Zin en waanzin
De verhalen in deze bundel zijn geschreven voor de schrijfwedstrijd ‘Zin en waanzin’, georganiseerd door Zin en Literairwerk.nl.
Zin en waanzin
2015 Stichting [werk], Amsterdam
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Copyright op de afzonderlijke verhalen en gedichten berust bij de afzonderlijke auteurs. © samenstelling: Stichting [werk], Amsterdam Omslagontwerp: Stefan Bijnen Vormgeving: Pascal Maramis Druk: Pro-book ISBN: 978-90-820380-4-0 NUR: 303
Inhoud Rob Verschuren Vrolijk knallen de bomvesten
9
Marjon Zomer Zeven
16
Gert-Jan van den Bemd Kamerruil
21
Michelle van der Kind Runner’s high
25
Jan P. Meijers Schaaf
31
Anke van der Kind De sterveling
37
Ramon Martensen De doos van Pandora
43
Michelle van Dijk Sensory overload
51
Bianca Nederlof Onder het grijs
56
Tink Sterrenstof
60
Henk-Jan Klein Ikkink Wie wind zaait
67
Desmond De stenen trap
71
Karien Gommers Restafval
73
Eric Steiner & Co In goede handen
77
Herman Loos En dat het me spijt
83
Jeroen van Goor Hinderlicht
85
Nawoord: Losse schroefjes in soorten en maten
89
Over de auteurs
92
Rob Verschuren
Vrolijk knallen de bomvesten
De stad is een rotte ui en misschien zijn alle steden zo, denkt Asher. Pel de schillen een voor een weg en dit is wat je overhoudt: de klinkerstraatjes in de kille motregen, de laatste touwslagerij, de laatste kleine sigarenboer, de junks en de alcoholisten die dicht langs de gevels blijven, een handvol oorspronkelijke inwoners, oud en beverig achter de gordijnen. Het zijn de nieuwkomers die de boel nu runnen. Scherpe mannen in deuropeningen, koe-ogige vrouwen in bollende lappen. Het zwarte hart van de stad, waar hij nu zijn weg zoekt terwijl hij probeert iedereen in het oog te houden en alle blikken te vermijden. Als hij in drie verschillende seksshops een opblaaspop heeft gekocht, een blonde, een brunette en een negerin, loopt hij op een drafje langs een braakliggend terrein naar het station. Hier neemt hij een taxi terug naar zijn hotel, dat in een noordelijke buitenwijk aan de afrit van de snelweg ligt. In zijn hotelkamer haalt hij de drie tot zakdoekformaat gevouwen poppen uit hun anonieme plastic draagtasjes en stopt ze in zijn koffer onder een zomeroverhemd. Dan pakt hij uit dezelfde koffer zijn gereedschapstas en gaat de badkamer binnen.
Zin en waanzin
9
Vrolijk knallen de bomvesten
In een vroeger leven was Asher eigenaar van een reclamebureau. De naam van het bureau was KeurMerk. Het hield zich uitsluitend bezig met thema’s als duurzame productie en verantwoord ondernemen. Dat zijn onderwerpen waar CEO’s zich persoonlijk mee bemoeien, want dat er geld mee verdiend kan worden begrijpen ze donders goed, al hebben ze zelf niet echt een mentaal concept van deze manier van zakendoen. Daar hebben ze mensen als Asher voor. Asher was – en is – een idealist. Ooit geloofde hij in de goedheid van de mensen, maar dat doet hij niet meer. Op de burelen van KeurMerk werd niet gedronken, gerookt of gevloekt en elke vrijdagmiddag kwam de voltallige staf bijeen voor een sharing in de grote spreekkamer. Op een dag kreeg Asher een ongeluk. Tijdens een kundalini-meditatie trilde er iets los in zijn hoofd. De gevolgen werden in de weken daarop zichtbaar. Had hij zich in het verleden op loodgrijze winterochtenden weleens afgevraagd of de mensen werkelijk goed waren en of zijn idealisme en creativiteit niet werden misbruikt door smirkende grootkapitalisten, nu begon hij overal kwade opzet en cynisch bedrog te zien. Hij was niet langer de juiste persoon om zijn bedrijf te leiden, zoals hij de godganse dag achter zijn fsc-houten bureau zat te broeden en te mompelen over Moloch en Jaggernaut. Een voor een gingen de klanten, geschoffeerd en uitgemaakt voor graaikraai, pakhuisrat, koopman en middelmatige hbs’er, op zoek naar een nieuw reclamebureau. Ashers nog immer groeiende woede was ongericht en allerminst discriminerend. Na een half jaar was zijn voltallige personeel vertrokken en ook zijn vrouw verliet hem. Het laatste wat ze voor haar volledig van de realiteit los getrilde echtgenoot deed, was een opname regelen in psychiatrische inrichting Dennenvreugd. Hier schuifelt Asher door de eindeloze gangen, suf als een
Zin en waanzin
10
Vrolijk knallen de bomvesten
schorseneer en met een uitgeprocedeerde lichaamshouding, onverstaanbaar mompelend terwijl hij zint op strategieën tegen de onoverwinnelijke gekkenzorg. Na een half jaar van cognitieve therapie en farmaceutische hulpverlening komt hij tot het inzicht dat de hele wereld een gekkenhuis is en dat iemand de mensheid wakker moet schudden uit haar collectieve psychose. Als hij zich laat ontslaan, is het midden november. De bladeren zijn van de bomen en liggen te rotten in de goten van de stad. Hij heeft geen huis meer. Hij neemt zijn intrek in een Van der Valk-hotel. Het is een eenvoudig hotel voor vertegenwoordigers en bejaarden met een railjaarkaart. Niet wat hij in zijn dagen als bureaudirecteur gewend was, maar status en luxe zeggen hem niets meer. De Van der Valk-hotels hebben een groot voordeel. Je vindt ze door het hele land, stuk voor stuk beheerd door een lid van de uitgebreide Van der Valk-familie en allemaal hetzelfde. Dezelfde ruime kamers, dezelfde oubollige menukaart en dezelfde muf ruikende gangen met hetzelfde roodgrijze projecttapijt. Zo kan hij overal heen reizen en is het alsof hij zijn huis meeneemt. Hij vindt een simpel ‘1-2-3 stappenplan bomvesten maken’ op het internet en zet zich aan het werk in de badkamer, zittend op de wc-pot, de onderdelen voor hem op de imitatie-marmeren vloer. De Van der Valk-hotels staan bekend om hun ruime badkamers. Hij heeft nog geen concrete doelen gekozen, maar het kan natuurlijk geen kwaad om alvast de middelen bij de hand te hebben. Het moeten bomvesten zijn, want dat is het enige explosieve apparaat waarvan hij een montagehandleiding tegenkomt. De ingrediënten zijn gewoon in de winkel te koop. Voor het vest zelf gebruikt hij een bodywarmer met een lachwekkende hoeveelheid zakken en lusjes uit de hengelsportspeciaalzaak. Afvoerpijp, kogellagers, elektriciteitssnoer, geen
Zin en waanzin
11
Vrolijk knallen de bomvesten
probleem. De springstof is lastiger. Die moet hij maken van waterstofperoxide en aceton, een langzaam proces, niet in het laatst door de geringe capaciteit van het koelkastje in de minibar. De website waar hij het recept heeft gevonden omschrijft het explosieve mengsel als ‘Moeder van Satan’, omdat het zo instabiel is als de pest. De vraag wie de vesten gaat dragen houdt hem lang bezig. Zelf heeft hij geen neigingen in die richting. Dan komt hij op het idee om opblaaspoppen te gebruiken. Die kan hij in luchtloze toestand overal ongezien mee naartoe nemen en op de plaats van bestemming met een onopvallend fietspompje het gewenste figuur geven. Het is februari en erg koud. Vanuit zijn dertiende Van der Valk-hotel kijkt Asher over de parkeerplaats, waar trage gele monsters de sneeuw in richels hebben geschoven. De sneeuw begint al bruin te worden, want in onze wereld blijft niets wit en schoon. Ashers dagen hebben een vast ritme. Drie keer per dag verlaat hij zijn kamer. Als hij wakker wordt, haalt hij een mok koffie aan het ontbijtbuffet. Wanneer hij de kamermeisjes bezig hoort op de gang, gaat hij naar het restaurant voor het middageten. Hij gaat aan zijn vaste tafeltje zitten met zijn rug naar een raam dat uitziet over de snelweg. Hij slaat het menu open en bestelt het eerste gerecht waar zijn oog op valt. Om zes uur ’s avonds doet hij hetzelfde. De rest van de dag werkt hij aan zijn bomvesten of kijkt televisie. Op de televisie praten mensen tegen hem in verschillende talen en wat ze zeggen maakt hem kwaad. Hij beseft dat hij een grote voorraad vesten nodig heeft om alles wat krom is in de wereld recht te zetten. Hij weet nog steeds niet waar hij zal beginnen en daarom schiet het maken van de bomvesten niet op. Zo lang hij nog niet heeft besloten, blijft hij de vesten perfectioneren. Als er een bijna klaar is, ontmantelt hij
Zin en waanzin
12
Vrolijk knallen de bomvesten
het en begint opnieuw. Hij haalt het plakband van de stukjes afvoerpijp en vervangt de kogellagertjes door kopspijkertjes. Hij maakt berekeningen en voert de hoeveelheid springstof op. Dan besluit hij om het vest te laden met een mengsel van verzinkte zeskantmoeren en halfduims houtschroeven. Als hij vijf of zes dagen in een hotel verblijft, komt er een moment dat de mensen naar hem beginnen te kijken. Het is de blik van een kamermeisje op de gang. De glimlach op het gezicht van een kelner die de roestvrijstalen schaaltjes met groenten voor hem neerzet. Hij betaalt de rekening en neemt een taxi naar een ander Van der Valk-hotel. Er zijn er drieënzestig in het land. Elke plaats van enige betekenis heeft zijn eigen Van der Valk-hotel in een buitenwijk aan een van de invalswegen. Asher zit op de wc. Met zijn leesbril op het puntje van zijn neus verbindt hij stukjes koperdraad die uit gekleurde elektriciteitssnoeren steken. Hij fluit zachtjes. Als hij aan zijn vesten werkt, is zijn woede bijna weg. Elke keer als hij een geluid hoort op de gang wil hij gaan kijken of hij het kaartje met Niet storen – Don’t disturb – Ne pas déranger wel aan de deurknop heeft gehangen. Soms praat hij tegen zijn gezicht in de spiegel. ‘Bezigheidstherapie is wat de dokter voorschrijft,’ zegt hij bijvoorbeeld. Of ‘Vrolijk knallen de bomvesten.’ Als hij de kamer inloopt, valt het matte winterlicht door de vitrage zonder iets prijs te geven over de tijd van de dag. Hij vouwt het vest waaraan hij heeft zitten werken op en legt het in de koffer. Hij gaat op de rand van het bed zitten met zijn handen in zijn schoot. Hij kijkt een tijdje naar zijn handen. Dan staat hij op en voelt onder het vest in de koffer. Hij trekt een van de drie opblaaspoppen tevoorschijn. De blonde. Waar is het pompje? Hij vindt het pompje en, na enig zoeken, het ventiel van de pop. ‘Test, test, test,’ zingt hij op het ritme van het
Zin en waanzin
13
Vrolijk knallen de bomvesten
pompen. Hij pompt tot ze op barsten staat. Ze lijkt op Corrie van Corrie en de Rekels in haar hoogtijdagen. ‘Huilen is voor jou te laat, ik kom niet meer,’ neuriet hij als hij de pop leeg laat lopen. Op kousenvoeten stampt hij de laatste lucht eruit. Corrie is zijn type niet. Hij legt het opgevouwen poppenvel terug in de koffer en doet de koffer op slot. Door de spleet in de vitrage kijkt hij over de lussen van opritten en afritten naar de wijk aan de overkant van de snelweg. Hij ziet de daken glimmen en meeuwen wegvliegen naar het noorden, waar de stad uitdooft in de grove, witbesneeuwde winterkluiten van een oeverloos braakland. Dan gaat hij op bed liggen en zet de televisie aan. Op de televisie feliciteert de koning de eerste Elfstedentochtwinnaar van Papoea-Nieuw-Guinese afkomst. De wind, geboren in de Siberische toendra, die stijf van permafrost en jachtsneeuw over de bevroren Balkan en de onbegaanbare Autobahnen veegt en om de spits van de Walburgakerk van Drogeham huilt, laat het tentdoek waaronder een blaaskapel het Friese of Papoea-Nieuw-Guinese volkslied staat te spelen klapperen. De gezamenlijke inspanningen van de wind en de muzikanten maken het niet eenvoudig het commentaar van de verslaggever te volgen. Wat Asher en de elf miljoen Nederlanders die aan het tv-scherm gekluisterd zitten meekrijgen is: ‘…wachte winnaar… outsider… ooit van… op[…?] …zelf vragen.’ De elf miljoen kijkers zien hoe de koning de winnaar een gehandschoende hand toesteekt en vervolgens, omringd door bodyguards en dignitarissen, afnokt naar het paviljoen waar hij in gezelschap van het Elfstedencomité, de commissaris van de koning en de hoofdsponsors een lichte koek-en-zopiemaaltijd zal gebruiken. De verslaggever stapt op de winnaar af, die rillend van de kou naar zijn nieuwe sokken in de kleuren van de Friese vlag staat te kijken. Een blond melkmeis-
Zin en waanzin
14
Vrolijk knallen de bomvesten
je heeft ze hem zojuist in de hand gedrukt. De verslaggever draait de verstijvende schaatscrack een kwartslag zodat hij in de camera kijkt en zegt dan in de microfoon: ‘Wat het hele land zich op dit moment zit af te vragen, eh…’ (hij kijkt op het vel papier dat hij in zijn hand houdt, maar daar vindt hij geen naam, alleen een rugnummer, want zijn naam is een geheim dat een Papoea ongaarne prijsgeeft) ‘wat wij allemaal van jou willen horen: Hoe voelt het?’ Hij duwt de winnaar de microfoon voor de klapperende tanden. Op dat moment zet de blaaskapel de Koekoekswals in en het antwoord komt fragmentarisch door. Wat de kijkers opvangen is: ‘… afkomst… nationa[…?] …kunnen fier… glorieuze… groeten doen… in Popon[…?] …en aan tante…’ Buitenlanders, denkt Asher. Hij is weer kwaad. Buitenlanders en andere Papoea’s, dat is een goed doelwit. Het Koninklijk Huis ook. Misschien nog beter zelfs. Dat zijn voor driekwart Duitsers. Hij is er nog niet uit.
Zin en waanzin
15
Marjon Zomer
Zeven
Zeven
En de zevende dag rustte hij. Zondag duurt lang. De klok tikt. Als ik tel gaat de tijd voorbij. Tiktaktiktak. Bij honderdtwintig ga ik anders tellen. Eén, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, honderddertig. Eén, twee, drie... Als je telt gaat de tijd vlugger voorbij. Ik kijk naar de wijzers. Wijzers wijzen de tijd aan. We hebben tijd zelf bedacht, denk ik. En tellen ook. Ik zucht. Haal diep adem door mijn neus en houd hem met mijn buik vast. Als ik geen ademhaal gaat de tijd eerst langzaam en dan steeds sneller. Het bonkt in mijn oren. Mijn ogen voelen strak. Ik laat de lucht gaan. Er is bijna geen tijd voorbij. Jezus stond op uit de dood, hij liep over water en door de tijd heen. Ik las in een boek over een tijdmachine en dat je daarmee kunt reizen naar de toekomst of het verleden. Nooit naar het nu. Niet in een flits naar de andere kant van de wereld. Als ik een wens mocht doen zou ik twee keer met een tijdmachine gaan. Een keer heen en een keer terug.
Zin en waanzin
16
Zeven
Als ik bij Jezus kon komen zou ik hem vragen: ‘Meneer Jezus, bestaat tijd?’ Ik kijk op de klok. Er zijn zeven minuten voorbij. Treefje
Een rond ijzertje met vier pootjes, er mist een zwart rubberen dopje. Steeds als je de pan erop zet maakt hij een hoekige schommelbeweging naar links. Uit de pan stijgt damp omhoog. Het is stil. Ze bidden. Ik houd mijn ogen open. Papa schraapt zijn keel. Het is het teken dat we kunnen beginnen. Ik schep aardappels op. Prak ze. Ik zie hoe de geligwittige brij tussen de tanden van mijn vork doorgeperst wordt. Ik haat aardappelen. De bruine jus loopt door de naadjes mijn bord op. Snel roer ik alles met mijn vork door elkaar. Als je te lang prakt wordt het plakkerig. Ik wacht tot de rode bieten worden doorgegeven. In een emaillen schaal raspte ik de gekookte bieten. Mama sneed een uitje fijn. Snipperen heet dat, zei ze. Een klodder mayonaise en toen alles door elkaar. Ik eet zo veel bietjes als ik mag. ’s Avonds kijk ik naar mijn plas. Mooi rood in de wc. Als ik afveeg zie ik vaag roze. Ik vraag me af of je jezelf van binnen kunt verven. Breken
Door de steegjes sleepten we de stokken achter ons aan. Raampje tikken. Spannender dan deurtje bellen. We slopen de hoek om en tikten hard tegen het zijraam van Linda P inda. We gierden van het lachen en renden door de brandgangen weg. Bij buurman Oostink ging het mis. Het raam sprong de
Zin en waanzin
17
Zeven
sponning uit. Rinkelend vielen de scherven op de grond. Ik plaste in mijn broek van schrik. Mijn spijkerbroek legde ik over de badrand te drogen. ‘Een ongelukje met verstoppertje,’ zei ik tegen mama. ‘Het was zo spannend.’ ‘Hebben jullie dat raam kapot geslagen?’ vroeg mama nadat buurvrouw Oostink gebeld had. Ik schudde van nee. ‘En als ik het nou aan God vraag?’ Ze vouwde haar handen en begon al met bidden. Ik bekende. God ziet alles. Teken
Mijn buurjongen speelt niet meer, hij is punk geworden. En hij heeft een kauwtje. De vogel kan praten. ‘Piss off,’ roept het vogeltje. Hij hipt van de arm van de jongen naar zijn schouder. De buurjongen gooit twee emmers knikkers leeg. Ze rollen van de stoep, over de straat, onder auto’s, in de goot. We zijn met veel kinderen en proberen allemaal vooral de dikkedikkes of de bonken te pakken te krijgen. Mijn washandje is snel vol. Ik stop alles in mijn vestzakken. Het vest rekt uit: een hangbuik vol knikkers. De buurjongen staat te kijken naar de grijpende handen van de kinderen. Hij lacht. Ik ben blij met zo veel knikkers voor zomaar. Thuis sorteer ik ze op een dienblad op tafel. Mijn broer heeft er meer. We ruilen. ’s Nachts droom ik over een vogel met groene ogen die op het voeteneinde van mijn bed zit en verhaaltjes vertelt waar ik naar moet luisteren. Over glimmende dingen en zwarte gaten. Ik word zwetend wakker.
Zin en waanzin
18
Zeven
Het is zondag. Ik heb geen zin om naar de kerk te gaan om naar die zwarte raaf te luisteren. Regels
‘Naaktgeboren is een achternaam,’ zeg ik tegen mijn moeder. Ze wordt boos. Ik zie het aan de rimpel boven haar linkerwenkbrauw. ‘Dat hebben hele domme mensen gedaan. Toen Napoleon besloot dat iedereen een achternaam moest kiezen dachten veel mensen dat het een geintje was.’ ‘Maar iedereen wordt toch naakt geboren? Dan is bloot toch niet vies? En als hij altijd alles ziet, waarom moet de badkamerdeur dan op slot als je gaat douchen?’ ‘Ik wil hier niet met jou over praten. Ik hoef aan jou geen verantwoording af te leggen!’ Ze draait zich om en loopt weg. Iedere ochtend en avond kleed ik me om op het kleedje naast mijn bed. Even sta ik dan bloot. Ik voel de kou op mijn huid. Kippenvelprikkels. Gisteravond ben ik zonder pyjama gaan slapen. Het badstoffen onderlaken schuurde zacht als ik me omdraaide. Ze stond vanochtend naast mijn bed. Aan een arm sleurde ze me eruit. ‘Waar is je nachtpon? Je weet toch wel dat stoute meisjes naar de hel gaan?’ Reden
Het is niet de bedoeling, weten hoe de grote mensen denken. ‘Je sleutel kwijt én de fiets is weg?’ Papa schreeuwt. Ik zet mijn hart op slot. Mijn fiets zette ik tegen de muur. De standaard is lam, ik
Zin en waanzin
19
Zeven
had hem met een elastiekje aan de stang van het achterwiel vastgemaakt. Ik deed de boodschappen. Toen ik buitenkwam was mijn fiets weg. Ik zocht. Keek overal. Geen sleutel in mijn jaszak. Ik speurde in mijn geheugen. Met de tassen liep ik naar huis. Een hele week moest ik iedere middag na school gaan zoeken in de stad. Iedereen is op de wereld met een reden, zei de dominee tijdens de preek. Engel
Uit de speelgoedwinkel neem ik een gummetje mee. Lichtroze, in een houdertje met een borsteltje eraan. Er staat een engel op. Blonde haren en een grote glimlach. Ik fiets naar huis. Eerst snel, dan steeds trager. Ik stop. Haal de gum uit mijn zak. Ik kijk naar het engeltje op het plaatje. Ze zweeft in de wolken met haar witte jurkje. Er is een stralende zon. De zonnestralen zijn heel breed. Ik ruik aan de gum. Aardbei is mijn lievelingsfruit. Er draait iets rond in mijn buik. Bij mijn navel. Het voelt donker. Het maakt een gat. Ik snik. De engel lacht naar me als ik haar in de put gooi. De hele middag heb ik buikpijn. Ik wil geen avondeten. Op bed huil ik. Niet omdat ik nu nooit meer naar de hemel mag. Ik ben bang voor vuur. Het is heet en het stinkt. En omdat de duivel lacht tot je oren pijn gaan doen.
Zin en waanzin
20
Gert-Jan van den Bemd
Kamerruil
‘Uw vriendin komt later?’ Meestal vragen ze niets. Hij knikt. De vrouw kijkt uitdrukkingsloos naar hem, daarna naar het schema op haar tafel: zestien genummerde vakjes in twee rijen van acht. Sommige vakjes zijn leeg, in andere liggen plastic schijfjes, rood of groen. ‘Kamer twaalf,’ zegt ze, ‘eerste verdieping,’ en ze plaatst een rood schijfje in vakje twaalf. ‘Ik heb liever kamer acht,’ zegt hij, ‘kan dat?’ Ze kijkt secondelang naar vakje acht, waar geen schijfje in ligt. ‘Kamer acht is nog niet klaar,’ zegt ze. Ze kijkt weer naar hem op, trekt heel licht met haar rechterwenkbrauw. Hij knikt, betaalt en neemt de trap naar de eerste verdieping. De eerste deur aan zijn linkerhand is gesloten, maar de tweede, de deur van kamer acht, staat open. Er vlakbij is een kar geparkeerd, met schoonmaakmiddelen, verse lakens en rollen oudroze toiletpapier. Hij kijkt de kamer in. In de gele gloed
Zin en waanzin
21
Kamerruil
van het zonlicht dat door de gordijnen naar binnen valt, staat een meisje met geblondeerd haar – hij ziet de uitgroei op haar kruin – en ogen die zijn verankerd in dikke strepen mascara. Een Poolse, denkt hij, of een Tsjechische. ‘U heeft kamer acht?’ Ze spreekt met een plaatselijk accent. ‘Ik...’ Hij aarzelt, doet een stap de kamer in. De lucht is nog warm, vol van geuren. Het meisje heeft het raam wel opengezet, maar de gordijnen houden de frisse lucht onbewogen buiten de kamer. ‘U heeft kamer acht?’ herhaalt ze. ‘Ik wilde kamer acht.’ Als het niet nodig is, liegt hij niet. ‘Ik ben zo klaar,’ zegt ze. Ze glimlacht ongemakkelijk en sleurt de beslapen lakens van het matras. Beslapen, denkt hij. Nee, belegen, dat was een betere woord. Bedden zijn hier belegen, niet beslapen. Ze maakt een compacte bal van de lakens en de twee kussenslopen en komt er onverwachts zijn kant mee opgelopen. Hij doet te laat een stap opzij en voelt de stof langs zijn hand strijken. Hij rilt. In de gang, tegenover kamer negen, zit een luik in de muur. Ze gooit de lakenbal in de schacht. Hij staat ernaar te kijken, ziet het luik dichtslaan, maar schrikt desondanks van de harde klap. Het meisje ziet het en grinnikt. Ze trekt verse lakens van de kar en bekleedt er de grauwe matras mee. Als ze zich wil bukken om de sprei, die als een gouden berg op de grond ligt, op te rapen, gebaart hij dat ze die kan laten liggen. Ze kijkt vluchtig naar het tapijt, of er nog gestofzuigd moet worden. Hij zegt: ‘Het is goed zo.’ Zonder nog naar hem te kijken, zonder nog iets te zeggen, verlaat ze de kamer.
Zin en waanzin
22
Kamerruil
Hij sluit de deur en draait de sleutel een halve slag naar rechts. Daarna kleedt hij zich langzaam uit. Zijn kleren drapeert hij behoedzaam over de stoel. Alleen zijn sokken houdt hij aan, vanwege de vloerbedekking. Het laken voelt stug aan zijn huid, als perkament. Het ruikt niet fris, maar naar sigarettenrook en een beetje zurig, naar kaas. Kaasdoek, denkt hij. Hij spreidt zijn armen en sluit zijn ogen. Hij voelt dat hij op het punt staat om weg te doezelen als er aan de deur wordt gemorreld, eerst voorzichtig, daarna met meer kracht. Behendig zwaait hij zijn benen uit bed. In drie stappen is hij bij de deur. Een man, groter dan hij, jonger ook, staat er pal achter. Misschien stond hij op het punt om zijn schouder ertegenaan te zetten. De man deinst een halve meter achteruit, in de richting van een kleine vrouw in een kort model trenchcoat en met haar benen in een glanspanty. Geen van beiden kijkt naar zijn penis, ziet hij, maar ergens naar zijn buik, tussen navel en tepels; een neutraal stukje huid. ‘Ik dacht dat wij kamer acht hadden,’ mompelt de man verbaasd en hij wil al rechtsomkeert maken, terug naar beneden, naar de vrouw in de hal. ‘Dat is ook zo,’ zegt hij snel. ‘Ik heb me vergist. Dit is jullie kamer. Mijn kamer is daar, kamer twaalf.’ Ze kijken zwijgend naar het einde van de gang. De man opent zijn mond om iets te zeggen, maar bedenkt zich en loopt verder. De vrouw volgt. Hij ziet het stel in kamer twaalf verdwijnen, sluit zijn kamerdeur en gaat weer op het bed liggen. Na een minuut of vijf begint het gepiep van hun spiraal, in een mechanische cadans, als een slome goederentrein die door een oneindig landschap rijdt. Hij hoeft niet lang te wachten. Het gebeurt vrijwel nooit dat
Zin en waanzin
23
Kamerruil
de volle twee uur worden benut. Na een kwartier volgt meestal een sigaret, daarna nog een manmoedige poging om een tweede keer te volbrengen, maar dat is maar voor weinigen weggelegd. Dit stel is na tien minuten al klaar. Hij hoort ze voorbij schuifelen, het lispelen van haar glanspanty. Nog voor ze de trap volledig zijn afgedaald, heeft hij zijn kleren bijeengeraapt en holt hij met meisjesachtig zwiepende kuiten over de gang. De warmte van hun bed doet hem rillen.
Zin en waanzin
24
Michelle van der Kind
Runner’s high
Hij rent graag en veel. Honderd kilometer per week is voor hem geen uitzondering. Een gewone renner is hij niet: al na vijf minuten asfalt begint hij te klagen. Alleen op rotsen, zand, blubber of gras loopt hij gelukkig. Het liefst rent hij in de bergen, maar bij gebrek aan beter zijn de duinen ook goed. Hij is een trailrunner in hart en nieren, een serieuze. Alleen op zaterdag rent hij niet. Het is zijn rustdag. Het is meteen ook de saaiste dag van de week. Zonder rennen, geen leven, is zijn motto. Vandaag heeft hij een wedstrijd: vierenzeventig kilometer door de Ardennen, drieduizend hoogtemeters. De sneeuw is net gesmolten, het waait en het is koud, guur weer. Het deert hem niet. Zijn vrouw zal er meer last van hebben dan hij: zij zal onderweg met de kinderen langs het traject staan om hem aan te moedigen met bananen, energiekoekjes en droge kleding. Ook voor deze wedstrijd brengt ze hem samen met de kinderen naar de start. Een kus, een energiedrankje en hij is vertrokken. In zijn hoofd dan, want het duurt nog even voordat het startschot zal klinken. Hij weet dat zij nu met de kinderen in de auto springt en dat ze over anderhalf uur op de afge-
Zin en waanzin
25
Runner’s high
sproken plek langs het traject zal staan. Het startschot klinkt, het kriebelt in zijn buik, hij vertrekt. Hij rent vooraan. Achter hem hoort hij de honderden voeten die hem volgen. Omkijken hoeft niet, hij weet hoe de stoet eruitziet. Hij is tenslotte een ervaren renner. Het begin is altijd even zwaar, omdat zijn lichaam net een dieselmotor is. Het komt langzaam op gang. Langs de kant beginnen de eerste toeschouwers te juichen als hij langskomt. Hij glimlacht en steekt zijn hand op om te laten zien hoe goed het met hem gaat. Het gras is nat, zompig. Zijn trailschoenen zakken er diep in weg. Zijn t-shirt zit nu al onder de modderspatten, zijn witte sokken kleuren grijs. Dat wordt extra poetsen voor haar vanavond. Omdat hij altijd rust nodig heeft na een wedstrijd maakt zij zijn materiaal schoon terwijl hij zijn rekoefeningen doet. Als de helling inzet, vordert hij langzamer, met kleine passen. Het lijkt een soort dribbelen, maar dan omhoog. Hij is er goed in. Hij moet oppassen dat hij niet struikelt over de boomwortels. Het pad zigzagt door het bos over de helling omhoog. Na iedere bocht volgt een nieuwe. Hij begint te zweten en hijgt, nu pas, zijn t-shirt wordt nat. De aderen op zijn voorhoofd zwellen op en vormen een heuvelachtig landschap. Zijn hart gaat onder zijn ribben tekeer, lijkt uit te willen breken. Zijn benen verzuren, het steekt in zijn kuiten. Toch gaat hij door, toch geniet hij. Op zijn sporthorloge ziet hij dat hij op schema ligt. Wanneer ver boven hem een vogel begint te fluiten, ziet hij de laatste bocht. Als het goed is, staat zijn vrouw boven op de berg te wachten met droge kleding en een verse bidon water: dat hebben ze zo afgesproken. Maar als hij de top bereikt, ziet hij haar niet staan tussen de andere supporters, die met
Zin en waanzin
26
Runner’s high
opgestoken kragen dof in hun handschoenen klappen als hij voorbij komt. Zoekend tussen de supporters – waar is ze? – let hij niet goed op en struikelt hij. Gelukkig weet hij zich op tijd te herstellen. Nu niet vallen, zeventig procent van de wedstrijd ligt nog voor hem. Als de supporters opnieuw klappen, weet hij dat hij op de voet gevolgd wordt door een andere trailrunner. Gauw begint hij aan de afdaling, zonder nog verder te zoeken naar zijn vrouw en kinderen. De berg af gaat sneller. Het gehijg van zijn achtervolger verdwijnt in de verte. Het lukt hem om wat op adem te komen tijdens de afdaling. Zijn bovenbenen verzuren, maar zijn hartslag herstelt zich goed. Onder aan de berg staat de eerste stand waar vrijwilligers water uitdelen. Meestal stopt hij er niet, maar nu zijn vrouw haar afspraken niet nakomt, moet hij wel. Zijn bidon is leeg en hij heeft dorst. Op het moment dat hij een drinkbekertje laat vullen door een van de vrijwilligers – een vrouw knapper dan die van hem – hoort hij zijn naam. Hij herkent de stem van zijn vrouw, maar ziet haar niet meteen. ‘Bart, joehoe! Hier staan we!’ Ze komt van achter de stand tevoorschijn. Haar lippen zijn blauw, ze heeft haar sjaal over haar hoofd geslagen, de duizenden fijne blonde donshaartjes op haar gezicht staan overeind. Ondanks de kou lacht ze. Ze ziet er ouder uit dan ze in werkelijkheid is. ‘Waarom was je niet boven? We hadden toch afgesproken dat je daar zou staan?’ vraagt hij hijgend. Vanavond zullen ze het wedstrijdverloop evalueren. Hij zal dit plichtsverzuim zeker aan de orde stellen. Ze zal zich moeten verantwoorden. ‘Het ging boven niet. Er was te veel wind, je snapt met de kinderen, dat kan gewoon niet.’ De kinderen zitten uit de wind achter de stand te spelen. Ze maken ruzie.
Zin en waanzin
27
Runner’s high
Hij rukt het schone t-shirt uit haar handen, de zelfgemaakte energiekoekjes al in zijn mond. Als hij wegrent, laat hij het bezwete t-shirt voor haar achter in het natte gras. Tijdens de volgende kilometers keert hij in zichzelf. De dieselmotor is op gang. Er zijn geen gedachten, of ja, die zijn er wel, maar hij vergeet ze direct weer: ze blijven achter in het bos, in de modder, onder de bomen. Af en toe controleert hij op zijn sporthorloge hoe het met hem gaat, of hij op schema ligt. Winnen is zijn enige doel. Een haalbaar doel, want hij ligt nog steeds op kop. Als hij haar uren later op de tweede afgesproken plek ziet staan, weet hij niet of hij blij of opgelucht is. In ieder geval is hij tevreden: ze heeft van het eerdere voorval geleerd en houdt zich nu wel aan de afspraak. Ze geeft hem een bidon met vers water en stopt hem twee energy-gels toe. Vast voedsel verdraagt hij in dit stadium van de wedstrijd niet meer. ‘Je ligt mooi op schema,’ zegt ze blij. ‘Dat heb ik dan alleen aan mezelf te danken.’ Hij realiseert zich dat hij liever een bekertje water van de vrouw bij de stand had gekregen. De kinderen springen op en leggen liefdevol hun koude handjes in zijn nek. Een rilling trekt door zijn lichaam: hij koelt razendsnel af. Geërgerd pelt hij de zes armpjes van zich af en maakt zich klaar om verder te rennen. ‘Vroeger gaf je me nu een kus,’ zegt ze terwijl ze zijn arm vastpakt. Maar hij is al weg, alleen zijn hand steekt hij nog op bij wijze van groet. Omkijken doet hij niet. Het laatste deel van de wedstrijd is zwaar. In zijn rechterkuit voelt hij kramp opkomen, maar die is nog niet zo erg dat hij moet stoppen. Ook voelt hij steken in zijn linkerenkel. Hij denkt dat het te maken heeft met die struikelpartij boven op de berg, toen hij niet kon opletten waar hij zijn voeten plaats-
Zin en waanzin
28
Runner’s high
te doordat hij háár moest zoeken. Achter zijn slapen bonkt het bloed. Er verschijnen vlekken voor zijn ogen. Even denkt hij dat hij een andere renner hoort hijgen, vlak achter hem, maar al snel begrijpt hij dat hij het zelf is. Hij hijgt, en dat is haar schuld. Misschien moet hij stoppen. Misschien is dit een race die hij niet gaat winnen. Het parcours heeft hij voor vertrek nauwkeurig bestudeerd: er komt nog een flinke klim tot aan de finish. Dat gaat hem nooit meer lukken. Hij is te moe, zijn benen zijn te zwaar. Het valt hem tegen van zichzelf, maar zijn schuld is het niet. Zij had dit nooit voor hem mogen verpesten. Naast het pad staat hij te hijgen, zijn handen op zijn knieën, zijn rug gebogen. Een straal speeksel druipt vanuit zijn mond in het gras. Een lieveheersbeestje vliegt weg. Het verdwijnt in de richting van de finish. Dan, toch opeens, rent hij weer. Ver boven zich hoort hij het lieveheersbeestje nog zoemen. Hij is een winnaar, geen loser. Bergopwaarts gaat het nu. Het ritme van zijn dribbelende voeten op de aarde geeft hem goede moed. Hij herstelt. Rennen is het enige wat nog telt. Rennen en winnen. Dat is zijn leven. Als hij rent, houdt hij van zichzelf. Hij ziet het helder: de finish ligt boven op deze berg. Overwinnen zal hij. Een geluksgevoel maakt zich van hem meester. Hoewel hij weet dat dit een effect is van de runner’s high, verzet hij zich niet, integendeel: hij geniet. Als een jonge god klimt hij door het bos de berg op. Langs de kant staan steeds meer supporters, het einde nadert. Er wordt geklapt en gejuicht, hij zwaait en lacht. Zijn vrouw staat er niet tussen, weet hij: zij staat altijd na de finish, waar ze hem opwacht met een warme trui en een handdoek. Als de finish in zicht komt, ziet hij haar inderdaad staan, zoals altijd juichend, blij dat hij weer een wedstrijd gewonnen
Zin en waanzin
29
Runner’s high
heeft, opgetogen over zijn geluk. De lichtblauwe handdoek wappert in de wind. Het oudste kind houdt zijn trui vast. Tien meter voor de finish steekt hij zijn armen alvast omhoog. Hier komt de winnaar aan, de trailrunner die al zo veel wedstrijden heeft gewonnen, een held. Lachend rent hij onder de poort door. De supporters juichen, klappen, fluiten. Zijn vrouw loopt al met getuite lippen en de handdoek op hem af, de kinderen springen in het gras, blij dat ze straks weer naar huis mogen. De vrijwilliger die medailles uitdeelt, houdt de eerste prijs omhoog. ‘De finish is slechts een etappe op de route.’ Waar heeft hij dat ook al weer gelezen? Hij weet het niet, maar wat hij wel weet is dat hij niet wil stoppen. Nooit meer. Dit gevoel wil hij niet meer kwijt. In plaats van te stoppen bij de man met de medailles, rent hij door: langs zijn vrouw, de vrijwilligers, de armoedige muziekband, de parkeerplaats af, het bos in. Zonder om te kijken. Hij ziet niet hoe zijn vrouw een hand voor haar mond slaat en de handdoek slap naar beneden laat hangen, hij ziet niet hoe er fotografen een stukje achter hem aan rennen, denkend dat hij een grap maakt. Na enkele meters moeten ze het opgeven: hij rent te hard. Hij hoort niet meer dat de muziek stopt om pas weer verder te spelen als de tweede trailrunner de finish passeert. Bergafwaarts gaat hij. Met wijd geopende mond zuigt hij zo veel mogelijk lucht naar binnen. De armen die hij voor de finish in de lucht gestoken had, houdt hij nu gespreid, alsof er beneden iets op hem wacht wat hij moet omhelzen.
Zin en waanzin
30
Jan P. Meijers
Schaaf
Zuid-Libanon, juni 1982 Soldaat eerste klas Schaafsma salueert kort voor me, trekt zijn helm recht en veegt een bruine haarlok van zijn voorhoofd. Hij hijgt. ‘Sergeant! Een vrouw uit het dorp wil u dringend spreken.’ Zijn donkere ogen, die altijd schitteren van ondeugendheid, schieten nu onrustig heen en weer. ‘Rustig, Schaafsma. Waar gaat het over?’ ‘De militie van het dorp wil haar zoon executeren.’ Zijn laatste woord dreunt na in mijn hoofd. De academie, bedenk ik, is dus gewoon waardeloos. Na even aarzelen leg ik een hand op zijn schouder. ‘Dat meen je niet, Schaafsma. Waar is de tolk?’ ‘Die is aan de race, sergeant. Hij zit op de Chinese mortier.’ Ik veeg het zweet van mijn voorhoofd en zucht. Hoe heet kan het zijn? Inwendig vloek ik en denk: was ik maar niet hier. ‘Dan ga ik wel naar hem toe, laat jij die vrouw maar komen.’ Schaafsma salueert en rent weg. Achter zijn kistjes stuiven wolkjes fijn zand op. ‘Wat zegt die vrouw?’ vraag ik. De tolk blijft op het geïmpro-
Zin en waanzin
31
Schaaf
viseerde toilet zitten met zijn knieën tegen elkaar. ‘Ik weet het niet, sergeant.’ Hij bibbert over zijn hele lijf. ‘Ik ben ziek.’ ‘Stel je niet aan!’ Hij kijkt omhoog naar de armen van de vrouw die boven de golfplaat uit zwaaien. Ze zegt weer iets en klakt daarna met haar tong. ‘Nou, wat zegt dat mens? En kom overeind, lul.’ ‘Haar zoon heeft gesproken met een Israëlische soldate.’ Hij hapert. ‘De militie beschouwt dat als verraad. De dorpelingen zijn woedend, maar de militie is de baas.’ ‘Waar is dat gebeurd? Er zijn hier geen Israëlische troepen.’ De tolk komt eindelijk overeind en hijst zijn broek op. Hij stelt de vraag en luistert met een scheef hoofd naar de vrouw. Ik rol mijn mouwen op en zucht een paar keer. ‘En?’ ‘Een paar dorpen verderop, sergeant. Verdwaalde Israëlische patrouille of zoiets. Mag ik nu naar bed?’ ‘Nee, ik heb je nog nodig.’ Ik knik naar de vrouw, geef een schop tegen de golfplaat en loop naar de jongens van Verbinding. ‘Is het een van hun mensen?’ vraagt mijn superieur. ‘Ja,’ zeg ik. ‘Blijf de situatie in de gaten houden, maar laat het gaan.’ Ik sluit mijn ogen, houd de hoorn even tegen mijn borst en beëindig de verbinding. De militie ontwapenen heeft geen zin, een dag later moeten we de wapens weer teruggeven. Klote VN-besluit. ‘Schaafsma, hier komen,’ roep ik. ‘Laat de tolk zeggen dat we niets kunnen doen, parkeer een YP aan de rand van het dorp en zorg dat de dorpelingen op afstand blijven.’
Zin en waanzin
32
Schaaf
Hij salueert. ‘Sure, sergeant.’ De jongeman draagt een camouflagebroek en een zwart shirt, zijn handen zijn op zijn rug gebonden. De handelingen zijn eenvoudig. Ik huiver. Schaafsma heeft zijn uzi op scherp staan. ‘Zet je wapen op s, dit valt buiten ons mandaat,’ zeg ik. ‘Maar laten we dit gebeuren, sergeant?’ Zijn onderlip trilt. Ik zeg niets en kijk naar de jongeman – een kind nog. Een paar droge knallen. De jongen zakt in elkaar, een van zijn benen geeft nog een stuiptrekking. Dan ligt er een in elkaar gevouwen zwarte kikker. Schaafsma huilt, de andere soldaten kijken weg. Langzaam draait de YP achteruit, de voorwielen knarsen over steentjes. Nederland, december 1982 Mijn flanellen pyjamajasje plakt aan mijn rug. Ruw trek ik de knopen los. ‘Jan?’ vraagt Saskia. ‘Er is niets.’ ‘Jawel.’ Ze komt overeind en legt haar hoofd op mijn borst. ‘Stil maar.’ Mijn lichaam schokt en er druppelen tranen in haar haren. Ze trekt haar panty aan en glimlacht even naar me, dan haar blauwe rok, mooi tot net over de knie – ik glimlach terug. De witte blouse en het sjaaltje waar ze een hekel aan heeft. Zorgvuldig maakt ze zich op en streelt even haar buikje. Terwijl ik naar haar kijk wordt mijn ademhaling weer kalm. Ze geeft me een kus. ‘Waar vlieg je op?’ vraag ik. ‘Singapore, maandag ben ik weer thuis. Blijf lekker liggen. Je
Zin en waanzin
33
Schaaf
hebt een heel weekend.’ Nog een kus. De voordeur slaat dicht. Ik spring uit bed en sprint naar de voorkamer. Hoewel ik weet dat ze het niet kan zien, zwaai ik naar de Kever. Traag loop ik terug. Op haar kaptafel ligt een zwarte bh, een bandje hangt als een lam been over de rand. Ik pak de bh en gooi hem tegen het raam en maai daarna in één beweging de kaptafel leeg: flesjes en flacons vallen geruisloos op het tapijt. Er breekt niets. De bh ligt onder de radiator. Ik raap hem op en vouw de cups in elkaar. Een halve bol, daar kan zelfs een engel hoog in de lucht niets aan veranderen. Ze is zwanger en ik ben misselijk. Juni 1982 Schaafsma schurkt zijn rug tegen de zandzakken. We zitten beiden met opgetrokken benen, onze kistjes vallen net binnen de streep schaduw. ‘Hé, serg.’ ‘Ja?’ ‘Heb je het gerapporteerd?’ Geen u meer, denk ik en ik glimlach. ‘Uiteraard, Schaafsma – mag ik Schaaf zeggen, net als de andere jongens?’ Hij knikt, schraapt met de uitgeklapte kolf van zijn uzi over de grond. ‘Walgelijk vond ik het,’ zegt hij. ‘Zoals hij erbij lag. Ik kon er niet van slapen. Heb jij dat ook?’ ‘Ja,’ zeg ik en heb gelijk spijt. Ik sta op en schop een keitje weg. Schaaf hijst zich ook overeind. ‘Denk je dat dat blijft? Ik bedoel in de toekomst, als we weer in Nederland zijn.’ ‘Wat bedoel je, Schaaf?’ ‘Nou, als dit voorbij is.’
Zin en waanzin
34
Schaaf
‘Gewoon niet aan denken, Schaaf. Niet aan denken, dan verdwijnt het vanzelf.’ ‘Serg, heb je... een vriendin?’ ‘Ja, waarom wil je dat weten?’ ‘Gewoon – hoe heet ze?’ Ik zie haar kuiten voor me onder de blauwe rok. ‘Saskia.’ ‘Zo, mooie naam. Weet je, ik ben nog nooit met een vrouw... geweest. Hoe is dat? Hoe voelt het om een vrouw aan te raken?’ Ik kijk omhoog; zo blauw als vandaag heb ik de lucht nog niet gezien. ‘In het dorp wat drinken, Schaaf?’ ‘Mijn idee.’ Hij klapt de kolf van zijn uzi in. ‘Zeker hier laten?’ Ik knik. Onze kistjes schrapen omlaag over de smalle weg, af en toe schiet er een kiezel in de berm. Verder is het stil. ‘Dutchbatt?’ vraagt de Libanese serveerster. Schaaf knikt. ‘You like Coca-cola?’ Ik zie hem verdrinken. ‘Do you have a name?’ vraagt hij. Ze heeft blote benen en draagt sandalen zoals die van een Romeinse soldaat. ‘Of course. Sheba.’ ‘Dat bedoel ik,’ zegt hij als het meisje wegloopt. Traag knik ik en denk aan Saskia. ‘Schaaf, vandaag ga je de reserveonderdelen voor de YP’s ophalen in Haifa.’
Zin en waanzin
35
Schaaf
‘Met een drietonner?’ ‘Ja, en neem een bijrijder mee.’ ‘Komt goed, serg.’ December 1982 Mijn pyjamajasje ligt als een vod op het tapijt, de opdruk van zwarte en rode speelkaartjes vormt een wirwar van harten, klaveren, ruiten en schoppen. Ik krul mijn tenen en krab mijn rug, het bed kraakt ervan. Schaaf, denk ik, verdomme. Net voor de Israëlische grens reed hij op een landmijn en verloor zijn benen. Toen hij uit het hospitaal was ontslagen, zocht ik hem op. ‘Serg,’ zei hij, ‘ik wil dat je een foto van me neemt bij de Middellandse Zee.’ Ik zie weer voor me hoe ik zijn rolstoel naar die hoge klif duwde. ‘Weet je, mijn derde been heb ik nog maar hij doet het niet meer.’ Ik slik – net als toen. ‘Stop hier maar,’ zei hij. ‘Dit is een mooie plek.’ Door de lens zag ik dat hij zich over de brokkelige rand van de klif rolde. Hij had sterke armen. Ik buig voorover en pak mijn pyjamajasje. Langzaam vouw ik het op en leg het onder mijn kussen. Die avond dronk ik een cola in het dorp. ‘Your friend not here?’ vroeg Sheba. ‘No,’ zei ik en beet op mijn lip. ‘He’s dead.’ Het schrapen van haar sandaal hoor ik nog, en die zin: ‘Shame on this bloody war. Your friend, he was so handsome.’ Ik ga weer liggen en hoop dat het een meisje wordt.
Zin en waanzin
36
Anke van der Kind
De sterveling
De eerste keer dat Muil met God sprak, was ze veertien. Het was dinsdag geweest. En het was winter geweest, dat wist ze nog heel goed – ze herinnerde zich de lange schaduwen op het plein, de doezelig makende warmte in het klaslokaal. Ze had gehuiverd in haar regenjas toen ze na de laatste les naar huis fietste. De zon was al om vier uur ondergegaan. Eenmaal thuis, in haar kamer, had ze zich behaaglijk genesteld in de duistere geborgenheid van de wintermiddag. Muil was geen uitzonderlijk kind – niet intelligenter dan gemiddeld, geen denker of melancholicus, niet uitgesproken gevoelig. Ze was niet spiritueel aangelegd. Ze had beleefd kennisgenomen van alle religies die haar verlichte onderwijzers haar onder de aandacht hadden gebracht, maar ze was niet warmgelopen voor welke levensovertuiging dan ook. Niemand stuurde haar een richting op, en omdat ze leefde in de luxe dat ze zelf mocht kiezen wie ze zou worden, was er geen haast. De volwassenheid lonkte, beloofde, en schrikte tegelijkertijd af. De wereld werd groter, het vertrouwde te min; de toekomst was een glooiend landschap, schitterend in de zon. Muil deed haar poppen weg, en haar knuffeldieren. Eerst verdwenen ze
Zin en waanzin
37
De sterveling
uit haar bed, toen steeds verder uit het zicht. Langzaam begon het nest dat haar zo lang gekoesterd en beschermd had haar te irriteren en te beknotten. Want zo gaat dat. Er was geen enkele reden waarom ze die middag met God zou spreken. En toch gebeurde het. Muil was niet bang, en eigenlijk ook niet werkelijk verbaasd toen Hij – of Zij – aan haar verscheen. Gemakshalve, en omdat ze aannam dat sekse voor een opperwezen niet ter zake doet, zou ze vanaf die dag aan Hem denken als aan Haar. Muil zag God niet en ze hoorde Haar ook niet, maar toch zag en hoorde ze Haar. Ze zou niet kunnen verklaren hoe dat kon – het was net zoiets als proberen om een complexe droom uit te leggen waarin het onverklaarbare volkomen logisch lijkt; je kunt jezelf zijn en tegelijkertijd een ander, het uitspansel is groen, je bent dood. Voor Muil was God tastbaar, aanwezig en stoffelijk, maar tegelijkertijd ongrijpbaar en transparant. Een geest. En toch ook weer niet. Er zou een moment komen waarop Muil overwoog dat God wellicht in haar hoofd zat, of anders een projectie was van iets in haarzelf. Maar dat moment was nog ver weg. Op die duistere namiddag bestond er geen twijfel over dat zij twee verschillende wezens waren. Zij, Muriel Ilse Thijssen. En Zij, God. Muil begreep wel dat God niet zomaar aan stervelingen verschijnt – Haar komst moest iets betekenen. Muil voelde haar puberhart, met zijn hang naar het theatrale, een slag overslaan toen ze de mogelijkheid overwoog dat ze een uitverkorene zou kunnen zijn. Maar God hielp Muil meteen uit de droom. Niet alleen verklaarde Zij dat Haar verschijnen niet zo opzienbarend was als Muil leek te denken, maar bovendien zou Muils rol binnen de
Zin en waanzin
38
De sterveling
Goddelijke Voorzienigheid een marginale zijn. De opdracht was alledaags, eigenlijk niet veel meer dan een karweitje. En daarom vroeg Muil God of ze het echt goed begrepen had. En God beaamde dat. Dit was het enige wat Ze van Muil verlangde: dat Muil elke middag om vijf uur, ergens, waar dan ook, hoe dan ook, een klok vond, om die vervolgens een uur terug te zetten in de tijd. Precies, exact, zestig minuten. Ze kon een horloge nemen, een wekker, een telefoon. Ze kon de Big Ben nemen, zei God, dat maakte niets uit. Het trof Muil aangenaam dat God een grapje leek te maken, tot het moment kwam waarop de duizelingwekkende reikwijdte van de opdracht tot haar doordrong. ‘Dus ook als ik op school ben!’ had ze verontwaardigd geroepen. ‘Of op vakantie!’ En God had ook dit beaamd – Muil had het goed begrepen. ‘Maar hoe moet dat dan als ik later archeologe ben en in de woestijn zit?’ vroeg ze nog. ‘Zonder horloge?’ Maar God was al weg. Het kwam niet bij Muil op om de opdracht te weigeren. Ze deed wat haar opgedragen was. Ze vergat het nooit. Altijd ging in de loop van het etmaal het teruggezette uurwerk weer gelijk lopen, maar nooit kon ze het moment aanwijzen waarop dat gebeurde, hoe lang ze ook naar de wijzerplaat staarde. Soms vroeg ze zich af wat de zin van de opdracht was, wat ze ermee bereikte of juist voorkwam. En of God wellicht een weeffoutje gemaakt had in het wandtapijt van de tijd, waardoor alles net iets uit de pas liep en Zij een miljoen pubers had moeten rekruteren om de zaak in evenwicht te houden. Naarmate ze ouder werd, en kritischer, begon Muil zich vaker af te vragen of God wel geschikt was voor Haar taak, als Ze zo’n elementaire fout gemaakt had die Ze bovendien niet zelf kon herstellen. Maar als ze God sprak, vroeg ze daar nooit
Zin en waanzin
39
De sterveling
naar. Hun gesprekken hadden na die eerste keer niet zo veel meer om het lijf – het leek alsof God voortdurend haast had. Toen Muils leven en verantwoordelijkheden complexer werden, begon het lastiger te worden om aan de opdracht te voldoen. Ze bewaarde overal horloges, thuis hadden ze klokken en wekkers, maar soms kwam het simpelweg slecht uit. Toen ze weeën had, bijvoorbeeld, en toen haar vader op een middag om vijf uur stierf. Maar altijd vond ze een manier. Ze was er bedreven in geraakt. Muil groeide uit tot een oppassend mens. Iemand die niet alleen gelooft, maar zeker weet dat God haar voortdurend in de gaten houdt, gaat haar eigen levenswandel onvermijdelijk toetsen aan het extern geweten. Muil wilde dienen. Ze werkte toegewijd met en tussen ouderen, zieken en verwarden. Het was een van de verwarden die de aanzet gaf tot haar ondergang. Hij wilde haar iets toevertrouwen, zei hij, iets groots, iets wat hij nog nooit met iemand gedeeld had. Muil hoorde hem aan en ze stelde hem gerust. In het patiëntenoverleg, later die week, bleek dat de verwarde niet alleen haar, maar ook al haar collega’s in vertrouwen genomen had. Hij sprak met God. Dat verontrustte Muil niet. Ze had meteen geweten dat de verwarde niet de waarheid sprak. Want ook al was het tot op heden nooit gebeurd, ze was ervan overtuigd dat ze de anderen die met God spraken zou herkennen zodra ze hen zag. En de verwarde was niet een van hen geweest. Daarom wist ze dat ze zijn onthulling moest toeschrijven aan zijn ziekte, en aan niets anders. Maar tijdens het overleg trof de waarheid Muil als een mokerslag – wat ze zeiden gold voor haar. Ook, net zo goed, voor haar. Elk wederkerig contact met God dat wie dan ook zegt
Zin en waanzin
40
De sterveling
te hebben, duidt op een geestesziekte. Het is een hallucinatie, een waan. En op dat moment, na al die jaren waarin ze zich psychisch volkomen gezond had geweten, voelde Muil zich ineens een verwarde. Nee, een gek. Nu het haarzelf betrof, gruwde ze van de goedbedoelde eufemismen. Ze hadden gelijk. Het was niet mogelijk om met God te praten. God bestond niet, en als Hij (ja, Hij) bestond, dan zou Hij ongetwijfeld zwijgen. Ze was ziek. Ze had wanen. En nu ze dat besefte, moest het stoppen. Ze zou zich niet verdiepen in de oorzaak of reden. Ze wilde er alleen maar vanaf. Ze had een leven te leiden, tenslotte. De oplossing lag voor de hand. Ze zou zichzelf genezen. Dat was gemakkelijk. Ze zou alle klokken laten lopen. Vijf uur zou vijf uur zijn, en zo zou het blijven. Het moest op een dinsdag gebeuren, dat wist ze zeker. En het moest winter zijn – zo’n zelfde duistere wintermiddag als die waarop God voor het eerst aan haar verschenen was. Dan was de cirkel rond. Dan zou haar waanzin eindigen zoals hij begonnen was. Toen de dag was aangebroken had ze een kappersafspraak om kwart voor vijf. Om vijf uur zat ze in de stoel, met stroken zilverpapier in haar krullen. Ze keek op haar horloge. Het was zover. Ze was zich nog nooit eerder zo bewust geweest van het verstrijken van de tijd – met elke seconde kwam immers de genezing dichterbij. En met uiterste krachtsinspanning, na 10.957 dagen waarop ze de grote wijzer had teruggezet, liet Muil alles zoals het was. Ze boorde haar vingers in het kunstleer van de stoelleuning. Ze hield haar adem in. ‘Het zit leuk zo,’ zei de kapster om half zes. Ze verschikte de blonde plukken nog een laatste keer. ‘Niets meer aan doen.’
Zin en waanzin
41
De sterveling
Muil betaalde. Ze zei gedag. Ze trok haar jas aan. Ze keek door de etalageruit naar buiten. De straatlantaarns brandden. Het miezerde licht. Alles was goed, alles was normaal. Natuurlijk was alles normaal. Op het moment dat Muil de deur van de salon achter zich sloot en het trottoir opliep, viel haar een indringende fluittoon op. De toon werd snel luider en scherper, werd onverdraaglijk. Ze moest haar handen voor haar oren houden om het niet uit te gillen. Ze wankelde. Haar tas viel op het trottoir. Op dat moment verloor Muil het bewustzijn. Een uur later, exact een uur, was de stad verdwenen.
Zin en waanzin
42
Ramon Martensen
De doos van Pandora
Ze slaat met een stok op een kartonnen doos en er komt geluid uit. Ik kijk op haar neer. Ze is altijd kort en klein gebleven en soms laat ze me de littekens zien van toen ze zo geslagen is. Nu draagt ze nog steeds dezelfde kleren als toen. De gele, rubberen kaplaarsjes, het bloemenjurkje en de lieveheersbeestjespeldjes in haar haar. Traumatische ontwikkelingsstagnering noemen de psychologen dat. Zij noemt het haar ‘speelveelpakje’. ‘Wat denk jij dat het is?’ De stok ploft steeds harder op het karton en het geluid wordt luider. Ze springt bijna terwijl ze zich klaarmaakt voor een dreun, alsof ze wolken op de stok wil plakken om ze in de doos te duwen. Haar laarsjes klotsen in de modder en haar jurkje klimt omhoog. Soms laat ze me haar spleetje zien. Ik vind het best, zoals ik het ook best vond toen ze met mijn pielemuisje wilde spelen. Ze zei dat het plakkerig voelde in haar mond. ‘Nou? Kom op slome, ga je nog wat zeggen of ga je alleen maar door dat domme vizier van je staan staren?’ Ik draag mijn rode, plastic helm. Die draag ik altijd. Dat is
Zin en waanzin
43
De doos van Pandora
waarom ik hier ben. Ze zeggen dat ik een beetje traag ben. Volgens mij klopt dat niet. Als je langzaam gaat heb je juist geen helm nodig. Maar misschien is het meer omdat ik een keer iemand bijna dood heb geslagen toen die mijn helm probeerde af te pakken. ‘Ik denk dat het een kat is,’ zeg ik. ‘Of een vogel, of een muis. Misschien een kat en een muis die samen veel lawaai maken.’ Ze stopt met slaan en kijkt me met grote ogen aan. Het lijkt alsof ze wat wil zeggen maar dat de woorden op haar lippen plakken. ‘Denk… denk je dat echt? Shit!’ Eigenlijk denk ik helemaal niks. Ik begrijp geluiden nooit. Het is altijd maar lawaai. Alles maakt herrie en in mijn hoofd wordt herrie een regen waarin al mijn denken smelt. ‘Ja, dat denk ik echt,’ zeg ik terwijl ik op mijn knie naast de doos ga zitten en mijn helm aan de oorkant tegen het karton druk. ‘Het maakt geluid alsof het niet graag karton is. Dan moet het wel iets anders zijn dan een doos.’ Ze laat de stok vallen en stampt drie keer met haar voeten in de modder. Een paar spetters komen op mijn jas. ‘Shit!’ zegt ze nog een keer. ‘Als het leeft kan het dood en ik wil niet dat het dood gaat voor ik het gezien heb!’ Toen ik een keer wormpjes in mijn buik had die ik uit moest poepen mocht ik niet doorspoelen voordat ze ze allemaal met haar vingers gevonden en gezien had. Daarna mocht ik pas op de spoelknop drukken en moest zij heel lang haar handen wassen. ‘Laat mij het horen.’ Ze duwt me weg. Nu is het haar knie in de modder. Zij heeft een blote knie. Ik vind het mooi als er viezigheid op haar
Zin en waanzin
44
De doos van Pandora
lichaam plakt. Dat mag ik er dan afwrijven. ‘Het klinkt alsof iemand met een mes over een bord snijdt.’ Ze trekt de flappen open en kijkt naar binnen. Haar hoofd is verdwenen en ik zie alleen haar beentjes. Ze spartelen een beetje. ‘Zie je iets?’ Ik loop dichterbij en schuif het vizier weg van mijn gezicht. Ik zie haar billen boven de doos uitkomen. Er zit een grote, blauwe plek op. ‘Hmm mmm mmm,’ antwoordt ze. Ik sta naast haar en kijk naar beneden. Langs de lieveheersbeestjes en zandblonde haren zie ik iets wat ze in haar handen houdt. Het beweegt en heeft een beetje haar. ‘Kijk,’ zegt ze terwijl ze het omhoog tilt. ‘Het is een klein mens.’ Er ligt iets in haar armen wat spartelt met zijn beentjes. Het maakt vuistjes en heeft gesloten ogen. ‘Dat vind je ook niet elke dag,’ zegt ze. Normaal vinden we hier alleen maar zand en volle flesjes bier die andere bewoners begraven hebben. Soms ook een van onze huisgenoten die verstoppertje speelt zonder dat iemand het weet of zoekt. Zo heb ik haar ontmoet. Er was een feestje met discolampen, confetti, ballonnen en plaklimonade op de grond. Iemand sloeg heel hard en vaak zijn hoofd tegen de muur en toen vond ik haar in een kastje. Zij zat daar om weg te zijn van het bloed, ik om weg te zijn van het geluid. Ik mocht bij haar zitten omdat ik een helm op had. Ik zou niet bloeden als ik ooit zoiets stoms zou doen. Ze tilt het op en ruikt eraan. ‘Hmmm, ik dacht dat het naar zalf zou ruiken. Hier!’
Zin en waanzin
45
De doos van Pandora
Ze duwt het spartelspeeltje onder mijn neus. ‘Zie, ruik dan!’ Ik snuif een beetje, doe meer alsof. Ik vind het leuk als ze denkt dat ik doe wat ze zegt. Dan laat ze me nog meer dingen doen. ‘Ja, het ruikt een beetje naar poep en plas denk ik. Zalf komt later pas, als ze ouder zijn en in bedjes gelegen hebben.’ Ze schudt haar hoofd en klopt met haar vrije hand op mijn plastic helm terwijl het doosding in haar arm bungelt. ‘Je moet dat ding afdoen zodat al die onzin in je hoofd er een keertje uitwaait. Het ruikt niet zo omdat dit een stomme baby is. Daarom heeft iemand hem in een doos gestopt en weggedaan. Niemand houdt een kutkind en leuke baby’s ruiken lekkerder.’ Ze snuift nog een keer. Een haar raakt los van haar speldje en valt in het gezicht van het stinkende kutkind. Het beweegt zijn hoofd en sputtert belletjes. Alsof het kleine spuugschildjes maakt tegen de haren. Ze verstijft even en draait zich dan naar mij. ‘Nu moet jij hem vasthouden,’ zegt ze. ‘Voordat hij zijn ogen opendoet. Ik wil niet dat hij me ziet.’ Ik knik. Ik vind het best. Zoals ik het ook best vond om haar in haar gezicht te slaan nadat mijn pielemuis begon te sproeien toen hij in haar mond zat. Ze zou dan weer uit haar mond stinken zodat niemand haar kussen kon. Ik zou haar altijd kussen, maar dat maakt haar alleen maar boos. Ze staat met haar rug naar ons toe. ‘Jij bent nu de vader. Jij moet ervoor zorgen.’ Ik kijk naar het doosding in mijn armen. Het is zwaar en het beweegt. Het is best een beetje warm. ‘Wat moet ik ermee doen?’
Zin en waanzin
46
De doos van Pandora
‘Als het geluid maakt moet je heel hard zeggen: “Houd je kop, stom kutkind,” en als het dan doorgaat moet je het slaan. Met je platte hand en op het gezicht.’ Ik kijk naar haar rug. Haar gele laarsjes zijn vies van de modder en haar jurkje ook. ‘Wat doe jij dan als mama?’ Ze draait zich om. Haar stem klinkt nu alsof een robot voor haar praat. ‘Hoe moet ik dat weten, achterlijke? Je weet dat ik nooit een echte mama heb gezien.’ Haar moeder ging dood toen zij geboren werd. Voor ze haar voor het eerst kon bekijken. ‘Je moet het aan je borsten laten zuigen. Dat heb ik gezien op het station toen we naar de dierentuin gingen. Een vrouw deed dat.’ Ze schudt haar hoofd. Haar lieveheersbeestjes hangen nu los aan haar haren. Ze kijkt me aan alsof ik poep eet. ‘Tsjonge idioot, hoe kan dat nou? Ik heb helemaal geen borsten, slome.’ ‘Welles. En hele grote ook. Ik heb ze toch gezien?’ Opeens grijpt ze mijn arm en knijpt. Ik zie haar gezicht trillen. ‘Als je dat nog een keer zegt mag je nooit meer aan me zitten.’ ‘Oké,’ zeg ik. ‘Je hebt geen borsten.’ Heel even zijn we stil. Ook het kind. Ik ben daar blij om. Dan hoef ik niet tegen hem te schreeuwen. Ik verdrink ook in mijn eigen geluid. ‘Ik heb een keer op tv gezien dat sommige dieren hun kinderen in een gat in de grond stoppen. Daarna gaan de dieren zelf eten voor ze zoeken.’ Ze begint op en neer te springen en met haar armen te zwaaien.
Zin en waanzin
47
De doos van Pandora
‘Ja, dat doen we. Dat is een goed idee!’ Ik moet het vasthouden terwijl we terug richting Ons Thuis lopen. Het is nog steeds stil. Het beweegt alleen zijn armpjes en pruttelt spuugbelletjes. Er liggen veel blaadjes op de grond en overal om ons heen zijn gebroken bomen. Er is een riviertje met takken erin die allemaal rechtop staan. Alsof ze de armen van verdronken mensen zijn die gered willen worden. Zij loopt voor ons. Haar hoofd gaat van de ene kant naar de andere, alsof ze zoekt naar een veilige plek voor het nest. ‘Hier, dit is goed. Kijk, er zit een boom boven dus dan zakt hij straks niet verder naar beneden.’ Ze knielt neer. Waar ze zit, zie je wortels in de grond verdwijnen. Alsof de boom al aan het wachten was op het kindding en alvast een hokje heeft gemaakt. ‘Ik doe het graven!’ zegt ze terwijl ze met haar billen naar me toe staat en haar benen wijd doet. Ze buigt voorover en gooit al het zand tussen haar benen naar achteren. Ze gaat erg snel. Er ontstaat een bergje achter haar. Opeens stopt ze. Ze staat rechtop. ‘Mmmm, ik denk dat dit diep genoeg is. Nu moet jij het kind geven.’ Ik loop naar haar toe en buk. Terwijl ik het zo in mijn armen houd, begint het wilder te spartelen. Het hoest. ‘Oh wacht.’ Ze begint blaadjes neer te leggen op de bodem van het gat. ‘Hij moet wel zachtjes slapen straks.’ Ze klopt met haar platte hand op de bodem. ‘Ja, nu kun je hem erin leggen.’ Ik buig me voorover tot zijn ruggetje de onderkant raakt. Opeens begint het heel wild met zijn beentjes te schoppen.
Zin en waanzin
48
De doos van Pandora
Hij doet zijn mond open en er komt een keihard geluid uit. Meteen druk ik tegen de zijkanten van mijn helm om mijn oren dicht te drukken. Ik begin rondjes te rennen in de modder. Het is alsof er iets scheurt in mijn hoofd. ‘Shit, shit, shit,’ zegt ze. ‘Als het zo veel geluid maakt moeten we het ingraven. Anders komen er wolven op af.’ Ik kijk van een afstandje toe hoe ze op dezelfde manier het bergje terug in de kuil gooit. Het geluid wordt steeds zachter. Soms klinkt er een soort van hoesten doorheen. Als de motor van een auto die een beetje aangaat maar niet helemaal. Het stopt opeens en dan gaat het nog harder verder, tot er helemaal geen geluid meer is. ‘Zo, nu is hij veilig tot we terug zijn,’ zegt ze. Ze staat op en veegt de modder van haar handen. Ik haal de handen van mijn helm. Het is weer helemaal stil. Ik pak een tak van de grond en steek hem waar het gat was. ‘Wat doe je?’ vraagt ze. ‘Een ondergrondsnorkel,’ antwoord ik. ‘Dan kan hij ademen.’ ‘Oh ja, ademen.’ Ze houdt mijn hand vast terwijl we terug naar Ons Thuis lopen. Iemand heeft pinguïns en lachende teddyberen op de muren geschilderd en er ligt een lekke voetbal op de grond. ‘Ik heb het koud. Ik denk niet dat ik straks terug wil gaan om eten te brengen,’ zegt ze. Ik knik. ‘Misschien… misschien wil ik liever geen mama zijn.’ Ik knik nog een keer. Ik vind het best. Zoals ik het ook best vond om haar vader zijn kleren te dragen als we samen naar bed gaan. ‘We hebben het tenminste gezien.’ Zachtjes knijp ik in haar hand en ik glimlach naar haar.
Zin en waanzin
49
De doos van Pandora
Straks zal ik zogenaamd stiekem bij haar in bed kruipen en zij zal zachtjes huilen terwijl ik haar aanraak. Het enige geluid waarin ik niet verdrink.
Zin en waanzin
50
Michelle van Dijk
Sensory overload
Ik stap de woongroep binnen alsof ik er zelf kom wonen, nieuw, onwennig. Alsof ik net zo’n gestoord geval ben als de bewoners hier. Of erger, want zij zijn gek geboren, ik ben het geworden. Er is een nieuwe jongen in de groep, Matt. We hebben niet veel klassieke autisten – van die autisten die niet praten, die echt in hun eigen wereld leven. Matt is veertien jaar en hij trekt zijn haar uit zijn hoofd als hij onrustig is, staat in zijn dossier. Ik blader het door bij een kop koffie. Hij heeft de actieve woordenschat van een driejarige en de intelligentie van een zesjarige. Hij houdt van spelletjes. Bij de lunch word ik aan Matt voorgesteld. Hij kijkt me met koeienogen aan. Ik zeg: ‘Hoi Matt, ik ben Jacqueline.’ Hij herhaalt alleen zijn eigen naam een paar keer en schommelt heen en weer. Volgens mijn collega Dian eet hij héél goed mee, maar ik weet niet of ze dat tegen mij zegt of tegen hem. Ik zie dat hij brood met kaas eet. Met zijn mond open, maar verder gaat het netjes. ‘Laat je Jacqueline straks je kamer zien, Matt?’
Zin en waanzin
51
Sensory overload
‘Matt, Matt, Matt,’ herhaalt hij weer. Het is niet duidelijk of hij haar heeft begrepen. ‘Hij houdt niet zo van muziek,’ zegt Dian. ‘In ieder geval niet van keiharde schlagers. Hij sloeg helemaal door gisteren. Sensory overload. Jan had de muziek een beetje hard staan.’ We hebben een paar tieners met Down-syndroom, Jan is er een van. Naar Hollandse hits luisteren lijkt evenzeer bij Down te horen als de plooi rond de ogen. ‘O ja,’ zegt Dian, ‘voor als Matt doorslaat: hij heeft een knuffelbox.’ ‘Een wat?’ ‘Knuffelbox. Squeeze box. Ken je dat niet?’ ‘Ik heb er nog nooit een gezien.’ ‘Het is briljant. Je hoeft hem er alleen naartoe te brengen. In de snoezelkamer. Hij gaat erin liggen en drukt zelf op de knop.’ We ruimen de tafel af. Matt blijft zitten. ‘Hoe is het nu met jou?’ vraagt Dian in de keuken. ‘Wel oké,’ zeg ik. Ik bedoel natuurlijk kut. ‘Het kwam niet echt door het werk, of wel?’ ‘Nee. Nee, dat geloof ik niet. Ik was gewoon even op.’ ‘Het was ook uit met je vriend, toch?’ ‘Ja,’ zeg ik. Gesprek afgelopen. Ik heb geen zin om erover te praten. Daar heb je psychologen voor. Ik ben een blije doos. Met mij gaat alles goed. Elke dag zit ik tijdens de lunch bij Matt. Soms zit Lale erbij, een Turks Down-meisje. Ze is dol op Matt, ze wil voor hem zorgen. Matt kan er niet tegen als ze hard praat, maar dat snapt ze al: ze praat net zo tegen hem als tegen haar babypop. Maar als ze wil knuffelen maakt Matt het geluid van een cavia
Zin en waanzin
52
Sensory overload
die geknepen wordt. Dat begrijpt Lale niet: wie wil er nou niet met Lale knuffelen? Dus knuffelt ze met mij. Ik vind het goed. Ik vind alles goed. Lale knuffelt me en Matt slaat op tafel, slaat zichzelf, slaat zijn hoofd tegen de muur. Ik leid Matt weg voor een wandelingetje door het huis. Matt went snel. Na twee weken noemt hij me ‘Lien’. Hij zegt het hard en dwingend, zoals hij ook zijn eigen naam zegt. Maar hij doet het en hij lacht erbij. Lale wil hem weer knuffelen. ‘Doe maar niet,’ zeg ik, ‘geef hem maar een hand.’ Lale steekt haar hand uit. ‘Hallo Matt,’ zegt ze. Het wordt een toneelstukje. ‘Ik ben Lale. Dat is Lien. En jij bent Matt. HALLO!’ Matt trekt zijn hand terug op het moment dat ze ‘hallo’ schreeuwt. Veel te hard. Nog twee weken, dan zijn ze aan elkaar gewend, dan noemt hij haar ‘La’. Zij zijn net zo normaal als wij. Wij zijn net zo gek als zij. Op een dag heb ik late dienst. Een collega heeft vakantie, het werkschema is aangepast. Net nu ik eindelijk gewend ben op een fatsoenlijke tijd uit bed te komen. Ik hoor Jan Smit al bij de voordeur. In de woonkamer zie ik Jan en Lale, die vrolijk en wild aan het dansen zijn. De muziek staat hard. Ik zie geen begeleiders. Matt zie ik ook niet. Ik loop door naar de keuken en dan weer terug naar de woonkamer. Eerst die kutmuziek uit. ‘Waar is Matt?’ vraag ik Lale. Ze weet het niet. Haar hoofd is nog bij Jan Smit. Op de gang vind ik Dian, die Matt van achteren vasthoudt, zijn armen voor zijn borst gekruist. ‘Ssssst,’ zegt ze, tegen Matt, maar ook tegen mij. Ze gebaart met haar hoofd. Ik doe de deur van de snoezelkamer open.
Zin en waanzin
53
Sensory overload
Daar staat zijn knuffelbox. ‘Kom, Matt,’ zeg ik zacht. Ik doe het dimlicht aan. Matt komt dichterbij. Hij slaat zichzelf, maar verder is hij stil. Zodra hij de knuffelbox ziet, wordt hij al rustiger. Bizar. Hij laat zich op zijn knieën vallen en schuift zijn lijf in de machine. Dian steekt haar duim naar me op en loopt snel weg. Ik sluit de deur en ga een paar meter bij hem vandaan zitten. Matt bedient de machine zelf: twee kussenarmen schuiven tegen zijn lijf aan. Hij humt. Gisteren belde Martin. Hij wilde weer eens met me uit. Ik had natuurlijk moeten zeggen dat hij een groot tyfuseind moest oppleuren. Dat hij een waardeloos stuk vreten is. Dat hij m’n kont nog niet eens mocht likken als hij erom smeekte. Enzovoort. Maar ik zei: ‘Bier drinken kan best, ja.’ Hij vroeg hoe het met me ging. ‘Ga je nog naar die psycholoog?’ ‘Nee,’ zei ik. ‘Wat goed van je,’ zei hij. Ik hoorde de opluchting door de telefoon. Ze is niet gek en ze wil vast wel neuken. Het gesprek beviel me niet, dus ik zei dat hij me maar moest appen. Daarna kreeg ik een berichtje van m’n moeder: Hoe gaat het nu met je? Ik word ziek van al die mensen die dat vragen. Het kan ze geen fuck schelen. Ik wil ze kapot sms’en. Ik zal ze elke minuut een berichtje sturen en vertellen hoe het NU gaat: NU gaat het kut. NU gaat het écht niet goed. NU gaat het zwaar klote. NU wel oké. NU echt kut. Kut. Kut. Kut. Wel aardig. Klote. Oké. Kut. Ik pak Matts hand. ‘Klaar?’ vraag ik. Hij komt langzaam uit de machine en gaat
Zin en waanzin
54
Sensory overload
naast me op de grond liggen. Ik kijk naar de knuffelbox. Ik kruip erin. Matt blijft relaxed naast me liggen. Ik druk op een knop en de knuffelarmen schuiven langzaam tegen mijn lijf. Hoe gaat het nu, denk ik, hoe gaat het nu. Beter. Ik zit klem, maar niet in de klem bij mensen. Beter. Beter. Goed.
Zin en waanzin
55
Bianca Nederlof
Onder het grijs
Ik ben wakker. Boven me is het grijs. Het voelt raar. Tot vandaag was Emma altijd tussen mij en het grijs. Ik lag op het bed onder haar en boven me waren de houten planken met daarop het matras waar Emma lag. Het voelde veilig. Nu lig ik boven. Gisteren vroeg ik of het mocht. Ik weet ook niet waarom. Emma zei ja. Het grijs is hier veel dichterbij. Ik kan mijn benen niet eens helemaal strekken als ik mijn voeten er plat op zet. Toen we hier kwamen wilde ik onder liggen, want ik was bang dat ik er anders uit zou vallen. Emma is er nog nooit uitgevallen. Misschien wilde ik ineens op het bovenste bed liggen, omdat ik nu ongeveer even oud ben als Emma was toen we hier kwamen. We weten het niet precies. In het begin hield Emma de dagen bij. Dagen zijn als het buiten licht is. Als de zon schijnt. Maar omdat het hier altijd donker is, weten we niet wanneer dat is. Dagen zijn nu als we allebei wakker zijn. In het midden van het grijs hangt aan een draad het binnenlicht. Als we dat aandoen, verstopt het donker zich in de hoeken en spleten van onze kelder. Als het grijs er niet zou zijn, zou ik op het bed gaan staan.
Zin en waanzin
56
Onder het grijs
Heel hoog springen. Hoger dan de kamer met het grote bed. Tot boven het huis. Zo hoog als de bomen in de tuin. Misschien zou ik de moeder kunnen zien. Ik kan me haar nog herinneren. Ze zit op haar hurken en houdt haar armen uitgestrekt en roept me. Kom maar Veertje, kom maar bij mij. En ik loop naar haar toe. Emma zegt dat dat niet kan. Dat de moeder al weg was voordat ik kon praten en ik me haar dus niet kan herinneren. Maar ik weet het zeker. Haar lange haren stralen in de zon. De zon is dag. In de nacht is er de maan. Ik kan me de maan ook nog herinneren. Emma is wakker. Ik hoor het aan haar ademhaling. ‘Emma,’ vraag ik. ‘Als al het grijs weg zou zijn, zou je dan zo hoog als de maan kunnen springen?’ ‘Die is veel te ver,’ zegt ze. ‘Hoe ver?’ ‘Kilometers.’ ‘Wat is een kilometer?’ ‘Duizend meter.’ ‘Wat is een meter?’ Onder me kraakt het en dan gaat het licht aan. Ik giechel. Het is raar om boven op Emma’s rommelige haar te kunnen kijken. Emma zet een stap. ‘Dit.’ Ze kijkt naar me op. ‘Wat?’ ‘Dit is een meter.’ Ze moet zich omdraaien voor ze nog een stap kan zetten, anders zou ze tegen de muur aan lopen. ‘O,’ zeg ik. ‘En wat is duizend?’ Emma gaat weer onder me liggen. Er komt geen antwoord. Ik denk dat Emma het niet weet. Ik onderzoek het grijs. In de hoek is een zwarte vlek. Vanuit mijn bed kon ik die niet zien.
Zin en waanzin
57
Onder het grijs
Het is of het donker vanuit die hoek naar het licht kruipt. ‘Honderd keer tien,’ zegt Emma. ‘Wat?’ ‘Honderd keer tien. Dat is duizend.’ ‘O,’ zeg ik. Ik tel tot tien. Twee keer tien is twintig. Dat heeft Emma me geleerd. Drie keer tien. Ik tel tot dertig. Dat is heel veel. Ik probeer me voor te stellen hoe het is om honderd keer tien stappen te kunnen lopen. Het lijkt me onmogelijk. ‘Dus de maan is honderd keer tien meter ver weg?’ vraag ik. ‘Kilometer,’ zegt Emma. ‘Duizend meter is een kilometer.’ ‘O ja.’ ‘Wel verder denk ik.’ ‘Tien keer een kilometer?’ vraag ik. ‘Misschien wel honderd,’ zegt Emma. ‘Of tien keer honderd keer duizend.’ Al die tienen en honderden en duizenden stapelen zich op in mijn hoofd en proberen alles wat ik weet te verdringen. Het maakt me duizelig. Ik doe mijn benen weer omhoog en zet mijn voeten plat op het grijs. ‘Duizend keer duizend keer duizend keer duizend keer duizend,’ zing ik. ‘Hou op,’ zegt Emma. Ik voel een bonk onder mijn rug. Ik hou op en laat mijn benen op bed vallen. ‘Ik heb honger,’ zeg ik. Emma reageert niet. Als er maar niet weer iets mis is. Net als die ene keer, veel dagen geleden. De oom had haar meegenomen naar boven, maar was al snel woest teruggekomen. Met Emma. Hij duwde haar onze kelder in en trok mij mee naar boven. Terwijl het niet mijn beurt was.
Zin en waanzin
58
Onder het grijs
Toen het voorbij was en ik weer terugkwam, begon ik Emma te slaan. Het was niet eerlijk dat ik twee keer achter elkaar met de oom mee moest. Eerst gilde ze dat ik op moest houden en toen ging ze huilen. Ze vertelde wat er aan de hand was. En dat ze er echt niets aan kon doen. Ze liet het ook zien. Het was heel vies en ik was niet meer boos. Zou het nu weer zo zijn? ‘Emma?’ ‘Hmm,’ klinkt het van onder me. ‘Bloed je weer daar?’ ‘Nee.’ Haar antwoord is scherp als de rand van een vel papier waaraan je je vingertoppen kunt snijden tot er brandende rode streepjes op komen. Boven ons dreunen de voetstappen van de oom. Het is Emma’s beurt. Als hij bij ons is, kijkt hij vertwijfeld van mij naar haar. Even ben ik bang dat ik mee moet. Maar hij is natuurlijk in de war doordat we van bed zijn gewisseld. Hij wenkt Emma. Als ze weg zijn zet ik mijn voeten op het grijs. ‘Duizend keer duizend keer duizend keer duizend,’ zing ik. Eindeloos. Er is niemand om tegen me te zeggen dat ik ermee op moet houden. Emma is met de oom boven het grijs. Eerst de steile ladder op. Dan door de donkere hal naar de trap met de bocht omhoog, naar de slaapkamer met het grote bed. Ik wil er niet aan denken. Ik denk aan de moeder. Glanzende haren. Kom maar Veertje, kom maar bij mij. ‘Duizend keer duizend keer duizend keer duizend.’ Ik hoop dat de oom eten meeneemt als hij Emma terugbrengt.
Zin en waanzin
59
Tink
Sterrenstof
‘Je moet het loslaten. Echt waar. Loslaten. Er zit niets anders op.’ De jongen voor mij hangt onderuitgezakt in een plastic stoeltje, onverschillig bijna. ‘Loslaten’. Hij herhaalt het nog maar eens, alsof het een toverspreuk is die nog niet wil werken. Dan staat hij op en loopt naar de deur, die hij met een pasje opent. Ik ben weer alleen op de omheinde binnenplaats. ‘Bullshit’, zeg ik. (Hoe kan ik nou loslaten als ik het ben die vastgehouden wordt?) Dan nog een keer, wat harder. Totdat ik ‘bullshit’ sta te schreeuwen en ze met zijn drieën naar buiten komen om me naar mijn kamer te begeleiden. Maar bullshit blijft het. Boven ons wordt het zwart. Grote, donkere wolken schuiven het blauwe plafond weg en laten een geasfalteerde hemel achter. Mo, Koch en ik – zorgvuldig gekleed in gescheurde, oude broeken, haren ongekamd – gooien onze brandende peuken op de grond en rennen naar het fietsenhok. Net op tijd. De regen valt in langgerekte druppels naar beneden, kleurt de grijze stoeptegels donker, maakt de droge, korrelige aarde bij de struiken zwart en geurig. Dan gaat de deur van het grote gebouw open en stapt de conciërge naar buiten. Hij houdt een boek boven zijn hoofd en roept: ‘Nu kiezen, meiden, spij-
Zin en waanzin
60
Sterrenstof
belen of schooltje spelen.’ Zonder de anderen aan te kijken, ik wil niet gaan twijfelen, hol ik naar hem toe en duik onder zijn arm door naar binnen. Aan het gespetter achter mij hoor ik dat Mo en Koch volgen. De school is een groot zeeaquarium, met de lokalen als glazen kijkdozen aan elkaar geklonken. Wie door de hallen loopt ziet ons achter de ramen happen naar adem, benauwde vissen in een kom. Het échte leven bevindt zich aan de andere kant van het glas, onze gevangenhouding bevestigt alleen dat het buiten beter is. Tijdens de lessen kruipen Mo, Koch en ik waar mogelijk met zijn drieën bij elkaar. Soms is een leerkracht het beu, zet ons dan demonstratief uit elkaar, naast de slomen, de boeren, of – en hier maken we braakgeluiden – de kakkers van de klas met hun drie, vier over elkaar aangetrokken poloshirts, de kraagjes omhoog, die dan met evenveel afgrijzen plaatsmaken voor ons. Maar meestal lijkt de docent onverschillig voor ons gekliek, laten Mo en Koch zich in de achterste bank glijden en schuif ik in de bank voor hen, mijn stoel een halve slag gedraaid zodat ik ze kan blijven zien en spreken. Geschiedenis. Terwijl we na het rennen zo achteloos mogelijk naar binnen willen slenteren staat de docent met uitgestoken hand in de deuropening te wachten. Alsof hij ons wil feliciteren met het mogen bijwonen van zijn les. ‘Het is mij een genoegen, jongedames.’ ‘Dat is geheel niet wederzijds, mijnheer.’ Anderen giechelen. De hand van de man voelt slap en klam, ik knijp er stevig in, maar hij vertrekt geen spier. Dan neemt hij plaats voor het bord, met zijn benen wijd als om een paard geslagen. Het bordeaux van de ribbroek die strak om zijn bovenbenen spant komt terug in de geruite sokken, de stropdas om zijn hals, de opgezwollen lippen in zijn gezicht. Wanneer
Zin en waanzin
61
Sterrenstof
de man ziet dat ik hem observeer knijpt hij zijn ogen een beetje dicht en roept: ‘Ragebolletje, richten we ons gedesoriënteerde grungehoofdje weer op het schriftje voor ons, ja?’ Er klinkt gelach. ‘Verdeel en heers, mijnheer, verdeel en heers. U brengt de geschiedenis met recht weer tot leven.’ Mo en Koch fluiten maar de rest van de klas zwijgt, die kent haar plek beter dan wij. ‘Je hebt de belangrijkste les blijkbaar al geleerd, Groeneveld.’ En met een nauwelijks zichtbaar gebaar van zijn hand geeft de meester aan dat ik de klas verlaten mag. Vijf minuten later staan we met zijn drieën buiten. De regen is gestopt, de natte kleuren zijn in het licht van de zon weer tot de pastels van een braaf schilderij verbleekt. Koch schopt tegen een fiets. ‘Waar gaan we heen?’ (Weet ik veel. Ik weet alleen nog waar ik niet wil zijn.) ‘De Sater?’ En we duiken het bedompte tunneltje naar de metro in. Mo en Koch ken ik sinds de kleuterschool. Op het plein stonden we gespannen aan moeders hand te wachten op onze eerste bel en herkenden we elkaars geur als puppy’s uit hetzelfde nest. Vriendschap op instinct. Inmiddels zijn we uitgegroeid tot jonge wolven en moeten diezelfde moeders nu lijdzaam toezien hoe de radius van onze bewegingen almaar groter wordt. Over stoepranden en om straathoeken heen onttrekken we ons aan hun bezorgde blikken, gaan we de wereld in. Maar altijd samen. Alles samen. In de coffeeshop staat ‘Black’ van Pearl Jam op, ‘Why…’ zingt de zanger klaaglijk. Maar we herkennen zijn verdriet nog niet, lopen in plaats daarvan opgewonden door de wietwolk naar de bar, waar op een groot kartonnen bord verleidelijke namen staan als White Widow, Bubble Gum, Silver Haze. Callgirls voor de psyche. De man achter de toonbank kijkt niet op.
Zin en waanzin
62
Sterrenstof
Zijn haren hangen lang en los voor zijn gezicht, blijven aan z’n lippen plakken wanneer hij spreekt. ‘Wat zal het zijn?’ Mo legt haar borsten op de toonbank en vraagt om tien gram Silver Haze. Wanneer hij het zakje naar haar toeschuift pakt Mo zijn hand, die hij vervolgens als een slangentong zo snel weer terugtrekt. Ze glimlacht verontschuldigend, haar hals kleurt rood. Dan lopen we met onze stuff naar de zithoek, waar oude, zachte banken staan. Daar draai ik een joint, neem een hijs en geef hem door. Gretig wordt hij aangepakt. Voor ons staat een tv aan met het geluid uit. Op het scherm zien we een vliegtuig in de Bijlmer, hier vlakbij. Mensen lopen door chaos en puin, ze gebaren wild in de stilte, als mimespelers zonder script. ‘Ik verveel me.’ Koch kijkt me lodderig aan. Op tv is inmiddels een close-up van een huilende vrouw te zien. Ze knielt met open mond op de grond, raapt een kinderschoentje op en houdt het dicht tegen zich aan. ‘Ik verveel me,’ herhaalt Koch. Mo aait haar zacht over haar wang. En zet dan met een loom gebaar de televisie uit, de vrouw verdwijnt in een flits, het scherm wordt zwart. (Ik weet niet meer waarmee het begonnen is. Eerder opgeslagen herinneringen blijken de verkeerde. Alsof je aan de hand van een fotoboek een leven probeert te reconstrueren terwijl je tijdens het foto’s nemen nog niet wist wat later belangrijk zou blijken te zijn. Ik zie ons in de coffeeshop, ik ren met Mo en Koch over de stoep, ik voel ons pact op school. Maar wat deed er nou echt toe?) Tegen zevenen gaan we weg, leeg van het roken en de honger. Het is koud. In de verte weerklinken zacht sirenes, we zingen het zeikerige deuntje mee totdat een voorbijganger ons passeert en ‘ongevoelige klotewijven’ zegt, dan stoppen we en lachen te hard. Verderop zit een snackbar. De lucht is er zwaar van het vet, een radio staat aan, maar niemand luistert.
Zin en waanzin
63
Sterrenstof
Mo en Koch staan voor de vitrine waar het frituur ligt uitgestald op plastic blaadjes sla. Ze hebben de armen om elkaars schouders geslagen, bestuderen het eten terwijl ik stil achter hen sta. De snackbarhouder kijkt mij over hun hoofden heen vragend aan. Ik zeg wat we willen en reken af. Dan pak ik drie servetjes, voor ieder van ons een. Wanneer we naar huis toe gaan, vraag ik Mo of ik met haar mee mag. Thuis slapen wil ik niet, daar huilt mijn moeder al achttien dagen lang, sinds mijn vader vertrokken is ‘om zichzelf te vinden’. (Ik denk dat hij zichzelf allang gevonden heeft. De vondst zal hem alleen flink tegengevallen zijn.) Ik hoop op een nacht zonder het verdriet van een ander, maar Mo kijkt even snel naar Koch, trekt haar sjaal wat hoger op en schudt dan het hoofd. ‘Kan niet, we hebben logees.’ Ik voel een steek van teleurstelling en houd mijn mond. Bij de straat waar ik rechtsaf moet, zeggen we gedag. Wanneer ik achterom kijk zijn Mo en Koch al uit het zicht verdwenen. Ik sta op en ga naar beneden. In de keuken staat mijn moeder zich met witte knokkels aan het aanrecht vast te houden. Haar slanke nek is geknakt, de roze duster hangt halfopen. Ze ruikt naar angst. ‘Goedemorgen mama, beetje geslapen?’ Wanneer ze iets probeert terug te zeggen, wellen nieuwe tranen in haar ogen op. Ik pak snel een boterham, trek de voordeur open en loop naar buiten. Lucht. Mo en Koch staan op het plein. Ik zie ze op de rug, hun legerjassen een oproep voor anarchie en vrede. (Kun je de hokjesgeest bestrijden zonder jezelf in een hokje te zetten?) Ze dragen de zwarte kisten die we eerder bij de dump hebben gekocht, het lijkt of ze in blokken steen geklonken staan, ik draag gewoon mijn gympen. ‘Je snurkte vannacht, Dopey.’
Zin en waanzin
64
Sterrenstof
‘Echt niet.’ Ze lachen tot ze me zien. Mo haalt een pakje Marlboro uit haar binnenzak en geeft mij een sigaret. Koch steekt hem aan met de Zippo die ze van ons voor haar verjaardag gekregen heeft, ze slaat beschermend een hand om de vlam en raakt me lichtjes aan. ‘Hoe is het?’ Ik neem een diepe hijs en doe alsof ik niets gehoord heb. (Bestaat vriendschap bij de gratie van eerlijk zijn of kunnen liegen? Ik geloof dat de leugen soms barmhartiger is. Lie to me. Maar doe het wel goed.) Tijdens de scheikundeles hebben we practicum. De docent doet zenuwachtig: vandaag staat magnesium branden op de agenda en dat vraagt om een vertrouwen in ons dat hij niet heeft. De man klapt enkele malen in zijn handen om de klas erbij te krijgen. Wanneer dit niet helpt, vloekt hij eenmaal luid en duidelijk. Succes gegarandeerd – het is een christelijke school, we hebben ontzag voor iemand die Zijn Naam misbruikt. Dan legt hij ons de proef uit. Hij zet een veiligheidsbril op en houdt het schaaltje met magnesiumpoeder boven de gasvlam. Het spul spat op als vuurwerk. ‘Kijk alsjeblieft uit voor jullie ogen!’ Dan mogen we beginnen. Nonchalant hangen we een bril om onze nek, steken de brander aan. De toevoer staat te ver open, een gasblauwe vlam laait hoog op. De docent haast zich geschrokken naar onze tafel om het gas wat terug te draaien. ‘Zoals ik zei, kijk alsjeblieft uit.’ We trekken gekke bekken tegen zijn rug. ‘Wie wil?’ Mo pakt met een tang voorzichtig het glazen schaaltje met poeder en reikt naar het vuur. (Anderen zullen later verklaren dat ik haar met opzet heb geduwd. Ik geloof er niets van.) Wanneer ik val, stoot ik tegen Mo’s elleboog. Het schaaltje poeder schiet omhoog, magnesium dwarrelt als sterrenstof
Zin en waanzin
65
Sterrenstof
uit de hemel, landt zachtjes in haar ogen. Ze krijst het uit. Omdat ik onderuit ga, meen ik even. (Een voor allen, allen voor een.) Dan bedenk ik dat ze zelf ook wel pijn zal hebben. En als de zijkant van mijn hoofd een, twee keer tegen de harde vloer van het lokaal slaat, sluit ik mijn ogen en begin te bloeden, dwars door Mo’s gejank heen. Ik voel geen gedeelde smart. Ik voel niets. In de kliniek word ik volledig onderzocht. Een scan, foto’s, bloedwaarden en vragenlijsten: mijn binnenleven gevangen in dwarsdoorsnedes en grafieken. De psychiater legt me uit hoe ik me voel. Ze heeft warme handen die ze even op de mijne legt. Bij de postronde zit een groene envelop. Het is een kaart van Mo en Koch, waarin ze schrijven dat ze me nooit meer willen zien, maar dat ze me wel vergeven hebben. Ik scheur de kaart in kleine stukjes die ik een voor een onder mijn pyjama in het kastje naast mijn bed leg en vertel aan iedereen dat mijn vriendinnen me snel zullen opzoeken. Want wij zijn onafscheidelijk. Of ze het nou geloven of niet.
Zin en waanzin
66
Henk-Jan Klein Ikkink
Wie wind zaait
Ik ken je niet, maar jij bent een van degenen die straks gaan sterven. Waarom? Ik weet het niet. Noem het toeval, noem het noodlot; maar wees gerust, het is niks persoonlijks, ik heb niks tegen jou. Waarom zou ik ook? Ik ken je niet. Dit is de eerste keer dat ik je zie. Ik zou bijna zeggen: trek het je niet aan, maar dat gaat natuurlijk wat lastig als mijn kogel je van het leven berooft. Zijn er mensen die je zullen missen? Een man, vader, moeder, kinderen misschien? Ook dat weet ik niet. Ik hoop het. Ze zullen vragen stellen: Waarom? Waarom jij? Waarom zo? Waarom nu? Ik ben niet zo goed in leeftijden schatten, maar ik denk niet dat je veel ouder bent dan vijfendertig; ze zullen zeggen dat je nog een leven voor je had. Ze zullen zeggen dat het noodlot heeft toegeslagen en jouw leven en dat van je naasten heeft verwoest. Misschien zal een man van een of andere god iets citeren uit zijn schijnheilige boek over het kwaad in deze wereld dat op onverwachte momenten zijn lelijke kop opsteekt. Want dat ben ik. Ik ben het kwaad. Toch? Dat is wat mensen als jij me mijn hele leven hebben voorgehouden. Een nietsnut. Dom. Lelijk. Stil. Gestoord. Maar als ik het kwaad ben zal ik ook het kwaad zijn. Dat is wat je krijgt. Wie
Zin en waanzin
67
Wie wind zaait
wind zaait zal storm oogsten. Het is je eigen schuld. Het was druk in het winkelcentrum toen ik er aankwam, drukker dan de voorgaande weken. Een vonk van achterdocht vlamde op in mijn brein. Vermoedde iemand iets? Maar hoe kon dat dan? Ik had uiterst nauwgezet en in stilte mijn voorbereidingen getroffen. Het was godsonmogelijk dat iemand iets wist. Twijfel rees op in mijn buik. Verdomme. Wat nu? Ik slenterde door het winkelcentrum en deed mijn best er ongeïnteresseerd uit te zien terwijl ik de mensen opnam en koortsachtig nadacht. Plan B. Er is geen plan B. Maar wat dan? Afblazen? Geen optie. Doorgaan, loser. Ik had niet het idee dat iemand overmatig – of überhaupt – aandacht aan mij besteedde. Was het dan verbeelding? Angst? Ik ken geen angst. Niet meer. Ik ken alleen nog walging voor de wezens die zich zo ver boven mij verheven voelen. Ik veegde woest over mijn voorhoofd toen een zweetdruppel onder mijn muts vandaan gleed. Mijn rugzak woog een ton. Jezus Christus, als ze me pakken met dat ding ben ik zwaar de klos. Mijn ogen schoten zenuwachtig van links naar rechts en ik moest moeite doen om me te bedwingen. Kalmeer. Je moet nodig zo doorgaan, lekker onopvallend. Je gedraagt je als een halfgare junk op zoek naar een shot. Ik liep nog een rondje door het winkelcentrum en besefte met een schok dat het bijna kerst was. Natuurlijk, eikel. Ik kon mezelf wel voor mijn hoofd slaan. Al die mensen waren bezig met de voorbereidingen voor het vreetfestijn dat voor deze nutteloze, decadente wezens zingeving betekent. Opgelucht liet ik mijn adem ontsnappen, voelde de spanning wegebben, en ik moest me inhouden om niet hardop te gaan lachen. Ik liet me op een bankje vallen en keek om me heen, ontspannen maar geconcentreerd. Geen van de voorbijsnellende idioten keurde mij een blik waardig. Er was niemand
Zin en waanzin
68
Wie wind zaait
die op me lette. Ze negeerden me zoals ze me al mijn hele leven genegeerd en gemeden hebben. Ik stond op en overbrugde de tweehonderd meter naar het leegstaande kantoorpand alsof ik op veren liep. Niets aan de hand. Dat het pand afgesloten was, vormde ook geen obstakel; een week eerder had ik het slot van de deur geforceerd en de reparatie bestond uit een ketting met een goedkoop hangslot dat geen enkele uitdaging voor me vormde. Ik voelde me bijna beledigd. Dachten ze werkelijk dat ik me daardoor zou laten tegenhouden? Ik ging met mijn rug tegen de deur staan en voelde met mijn handen achter me. Het kostte nog geen twintig seconden om het slot open te wurmen met het instrumentje dat ik er speciaal voor had gemaakt. Met een klik schoot het los. Ik probeerde de uiteinden van de ketting op te vangen, maar één ervan gleed uit mijn hand en kletterde tegen de deur. Verschrikt keek ik op, maar er was niemand in de buurt om zich af te vragen wat ik daar aan het doen was. Ik glipte door de deur en ging direct rechtsaf, het trappenhuis in. Tien trappen, elk een halve verdieping. De achtste verdieping bood weliswaar een spectaculair uitzicht, maar was voor mijn doel te hoog; ik zou ver voorover moeten leunen om een goed zicht op het winkelcentrum te hebben. De vijfde verdieping was beter. Het raam helemaal rechts was perfect. Ik zette mijn rugtas op de grond, haalde de onderdelen van mijn wapen eruit en zette ze in een mum van tijd in elkaar. Ik had het zo vaak geoefend dat ik het met één hand en mijn ogen dicht onder water nog gekund zou hebben. Ik klapte de steun onder de loop uit, zette het wapen op de vensterbank en tuurde door het vizier. Jouw tijd is bijna gekomen. Je verschijnt aan de rand van mijn blikveld en in die ene tel weet ik dat jij het zal worden. Het is een kwestie van seconden voor je mijn schootsveld inloopt
Zin en waanzin
69
Wie wind zaait
en je een voetnoot in de geschiedenis zult worden. Ze zullen zoeken naar antwoorden, maar vroeg of laat zullen ze beseffen dat die antwoorden er voor hen niet zijn, net zomin als ze er voor mij waren. En dan? Dan rest er niets dan de wanhoop die ik zo goed ken, en die maak ik zo tot mijn instrument. Het kruis van het vizier rust nu op je voorhoofd. Het laatste wat ik van je zie is dat je aan het bellen bent, en kennelijk zegt degene aan de andere kant van de lijn iets grappigs, want je lacht, onbezorgd, onwetend, en bijna breng je me aan het twijfelen. Bijna. Rustig en gelijkmatig voer ik de druk op de trekker op. Vaarwel.
Zin en waanzin
70
Desmond
De stenen trap
Noah klemt zijn hand stevig rond de mijne. Samen beklimmen we de stenen trap naar het strand. Het is de trap waar mijn vader ons vroeger ook op leerde lopen. Het is de trap waar hij vanaf liep als zijn werkdag erop zat. Hij was strandwachter en wij woonden tegenover het bankje waar de zomertoeristen het zand van hun voeten veegden. Mijn moeder pakte iedere zaterdag de bezem. Het zand bewaarde ze in glazen potten om het in de winter tegen gladheid over de treden te strooien. Het blijft een vreemde gewaarwording om in mijn ouderlijk huis te logeren, wetende dat mijn vader en moeder er zelf niet meer zijn en dat het huis permanent verhuurd wordt. Eens per jaar, als de herfst op zijn eind loopt, haal ik mijn vrouw over om het voor een week van de huidige eigenaar te huren. Noah vertikt het om verschoond te worden. Hij draait, roept en wil niet stil blijven liggen. Ik keer hem net te hardhandig terug op zijn rug om de luier dicht te kunnen doen. Ik geef hem snel een kus. Hij glimlacht naar me en roept iets onverstaanbaars. Er zijn geen woorden nodig om de liefde tussen vader en zoon te uiten. Ik geef mijn vrouw een kus, trek de voordeur van mijn ouderlijk huis achter mij dicht en beklim
Zin en waanzin
71
De stenen trap
de stenen trap nog een keer alleen. Achter de duintoppen hoor ik de golven fluisteren. Hoog in de lucht doet de verlichting van een vliegtuig aan alsof het een vallende ster is. Het licht van de vuurtoren glijdt waakzaam over het troebele water en over het paviljoen waar ze ’s zomers Turkse pizza’s bakken. De strandhuisjes zijn al weg, evenals de posten van de strandwachten. Een enkele keer zijn de springvloed en de herfststormen er al voordat het strand is leeggeruimd. Dan is het strand bezaaid met jutters. Het is net alsof ik opga in het zand en in de wolken. Starend naar de golfslag van de zee, waarin schuimvlokken zich samenvoegen en dan weer uit elkaar gaan, zie ik mijn vader voor me. De loopplanken recht schoppend, gefrustreerd, omdat ze nooit strak genoeg lagen. Net als het spoor van zijn leven. Het strand gaf hem de rust en de vrijheid die hij nodig had om te kunnen blijven functioneren. Opgerold in een warme deken kon hij uren langs de paalhoofden heen staren. Een sigaartje rustend tussen zijn gesloten lippen. De meeuw die bij hem zat en op zijn strohoed scheet, was hem meer waard dan al zijn familieleden. Behalve ik. ‘Van jou hou ik het meest,’ zei hij. Ik mocht van zijn rode wijn meedrinken en uren met hem zwijgen. Het had iets prettigs om samen onbereikbaar te zijn. Het was een vertrouwd gevoel om mijzelf over te geven aan de waanzin van dat even niet-bestaan voor anderen. In die stilte kon ik het dichtst bij mijn vader zijn. Met een stijve rug van het lange zitten wandel ik de stenen trap weer af. Noah springt op van het bankje in het zand en wil de trap op komen rennen. Bij de eerste trede bedenkt hij zich even en zoekt goedkeuring in mijn ogen. Ik tover een glimlach op mijn lippen en maak een handgebaar mijn kant op.
Zin en waanzin
72
Karien Gommers
Restafval
Terwijl ik mijn goede voornemen voor 2014 in de praktijk sta te brengen, gaat de bel. Ik schrik zo dat ik de filter met koffiedik naast de afvalemmer laat vallen. De smurrie ligt als goedkope kaviaar op de witte tegels. Ik aarzel en kijk door het grote, in stalen kozijnen gevatte keukenraam. Aan mijn deur wordt zelden gebeld. Sinds Suzan me anderhalf jaar geleden heeft verlaten leid ik een kluizenaarsbestaan. Ik werk, eet en slaap. En tussendoor loop ik hard. Elke dag ren ik tien kilometer. Zomer en winter, door weer en wind. Ik leef zo milieubewust mogelijk. Afval scheid ik al vanaf de dag dat Suzan in mijn leven kwam. Voor het nieuwe jaar heb ik me voorgenomen dat nog zorgvuldiger te doen. Voortaan zal ik ook de papieren stickers van de plastic zakjes krabben en het badwater hergebruiken als spoelwater voor het toilet. Door het raam zie ik mijn buurvrouw met de fiets aan haar hand de oprit af lopen. Haar bronskleurige haar ligt in een glanzende vlecht op haar rug. Als ze me ziet, steekt ze haar hand op. Ik loop naar de gang en als ik een haastige blik in de spiegel naast de kapstok werp, zie ik een bleek, afgetraind gezicht,
Zin en waanzin
73
Restafval
een doffe oogopslag. Haastig veeg ik met de rug van mijn hand de bruine koffiesnor van mijn mond. Ik maak de deur open. Voor me staat een jonge vrouw. Haar lichtblauwe, haast wimperloze ogen kijken me onbevangen aan. Ze heeft rossig haar dat over haar schouders golft en in haar linkerhand draagt ze een ham die met een touw om haar pols vastzit. Het is een gekookte ham, met het paarse stempel van de keurslager erop. ‘Sorry dat ik u stoor,’ zegt ze met heldere stem. ‘Ik heb honger en zou graag een boterham met deze ham willen eten.’ Ik probeer niet verbaasd te kijken. ‘Pardon,’ zeg ik zo neutraal mogelijk. ‘Waarom hier?’ ‘Uw huis spreekt me aan. Ik hou van grote ramen en strak aangelegde tuinen.’ Ik aarzel. De vrouw is gestoord, dat lijdt geen twijfel. Ontsnapt uit een gesloten inrichting, gezocht door psychiaters en politie. Maar mijn aarzeling duurt niet lang. Ik trek de deur verder open en knik de vreemde vrouw uitnodigend toe. Ze stapt naar binnen en alsof het voor haar de gewoonste zaak van de wereld is, legt ze de ham op het gangtafeltje en hangt haar jas aan de kapstok. Ze pakt de ham weer op en volgt me naar de keuken. Alsof het voor mij de gewoonste zaak van de wereld is, wijs ik haar de broodtrommel, de bestekla en de servieskast. ‘Ga je gang,’ zeg ik. ‘Wilt u ook?’ vraag ze. ‘Zeg maar jij,’ zeg ik terwijl ik met een vaatdoekje de koffiedrab van de vloer opveeg. ‘Nee, ik ben vegetariër.’ De vrouw snijdt zorgvuldig een paar plakken ham af. Intussen vraag ik me af waarom ik dat eigenlijk ben, vegetariër. Omdat Suzan het wilde, weet ik. Waarom scheid ik het afval? Omdat Suzan het wilde. Waarom loop ik elke dag hard? Om-
Zin en waanzin
74
Restafval
dat Suzan dat gezond voor me vond. Waarom ben ik in godsnaam van plan het badwater… Zelfs nu ze weg is, bepaalt Suzan een groot deel van mijn leven. De onbekende vrouw doet alsof ze me niet heeft gehoord en steekt me een boterham toe. De ham is roze en sappig, het randje vet net smal genoeg om niet onappetijtelijk te zijn. Ik hap in het brood. Het smaakt naar vroeger, naar mijn jeugd, toen ik nog onbekommerd vlees at en nog nooit van afval scheiden had gehoord; toen ik in de middagpauze met gemak acht witte casinosneetjes at – een met ham, zeven met zoet – en er een halve liter melk achteraan klokte om daarna met een buik als een voetbal terug naar school te fietsen. ‘Hoe heet je?’ vraag ik, tussen twee happen door. ‘Martha,’ zegt ze. ‘Blijf je?’ ‘Tot de ham op is.’ Ik vraag niet verder. Ik vraag haar niets meer. Die avond schuift Martha naast me in bed alsof ze nooit anders heeft gedaan. Zo roze en stevig als de ham, zo bleek en zacht is haar huid. De volgende ochtend meld ik me ziek bij het verzekeringskantoor waar ik al vijftien jaar werk. Zolang de ham duurt, leven Martha en ik samen zonder elkaar te kennen. Ik weet haar naam, maar zij de mijne niet. We slapen, eten en af en toe nemen we een bad, waarna we het badwater gewoon laten weglopen. Onder mijn dak ademen we in en uit tot de ham op is. En dat moment nadert. De ham wordt kleiner. We eten brood met ham, macaroni met ham, hamsalade en uitsmijters. Hoe kleiner de ham, hoe dieper mijn gevoelens voor Martha. Niet om wie ze is – ik ken haar amper – maar om de omslag die ze in mijn leven teweeg heeft gebracht. Na vijf dagen gooi ik het laatste vetrandje van de ham weg
Zin en waanzin
75
Restafval
in de bak met restafval. Martha loopt naar de gang en pakt haar jas. Even vanzelfsprekend als ze gekomen is, verlaat ze mijn huis. Ik kijk haar na tot ze om de hoek van de straat verdwijnt. Dan zie ik mijn buurvrouw op de fiets aankomen. Ze zwaait naar me. Een plastic zakje van de keurslager bungelt aan haar stuur. Haastig doe ik de deur dicht. In de gang werp ik een terloopse blik in de spiegel. Ik zie een man van zesenveertig met de roze, doorbloede wangen van een vleeseter. Mijn maag begint te borrelen en ik voel iets zuurs in mijn slokdarm opstijgen. Met mijn hand voor mijn mond ren ik naar de wc.
Zin en waanzin
76
Eric Steiner & Co
In goede handen
Zomer 1963 Als ik overdag op de fabriek met mijn kar de versgebakken stenen naar de vrachtwagens breng, heb ik natuurlijk geen weet van wat Louise doet. Op mijn brommer begint het fantaseren. Soms kom ik ’s avonds thuis en dan ligt er nog van alles. Vind ik haar met de benen stijf op de trap naar zolder en durft ze geen stap meer te verzetten. Of ze zit in de keuken op een stoel met de handen in haar schoot snikkend voor zich uit te staren. Dan heeft ze het weer. Is er die dag zo veel door haar hoofd gegaan, dat ze niet meer wist waar ze moest beginnen. Is er bijna niets uit haar handen gekomen. Kan ik zelf de was ophangen. Kan ik zelf de aardappels schillen, groente snijden. Kan ik er zelf voor zorgen dat er iets te eten op tafel komt, voor haar en mij en de kinderen. Ik tref haar aan in bed. Ze ligt daar al uren. Haar zussen hebben haar gezegd dat ze zich niet in bed moet verstoppen. Dat ze veel beter naar buiten kan gaan, een eind wandelen. Frisse lucht, dat is goed voor haar. Maar vanwege die kans op huilbuien durft ze niet naar buiten. Buiten kan ze iedereen tegenkomen.
Zin en waanzin
77
In goede handen
‘Neem dan de zandpaden tussen de akkervelden,’ stel ik haar voor. ‘Daar kom je hoogstens een boer tegen.’ Verlaat ze op een zaterdagmiddag het huis. Laat ze de boel de boel en loopt ze een beetje stijf, bijna marcherend – alsof het moet – naar die zandpaden toe. Zingt met een brok in de keel vrolijke liedjes. Naar de speeltuin en Ik sta op wacht. Haar hoofd en schouders komen nog net boven het koren uit. Ik hoor haar niet meer. Daarvoor is ze te ver weg. Ik zie enkel nog een stukje van haar kapsel. En dan: opeens kan het gebeuren dat ze zich omdraait. Wil ze weer op huis aan. Ik doe mijn pet al op om haar tegemoet te gaan. Staat ze stil en draait ze zich wéér om. Marcheert ze verder het veld in. Langzaam verdwijnt haar hoofd achter het koren. Voorjaar 1964 Dit kan zo echt niet langer. Dat vindt dokter Vlijt ook. Op een woensdagmiddag vat hij het voor haar samen. ‘Wat wij voor u op het oog hebben, is zoiets als een vakantiekolonie. U bent in al die jaren nog nooit op vakantie geweest?’ Ze snuit haar neus, zegt: ‘Ik ga wel eens naar mijn zussen, in Enschede. Samen met onze jongste.’ ‘Familiebezoek is geen vakantie, mevrouw. Gaat u nu maar fijn komende maand naar dat tehuis en beschouw dat als een echte vakantie. U zult er heerlijk tot rust komen.’ Voor mij belooft hij voor de tijd dat zij van huis is een gezinsverzorgster. Hij brengt ons in zijn Mercedes. Die ruikt naar leer en vooral naar lysol, maar zit ruim en comfortabel. De handen van dokter Vlijt hangen losjes aan het stuur. Achterin zit Louise. Handtasje op haar schoot, de vingers strak om de hengsels. Achterin, dat leek dokter Vlijt beter. Krijgt ze misschien niet
Zin en waanzin
78
In goede handen
meteen alles mee. Ik dus wel. We naderen het terrein. Ik denk nog: rij door, rij door! Maar dokter Vlijt heeft de richtingwijzer al aangezet. Irritante tiktakgeluiden. Hij remt af en stopt. Voor ons draait een vrachtwagen vol bakstenen de weg op. Als die achter ons is verdwenen en een paar tegenliggers zijn gepasseerd, geeft dokter Vlijt gas en draait hij het stuur naar links. We komen langs het bord, waarop het allemaal in duidelijke letters te lezen valt. Louise begint te hijgen. Ze zegt één, twee, drie keer: ‘Ik ben niet gek. Ik ben niet gek.’ Telkens een toontje hoger. Dokter Vlijt schraapt zijn keel. ‘Ik vind het erg spijtig voor u, mevrouw. Maar het tehuis dat wij voor u op het oog hadden, dat zijn ze nog aan het bouwen.’ Louise is stil. Grint knerpt onder de wielen en dan niet meer. Ik ga de auto uit, open haar deur. Vraag haar om uit te stappen. Wanneer dokter Vlijt dreigt er hulp bij te halen, accepteert ze na een minuut van voor zich uit staren eindelijk mijn hand. Herfst 1964 Ik dacht dat dokter Vlijt het beste met haar voor had. Ja, ik wist waar zij naartoe zou worden gebracht. Maar toch niet met de bedoeling om haar aan het werk te zetten? Borden wassen met de andere lichtere patiënten. Eén ding is zeker: Louise heeft bij mij thuis nog nooit borden tegen de muur of op de vloer aan diggelen gesmeten. ‘Ze likken er hun eigen menstruatiebloed op. Ik wil naar huis, terug naar mijn man en kinderen.’ Dat zegt ze. Tegen mij. Terwijl ik gewoon naast haar zit, in de bezoekersruimte. Het ruikt hier naar boenwas. Om ons heen zit een hele trits andere vrouwen. Zou toch echt niet denken dat die hun ei-
Zin en waanzin
79
In goede handen
gen menstruatiebloed oplikken of dat ze borden aan diggelen gooien. Zegt Louise die dingen alleen maar om hier zo snel mogelijk weer vandaan te komen? ‘Zes weken, hooguit vier maanden,’ had dokter Vlijt gezegd. ‘Gun haar die tijd. Geef haar die kans. Ze is daar in goede handen.’ Maar bij elk bezoek is ze weer een stuk verder achteruit gegaan. In het begin kon ik er nog met haar over praten. Na acht weken kwam er alleen nog een ‘Ik wil hier weg’ van haar lippen. En nu zegt ze helemaal niks meer. Ik vraag haar of ze een eindje met me wil wandelen, in het park achter de gebouwen. Ik neem haar mantel en moet zelf haar handen in de mouwen schuiven. Overeind komen kan ze ook al bijna niet. Een stuk leem is ze geworden. Een stuk leem met starende ogen. De artsen die haar behandelen zeggen dat ze medicijnen krijgt. Dat het daar aan ligt dat ze zich zo gedraagt. Het is een onderdeel van het genezingsproces. Ze begrijpen dat ik mij ongerust maak. Dat doen bijna alle familieleden van de patiënten hier. Maar net als die andere familieleden, moet ik geduld hebben. En vertrouwen. ‘Geef haar vertrouwen,’ dragen ze mij op. ‘Laat alstublieft nooit merken dat u twijfels hebt. Door haar vertrouwen te geven, zal zij des te eerder weer de oude zijn.’ Mooie opdracht. Winter 1964 Uiteindelijk hebben haar zussen haar er vandaan gehaald. Ze zijn boos op mij. Woedend. Wat kan ik zeggen? Ter verdediging, keer op keer? Ik dacht dat ze er in goede handen was.
Zin en waanzin
80
In goede handen
In ieder geval heeft ze nu medicijnen die haar wat evenwichtiger zullen maken. ‘Geen verwarring meer,’ zegt dokter Vlijt. ‘Die tabletten scheppen ruimte in haar hoofd. Langzamerhand zal ze ontdekken dat ze haar werkzaamheden netjes en ordelijk kan plannen en ten uitvoer brengen. Met drie ochtenden in de week hulp van een gezinsverzorgster moet het lukken.’ Voorjaar 1965 Die tabletten. Een combinatie van drie. Eén om rustig van te worden. Daar wordt ze slaperig van. De tweede tablet moet dit voorkomen. Maar daar wordt ze stijf van. Dus is er nog een derde tablet. Drie verschillende tabletten, vier keer per dag. Maar dokter Vlijt heeft gelijk gekregen. Ze kan er een groot deel van haar huishouden op doen. Herfst 1965 De eerste bladeren beginnen te vallen. Als ik op mijn brommer van mijn werk kom, zie ik haar stram tussen de akkervelden marcheren. Voor iedereen zichtbaar, want er steekt alleen nog wat dood aardappelloof uit de grond. Zal ik gas geven en mijn huis voorbij rijden? Ze zingt Ik sta op wacht met een brok in de keel en gaat de trap op naar zolder. Komt tien treden ver. Ze durft geen stap meer te verzetten. Is de angst weer in haar kuiten geschoten. Ik moet haar bij de enkels vasthouden en haar vertellen hoe ze voetje voor voetje de treden af kan dalen. Als ze met beide benen in de gang staat, zegt ze hoe het zo gekomen is. ‘En al dat zingen maakt mij bekaf.’ Alweer een dik uur is ze in bed aan het snikken. In de woon-
Zin en waanzin
81
In goede handen
kamer klinkt het als een koerende duif. Daar ligt ze. Onder de dekens. Met de gehaakte beddensprei er nog overheen. Ze houdt niet op, ze heeft niet eens in de gaten dat ik er ben. Ik til de dekens aan mijn kant op en met kleren en schoenen nog aan kruip ik naast haar. Vlij mij tegen haar rug aan en leg mijn hand om haar schouder. Haar klamme schouder. Ze is stil. Twee, drie seconden. En in die seconden, in die twee, drie seconden, beginnen de tranen over mijn wangen te glijden. Was ik maar doorgereden, vanmiddag. Om nooit meer terug te keren.
Zin en waanzin
82
Herman Loos
En dat het me spijt
Een jaar was voorbijgegaan, de bittere afdronk was slechts herinnering. Ik had koolzaad ingezaaid en weer afgedaan, maïs gecastreerd, vethaantjes geslacht, wijnranken gesnoeid. Meestal was ik correct betaald. Voor het eerst had ik degelijk in ons levensonderhoud kunnen voorzien. Toen zei je dat je toch een kind wilde, dat we toch een kind moesten maken. Misschien had ik hard moeten roepen. Een vuist moeten maken. Ik had moeten zeggen dat iedereen hier altijd zal vinden dat mensen dom zijn waar wij vandaan komen. Dat wij niet kunnen bieden wat we niet hebben. Ik had dingen kunnen zeggen over toen, dingen die alles anders zouden maken. Maar ik kon het niet. En nu zaten we hier. Je kan vanaf deze plek onze wereld overschouwen. Rechtdoor ligt het pad door de velden naar het dorp in de diepte. Links door het bos kom je aan de weiden en daarna het meer, rechts loopt de weg omhoog naar de heuvelkam. Je kan er alle bergen zien, of toch alle bergen die ik heb leren benoemen, en de torens van het ziekenhuis aan de rand van de stad.
Zin en waanzin
83
De handelingen van de dokter waren routineus. Ik blijf onze bezoeken door elkaar halen, al zaten er seizoenen en telkens een nieuwe start tussen. De zon die op het schermpje valt, de bedenkelijke blik, het meten en opnieuw meten. Dan de mededeling dat het hartje niet meer klopt en dat het haar spijt. En opnieuw en opnieuw. Je dronk de pillen alsof ze het woord van de verlosser waren. Je rug rustte tegen de stam van de eeuwenoude eik die in de grote zomerstorm de geest had gegeven. Je gaf me het doosje en de fles wijn. Ik herinnerde mij hoe we elkaar beloofd hadden dat we er samen uit zouden stappen als er niets meer over was. Maar we hadden toch elkaar? Je bent zachtjes ingeslapen, je gelaat gelaten. Ik heb de fles wijn meegenomen. Ik stapte langs het vervallen kasteel en de kerk het dorp in. Thuis heb ik me aan tafel gezet en wacht – ik kan het niet, meer kan ik niet. En dat het me spijt.
Zin en waanzin
84
Jeroen van Goor
Hinderlicht
De overbuurman is een buitenaards wezen. Dat dacht ik al voordat hij zijn helgroene licht ontstak, en mijn vermoeden is nadien alleen maar bevestigd. Van vier hoog in de vensterbank zag ik hem vaak over straat lopen. Zijn voordeur klemt blijkbaar, want hij zet er altijd zijn schouder tegen, struikelt dan naar binnen en glijdt weg in een plas reclamefolders. In plaats van te vloeken, wat een normaal mens zou doen, maakt hij dan een huiveringwekkend, bijna onnatuurlijk geluid: hij ademt in met een borrelend geschraap van de keel en weer uit met een dwingende fluittoon waarvan mijn hond jankend in een hoekje kruipt om de rest van de dag niet meer op mijn commando’s te reageren. Op een dinsdagavond in de herfst was er plots dat licht. Zijn woning straalde een fluorescerend groene gloed uit. Het was een licht zoals dat schijnt in het aquarium bij de Chinees: lichtgroen, mysterieus, helder en achter glas. Ik lag er ’s nachts wakker van, want het drong door mijn gordijnen heen en zelfs door het slaapmasker dat ik me ten einde raad had aangeschaft. Mijn arme hond lag de hele dag stuurs in zijn mand, tot het donker werd en de gloed kwam. Dan vluchtte hij naar het
Zin en waanzin
85
Hinderlicht
achterbalkon en bleef daar zitten, zelfs toen het winter begon te worden. Uiteindelijk, vlak na de jaarwisseling, trof ik hem op een kraakheldere ochtend aan onder een laagje sneeuw, stijf bevroren, met treurige, gebroken hondenogen. Toen was voor mij de maat vol en besloot ik de gemeente te bellen, maar die deden er niks op uit, natuurlijk. Er kwam wel een man langs, maar die vond het licht mooi. ‘Ik begrijp niet waar u zich druk om maakt,’ zei de man van de gemeente schouderophalend. ‘Als uw overbuurman een groen licht wil laten branden, dan is dat zijn zaak. U hebt dat te respecteren. Als u wilt, kunt u zelf bijvoorbeeld een blauw licht laten branden, niemand die u dat zal beletten.’ ‘Maar ik wil helemaal geen blauw licht laten branden,’ protesteerde ik, ‘en bovendien, volgens mij komt die man uit de ruimte.’ De man van de gemeente trok een wijs gezicht en verklaarde: ‘We bestaan allen uit een skelet van sterrenstof, bedekt met een omhulsel van spieren en vlees, bestuurd door een tijdloze geest,’ met zijn blik dromerig op mijn fruitmand gericht. En daar kon ik het mee doen. Hij maakte nog een aantekening op zijn tablet, schudde me de hand en ging fluitend heen. Weken, maanden verstreken en het licht bleef branden. Ik kreeg de indruk dat het sterker werd, of juist zwakker, maar het was er altijd, was nu een pulserend groen geworden, en stroomde dieper en dieper mijn bewustzijn binnen. Ik begon te dromen over kikkers, over uitgestrekte, glooiende grasvelden, over grotten vol smaragden en omvallende emmers met groene zeep. Op een vroege lenteochtend werd ik wakker en keek vol verbazing naar mijn hand. Die had gedurende de nacht boven de dekens gelegen en was nu groen uitgeslagen, alsof hij in
Zin en waanzin
86
Hinderlicht
een moeras had liggen weken. Ik schrobde en boende tot het zweet me uitbrak, maar de aanslag ging er niet af. Dat was de druppel, besloot ik driftig, en in mijn ochtendjas en op sloffen daalde ik de trappen af, stak de straat over en belde met mijn groen uitgeslagen vinger aan bij mijn overbuurman. De deur sloeg open en ik zag dat mijn overbuurman zelf inmiddels ook volkomen groen was geworden. Zijn haar was groen, zijn ogen waren groen, zelfs zijn tanden waren effen groen van kleur. ‘Buurman,’ begon ik, ‘wij moeten praten,’ en ik liet hem verontwaardigd mijn hand zien. Terwijl ik mijn beklag stond te doen, klonk er van boven een zacht gereutel. Mijn buurman staarde me zwijgend aan en ondertussen werd dat gereutel steeds harder, alsof ik door aan te bellen een slapend, slijmerig monster had gewekt dat zich nu lui uitrekte, zijn muil opensperde en eens lekker diep gaapte om de slaap te verdrijven. Ik werd bang en wilde me omdraaien, maar iets in de blik van mijn overbuurman hield me tegen. Zijn groene pupillen zogen me mee, de trappen op als een zwevend spook, de overloop op en zijn appartement in. Daar stond ik dan, overspoeld door het groene licht, trillend op mijn benen en met een kloppende ader in mijn hals. De deur sloeg vanzelf achter me dicht en mijn overbuurman schraapte zijn keel op de voor hem gebruikelijke wijze, floot zijn buitenaardse fluittoon en legde zijn hand op de bron van het hinderlicht: een enorme, glinsterend groene, geleiachtige massa die zachtjes reutelend van plezier aan zijn voeten was gegleden. Vastgenageld stond ik op de plankenvloer, met opengesperde ogen, terwijl de hypnotiserende stem van mijn overbuur-
Zin en waanzin
87
Hinderlicht
man door mijn hoofd gonsde en me bezwoer dat ik niet bang hoefde te zijn, dat ik er uiteindelijk alleen maar op vooruit zou gaan, dat ik mee zou reizen naar zijn verre planeet en daar voor altijd een luxe leventje zou leiden. ‘Trossen glimmende druiven drijven op kleine wolkjes om je heen,’ spiegelde hij me voor, ‘zwartharige meisjes met een lichtzure geur wentelen zich in de zachte kussens waarin je achteroverligt en opkijkt naar de sterrenhemel van een eeuwige zomeravond. Laat het maar gebeuren, laat het maar gaan, je wordt één met het groen, één met de eeuwigheid...’ Onderwijl werd ik belaagd door de reusachtige groene pudding. De gelei gleed langs mijn benen omhoog, onder mijn shirt door, mijn mond in en door mijn keel naar beneden, mijn maag in. De drab vertakte zich in mijn bloedvaten en nam bezit van mijn hele lichaam, ik kon er niets tegen doen, ik liet het maar gebeuren. Toen het spul mijn hersens binnensijpelde, gaf ik me over aan de stem van mijn overbuurman. Ik geloofde alles wat hij had gezegd, want ik lag daar al, op een zomeravond in de satijnen kussens tussen de zwevende druiventrossen, met mijn hond op schoot en de heupwiegende meisjes om me heen. De sterren flonkerden boven mijn hoofd, en alles was goed en voor altijd groen.
Zin en waanzin
88
Nawoord Losse schroefjes in soorten en maten
Iedere gek heeft zijn eigen gebrek, zeggen ze. Als de verhalen in deze bundel één ding bevestigen is het dit: waanzin toont steeds weer een ander gezicht. Er duiken onder meer op drift geraakte bomvestknutselaars op, fanatieke trailrunners, mensen die met God of een ander buitenaards wezen spreken en vrouwen die zomaar uit het niets verschijnen met een gekookte ham aan hun pols gebonden. Maar ook ontroerende personages die worstelen met een trauma of de zorg voor een naaste met een stoornis, of die te lijden hebben onder de gekte van een ander. Dit is alweer de derde boekenweekbundel van Literairwerk.nl, deze keer vol verhalen rond het thema ‘Zin en waanzin’. Dat is niet alleen een afgeleide van het Boekenweekthema 2015 – Te gek voor woorden – maar verwijst ook naar het tijdschrift Zin, dat samen met Literairwerk.nl deze wedstrijd heeft georganiseerd. Zin leverde ook drie extra juryleden: hoofdredacteur Nathan Vos, redacteur boeken Daniëlle van der Wekken en, tot enige opwinding onder de deelnemers, niemand minder dan Renate Dorrestein. Zo’n grote naam in de jury van onze schrijfwedstrijd… dat hebben we geweten. Mensen wilden kennelijk dolgraag we-
Zin en waanzin
89
NawoordLosse schroefjes in soorten en maten
ten wat Dorrestein van hun werk zou vinden, want we kregen meer inzendingen dan ooit: 288 stuks. Aan veel verhalen was te zien dat de schrijvers al heel wat schrijfervaring hadden en goed hadden nagedacht over hun inzending. Er zaten verschillende opvallend intrigerende titels bij – zeg nou zelf, je wilt toch direct weten wat er speelt in ‘Hemel zonder roze vla’? Het was dan ook een lastig karwei om de shortlist – en daarmee de inhoud van deze bundel – te bepalen. Het kiezen van de winnaar daarentegen ging dit jaar opvallend makkelijk. Het is een oude bekende, een man die vorig jaar ook al tot de genomineerden behoorde: Rob Verschuren. Over zijn verhaal ‘Vrolijk knallen de bomvesten’ laat ik graag Renate Dorrestein zelf aan het woord: ‘Na lezing van alle inzendingen viel het me niet moeilijk mijn favoriet te bepalen. “Vrolijk knallen de bomvesten” van Rob Verschuren is letterlijk het enige verhaal waarom ik hardop heb moeten lachen, meermalen zelfs. Dat zit ’m zowel in het gegeven als in de manier waarop dat wordt opgedist. Humor is een zeer machtig literair middel dat ontregelt en ontwapent tegelijkertijd. Verder steekt dit verhaal stilistisch met kop en schouders boven de andere uit. Verschuren gebruikt treffende, frisse metaforen (zo suf als een schorseneer – inderdaad: vind maar eens iets wat suffer is dan een schorseneer!) en is op een eigenzinnige manier heel beeldend: met een uitgeprocedeerde lichaamshouding. En dan is er nog die onbenoembare, licht absurdistische subtekst die “Vrolijk knallen de bomvesten” in mijn ogen heel aantrekkelijk maakt en mij als lezer van de ene alinea naar de andere jaagt, steeds benieuwd naar wat er nu weer gaat komen. Zowel die spanning als die gelaagdheid viel mij op.’
Zin en waanzin
90
NawoordLosse schroefjes in soorten en maten
Wat valt daar nou nog aan toe te voegen? Alleen dit: van harte gefeliciteerd, Rob! We hopen nog veel van je te lezen, op www.literairwerk.nl en daarbuiten. Namens de redactie, Mechteld Jansen
Zin en waanzin
91
Over de auteurs
Gert-Jan van den Bemd (Breda, 1964) is opgeleid tot wetenschappelijk onderzoeker (endocrinologie) en kunstenaar. Hij schrijft fictie en non-fictie en publiceerde onder andere in Extaze, Tirade, Schoon Schip en Margreet Dolman’s Mens & Gevoelens. Een roman is in voorbereiding. De schrijver van het korte verhaal ‘De stenen trap’ is geboren in 1983 en vernoemd naar het boek Demian van Hermann Hesse. Zijn schrijversnaam is ‘Desmond’. Michelle van Dijk (1981) was in 2000 de allereerste winnaar van Write Now! Sindsdien schrijft ze voor kranten en tijdschriften en leest ze regelmatig voor op literaire podia. Ze studeerde Nederlands in Leiden en werkt in het onderwijs. Sinds 2010 publiceert ze verhalen en columns op haar website www.michellevandijkschrijft.nl. Karien Gommers studeerde Engels en Frans aan de Vertaalacademie in Maastricht. Ze begon als vertaler voor diverse vertaalbureaus. Daarna is ze zich gaan richten op het vertalen van boeken, voornamelijk romans, thrillers en jeugdboeken. Sinds een paar jaar wisselt ze het vertaalwerk af met het schrijven van verhalen en gedichten. Jeroen van Goor (1978) woont in Amsterdam, in een pand waar vroeger pestlijders en psychiatrische patiënten werden
Zin en waanzin
92
Over de auteurs
ondergebracht. Hij werkt als journalist bij tijdschrift De Psycholoog en schrijft korte verhalen. Eerder publiceerde hij in de tijdschriften Lava en De Klos en las hij voor op Lowlands. Anke van der Kind, in 1959 geboren in een gezin van lezers en taalpuristen, schrijft al vanaf de basisschool. Ze vertaalt haar liefde voor het Nederlands en Engels in het schrijven van romans in beide talen. Maakt af en toe graag een uitstapje naar het korte verhaal of de poëzie. Michelle van der Kind (1978) studeerde Nederlandse Taalen Letterkunde aan de UvA. Momenteel is zij werkzaam als docente Nederlands. In haar vrije tijd schrijft ze korte verhalen die ze publiceert op haar blog http://michellevanderkind. blogspot.nl/. Ook werkt ze aan een roman die nu bijna af is. Henk-Jan Klein Ikkink is op 2 augustus 1974 geboren in Deventer. Na het VWO op scholengemeenschap Revius, tegenwoordig onderdeel van het Etty Hillesumlyceum, studeerde hij Biomedische Chemie aan Rijkshogeschool IJselland. Momenteel werkt hij als IT-analist bij het KNMI. ‘Wie wind zaait’ is het eerste verhaal van zijn hand dat wordt gepubliceerd. Herman Loos (1981) studeerde en werkte als socioloog aan de Katholieke Universiteit Leuven. Hij schrijft voor nieuwswebsite Apache.be en wielerblog Hetiskoers.nl. Sinds 2011 woont hij in een dorpje in het Zuid-Franse landbouwdepartement Gers.
Zin en waanzin
93
Over de auteurs
Ramon Martensen is geboren in 1983 te Alkmaar. Momenteel werkt hij in Ierland in een opvang voor dak- en thuislozen met een dubbele diagnose. Hij schrijft zo’n tien jaar en is gepubliceerd in Nederlandse en Servische tijdschriften. Met zijn schrijven probeert hij het gezicht onder de maskers van zijn personages te vangen. Jan P. Meijers (1966) gaf drie boeken uit in eigen beheer en publiceerde verhalen en gedichten in diverse bundels en tijdschriften. Recente bundelpublicaties: Literairwerk.nl Ben even weg (2014); LetterRijn, Insomnia (2014). Momenteel werkt hij aan de roman: Een goed huwelijk. Bianca Nederlof (1980) is al vanaf haar vijfde dol op letters. In 2006 verscheen in een bundel haar eerste verhaal, dat bij de beste vijf van een kerstverhalenwedstrijd van de NCRV zat. Sindsdien publiceerde zij verschillende korte verhalen in bundels en tijdschriften. In oktober 2014 verscheen Ongrijpbaar, Bianca’s eerste thriller, en in januari 2015 haar zevende kinderboekje. Momenteel rondt zij een groot kinderboek af en maakt ze plannen voor een tweede thriller, die in 2016 zal verschijnen. Henk Rouw, alias Eric Steiner & Co, schrijft verhalen en romans, waarin droom en werkelijkheid zich met elkaar dreigen te vermengen en mededogen het kleine leed omhelst. Huidige projecten: een verhalenbundel over de liefde in de ruimste zin van het woord en een roman over het leven van zijn vader.
Zin en waanzin
94
Over de auteurs
Tink (1970) is bij het varkensvlees gevonden – aldus haar broers. Hield van een dikke man. Kijkt graag met Poes V. uit het raam. Schrijft omdat ze wil begrijpen. Rob Verschuren (1953) is copywriter. Hij woont in Vietnam en is getrouwd met een Vietnamese. Verhalen van zijn hand verschenen in de literaire tijdschriften Tirade en Extaze, de City2Cities bundel Ik zoek een reisgenoot, in twee bundels van Literairwerk.nl en in de verzamelbundels Lezen en Laven en Obsessie. Met het verhaal ‘Local bar’ won hij de Boekenweek Schrijfwedstrijd 2014. Marjon Zomer, 1972, schrijft poëzie, proza en columns. Ze debuteerde in 2010 met de poëziebundel Dat wel bij uitgeverij Kontrast. In 2013 verscheen de bundel Broos, een samenwerking met illustrator Jana Vis, bij uitgeverij aquaZZ. Novelle Graniet verscheen in 2014 in eigen beheer. Voor meer informatie: www.marjonzomer.nl.
Zin en waanzin
95