigram gaat over een zekere Tucca die zijn bad (balneum) niet maakte met baksteen waarmee Semiramis de lengte van Babylon plaveide, maar met hout zodat hij in zee kon gaan met zijn bad. Er wordt ook in het epigram gezegd dat Tucca ook mooie baden (thermae) maakte van marmer, maar dat het hout ontbrak. Op het eind zegt Martialis dat hij het eerste onder het tweede moet zetten. Het gaat hier in dit epigram om het verschil tussen de luxueuzere warme baden of thermae en de koude baden of balnea. Men kreeg de thermae warm door er hout onder te branden.120 Martialis wil hier dus zeggen dat het eerste bad moet gebruikt worden om het tweede warm te krijgen. Cleopatra zien we bij Martialis dan weer naar voren komen in epigram 4.59:
Flentibus Heliadum ramis dum vipera repit, fluxit in obstantem sucina gutta feram : quae dum miratur pingui se rore teneri, concreto riguit vincta repente gelu. ne tibi regali placeas, Cleopatra, sepulchro, vipera si tumulo nobiliore iacet. Terwijl een slang kroop langs de wenende takken van de populieren, viel een druppel amber op het wezen dat hem hinderde: terwijl het verwonderd was omdat hij vast zat, werd hij stijf, plotseling vastgehouden in een ijzige greep. Wees niet te trots op jouw Koninklijke graf, Cleopatra, 120
Fagan 1999, 16
79
wanneer een slang in een nobelere tombe rust.
Het gaat er hier om dat de slang gefossiliseerd geraakt door de amber dat uit de populieren stroomt. Dit is natuurlijk fictie aangezien een slang te groot is om vast te komen te zitten in een druppel amber.121 De slang, die aan de basis lag van de dood van Cleopatra, rust in een nobeler graf, aangezien amber iets heel kostelijk was. Hoe Cleopatra bij Martialis voorkomt, is totaal anders dan bij Juvenalis. Het gaat hier niet om haar schoonheid, noch om haar prestaties. Over Semiramis kan dan weer gezegd worden dat ze bij beide auteurs voorkomt samen met een verwijzing naar het stichten van Babylon. Voor de rest zijn er geen overeenkomsten te vinden.
Een volgende vrouw is Caesonia in 6.616. Zij was de vrouw van Calligula die hem volledig gek maakte met een afrodisiacum.122 Het gaat hier dan om Milonia Caesonia. Het gaat hem hier opnieuw over het feit dat het volk kopieert wat er aan het hof gebeurt en ook dit is weer geen goed voorbeeld om na te volgen. Het is dan ook niet verwonderlijk volgens Juvenalis dat er zoveel slechte vrouwen rondlopen. De naam Caesonia zien we bij Martialis ook in epigram 9.39, maar daar is ze de vrouw van een zekere Rufus. Het zal dus hoogst waarschijnlijk niet om dezelfde Caesonia gaan. Ze is op dezelfde dag geboren als Domitianus, wat een enorme eer was in de ogen van Martialis. Hoewel het hier om een andere Caesonia gaat, kan Juvenalis door de naam bij Martialis te lezen op het idee zijn gekomen om Milonia Caesonia in zijn satiren in te voegen. Zo komen we bij Saufeia, die ook al eerder heel kort is vermeld.123 Ze wordt hier vernoemd in een passage die over het Bona Dea festival gaat en wat wordt beschreven als een grote orgie van wulpse vrouwen (6.320). Saufeia neemt hier haar kroon af en daagt de slavenmeisjes uit het bordeel uit. Ze wint het schudden met de kont, terwijl ze de bewegingen van Medullina bewondert. Aangezien ze hier samen met Medullina, een vrouw van aan het hof, zoals we hebben gezien, wordt genoemd, kan het erop wijzen dat
121
Watson 2003, 336 Braund 2004, 291 123 zie Medullina 122
80
ook Saufeia van aristocratische afkomst was. Net als Medullina wordt ze hier dan in een lagere context geplaatst. We zien haar verschijnen bij Martialis in epigram 3.72. Daar wil ze wel seks met Martialis, maar geen bad met hem nemen. Hij vindt dit verdacht en denkt misschien dat ze lelijk is naakt. Dan zegt hij dat hij zich dit niet kan voorstellen en dat het op die manier gewoon nog erger is, want dat ze dan gewoon een domme gans (fatua es) is. Het ergste vindt Martialis dus dat ze haar ergens schaamt. Daarbij zit er nog een ingenieusheid in het fatua es: dit is immers een anagram van de naam Saufeia met uitzondering van één letter en licht ook heel dicht bij futui (seksuele betrekkingen hebben) wat helemaal aan het begin van het epigram voorkomt. Futui is daarbij het tweede woord, terwijl fatua het voorlaatste woord is.124 Wanneer we het epigram van Martialis naast de passage van Juvenalis leggen, zien we twee overeenkomsten. De naam Saufeia staat bij beiden als voorlaatste woord. Bij Juvenalis lezen we:
lenonum ancillas posita Saufeia corona
Bij Martialis staat er:
vis futui nec vis mecum, Saufeia, lavari
Daarbij zien we bij beiden een seksuele bereidheid optreden langs de kant van Saufeia. Bij Juvenalis maakt ze wellustige heupbewegingen die hierop wijzen, terwijl het bij Martialis gewoon wordt gezegd. Juvenalis kan zijn Saufeia dus zeker van bij Martialis hebben gehaald en als ze inderdaad een aristocratische vrouw was, zoals bij Braund wordt gezegd125, wordt ze bij beiden in een lagere context geplaatst.
De laatste vrouw in deze context is Pontia, die bij Juvenalis in 6.638 toegeeft haar eigen kinderen te hebben vergiftigd.
124 125
Fusi 2006, 454 Braund 2004, 262
81
Ze komt bij Martialis terug in drie epigrammen, waarvan het eerste epigram 2.34 is. In dit epigram wordt gezegd dat Galla een slechtere moeder is dan Pontia omdat ze haar kinderen in de steek laat om plezier te maken met Phileros, een slaaf aan wie ze al haar geld geeft om haar lusten te bevredigen.126 Voor een verdere uitwerking van dit epigram kan verwezen worden naar de figuur van Galla die later nog aan bod zal komen. Het volgende epigram waarin Pontia meespeelt, is 4.43. In dit epigram zegt Martialis dat hij niet gezegd heeft dat Coracinus een homoseksueel is en als hij dit wel gezegd heeft, dat hij dan de wraak van het flesje van Pontia over zich mag krijgen. Hier zien we dus duidelijk Pontia naar voren komen als gifmengster. Het laatste epigram is 6.75, waar Martialis een cake ontvangt van Pontia en zegt dat hij deze niet zal weggeven, maar zeker ook niet zal opeten. Opnieuw wordt hier gealludeerd op het feit dat Pontia een gifmengster is. Pontia moet wel degelijk bestaan hebben en dit weten we uit graffiti uit Pompei, ze moet veroordeeld zijn onder Domitianus127, wat verklaart waarom ze bij beide auteurs voorkomt. Toch speelt Juvenalis met het gegeven van Pontia als gifmengster en hoe ze bij Martialis voorkomt. Bij Martialis komt eigenlijk in alle epigrammen impliciet naar voren dat Pontia een gifmengster is. Juvenalis daarentegen laat Pontia direct zeggen ‘ik heb het gedaan’. Het passieve en impliciete bij Martialis, wordt weer iets actief en direct bij Juvenalis.
4.3. Arme vrouwen en slavinnen 4.3.1. Enkel bij Juvenalis Een eerste vrouw hier is Ogulnia en haar zien we verschijnen in 6.352. Ze wordt hier voorgesteld als een arme vrouw die alles moet huren om toch maar naar de spelen te kunnen gaan. Haar naam kunnen we eventueel in verband brengen met de Lex Ogulnia, genoemd achter Quintus Ogulnius Gallus, die ervoor zorgde dat het priesterschap ook voor plebejers werd opengesteld en het aantal pontifeces veranderde van vijf naar negen.
126 127
Rimell 2008, 130 Bailey 1993, 325
82
Daarnaast is er ook nog een gens Ogulnia bekend, een familie plebejers.128 Dit alles zou er dus mee te maken kunnen hebben waarom Juvenalis Ogulnia in een context van armoede plaatst.
Een volgende en al direct laatste vrouw in deze context is Psecas. Haar zien we in 6.491, beschreven als infelix, dus ongelukkig. Ze moet hier het haar goedleggen van haar meesteres en het is zij die de schuld krijgt wanneer haar meesteres er niet goed uitziet. Een gelijkaardig thema zien we bijvoorbeeld in de Amores van Ovidius, waar Nape in 1.11 ook het haar van Corinna moet goedleggen. De naam Psecas vinden we echter nergens anders terug en is het dus zeer waarschijnlijk dat het hier om een fictief personage gaat.
4.3.2. Gemeenschappelijk met Martialis Hier kunnen we maar één vrouw bespreken en dat is Aelia. Zij is de vrouw die wordt voorgesteld als pauper, arm, en die verliefd wordt op Urbicus, een acteur die de rol van Autonoë speelt en die we reeds hebben besproken.129 Bij Martialis zien we haar in 1.19 waar ze wordt voorgesteld met 4 tanden die ze allemaal kan verliezen door maar twee keer te hoesten, maar geen nood, een derde keer hoesten kan dan geen kwaad meer. In dit epigram zien we de grappige en gevatte Martialis naar voren komen. Het epigram heeft zelfs zo een klankwerking dat men praktisch hoort hoe ze zou klinken door het gebruik van t en s:
si memini, fuerant tibi quattor, Aelia, dentes: expulit una duos tussis et una duos. iam secura potes totis tussire diebus: nil istic quod agat tertia tussis habet. Als ik me het goed herinner, Aelia, had je vier tanden: één hoest deed er twee uitvallen en een andere nog twee meer. Nu kan je gerust de hele dag hoesten: een derde hoest kan in jouw geval geen gevolgen meer hebben. 128 129
Smith 1880, 18 zie bij de mythologische vrouwen naar Autonoë
83
Dergelijke beschrijving van de vrouw krijgen we niet bij Juvenalis, hij noemt haar enkel pauper, maar zegt niets over haar uiterlijk. Dit is toch vreemd aangezien we niets weten over een Aelia die door het publiek moet gekend zijn. Moest dit zo zijn, zou dit een verklaring kunnen zijn, waarom Juvenalis die zaken weglaat. Wanneer we echter gaan kijken of Aelia nergens anders voorkomt, zien we haar verschijnen bij Propertius. We zien deze naam voorkomen als voornaam van Galla in boek 3, carmen 12 en meer bepaald in de laatste twee verzen:
nec frustra, quia casta domi persederat uxor. vincit Penelopes Aelia Galla fidem. ‘Niet tevergeefs, aangezien zijn vrouw kuis thuis bleef. Aelia Galla zal de trouw van Penelope overstijgen.’
Op deze manier kunnen we haar verbinden met Galla die we nog gaan tegenkomen bij de elegische vrouwen. Wat hier ook nog de moeite waard is om te vermelden, is dat het gedicht van Propertius gericht is aan Postumus, een man die we zowel bij Martialis als Juvenalis kunnen terugvinden. Deze man zal ook nog later uitgebreid aan bod komen.
4.4. Obscene vrouwen en vrouwen die seksueel actief zijn 4.4.1. Enkel bij Juvenalis De eerste vrouw die we hier tegenkomen is Flora, de lievelingsprostituee van Pompeius. Ze komt hier voor in het pleidooi van Laronia die stelt dat vrouwen niet aan homoseksuele praktijken doen (waar men bij moet denken dat mannen dit dus wel doen). In dezelfde passage (2.49 ff.) komen ook Tedia, een vrouw waar verder geen informatie over is, en Cluvia, een prostituee die Romeinse gevangenen bijstond in de tweede Punische oorlog.130 Deze laatste vrouw, Cluvia, kunnen we ook terugvinden bij Valerius Maximus, Facta et dicta memorabilia 5.2.1:
Cum enim a Fuluio Capua obsideretur ac duae Campanae mulieres beniuolentiam erga Romanos dimittere ex animis noluissent, Vestia Oppia mater familiae et Cluvia Facula 130
Braund 1996, 133
84
meretrix, quarum altera cotidie pro salute exercitus nostri sacrificauit, altera captis militibus Romanorum alimenta subministrare non destitit, urbe illa oppressa senatus his et libertatem et bona restituit, et si quid amplius praemii petissent, libenter se daturum adseuerauit. Toen immers Capua werd bezet door Fulvius, waren er twee vrouwen uit Campanië die hun vriendelijke gevoelens ten opzichte van Rome niet uit hun gedachten kregen: Vestia Oppia, een moeder met een familie, en Cluvia Facula, een prostituee, van wie de eerste elke dag offers bracht voor het welzijn van het leger, terwijl de andere er niet van afzag de Romeinse gevangenen goed te voorzien van eten. Wanneer de stad werd verslagen, herstelde de senaat hun vrijheid en gaf hun bezittingen terug, en als er iets was wat ze nog meer als beloning vroegen, ze het hen met veel plezier zouden geven.
Deze vrouwen moeten dus allen gekend zijn geweest voor het leespubliek en echt iets belangrijk kunnen we over deze vrouwen verder niet zeggen. Juvenalis vernoemt deze vrouwen in de context waarin ze gekend waren door het publiek.
Een volgende vrouw die we hier kunnen vernoemen is Tuccia, die in 6.64 de controle over haar blaas verliest wanneer ze Bathyllus ziet dansen. Tuccia was een Vestaalse maagd wiens kuisheid in vraag werd gesteld, maar die zich kan bewijzen en die de beschuldigingen kan weerleggen. Dit kunnen we lezen bij Valerius Maximus in zijn Facta et dicta memorabilia 8.1.5:
Eodem auxilii genere Tucciae uirginis Vestalis incesti criminis reae castitas infamiae nube obscurata emersit. Quae conscientia certa sinceritatis suae spem salutis ancipiti argumento ausa petere est: arrepto enim cribro "Vesta" inquit, "si sacris tuis castas semper admoui manus, effice ut hoc hauriam e Tiberi aquam et in aedem tuam perferam." Audaciter et temere iactis uotis sacerdotis rerum ipsa natura cessit. Met dezelfde soort van hulp werd de kuisheid van de vestaalse priesteres Tuccia bewezen, die beschuldigd was van onkuisheid, losgemaakt van de wolk van smaad met dewelke ze was donker gemaakt. En zij, overtuigd van haar onschuld, durfde te hopen op veiligheid door een gevaarlijke logica: ze greep een zeef en zei: ‘O Vesta, als ik altijd kuise handen naar jouw riten heb gebracht, sta dan toe dat ik met deze zeef water uit de Tiber haal en het terugbreng naar jouw altaar.’ De wetten van de natuurlijke wereld weken voor de gedurfde en roekeloze wensen van de priesteres.
85
Het verliezen van de controle over de blaas kan zeker worden beschouwd als onkuis en dit is juist iets waarvan Tuccia, de Vestaalse priesteres van werd beschuldigd. Juvenalis kan zijn inspiratie dus zeker uit dit verhaal gehaald hebben.
De volgende vrouwen die we enkel bij Juvenalis terugvinden zijn Tullia en Maura in de verzen 6.307-308. Hier wordt hun dronkenschap als aanklacht tegen de vrouwen aangevoerd. Er wordt verteld dat ze zich schandelijk gedragen en dat in de aanwezigheid van het altaar van Pudicitia:
Maura Pudicitiae veterem cum praeterit aram. wanneer Maura het oude altar van Pudicitia nadert.
Ze houden er halt om te urineren en beledigen zo de godin. Maar ook rijden ze op elkaar, zonder enige getuige in de buurt:
inque vices equitant ac nullo teste moventur. Let hier in het bijzonder op het dubbelzinnige gebruik van testes!131 Iets wat we bij Martialis ook zullen zien in epigram 2.72 in verband met Postumus. We zien hier dus dat deze twee vrouwen worden gebruikt als exempla in een cataloog van slechte vrouwen. Zij vertegenwoordigen dan de dronken vrouw. De namen komen bij Martialis misschien niet voor, maar gelijkaardige thema’s zijn er zeker terug te vinden. De dochter van Cicero heette ook Tullia, zij was getrouwd met Calpurnius Piso Frugi tot zijn dood, waarna ze hertrouwde met Furius Crassipes, van wie ze scheidde en na wie ze hertrouwde met P. Cornelius Dolabella. Deze man werd van vele zaken beschuldigd wat uiteindelijk ook resulteerde in een scheiding.132 Als Juvenalis het op deze Tullia heeft, dus de dochter van Cicero, is het toch vreemd dat ze in deze context wordt geplaatst. Aan de andere kant, met al die scheidingen, is het misschien niet zo raar dat ze naar de drank
131 132
testes kan immers ‘getuige’ betekenen of ‘teelballen’ Smith 1880, 1181
86
grijpt. Maura zien we ook bij Juvenalis verschijnen in 10.223-224 als beruchte fellatrix.133 Tweemaal komt ze dus in lagere context naar voren.
4.4.2. Gemeenschappelijk met Martialis De eerste vrouw die we hier tegenkomen, is Catulla (2.49), ze wordt genoemd naast Tedia, Cluvia en Flora en wordt beschuldigd van lesbische praktijken. Bij Martialis zien we haar in epigram 8.54 en daar wordt Catulla formosissima, uiterst mooi, genoemd maar ook durissima, uiterst ontoegeeflijk. Martialis wil dat ze ofwel wat minder mooi wordt ofwel wat minder kuis. Er wordt geïmpliceerd dat Catulla wel degelijk interesse heeft in hem, maar dat ze veel te kuis is om toe te geven. Daarom moet ze dus ofwel minder mooi worden, zodat hij zich minder tot haar gaat aangetrokken voelen. Ofwel moet ze wat minder preuts worden en aan hem toegeven. Bij Juvenalis is deze Catulla allesbehalve preuts, en keert hij wat er bij Martialis staat volledig om. Terwijl Catulla bij Martialis te preuts is, is ze bij Juvenalis gewoonweg te losbandig. We zien dus dat Juvenalis het epigram van Martialis opnieuw omkeert. De naam Catulla kan door Martialis gekozen zijn omdat het epigram op Catullus is gebaseerd en meer bepaald op gedichten 49 en 86.134
Een volgende vrouw is Chione, zij wordt in 3.136 gevraagd om van haar stoel (scortum) naar beneden te komen. Dit is een soort van stoel waarop prostituees zaten. Daarnaast staat ze in tegenstelling met de aristocratische dames Calvina en Catiena die we reeds zijn tegengekomen.135 Chione is een naam die we ook bij Ovidius terugvinden en meer bepaald in zijn Metamorphosen, 11.291-345. Chione is daar de dochter van Daedalion en begeert door zowel Hermes en Apollo. Beiden bezoeken haar ook op een nacht en verwekken allebei een kind. Van Hermes krijgt ze Autolycus, een dief, en van Hermes krijgt ze Philammom, een uitstekende zanger. Chione wordt overmoedig en beledigt Diana die Chione doodt met één van haar pijlen. Daedalion is erg verdrietig om de dood van zijn dochter en springt van een rots. Hij wordt echter door Apollo in een havik veranderd. Het is daarom 133
Courtney 1980, 297 Schöffel 2002, 466 135 zie p66 134
87
dat de havik wreed is ten opzichte van andere vogels, namelijk omdat hij zelf teveel verdriet heeft. We zien Chione ook in epigram 1.34 van Martialis, een epigram dat handelt over Lesbia. Martialis vindt Lesbia erger dan een prostituee want ze laat haar deuren openstaan wanneer ze haar lusten botviert. Chione wordt in dit epigram genoemd als voorbeeld van een prostituee. Daarbij is dit epigram ook nog eens gebaseerd op Ovidius, Amores 3.14. Daar vraagt Ovidius aan zijn meisje om verborgen te houden dat ze hem bedriegt. Bij Martialis wordt dit volledig op zijn kop gekeerd. Lesbia geeft het hier niet toe, maar lijkt zelfs te willen worden betrapt.136 De Amores van Ovidius worden tot de elegie gerekend en aangezien Catullus en zijn Lesbia als het prototype van de elegie worden beschouwd, kan dit de motivatie geweest zijn voor Martialis om Lesbia hier naar voren te brengen als personage dat betrapt wordt. Nog verder doorgetrokken kan Martialis dit epigram geschreven hebben als kritiek op Catullus, waarbij hij Lesbia niet beter vindt dan een prostituee en op die manier Catullus een grote dwaas vindt dat hij zich met zo iemand blijft inlaten. Ook in epigram 1.92 wordt Chione als prostituee genoemd. In dit epigram klaagt Cestus dat Mamurianus avances naar hem toe had gemaakt. Martialis zegt dat hij hem helemaal mag hebben en helemaal niet jaloers is, aangezien Mamurianus toch in de ergste armoede verkeert. Dit epigram is een verwerking van Catullus 15, 21, 23 en 24 waarin hij Furius en Aurelius aanvalt. In 15 waarschuwt hij Aurelius zich niet in te laten met een jongen en dreigt met straffen. In 21 klaagt hij dat Aurelius, die zijn knaap wil verleiden, getroffen is door armoede en ook in 23 valt hij Furius aan op grond van zijn armoede. En in 24 tenslotte klaagt hij dat Juventius zichzelf toestaat om geliefd te worden door een arme man die enkel de Furius uit 23 kan zijn.137 Opvallend hierbij is dat Martialis twee keer Chione gebruikt in een epigram dat men aan de een of andere manier kan koppelen aan Catullus. In epigram 3.30 vraagt Martialis zich af waar Gargilianus het geld haalt om iemand als Chione te kunnen betalen. Opnieuw krijgen we hier het motief van een man die eigenlijk te arm is om zich in te kunnen laten met de liefde. Ook hier kunnen we dus weer de
136 137
Howell 1980, 179 Howell 1980, 299-300
88
gedichten van Catullus betrekken met dat verschil dat het bij Martialis niet om de liefde met een man gaat, maar om de liefde met een vrouw. Hij doet dus iets wat we meestal Juvenalis zien doen, hij keert namelijk de rollen om en de man wordt een vrouw. In 3.34 wordt Chione gebruikt in een woordspel en wordt er gerefereerd naar het Griekse χιών wat sneeuw betekent. In 3.87 wordt gezegd dat ze beter haar gezicht zou verbergen, omdat ze een fellatrix is138, in plaats van haar geslachtsdelen. Dit verwijst terug naar 3.83 waar Cordus moet doen wat Chione doet en dus beter zijn gezicht verbergt in plaats van commentaar op Martialis’ werk te geven. Epigram 3.87 kunnen we daarbij nog koppelen aan de tweede satire van Juvenalis en meer bepaald aan het thema van de hypocrisie. Er wordt namelijk in het epigram gezegd dat Chione purius, puur, is en nog nooit seksuele betrekkingen heeft gehad. Het is daarom dat ze haar gezicht moet bedekken, ze moet dit namelijk doen uit schaamte omdat ze aan het liegen is. Chione is hier dan hypocriet door het éne te zeggen, maar iets volledig anders te doen aangezien ze in de overige epigrammen als prostituee wordt voorgesteld. In 3.97 zegt hij dat hij niet wil dat Chione zijn verzen leest omdat ze gekwetst kan zijn en het hem betaald kan zetten. Epigram 11.60 is dan weer iets volledig anders. Daar vraagt Martialis zich af wie het meest geschikt zou zijn voor het liefdesspel. Hij maakt daarbij de vergelijking tussen Phlogis, die een ziekelijke hartstocht (ulcus) heeft en Chione, die geen kik geeft en erbij ligt als een marmeren beeld. Van de twee heeft Chione wel het mooiste lichaam. Het is vreemd in die zin dat in de andere epigrammen Chione een prostituee is en men niet direct zou denken dat ze geen hartstocht heeft. We zien dus dat Chione zowel bij Juvenalis als bij Martialis een prostituee is, maar waarbij alle extra elementen die bij Martialis voorkomen, bij Juvenalis uitblijven. Wanneer de naam Chione dus een frequente naam was voor een prostituee bij Martialis, is het goed mogelijk dat deze epigrammen een inspiratiebron waren voor Juvenalis om de naam van Chione te kiezen voor een prostituee.
138
Fusi 2006, 508
89
De motivatie van Martialis om Chione een prostituee te noemen, kan dan weer van bij Ovidius komen. Chione is daar zowel geliefde van Hermes en Apollo en dit kan in de ogen van Martialis misschien even erg zijn als prostitutie.
4.5. Vrouwen op toneel 4.5.1. Enkel bij Juvenalis Een eerste vrouw hier is Doris, de naam van een slavin die we kennen uit het werk van Menander (de nieuwe komedie). Doris wordt hier genoemd naast Thais als een rol die moet gespeeld worden (3.94). Er wordt hier gezegd dat er voor deze passage geen acteur beter is dan een Griek; deze wordt dan beschuldigd te vrouwelijk te zijn. Er waren in de Grieks/Romeinse nieuwe komedie drie belangrijke rollen die moesten gespeeld worden: de prostituee (meretrix), de vrouw (uxor/matrona) en de slavin (ancilla).139 Juvenalis heeft deze vrouw dus ontleend aan de nieuwe komedie. Verrassend is wel dat de drie rollen die moeten voorkomen bij de nieuwe komedie ook allemaal terug te vinden zijn in het werk van Juvenalis. Op die manier kunnen zijn satiren toch een beetje als komedie beschouwd worden.
Een volgende vrouw is Hispulla, die verschijnt op 6.74. Ze wordt daar verliefd op een acteur die meespeelt in een tragedie. Deze vrouw zien we ook verschijnen in de brieven van Plinius de Jongere en meer bepaald in brief 1.12. Daar is ze de vrouw van Corellius Rufus. Hispulla was Plinius komen melden dat Corellius zo zwaar te lijden had onder jicht en dat hij had besloten te sterven door niet meer te eten. Hij kon de pijn niet meer verdragen. Het is dus mogelijk dat Juvenalis Hispulla verbind met een acteur die in een tragedie speelt door de brief van Plinius. Wat Corellius daar immers meemaakt, zou Juvenalis kunnen beschouwt hebben als een tragedie en kan dit een motivatie geweest zijn om deze vrouw aan een tragediespeler te verbinden.
139
Braund 2004, 175
90
4.5.2. Gemeenschappelijk met Martialis De eerste gemeenschappelijke vrouw die we tegenkomen is Thymele (1.36), een actrice die wordt opgestuurd als geschenk. Ze wordt hier bij Juvenalis gebruikt wanneer Rome wordt beschreven als monsterachtig en Juvenalis zich afvraagt wie dergelijke zaken nog kan dulden. Hij heeft het dan over verklikkers en corrupte advocaten die geschenken ontvangen uit schrik. Thymele wordt hier bijgevolg als geschenk door Latinus gezonden uit schrik. Haar zien we bij Martialis in 1.4. Dit epigram is gericht aan de keizer waar Martialis hem verzoekt zijn gedichten licht op te nemen en ernaar te kijken op eenzelfde manier als hij naar Thymele en Latinus kijkt. Hiermee maakt Martialis duidelijk dat zijn epigrammen een constructie zijn en niet als realiteit dienen te worden gezien. Wanneer men Juvenalis nu met Martialis vergelijkt, zien we dat Thymele bij beiden de actrice is, maar bij Juvenalis geeft Latinus, haar tegenspeler, haar op uit schrik. Juvenalis gebruikt dus de Thymele van Martialis, maar creëert hierbij nog een extra dimensie; die van het corrupte Rome, waar niets meer veilig is. Een vraag die we ons hierbij moeten stellen, is waarom Juvenalis Thymele neemt als type voor de actrice. Als we naar de context kijken waarin Thymele voorkomt bij Juvenalis, zien we dat ze wordt gebruikt in de context van verklikkers. Latinus geeft haar dus op uit schrik en wil zo in de gunst van de keizer komen. Dit is iets wat we ook bij Martialis kunnen terugvinden, want ook Martialis wil de gunst van de keizer verkrijgen door middel van zijn epigram. Bij beide auteurs zien we dus een gelijkaardige inhoud naar boven komen. Bij beiden gaat het om het verkrijgen van de gunst van de keizer. Het enige verschil hierin is dat het bij Martialis louter gaat om de keizer gunstig te stemmen en dat hij wil dat zijn epigram evenveel genot voor hem oplevert als het kijken naar Thymele en Latinus, terwijl Juvenalis Thymele plaatst in een omgeving van verklikkers en zo nog maar eens de corruptie in Rome benadrukt.
Vervolgens hebben we Thais in 3.93. Zij komt ook voor in de nieuwe komedie (Menander), maar wordt hier voorgesteld als prostituee. Ze was een gevierde Atheense hetaere die Alexander de Grote begeleide op zijn expeditie naar Azië.140 Ook zij komt enkele keren voor bij Martialis. In 3.8 wordt ze als lelijk afgeschilderd en wordt er gezegd hoe Quintus niet anders dan blind moet zijn om haar graag te zien. 140
Smith 1880, 1014
91
Quintus kan hierbij gezien worden als een standaard Romein. Wanneer we Thais beschouwen als voorbeeld voor een standaard Griekse hetaere, kan dit impliceren dat Martialis hier wil zeggen dat het niet past voor een Romein om een Griekse hetaere lief te hebben. In 3.11 wordt haar naam gebruikt in een woordspelletje. Dit epigram is dan ook van minder belang. In 4.12 komt ze dan weer naar voren als een vrouw die tegen niemand nee zegt en zich hier helemaal nergens voor schaamt, terwijl ze zich volgens Martialis zou moeten schamen omdat ze niets weigert. In 4.50 voelt Martialis hem beledigd omdat ze hem oud noemt, waarop hij als antwoord geeft dat niemand een oude man is wanneer het op irrumare, het verkrijgen van orale seks, aankomt. Zoals we reeds hebben gezien was irrumare een actieve daad. Wanneer Martialis dus Thais hiertoe dwingt, bevestigt hij zijn actieve rol. Als we opnieuw Thais zien als stereotiepe voor de Griekse hetaere en misschien zelfs Griekse vrouw in het algemeen, kan men de daad van Martialis beschouwen als actief tegenover het passieve Griekse. Dit zouden we dan weer kunnen koppelen aan zijn werk en op die manier kan dit epigram als programmatisch beschouwd worden: Martialis wil dan de Grieken overtreffen en betere epigrammen schrijven dan bijvoorbeeld in de Anthologia Palatina. Ook in 4.84 wordt ze beschreven als iemand die aan fellatio doet, wat als zeer erg wordt beschouwd, omdat dit passief is. Dit kan misschien tot haar beschrijving in 5.43 leiden, waar ze wordt afgebeeld met zwarte tanden. In 6.93 stinkt ze zelfs, ziet ze groen onder al haar make-up die bestaat uit krijt, olie en een dikke laag bonenmeel. Ze denkt dat ze zo veilig is, maar niets baadt volgens Martialis, Thais zal altijd Thais blijven. Dit kunnen we ook weer koppelen aan het Griekse en aan de verdediging van Martialis voor zijn werk. De Grieken mogen proberen wat ze willen, aan de basis zullen ze altijd blijven wat ze zijn. In 11.101 wordt ze afgebeeld als zeer mager en in 14.187 komt haar naam naar voren als titel van een stuk van Menander. Al deze zaken worden echter niet bij Juvenalis gebruikt, maar is Thais enkel een rol uit de nieuwe komedie. Het feit dat haar naam toch een aantal keren voorkomt bij Martialis, zou kunnen betekenen dat haar naam hierdoor toch is blijven hangen bij Juvenalis. Deze
92
zegt wel dat er geen betere acteur is om haar rol te spelen dan een Griek. Men zou dit op dezelfde manier als bij Martialis kunnen bekijken. Juvenalis kan het minderwaardig achten voor een Romein om een Griekse rol te spelen.
4.6. Vrouwen in de rechtbank 4.6.1. Enkel bij Juvenalis Als eerste zijn er Procula en Pollitta, vrouwen die ervan worden beschuldigd door Creticus overspelig te zijn (2.68). Ze staan in deze passage in het meervoud en worden bijgevolg als generaliserend gebruikt. In deze passage is Creticus, die het hier zwaar te verduren krijgt en wordt aangevallen omwille van zijn kledij die doorschijnend is. Procula is bij andere auteurs nergens terug te vinden. Pollitta echter kunnen we terugvinden in de Annales van Tacitus. Zij is daar de dochter van Lucius Vetus, die in 55 consul was samen met Nero:
Haud minus prompte L. Vetus socrusque eius Sextia et Pollitta filia necem subiere, invisi principi tamquam vivendo exprobrarent interfectum esse.
Een inhoudelijke link tussen Tacitus en Juvenalis is er echter niet te vinden. Aangezien we nu weten dat Pollitta wel gekend kan zijn door het publiek, kan dit ook voor Procula gelden. Fascinerend is hier dat Juvenalis voor Creticus kiest als aanklager die zelf voor allerlei zaken kan aangeklaagd worden.
Een volgende belangrijke vrouw is Manilia. Haar zien we in 6.243 verschijnen. Er wordt over haar gezegd dat ze steeds in de rechtbank te vinden is en dat het een vrouw is die aan de oorsprong ligt van elk dispuut. Deze vrouw kunnen we ook terugvinden bij Aulus Gellius en meer bepaald in zijn Noctes Atticae 4.14; daar is ze een meretrix die wordt aangeklaagd door Hostilius Mancinus omdat hij gewond was geraakt aan haar appartement. Haar verdediging is dat hij op een moeilijk uur kwam en ze hem heeft proberen wegjagen met stenen omdat hij niet ophield:
93
Narratur historia de Hostilio Mancino aedilium et Manilia meretrice; verba que decreti tribunorum, ad quos a Manilia provocatum est. 1 Cum librum IX. Atei Capitonis coniectaneorum legeremus, qui inscriptus est de iudiciis publicis, decretum tribunorum visum est gravitatis antiquae plenum. 2 Propterea id meminimus, id que ob hanc causam et in hanc sententiam scriptum est: Aulus Hostilius Mancinus aedilis curulis fuit. 3 Is Maniliae meretrici diem ad populum dixit, quod e tabulato eius noctu lapide ictus esset, vulnus que ex eo lapide ostendebat. 4 Manilia ad tribunos plebi provocavit. 5 Apud eos dixit comessatorem Mancinum ad aedes suas venisse; eum sibi recipere non fuisse e re sua, sed cum vi inrumperet, lapidibus depulsum. 6 Tribuni decreverunt aedilem ex eo loco iure deiectum, quo eum venire cum corollario non decuisset; propterea, ne cum populo aedilis ageret, intercesserunt. Het verhaal wordt verteld van Hostilius Mancinus, aedil, en Manilia de prostituee; de woorden van het decreet van de tribunen voor wie Manilia was gedaagd. Toen ik het negende boek aan het lezen was van de veroordelingen van Ateius Capito, waar de publieke beslissingen in geschreven stonden, kwam ik een decreet tegen van de tribunen vol van oude ernst. Daarom herinnerde ik het mij, omdat het deze reden had en tot volgend oordeel leidde: Aulus Hostilius Mancinus was aediles curulis. Hij riep Manilia, de prostituee, voor het volk, omdat hij gewond werd door een steen die uit haar appartement werd geworpen, en hij toonde de wonde die de steen had gemaakt. Manilia werd geroepen voor het volkstribunaal. Aan hen zei ze dat Mancinus naar haar was gekomen op een onfortuinlijk uur; het paste haar immers niet hem dan te ontvangen, maar omdat hij met geweld probeerde in te breken, werd hij met stenen weggejaagd. De tribunen beslisten dat de aedil met recht van die plaats was weggejaagd, waarheen het niet paste dat hij was gekomen met geld; bovendien verhinderden ze de aedil om zich tot het volk te richten.
Het is dus goed mogelijk dat Juvenalis zijn inspiratie van bij Aulus Gellius heeft gehaald, aangezien bij beiden de persoon van Manilia in de context van rechtspraak voorkomen.
4.6.2. Gemeenschappelijk met Martialis Een vrouw die hier van belang is, is Laronia. De hoofdrolfiguur uit de tweede satire van Juvenalis.
94
Ook zij komt voor bij Martialis en meer bepaald in 2.32. Dit epigram is gericht aan Ponticus die Laronia verdedigt omdat ze een kindloze en rijke weduwe is. Martialis beschuldigt haar ervan andermans slaaf onterecht te houden.
… abnegat et retinet nostrum Laronia servum, respondes, ‘orba est, dives, anus , vidua’… Laronia behoudt mijn slaaf terwijl ze niet betaalt, maar je antwoordt: ‘ze is een kindloze, rijke oude weduwe.’
We zien hier dus een Laronia die voor de rechtbank wordt gedaagd wegens diefstal van een slaaf. Bij Juvenalis zien we Laronia dan weer terugkeren als een aanklager, zoals op een proces, die hypocriete moralisten gaat ontmaskeren. Juvenalis speelt dus duidelijk met het epigram van Martialis en keert opnieuw de rollen om. Laronia als aangeklaagde wordt zelf de aanklager bij Juvenalis. Wat we verder door Martialis over Laronia weten is niet echt belangrijk en we zien ook nergens terugkeren bij Juvenalis of Laronia inderdaad een rijke en kindloze oude weduwe is. En ook bij andere auteurs is de naam van Laronia nergens terug te vinden. Hierdoor kan men stellen dat Laronia een fictieve persoon is, waarschijnlijk gecreëerd door Martialis en creatief aangewend door Juvenalis.
Een tweede belangrijke vrouw hier is Fabulla. Haar zien we in 2.68 waar wordt gezegd dat ze een overspelige vrouw is: est moecha Fabulla. Het is dus een beschuldiging die Creticus kan gemaakt hebben, aangezien hij in die passage meerdere vrouwen aan het beschuldigen is. Ze komt bij Martialis voor in meerdere epigrammen; zo is er epigram 1.64 waar ze wordt voorgesteld als mooi, jong en rijk. Martialis zegt hierbij wel dat als ze zichzelf teveel prijst, ze al die voordelen ongedaan maakt. Martialis pleit hier dus voor bescheidenheid. Ook zien we haar in 2.41.11 waar ze wordt beschreven als een vrouw die teveel make-up draagt. Dit is het epigram, gericht aan Maximina, aan wie hij vraagt niet te veel te lachen omdat ze maar drie tanden meer heeft. Hierbij zegt hij dat ze het lachen moet vrezen net zoals Fabulla de regen moet vrezen aangezien ze zoveel make-up opheeft.
95
In 4.81 wordt ze aangespoord om te stoppen met het afwijzen van mannen. Bij Martialis komt immers de mening naar boven dat een vrouw geen nee mocht zeggen, wat men uit epigram 4.71 kan afleiden: nulla puella negat, wat twee keer herhaald wordt in de 6 regels. Door de herhaling komt er hierop een nadruk te liggen, wat erop wijst hoe belangrijk dit voor Martialis was. Beter, hoe belangrijk dit voor zijn persona was. Martialis betrekt dit epigram bij epigram 4.81 en zegt dat ze inderdaad nee mag zeggen, maar niet nee moet blijven zeggen. Verder komt Fabulla nog voor in de epigrammen 6.12 waar ze zweert dat het haar eigen haar is dat ze koopt. Hierop vraagt Martialis aan Paulus of dat meineed is wanneer ze dat zegt. In 8.33.17 komt ze opnieuw voor als een fel opgemaakte vrouw. Paulus schept in dit epigram op over een blad, maar Martialis zegt dat wat hij opstuurt helemaal niets waard is en dat de make-up op het gezicht van Fabulla nog dikker is. Tenslotte, in 8.79 wordt ze beschreven als iemand die oude vriendinnen meeneemt om zelf als mooiste naar voren te komen. Deze laatste twee epigrammen benadrukken nog maar eens wat Martialis ook hiervoor al naar voren heeft gebracht. Herhaaldelijk wordt Fabulla bij Martialis beschreven als iemand die veel make-up draagt en er steeds mooi uit wil zien. Bij Juvenalis wordt enkel gezegd dat Fabulla een moecha is, dus een overspelige vrouw, en de beschrijvingen die bij Martialis voorkomen, vinden we bij Juvenalis niet terug. Het enige epigram wat we wel met Juvenalis kunnen verbinden, is epigram 6.12 waar hij aan Paulus vraagt of ze meineed pleegt. In dit epigram ligt er al een lichte veronderstelling dat dit zo is. Wanneer we dit koppelen aan Juvenalis, kan dit erop wijzen dat ze daar ook zal liegen en dat de beschuldiging van Creticus dus niet zo ongegrond zal zijn.
4.7. Elegische vrouwen Vrouwen die met elegie te maken hebben, zien we zowel bij Martialis en Juvenalis. Er is geen enkele elegische vrouw die enkel bij Juvenalis voorkomt. Een eerste belangrijke vrouw hier is Galla. Ze wordt bij Juvenalis gebruikt als naam van een vrouw in wiens afwezigheid de man haar deel komt opeisen (1.125). Galla komt verscheidene keren voor bij Martialis. In 2.25 is ze een vrouw die nooit toegeeft maar wel
96
steeds beloftes maakt, waardoor ze wordt aangespoord om gewoon van in het begin neen te zeggen. In 2.34 geeft ze een huwelijksschat aan een man om haar te bevredigen terwijl ze ondertussen haar kinderen laat verhongeren. Ze wordt hier vergeleken met Pontia, een gifmengster, die dan weer bij Juvenalis voorkomt in 6.638. In 3.51 plaagt Galla hem opnieuw constant en geeft ze hem tekens, maar tegelijk wijst ze hem af en wil ze niet in bad met hem. Dit thema hebben we ook in 3.72 gezien, maar met de figuur van Saufeia, die we dan weer bij Juvenalis zien in 6.320. Uit het feit dat de vrouw weigert in bad te gaan, wordt de conclusie getrokken dat ze iets te verbergen moet hebben. In 3.54 kan hij Galla niet betalen en hij vraagt opnieuw dat ze gewoon nee zegt, ook in 3.90 krijgen we een gelijkaardig thema waarin ze niet weet wat ze wil. In 4.38 zegt ze ook nee en wordt de liefde als een kwelling gezien (torquent). Het feit dat deze liefde een kwelling is, kunnen we eventueel zien als een elegisch element. In de elegie zien we vaak hoe de minnaar zich buitengesloten voelt en de liefde zelfs gaat beschouwen als een ziekte waarvan men moet genezen worden. Denk hierbij maar aan de Remedia Amoris van Ovidius. In 4.58 treurt Galla om haar man die ze verloren heeft, maar doet dit in tenebris, dus in het geheim, Martialis vraagt zich hierdoor af of ze zich niet schaamt aangezien het feit dat ze niet in het openbaar weent. In 5.84 bevinden we ons na de Saturnalia waar Martialis kwaad op haar is omdat hij geen geschenk van haar ontvangt en hij zegt dat hij haar ook in de toekomst niets meer zal geven. In 7.18 maken haar genitaliën lawaai terwijl ze zelf zwijgt, waardoor hij een afkeer van haar krijgt. In 7.58 trouwt ze meerdere keren met een eunuch, maar telkens keert ze hen de rug toe omdat ze haar niet kunnen bevredigen. Martialis raad haar aan een echte man te zoeken. In 9.4 is ze ineens goedkoop en in 9.37 wordt ze beschreven als een oude vrouw. In 9.78 trouwt ze opnieuw na zeven huwelijken waarbij Martialis de kersverse echtgenoot als gek verklaart omdat hij Galla ervan verdenkt een gifmengster à la Pontia te zijn. In 10.75 krijgen we ineens een omkering van het patroon: zij vraagt steeds meer, terwijl hij nee zegt. Zowel minnaar als echtgenoot zenden dan haar baby terug in 10.95, waardoor Martialis besluit dat ze een seksuele relatie met Galla ontkennen. In 11.19 wil hij haar niet meer huwen omdat ze te geleerd is voor hem (diserta es), een thema dat bij Juvenalis ook voorkomt in 6.456.
97
We kunnen in verband met de figuur van Galla bij Martialis deze epigrammen opdelen in twee delen. In de boeken 1 tot 5 wordt ze naar voren geschoven als iemand die hij kost wat kost wil, maar zij houdt steeds de boot af. Martialis wordt voorgesteld als de buitengesloten minnaar die ondanks wat hij ook doet voor gesloten deuren blijft staan. Hij wordt door de liefde gekweld en begint zelfs kwaad op haar te worden. Het thema van de elegische minnaar als buitengesloten komt hier dus naar voren. Waarom Martialis voor de naam Galla heeft gekozen kan hierdoor deels worden verklaard. We vinden de persoon van Galla immers ook terug bij auteurs zoals Catullus en Propertius, twee dichters die toch aan het genre van de elegie kunnen worden gekoppeld. Meer bepaald zien we haar verschijnen in carmen 63 van Catullus en in de Elegieën van Propertius in boek drie, carmen 12. Vanaf boek 7 krijgen we een omkering van de rollen waarbij hij nee zegt en zelfs een afkeer van haar heeft gekregen. Hij haalt hier de typische aanklachten boven waarom een vrouw moet geweigerd worden: ouderdom, meerdere huwelijken en geleerdheid. Allemaal onderdeel van het typische invectief tegen vrouwen. Bij Juvenalis is Galla letterlijk afwezig, haar man heeft een lege draagstoel mee en tracht haar deel op te eisen. De Galla bij Martialis is ook afwezig, in de zin van dat ze haar kinderen achterlaat in 2.34 om haar gang te kunnen gaan met mannen. Hiernaast valt het op dat de vrouw die bij Martialis toch veel voorkomt en zeer aanwezig is in zijn werk, totaal afwezig is bij Juvenalis. Op deze manier speelt Juvenalis dan opnieuw met het werk van Martialis. Dit doet hij dan op twee manieren, ze is letterlijk afwezig in zijn werk, want haar naam wordt maar op één vers genoemd. Maar ook figuurlijk is ze afwezig, want haar draagstoel is leeg. Ook zijn er wat deze vrouw betreft een aantal epigrammen, die qua inhoud overlappen met de satiren van Juvenalis. Zo is er 2.34 en 9.78 waar de koppeling wordt gemaakt met gifmengster Pontia. Zij komt wel voor bij Juvenalis en meer bepaald in satire 6.638. In epigram 3.51 krijgen we over Galla hetzelfde thema als over Saufeia, die dan weer in epigram 3.72 voorkomt. Het gaat hier over, zoals ook al eerder gezegd, het feit dat deze vrouwen geen bad met hem willen nemen. Saufeia komt ook Juvenalis voor maar in 6.320. Epigram 7.58 zien we terugkeren in 6.366-378, waar ook de vrouwen zich inlaten met eunuchen. De evolutie die we bij Martialis zien met de figuur van Galla, is bij
98
Juvenalis niet terug te vinden, maar we zien wel dat Juvenalis thema’s en omstandigheden rond de figuur van Galla uit Martialis gebruikt in zijn satiren.
De volgende twee belangrijke vrouwen uit satire 6 zijn Cynthia en Lesbia. Bij Juvenalis zijn dit de elegische figuren, maar bij Martialis komt ze niet altijd op een elegische manier naar voren. Zo is Lesbia niet zo elegisch in epigram 1.34 waar ze seksueel actief is met de deur open141, in 2.50 waar ze wordt veroordeeld voor het zich bezighouden met orale seks, in 5.68 waar ze een compliment krijgt met haar haarkleur wat toch redelijk verrassend is (het zou eventueel ook sarcastisch kunnen bedoeld zijn en in de zin van dat ze het haar te overdadig kleurt), in 6.23 waar ze zo lelijk is dat hij door haar impotent wordt, in 10.39 waar ze oud is, in 11.62 waar ze zelf betaalt voor de diensten van een man, en in 11.29 waar ze wordt beschreven met een dik achterwerk. Wanneer we deze epigrammen bekijken, zien we dat Martialis spot met de Lesbia, die we kennen uit Catullus en over wie we zo een ideaalbeeld hebben gekregen. De Lesbia zoals ze bij Catullus voorkomt, krijgen we in 6.34 waar hij niet het aantal kussen wil die Lesbia aan Catullus had gegeven, in 7.14 waar ze is beroofd van haar passer of mus, in 8.73 waar wordt gezegd dat Lesbia van Catullus een dichter heeft gemaakt, in 12.44 waar ze de geliefde kon zijn van een zekere Unicus, in 12.59 waarin staat dat ze Catullus nooit kussen heeft gegeven, en in 14.77 waar haar mus bij de omschrijving van een ivoren kooi wordt gebruikt. We zien Lesbia dus redelijk veel terugkeren bij Martialis, maar Juvenalis gebruikt haar enkel in vergelijking met de montana uxor en vernoemt hier enkel de dood van haar mus. Dit thema zien we bij Martialis maar in één epigram voorkomen, namelijk 7.14. Een epigram gericht aan een zekere Aulus, waarin wordt verteld dat een meisje haar lusus (spelletje) en delicia (huisdier) is verloren en dat dit niet hetzelfde is als dat waar Lesbia, Catullus’ meisje voor weende (namelijk haar mus). Het gaat er hier om dat ze haar jongen van 18 jaar had verloren. Bij Juvenalis zien we hetzelfde beeld terugkomen van de treurende Lesbia omwille van haar extinctus passer of uitgestorven mus. Verdere gelijkenissen kunnen we tussen Juvenalis en Martialis niet terugvinden. Zoals reeds gezegd was de mus van Lesbia en de duif van Violentilla al aan elkaar te verbinden door 141
zie voor een verdere uitwerking van dit epigram de behandeling van de figuur van Chione
99
het werk van Martialis. Ook hadden we aangekondigd dat we hiermee ook nog Ovidius gingen kunnen verbinden. We kunnen dit epigram en de passage van Juvenalis eventueel nog koppelen aan de Amores van Ovidius. In 2.6 krijgen we daar een treurdicht om de dood van een papegaai. We krijgen in dit gedicht een grote humanisering van de papegaai. Het lijkt eerder een parodie op een rouwgedicht dan echt gemeend te zijn. Het gaat hier ook om de dood van een huisdier en wat nog opvalt in dit gedicht zijn de mythologische voorbeelden die worden gebruikt. We hebben reeds het epigram besproken van Martialis waarin hij de persoon vervloekt die een wig wil drijven in zijn vriendschap met Juvenalis. Opvallend is dat daar dezelfde mythologische voorbeelden worden gebruikt als deze die we hier zien verschijnen bij Ovidius. Zo gebruikt Ovidius ook de vriendschap van Orestes en Pylades. Bij zowel Juvenalis, Martialis en Ovidius zien we dus de dood van een vogel naar voren komen naar het voorbeeld van de dood van de mus van Lesbia bij Catullus. Hiernaast is het ook mogelijk de Lesbia van Catullus nog te koppelen aan een andere vrouw bij Martialis, Sulpicia. Zij komt voor in 10.35 en 10.38. Deze epigrammen zijn geschreven in de hendecasyllabe, wat al een belangrijke allusie is op Catullus, aangezien dit het metrum is dat hij het meest gebruikte. Daarbij komt dat als we epigram 10.38 van naderbij bekijken, we kunnen zien dat Martialis vertelt hoe elke nacht en elk uur – nox omnis et hora- wordt gedeeld door Calenus en Sulpicia met kostbare parels. Daarbij komt nog dat Calenus liever lucem unam zou hebben, dus één dag in hun getrouwde leven, dan 4 keer de leeftijd van Nestor. Hiermee kunnen we gedicht 5 van Catullus vergelijken, waar op de lijnen 4-6 het volgende staat:
soles occidere et redire possunt; nobis, cum semel occidit brevis lux, nox est perpetua una dormienda, ‘zonnen kunnen sterven en weer terugkomen; voor ons, wanneer ons korte licht eenmaal is vergaan, is er één eeuwigdurende nacht om te slapen.’
Je ziet hier dat Catullus de kortheid van lux plaatst tegenover de langdurigheid van de una nox die door hen beiden wordt gedeeld. Hij vermeldt dus het korte leven tegenover 100
de lange dood, beide aspecten worden dus door hem bekeken. Martialis daarentegen legt enkel de nadruk op de korte periodes en benadrukt dat men van zulke momenten moet genieten, zelfs al zijn ze kort. Terwijl Catullus dus het gehele leven bekijkt, legt Martialis meer de nadruk op hun leven samen en de band die er is tussen beiden in hun huwelijk. Ook 10.35.15-18 kunnen we aan het werk van Catullus koppelen. We zien hier dat Martialis Sappho direct aanspreekt. Deze Sappho heeft ook een belangrijke rol gespeeld doorheen het werk van Catullus. Niet alleen kiest hij voor zijn geliefde het adjectief dat verbonden is met het geboorteland van Sappho, Lesbia, maar ook zijn vertaling van Sappho in gedicht 51, het gebruik van het sapphische metrum in 11 en gedicht 62 waar hij de huwelijksgedichten van Sappho oproept en aanpast.142
Cynthia komt bij Martialis voor in epigram 8.73 waar wordt gezegd dat ze van Propertius een dichter heeft gemaakt, en in epigram 14.189 waar er wordt gezegd dat ze het gedicht is van Propertius. Maar ook hier kan er een link gelegd worden tussen Propertius en zijn Cynthia met Sulpicia. Propertius 2.15 begint driemaal met ‘o’:
o me felicem! o nox mihi candida! et o tu lectule deliciis facte beate meis!
Ook Martialis’ epigram 10.38 begint driemaal met ‘o’. Als eerste roept hij het aantal getrouwde jaren op van Calenus en Sulpicia:
o molles tibi quindecim, Calene, quos cum Sulpicia tua iugales indulsit deus et peregit annos! O 15 zoete jaren, jaren van huwelijk, Calenus, met jouw Sulpicia, ingewilligd door god en voltooit!
Dan geeft Martialis hommage aan deze jaren en hoe het koppel deze heeft beleefd:
142
Hallett 1992, 105-109
101
o nox omnis et hora, quae notata est caris litoris Indici lapillis! O quae proelia, quas utrimque pugnas felix lectulus et lucerna vidit nimbis ebria Nicerotianis! O elke nachte en elk uur, die gemarkeerd zijn door kostbare stenen van de kust van Indië! O zulke strijd, welke gemeenschappelijke gevechten zag het gelukkige bed als getuige en de lamp dronken van Nicerotiaanse regens!
Ook aan de hand van de vetgedrukte woorden zien we verschillende overeenkomsten. Daarnaast kunnen we ook zien dat in het gedicht van Propertius op 37-40 het volgende staat: quod mihi si secum tales concedere noctes illa veli, vitae longus et annus erit, si dabit haec multas, fiam immortalis in illis: nocte una quivis vel deus esse potest, als ze mij zulke nachten met haar zou geven, zou zelfs een jaar levenslang zijn, als ze me vele jaren zou geven, zal ik onsterfelijk worden in die jaren: door zulk een nacht is het mogelijk voor gelijk welke man om een god te worden.
Martialis begint 10.35 met het oproepen van het aantal getrouwde jaren (iugales annos), die door een god (deus) zijn gegeven aan Calenus en Sulpicia. Daarna roept hij enkel uur afzonderlijk op (nox omnis et hora) dat ze samen hebben gekoesterd. Bij Propertius zien we dat de mogelijkheid tot het beleven van vele nachten een geschenk van Cynthia is, terwijl het bij Martialis een geschenk is van een god. Bij Martialis is er minder een erotische geladenheid dan bij Propertius.143
143
Hallett 1992, 109-113
102
Bij Juvenalis wordt Cynthia enkel bij naam genoemd zonder er ook maar iets anders bij te zetten. In combinatie met Lesbia en haar koppeling aan Catullus, creëert toch het vermoeden dat het om de elegische Cynthia van Propertius gaat. Juvenalis gebruikt de twee vrouwen
echter in vergelijking met de montana uxor; wat wil hij hier mee
bereiken? Speciale aandacht moeten we hiervoor besteden aan de verzen 7-8:
…haut similis tibi, Cynthia, nec tibi, cuius turbavit nitidos exstinctus passer ocellos,…(7-8) … Ze was niet zoals jou, Cynthia, of zoals jou, van wie de dood van de mus de stralende ogen verstoorde,…
Cynthia was de ideale vrouw bij Propertius en ook Catullus had zijn liefde voor Lesbia verkondigd, alsook zijn verdriet om de dood van haar mus. Hierdoor krijgen we een aanduiding van het brede veld van satire en de thematische banden met andere genres; hier in het bijzonder dus de liefdeselegie. Satire 6 volgt de geest van boek 1 en maakt gebruik van de indignatio als typisch kenmerk. Dit zien we omdat Juvenalis de neiging heeft te overdrijven en vaak gebruik maakt van retorische vragen en uitroepen. Voor satire 6 is de proloog hier van groot belang. We krijgen er een contrast tussen de eeuw van Saturnus met de centrale figuur van Pudicitia, en de volgende eeuwen met de vrouwelijke losbandigheid als kenmerk. Tijdens het leven in het gouden tijdperk is de figuur van de montana uxor die van een trouwe, huiselijke vrouw: ze maakt het bed op (5-7) en ze zorgt voor de kinderen (9-10). Dit alles is zeker geen materiaal voor het schrijven van een satire, want de montana uxor kent immers geen ondeugden. Ze is eerder het typische voorbeeld van pudicitia, kuisheid. Ze is echter dik, harig en meer gemaakt om kinderen voort te brengen dan om zich bezig te houden met amoureuze activiteiten. We krijgen hier dus het idee dat de deugd tot ons komt in een onaantrekkelijke verpakking. Er wordt hier dus een spanning gecreëerd door een persoon uit het gouden tijdperk als onaantrekkelijk af te schilderen. Hierdoor maakt Juvenalis het gouden tijdperk belachelijk en gebruikt hij dit tijdperk op satirische wijze.
103
Deze proloog roept ook de programmatische verklaring uit satire 1 op, waar het ging over de verandering van het leven na de zondvloed (81-87). Juvenalis keert dus in beide gevallen terug naar de primitieve gouden tijden. Beide voorbeelden kennen geen invloed van ouders (1.83 ~ 6.12-13 144) en we krijgen bij beiden eenzelfde komische behandeling: de montana uxor krijgt een typisch komisch uitzicht en Pyrrha wordt voorgesteld als een hoermadam. Enkel het mythologische aspect verschilt; in satire 1 ontstaan de mensen uit stenen, terwijl in satire 6 ze ontstaan uit bomen en modder. Nog een groot verschil is dat de montana uxor uit het Saturnijnse tijdperk komt en dit moeten we situeren vóór de zondvloed. Dit geeft een contrast met wat Juvenalis in satire 1 had gezegd en toont aan dat zelfs nog vroeger materiaal binnen handbereik is voor hem. Hij geeft op deze manier dus opnieuw het brede veld van de satire weer. Toch zit er een diepere betekenis achter. We krijgen een contrast met de liefdeselegie: in plaats van een schone Cynthia of Lesbia, krijgen we hier een harige dikke vrouw. Wat ook belangrijk is, is het feit dat Lesbia enkel in literaire context omdat ze wordt opgeroepen via parafrase. Het feit dat ze wordt vermeld via een gedicht, impliceert dat de lezer het wel moet kennen. Hoewel Cynthia wel bij naam genoemd wordt, is het hier even tekstueel aangezien Propertius zijn boek begint met de naam Cynthia. Zo krijgen we dus een verwijzing naar de persoon en het boek tegelijkertijd. Het gebruik van ocellos is ook van belang, aangezien de ogen een belangrijk kenmerk waren voor het elegische meisje; het was door haar ogen dat de man volledig in vuur en vlam kwam te staan. Al deze dingen roepen de lezer dus op om aan elegie te denken en zo wordt het contrast tussen dit genre en de montana uxor nog meer in de verf gezet. Waar ook nog op gewezen moet worden, is epigram 10.39 van Martialis. Dit epigram is gericht aan Lesbia en er wordt gezegd dat ze uit de klei van Prometheus is geschapen en als ze zegt dat ze is geboren tijdens het consulschap van Brutus, liegt ze, zelfs als ze zegt dat ze ten tijde van Numa is geboren. Hier is belangrijk dat Lesbia gekoppeld wordt aan het gouden tijdperk door de figuur van Prometheus. Het idee om Lesbia en dit tijdperk met elkaar te verbinden, kan dus door Juvenalis overgenomen zijn van dit epigram van Martialis. 144
1.83: paulatimque anima caluerunt mollia saxa (waarna zijn stenen langzaam de warmte kregen van een mens). 6.12-13: vivebant homines, qui rupto robore nati compositive luto nullos habuere parentes (hoe pril het leven van de mensen die ouderloos werden geboren uit een holle boomstronk of een modderkluit).
104
Over Cynthia is het algemeen aanvaard dat ze eerder een tekstuele uitvinding is van Propertius dan een representatie van een echte vrouw.145 Haar identiteit valt dus samen met de tekst die haar afbeeldt. Juvenalis roept haar dus op als fysisch embleem voor het genre en hetzelfde kunnen we zeggen van Lesbia. Hierdoor laat hij ons besluiten dat het onderwerp van satire zeer verschillend moet zijn met dat van de liefdeselegie. Toch is de montana uxor even geconstrueerd als de tegenhangers in de liefdeselegie, ondanks het feit dat ze zo van elkaar verschillen. Zo maakt Juvenalis ons duidelijk dat ook zijn werk een constructie is. De allusies op andere genres moeten niet altijd gezien worden als spot of parodie, maar kunnen ook als achtergrond worden gezien voor zijn werk. Door naar andere genres te verwijzen, vertelt Juvenalis ons immers dat hij zijn elementen ontleent aan andere genres. Men krijgt dus zo niet gewoon een contrastaanduiding tussen de geïdealiseerde poëzie en de ‘realiteit’ van zijn genre, maar krijgt men eerder het effect dat de satiricus de autoriteit heeft over die genres die hij parodieert. Zo kunnen we bijvoorbeeld Juvenalis beschouwen als een soort van vates die de ondergang van de mensheid voorspelt wanneer hij verwijst naar het epische genre. Op deze manier werkt hij zich in het genre in dat hij aan het bekritiseren is. Door de liefdeselegie te gebruiken, creëert Juvenalis een achtergrond waartegen hij zijn visie over vrouwen kan plaatsen. Hij roept dus een model op en hij zet de lezer op deze manier aan tot vergelijken. Door de montana uxor krijgen we een onromantisch beeld dat de erotische stemming en beelden van elegie en lyriek teniet doet. Tegelijk krijgen we ook overlappende thema’s zoals de vrouwelijke ontrouw en hun gebruik van make-up. Naast het genre te bespotten, gebruikt hij het ook om zijn eigen positie te autoriseren. Juvenalis maakt niet zomaar gebruik van het genre, maar creëert ook iets uniek. Door de verzen 7-8 roept hij niet enkel het andere genre op, maar ook een traditie om zijn vrouwelijke karakters vorm te geven. Hij vergelijkt deze lyrische en elegische puellae met een vrouw die hij zelf als pudica, kuis, beschrijft. Ook zorgt hij ervoor dat de twee types van vrouwen als parallel worden gezien wat betreft hun literaire rol. Zo wordt de montana uxor voorgesteld als emblematische vrouw die tot het genre van de satire behoort maar het ook representeert, net zoals Cynthia en Lesbia tot het elegisch/lyrische genre behoren en het representeren. 145
Wyke 2002, 11-45
105
De montana uxor wordt dus gebruikt als een soort van satirisch parasitisme, omdat ze verwijst naar andere genres, maar tegelijk ook een project is van zelfdefiniëring door Juvenalis voor zijn genre. De beschrijving van de montana uxor (6.10):
et saepe horridior glandem ructante marito en ze was vaak ruwer dan haar echtgenoot die eikels opboerde.
kunnen we terugbrengen op de beschrijving van Laevina bij Martialis in epigram 1.62:
et quamvis tetrico tristior ipsa viro. en hoewel ze triestiger was dan haar strenge echtgenoot
Bij beide dames wordt de vergelijking gemaakt met hun echtgenoot, waarbij Juvenalis ipsa viro vervangt door marito, wat een juistere term is. En tristior bij Martialis wordt horridior bij Juvenalis, een term die veel sterker is. Ook krijgen we een soort van overlapping van thema. Het epigram gaat dus over een vrouw Laevina die haar echtgenoot verlaat voor een jongere man, terwijl het bij Juvenalis ook gaat over Pudicitia die van de aarde wegvlucht door de onkuisheid van overspelige vrouwen die de kop opsteken. Dit epigram, waarin er sprake is van overspel, wordt dus door Juvenalis gekoppeld aan de montana uxor, die er niet uitziet, maar de perfecte echtgenote is voor haar man.
4.8. De enige man: Postumus. Zoals al meerdere keren is aangekondigd, is Postumus een zeer belangrijke persoon bij Juvenalis en zeker als met ziet dat hij ook bij Martialis voorkomt. Bij Juvenalis komt hij voor als iemand die Juvenalis wil overtuigen in zijn zesde satire om niet te trouwen. Gevolg is dat in deze zesde satire een man centraal staat, hij is het immers die overtuigd moet worden. Postumus wordt voorgesteld als idealist en wil toch trouwen, hoewel hij wordt gewaarschuwd dat geen enkele vrouw hem genade zal tonen. De vrouwelijke ondeugden worden op een dergelijke manier verteld, alsof het meer is dan Postumus ooit zal aankunnen. Wanneer we zuiver naar de naam Postumus kijken,
106
kunnen we al iets opmerken. Deze naam wordt gegeven aan een zoon wanneer deze geboren wordt, wanneer de vader reeds gestorven is. Vandaar ook ons woord postuum, na de dood. Dit kan impliceren dat Juvenalis deze satire heeft geschreven voor een zoon die hij eventueel nog moet krijgen. Inhoudelijk waarschuwt Juvenalis Postumus voor de dominantie van de vrouw in 209275 in het huwelijk. Een aanklacht aan het adres van de vrouw is hier dat ze eerder zal trouwen om macht te vergaren dan dat ze liefde voor haar toekomstige echtgenoot voelt. Satire 6 zou dus gezien kunnen worden als een aanklacht op de degeneratie van het huwelijk tot een liefdesloze relatie. Wat W.S. Smith hierbij nog toevoegt is dat naast de vrouw, de man eveneens in fout is.146 Naast het feit dat satire 6 de vrouwen aanvalt voor wat ze hun mannen aandoen, valt Juvenalis ook de mannen aan voor hun onderdanigheid. Postumus is gewaarschuwd, dus is het dom dat hij toch nog trouwt; het is zijn eigen fout. De man die nu trouwt vertoont tekenen van zwakte en misplaatst vertrouwen. Mannen kijken dus niet naar hun eigen belangen, wat kan gezien worden als onmannelijk, ze moeten maar niet zo naïef zijn. De man moet volgens de satire van Juvenalis echter wel trouwen wanneer er materiele voordelen aan verbonden zijn.147 Wat ook nog belangrijk is, is dat Juvenalis’ satiren bovenal moeten gezien worden als een constructie. Belangrijk in satire 6 is dat we meerdere malen een wisseling van geslachten hebben. Er is een voortdurend schommelen tussen man en vrouw.148 Er wordt zo ook beschreven hoe de mannen vrouwelijke rollen aannemen en omgekeerd. Satire 6 is dus een aanklacht op het systeem dat de oorspronkelijke hiërarchie heeft doorbroken; de mannelijke macht is overgegaan op vrouwen, zij is domina, zij is de baas.149 Hieruit kunnen we dus wel duidelijk stellen dat het niet zomaar over vrouwen gaat. Door juist zo negatief over vrouwen te spreken, richt hij zich tot een mannelijk publiek die hieraan plezier beleven.150 Maar, zoals wel meer bij Juvenalis, zit er hier een addertje onder het gras: de mannen worden ook geconfronteerd met hun gedrag en misschien zelfs aangespoord er iets aan te doen.
146
Dit zal ook bij de bespreking van Martialis aan bod komen Smith 1980, 328-332 148 Gold 1998, 369-370 149 Gold 1998, 382 150 Smith 1980, 327 147
107
Ook bij Martialis vinden we Postumus terug in verschillende epigrammen. In epigram 2.10 geeft hij halve kussen, maar er wordt hem gevraagd ook die voor zichzelf te houden. In 2.12 vindt men het verdacht dat Postumus altijd goed ruikt, omdat dit niet echt mannelijk is. Een thema dat we ook bij Juvenalis terugvinden. In 2.21 gaat het er opnieuw om dat hij kussen geeft, maar dat er geprefereerd wordt dat hij een hand geeft. In 2.22 begint hij volle kussen te geven en in 2.23 wil Martialis niet zeggen wie die Postumus is, ondanks het aantal keren dit al gevraagd is, omdat hij de wraak van zijn kussen vreest. Bij dit epigram is het vooral belangrijk dat hier duidelijk wordt dat alles een constructie is en dat het hier niet over echte personen gaat; er wordt hier gesuggereerd dat de namen pseudoniemen zijn. Postumus heeft niets anders te doen dan aan de mensen te vragen hoe het ermee gaat in 2.67. Epigram 2.72 is dan weer typisch Martialis: er wordt verteld dat Postumus slaag heeft gekregen (os percusum), terwijl hij zelf alles ontkent, maar Caecilius, de vermoedelijke dader, heeft testes! Er wordt hier dus duidelijk gespeeld met de betekenis van testes. Dit woord kan immers zowel ‘getuige’ betekenen als ‘teelballen’. In 4.26 is Postumus al een heel jaar afwezig in de ochtend en in 4.40 vertelt Martialis hoe hij Postumus als beste vriend had voor 30 jaar toen hij nog arm was, maar dat hij niets van hem krijgt nu hij rijk is. In 5.52 wil hij positieve zaken over Postumus vertellen, maar die heeft het telkens al in zijn plaats gedaan, en in 5.58 stelt Postumus alles uit tot morgen, waarna Martialis met de prachtige sententia eindigt: het is wijzer gisteren te leven. In 6.19 tenslotte zijn er 3 geiten gestolen en wil de rechter bewijs, Postumus doet niet alles dan over allerlei dingen razen (hij is dus waarschijnlijk de advocaat), maar het wordt tijd dat hij de geiten terugkrijgt. We zien dus nergens in de epigrammen een verwijzing dat Postumus gaat trouwen of iets in die aard. Toch kunnen we ergens een verband vinden, maar dan meer door middel van de persoon Aelia Galla. We hebben dus gezien dat haar naam voorkomt bij Propertius, de elegische dichter bij uitstek. Wanneer we haar hebben besproken, hebben we reeds gezien dat er elementen waren in verband met Galla die we konden terugbrengen op de elegie wanneer we naar de epigrammen van Martialis keken. Zo kwam daar het thema naar voren van de afgewezen minnaar die gekweld wordt door de liefde. Bij Juvenalis was deze Galla daarbij letterlijk en figuurlijk afwezig. En dit was juist het spel dat hij met de
108
epigrammen van Martialis speelde: een vrouw die veel voorkomt, afwezig laten. In het gedicht van Propertius komt ze naar voren als een zeer trouwe en kuise vrouw, iets wat toch door Martialis teniet wordt gedaan door bijvoorbeeld te zeggen dat ze iets moet te verbergen hebben omdat ze niet met hem in bad wil. Er was bij Martialis ook de omkering in perspectief naar Galla toe. Eerst wil hij haar kost wat kost en dan moet hij haar ineens niet meer hebben, zelfs al smeekt ze. Hoe kunnen we Postumus hier nu mee verbinden? Postumus moet zijn Aelia Galla in het gedicht van Propertius koesteren aangezien ze zo kuis en trouw is. De Postumus van Martialis kunnen we echter ook koppelen aan de elegie op een andere manier. In 2.10, 2.21 en 2.22 gaat het steeds om kussen die hij geeft. Het geven van kussen is echter een belangrijk gegeven in de elegie. Hiervoor kunnen we bijvoorbeeld carmen 5 van Catullus aanhalen vanaf vers 6 tot 8
da mi basia mille, deinde centum, dein mille altera, dein secunda centum, deinde usque altera mille, deinde centum, Geef me duizend kussen, vervolgens honderd, dan nog eens duizend, en nog eens honderd, vervolgens, wanneer we er vele duizenden hebben
Martialis doet er echter iets meer mee en in zijn epigrammen worden de kussen van Postumus liever niet aanvaard. Martialis spot dus eigenlijk met de traditionele vorm van de elegie, iets wat we voorheen ook al zien gebeuren hebben. Daarbij worden de rollen ook nog eens omgekeerd. Terwijl in de elegie wordt gevraagd achter kussen van een vrouw, weigert Martialis de kussen van een man. Iets gelijkaardigs doet ook Juvenalis met de figuur van Postumus. Juvenalis raadt Postumus af om te trouwen om verschillende redenen. De gevaren die Juvenalis opnoemt, bijvoorbeeld de vrouw die te dominant wordt, kunnen gekoppeld worden aan de elegie. Juvenalis waarschuwt Postumus voor de vrouw als domina. Door dit te doen, legt hij de nadruk op de omkering van de rollen. Juvenalis is dus blijkbaar tegen deze omkering en misschien is dat wel zijn motivatie geweest om satire 6 te schrijven en zo de man ervan te overtuigen zich niet aan een
109
vrouw te onderwerpen. Hiermee zou men zelfs durven stellen dat hij zich tegen het genre van de elegie keert als ideaal. Ook zelf keert hij rollen om en dit zien we meer dan eens. Zo zagen we bijvoorbeeld dat hij Laronia als aangeklaagde opeens aanklager maakt. De figuren van Aelia Galla en Postumus kunnen we dus verbinden met de elegie. Zowel Juvenalis als Martialis doen er iets eigen mee. Wat ze ermee doen is dan misschien niet hetzelfde, maar beiden spelen wel elk op hun manier met het genre van de elegie.
110
Hoofdstuk 5: Besluit Het werk van Juvenalis is een pareltje op allerlei gebieden. Naast wat hij zelf invoert en gebruikt, zijn er tal van invloeden terug te vinden. De belangrijkste invloed is er natuurlijk van Martialis, zoals al velen hebben aangetoond. Maar er zijn er meer. Uit dit werk kunnen we besluiten dat Juvenalis invloeden ondergaat van verschillende auteurs. Wanneer we naar gekende vrouwen kijken, zoals een Julia of een Tanaquil of gelijk welke andere bekende vrouw, zien we dat Juvenalis vaak gekende verhalen overneemt. Deze verhalen kunnen we dan terugvinden bij onder andere Tacitus, Suetonius, Sallustius en Livius. Heel creatief gaat hij dan met deze vrouwen niet om. Vrouwen echter die uit andere werken komen en voor de rest fictief zijn, zoals Laronia, plaats hij vaak in een totaal andere context. Daarbij keert hij vaak de rollen om of maakt hij iets actief van iets passief. Voor de mythologische vrouwen hebben we gezien dat hij vaak op het werk van Ovidius steunt. Deze zien we dan ook nog eens terugkeren in het werk van Martialis. Zo hebben we bijvoorbeeld epigram 1.34 gezien dat we kunnen terugbrengen op de Amores 3.14. Zowel Juvenalis als Martialis zijn dus beïnvloed geweest door het werk van Ovidius. Ook Catullus vinden we bij beiden terug. Over het algemeen is de elegie dan zeer vertegenwoordigd in hun werk als we zien dat ook Propertius ergens invloed heeft gehad. Juvenalis, zowel als Martialis, speelt met het genre van de elegie en met de personages van Lesbia en Cynthia. We hebben zelfs nog een link kunnen trekken met Statius door zijn epithalamion op het huwelijk van Stella en Violentilla. Zo werd de mus van Lesbia gelijkgesteld aan de duif van Violentilla bij Martialis. In dit epigram maakte Martialis daarbij nog eens duidelijk dat het om een constructie ging door het gebruik van verschillende woorden. Bij Juvenalis zagen we ook de mus van Lesbia en daaraan hebben we de dood van de papegaai bij Ovidius kunnen verbinden. En ook bij Juvenalis werd duidelijk gemaakt dat zijn werk als een constructie moet worden gezien. Ook gebeurde het dat iets bij Juvenalis pas duidelijk werd door het epigram van Martialis ermee te betrekken. Denk maar aan het brood in de vorm van genitaliën en de behandeling van de figuur van Cornelia. Daarnaast hebben we ook Plinius de Jongere met zijn Epistulae kunnen verbinden aan het werk van Juvenalis.
111
Kortom, het werk van Juvenalis kent een invloed van tal van verschillende auteurs. Juvenalis maakt hun gegeven wel eigen en doet er vaak iets creatief en verrassend mee. Soms zien we de scherpzinnigheid van een Martialis terugkeren en soms doet hij er iets totaal eigenzinnigs en satirisch mee. Juvenalis is zonder twijfel een zeer fascinerende auteur waar men veel inkt over kan laten vloeien zonder dat dit ook maar begint tegen te steken. Ik hoop met dit werk de auteurs die een invloed hebben gehad op Juvenalis te hebben blootgelegd en stof te hebben gegeven voor een eventueel verdere uitwerking van deze invloeden. De grootste invloed blijft natuurlijk Martialis naast de tal van andere invloeden, die nu toch wel duidelijk moeten zijn.
112
Bibliografie Vertalingen D’Hane-Scheltema, M., Juvenalis Satiren. Amsterdam 2007 Dooren, F. van, Martialis: Epigrammen. Bussum 1975 Peters, T., Plinius de Jongere: De Brieven. Amsterdam 2001
Tekstuitgaven Baily, D.R.S. (ed.), Martial I, Loeb Classical Library. Cambridge (Mass.)/London 1993 Baily, D.R.S. (ed.), Martial II, Loeb Classical Library. Cambridge (Mass.)/London 1993 Baily, D.R.S. (ed.), Martial III, Loeb Classical Library. Cambridge (Mass.)/London 1993 Braund, S.(ed.), Juvenal and Persius, Loeb Classical Library. Cambridge (Mass.)/London 2004 Mozley, J.H.(ed.), Statius I, Loeb Classical Library. Cambridge (Mass.)/London 1967
Secundaire literatuur Anderson, W.S., Essays on Roman Satire. New Jersey 1982 Asher, L., Was Martial really Unmarried?, Classical World 71 (1977), 441-444 Bond, R.P., Anti-feminism in Juvenal and Cato, Studies in Latin literature and Roman history (1979), 418-447 Braund, S., A woman’s voice?: Laronia’s role in Juvenal Satire 2, Women in Antiquity (1995), 207-219 Braund, S., Juvenal - Misogynist or Misogamist, The Journal of Roman Studies 82 (1992), 71-86 Braund, S., The Roman Satirists and their Masks. London 1996 Braund, S., Juvenal: Satires Book I. Cambridge 1996 Carr, J.E., The View of Women in Juvenal and Apuleius, Classical Bulletin 53 (1982), 6164
113
Chaney, V.M., Women According to Martial, Classical Bulletin 48 (1971), 21-25 Coffey, M., Roman Satire. New York 1976 Colton, R.E., Echoes of Martial in Juvenals’s Third Satire, Traditio 22 (1966), 403-419 Colton, R.E., Juvenal 6.398-412, 6.419-433 and Martial, Classica et Mediaevalia 31 (1970), 151-160 Colton, R.E., Juvenal and Martial. London 1979 Colton, R.E., Juvenal’s Use of Martial’s Epigrams. A Study of Literary Influence. Amsterdam 1991 Colton, R.E., Juvenal’s Second Satire and Martial, The classical journal 61 (1965), 68-71 Cooper, K., The Virgin and the Bride. Cambridge (Mass.) 1996 Courtney, E., A Commentary on the Satires of Juvenal. London 1980 D’Ambra, E., Roman Women. Cambridge 2007 David, F., The Roman Gaze. Baltimore 2002 Eyben, E. – Laes, C. – Houdt, T. van, Amor Roma. Leuven 2003 Fagan, G., Bathing in Public in the Roman World. Michigan 1999 Freudenburg, K., The Cambridge Companion to Roman Satire. New York 2005 Freudenburg, K., Satires of Rome. New York 2001 Fujii, N., Love and Women in Martial, a Poet <
>, Annuario Istituto giapponese di cultura 1 (1963-1964), 27-42 Fusi, A., Epigrammaton liber tertius. Hildesheim 2006 Gold, B.K., The House I Live in is Not My Own: Women’s Bodies in Juvenal’s Satires, Arethusa 31 (1998), 369-386 Guillermo Galán Vioque, Martial Book VII, a Commentary. Leiden 2002 Hallett, J.P., Martial’s Sulpicia and Propertius’ Cynthia, Classical World 86 (1992), 99123
114
Hallett, J.P.- Skinner, M.B. (edd.), Roman Sexualities. Princeton 1997 Henderson, J., Writing down Rome. New York 1999 Henderson, J., Not Women in Roman Satire but When Satire Writes Woman, Satire and Society in ancient Rome (1989), 89-125 Highet, G., Juvenal the Satirist. Oxford 1954 Howell, P., A Commentary on Book One of the Epigrams of Martial. London 1980 Kay, N.M., Martial Book XI. London 1985 Keane, C., Figuring Genre in Roman Satire. Oxford 2006 Keane, C., Juvenal’s Cave-woman and the Programmatics of Satire, The Classical Bulletin 78 (2002), 5-20 Knecht, D., De Literatuur van de Romeinen. Gent 2001 Konstan, D., Sexuality and Power in Juvenal’s Second Satire, Liverpool Classical Monthly 18 (1993), 12-14 Kurmally, M., Martial’s Attitude towards Women. England 1971 Malnati, T.P., Juvenal and Martial on Social Mobility, The Classical Journal 83(2) (1988), 133-141 McClure, L., Sexuality and Gender in the Classical World. Oxford 2002 Miller, P.A., The Bodily Grotesque in Roman Satire: Images of Sterility, Arethusa 31 (1998), 257-283 Nadeau, Y., Catullus’ Sparrow, Martial, Juvenal and Ovid, Latomus 43 (1984), 861-868 Nauta, R.- Dam, H.J. van – Smolenaars, J., Flavian Poetry. Leiden/Boston 2006 Richlin, A., Invective against Women in Roman Satire, Arethusa 17 (1984), 67-80 Richlin, A., The Garden of Priapus. New Haven 1983 Rimell, V., Martial’s Rome. Cambridge 2008 Schöffel, C., Martial, Buch 8. Steiner 2002
115
Smith, W.(ed.), A Dictionary of Greek and Roman Biography and Mythology. London 1880 Smith, W.S., Satiric Advice on Women and Marriage. Michigan 2005 Smith, W.S., Husband vs. Wife in Juvenal’s Sixth Satire, The Classical World 73 (1980), 323-332 Sullivan, J.P., Martial’s Sexual Attitudes, Philologus 123 (1979), 288-302 Sullivan, J.P., Was Martial really Married ? A Reply, Classical World 72 (1978-1979), 238-239 Watson, L.C., Three Women in Martial, The Classical Quarterly 33(1) (1983), 258-264 Watson, P.A., Martials’s Marriage: a New Approach, Rheinisches Museum 146 (2003), 38-48 Watson, P.A., Martial on the Wedding of Stella and Violentilla, Latomus 58(2) (1999), 348-356 Watson, P., Martial Select Epigrams. Cambridge 2003 Williams, C.A., Martial Epigrams Book Two. Oxford 2003 Wilson, H.L., The Literary Influence of Martial upon Juvenal, The American Journal of Philology 19(2) (1898), 193-209 Wyke, M., The Roman Mistress. Oxford 2002
116