De vereiste bekwaamheden van de bestuurder volgens artikel 8.3 van bet verkeersreglement* Annemieke Spaens
WOORD VOORAF 1. Dagelijks worden we geconfronteerd met talrijke situaties in bet wegverkeer, hetzij rechtstreeks omdat we ons op de weg bevinden, hetzij langs de informatie die ons wordt doorgespeeld langs radio en T.V. Onlangs kwam deze problematiek (W. 9 juli 1976 i. v .m. rijbewijs en K.B. 1 dec. 1975 houdende bet verkeersregelement) opnieuw in de belangstelling bij de recente wetswijzigingen en werd bet publiek op de hoogte gebracht langs ruim verspreide brochures. Ben van de belangrijke rollen in bet verkeer wordt nog altijd vertolkt door de bestuurder, die zich veelal niet bewust is dat hij « bestuurder» is van bet ogenblik af dat hij zich met een voertuig op de openbare weg begeeft, en dus ook de verantwoordelijkheid draagt. Om te vermijden dat de lezer van dit werk de indruk krijgt dat de inhoud eenzijdig belicht werd willen we er graag aan toevoegen dat bet motief om aileen de auto en zijn bestuurder te behandelen werd ingegeven door bet feit dat precies bier, de interessantste rechtspraak te vinden is. Immers bet is een feit dat de bestuurder van een auto die niet in staat is te sturen over bet algemeen een groter gevaar betekent dan de bestuurder van bv. een fiets. AFDELING I : INLEIDENDE BESCHOUWINGEN § 1. Artikel 8.3. van bet verkeersreglement.
2. Art. 8 van bet reglement op de politie van bet wegverkeer van 1 dec. 197 5 behandelt in 3 alinea' s bet begrip « bestuurder» . Het artikel stelt vooreerst evident dat elk voertuig of elke sleep in beweging, een bestuurder moet hebben en dat deze regel eveneens geldt voor trek-, last- en rijdieren en voor vee, afzonderlijk of in kudde. In alinea 2 stelt bet de vereiste minimumleeftijd vast voor de bestuurders van de verschillende voertuigen.
*
Met dank aan de Heren L. Lamine en R. Pote voor de toegewijde begeleiding.
333
Alinea 3, die de inhoud van onze bespreking vormt, handelt over de bekwaamheden van de bestuurder : «Elke bestuurder moet in staat zijn te sturen en de vereiste lichaamsgeschiktheid en de nodige kennis en rijvaardigheid bezitten. Hij moet steeds in staat zijn al de nodige rijbewegingen uit te voeren en voortdurend zijn voertuig of zijn dieren goed in de hand te hebben». Deze bekwaamheden zijn opgelegd aan ieder bestuurder. Daarom is het belangrijk in vraag te stellen wat de wetgever onder het begrip bestuurder verstaat, vooraleer de vereisten opgelegd aan een persoon die onder die hoedanigheid valt, verder uit te diepen. 3. De wetgever bepaalt in art. 2.12 van het K.B. van 1 dec. 1975 de bestuurder als diegene die een voertuig bestuurt of die trek-, last- en rijdieren of vee geleidt of bewaakt. De hoedanigheid van bestuurder wordt in dit artikel niet beperkt tot de persoon die de volledige besturing van het voertuig verzekert door met het stuurwiel de gewenste richting aan het voertuig te geven (1). AI wie overeenkomstig art. 8.1 een voertuig in beweging brengt, is een bestuurder. Een medereiziger die op het gaspedaal drukt i. p. v. op de rem en zo een overdreven snelheid veroorzaakt neemt deel aan het besturen van een voertuig. Dit besliste de correctionele rechtbank te Bergen (2). Een jaar later oordeelde dezelfde rechtbank dat het besturen een complexe handeling is, zodat dergelijke tussenkomst geen daad van besturing is, maar wei een fout of onvoorzichtigheid die aanleiding geeft tot eventuele schadeloosstelling (3). Deze laatste beschouwing neemt echter niet weg dat men eveneens de hoedanigheid van bestuurder kan hebben, wanneer men al was het door verkeerd gebruik het voertuig start, met de bedoeling de verwarming in werking te stellen en aldus een ongeval veroorzaakt (4). 4. Uit art. 2.12. van voornoemd K.B. volgt dus dat aile weggebruikers uitgezonderd voetgangers en gelijkgestelden, bestuurders zijn. Een kind met een au to-ped is geen bestuurder, terwijl het kind met de kinderfiets dit wei is (5). In het eerste geval gaat het om een speeltuig, in het tweede beantwoordt de kinderfiets aan de omschrijving van een fiets en dit is derhalve een voertuig. Maar een driewieler beantwoordt niet aan de omschrijving van een (1) Cass., 23 oct. 1973, R. W. 1973, 925.
(2) (3) (4) (5)
Corr. Bergen, 9 april 1956, Bull. Ass., 1956, 455. Corr. Bergen, 8jan. 1957, Bull. Ass., 1957, 118. Cass., 23 oct. 1973, R. W., 1973, kol., 925. Cass., 4 dec. 1961, R.G.A.R., 6990.
334
fiets en ~s derhalve speelgoed (6). De draagwijdte van art. 8.3 strekt zich wei uit tot ieder bestuurder zoals hierboven reeds gezegd, maar bet ligt voor de hand dat dit principe zal aangepast worden naargelang de aard van bet voertuig dat men bestuurt of geleidt. Zo heeft een fietser bijvoorbeeld andere kwaliteiten nodig dan iemand die vee bewaakt. In de praktijk wordt bet echter moeilijk de kwaliteit van de bestuurder te bepalen daar de bekwaamheden heel vaag opgesteld zijn en ze niet gebaseerd zijn op een wetenschappelijk onderzoek. Een taakanalyse zou bier wenselijk zijn i. p. y. de capaciteiten van de bestuurder te bespreken aan de hand van wat op de weg gebeurde. § 2. Strafrechtelijke draagwijdte.
5. Het valt ook op dat bet artikel vrij algemeen is geformuleerd. Over de strafrechtelijke draagwijdte van de bepaling bestaat betwisting. Van Roye ziet bet als een uiteenzetting van principes en niet als een voorschrift dat aanleiding geeft tot een bepaalde strafsanctie bij niet-naleving (7). Het spreekt vanzelf dat de weggebruiker moet voldoen aan de vereisten van art. 8. 3. maar bet reglement stelt geen ctiterium voorop om te oordelen of iemand nu al dan niet voldoet aan bet artikel m.a. w. of iemand wei in staat is te sturen. Het duidt niet vooraf aan welke de graad van bekwaambeid is, die men vereist, noch hoe men hem bepaalt, noch welke kennis er wordt gevergd. 6. Daarentegen meent bet Hof van Cassatie dat bet tocb gaat om een precieze regeling geformuleerd in dwingende termen en dat de miskenning een overtreding van de politie van bet wegverkeer voor gevolg beeft (8). Volgens bet opperste gerechtsbof is bet dus geen loutere aanbeveling maar een dwingende regel vatbaar voor strafsancties in bet belang van de verkeersveiligbeid : wie ze niet naleeft is in overtreding. We moeten de draagwijdte van art. 8.3. bekijken in bet Iicht van deze interpretatie van bet Hof die we als definitief mogen bescbouwen, niettegenstaande een gedeelte van de doctrine een andere mening voorstond. De stelling van bet Hofvan Cassatie is niet meer dan normaal. Art. 8.3. is een onderdeel van bet K.B. van 1 december 1975 dat uitgevaardigd is op grond van de gecoodineerde wetten betreffende de politie van bet wegverkeer (K.B. 16 (6) Vred. Deurne, 19 feb. 1972, R.G.A.R., 73, 9054. (7) R. VAN ROYE, Le code de Ia circulation. Commentaire juridique et pratique des lois et
des reglements relatifs a Ia circulation routiere, Brussel, 1956, nr. 375. (8) Cass., 4 oct. 1939, Pas., 1939, I, 302: «En edictant que tout usager doit etre en etat de conduire, presenter les qualites physiques requises et posseder les connaissances et l'habilite necessaires, l'art. 11 de 1' Arrete Royal du 1 fevrier 1939 enonce non une simple recommandation mais une regie dont Ia meconnaissance constitue une infraction a Ia police du roulage».
335
maart 1968). Krachtens art. 29 van deze wetten is iedere overtreding van de door de Koning uitgevaardigde reglementen strafbaar, bijgevolg ook de overtreding van art. 8.3. Door anders te beslissen zou men de politie de mogelijkheid tot preventief optreden ontnemen. Men moet ook voor ogen houden dat het feit dat de overtreding van een wetsbepaling moeilijk te bewijzen is dit voorschrift daarom nog niet uit de sfeer van bet strafrecht doet verdwijnen. Een strafbepaling kan bovendien vaag geformuleerd worden (cfr. art. 383 S.W.). § 3. De wetgeving betreffende bet rijbewijs.
7. De regel bedoeld in art. 8.3. wordt volgens Ghijsels doelmatiger gemaakt door bet invoeren van de verplichting in bet bezit te zijn van een rijbewijs (9). (Zie hierna, nr. 22 e.v.). Van Roye schreefin 1956 (10) dat de voorstanders van bet invoeren van bet rijbewijs geleid werden door 2 motieven. Enerzijds wilden ze vermijden dat hetzij fysisch, hetzij technisch onbekwame bestuurders de verantwoordelijkheid op zich zouden nemen een motorvoertuig te besturen. Ze zouden een gevaar betekenen voor zichzelf en voor anderen. Anderzijds vonden ze deze instelling practisch en efficient als middel om er de in trekking van te bevelen bij de bestuurder die blijk had gegeven van onkunde en onvoorzichtigheid. Volgens de gecoordineerde wetten van 16 maart 1968, gewijzigd door art. 2 van de wet van 9 juli 1976, moeten de meeste bestuurders thans houder zijn van een geldig en regelmatig afgeleverd rijbewijs of een gelijkaardig bewijs. Dit zou een efficiente hulp betekenen indien de bestuurder de nodige verantwoordelijkheid en voorzichtigheid aan de dag zou leggen, tengunste van zichzelf en van derden. Er is echter evenveel nood aan een verkeersmilieu dat aan de beperkingen van de mens is aangepast. AFDELING II : DE VIJF PRINCIPES VAN ART. 8.3. 8. Bij een analyse van art. 8.3. -kunnen vijf vereisten vooropgesteld worden: 1. De bestuurder moet kunnen sturen. 2. De bestuurder moet de vereiste lichaamsgeschiktheid bezitten. 3. De bestuurder moet de nodige kennis en bedrevenheid bezitten. 4. De bestuurder moet in staat zijn de nodige rijbewegingen uit te voeren (11). 5. De bestuurder moet zijn voertuig of dieren goed in de hand hebben. (9) F. GHIJSELS, Levend verkeersrecht, V.A.B., jg. 1975-76, 1226. (10) VAN ROYE, o.c. nr. 370. (11) De gebruikte woordenschat onderging een kleine wijziging. Men gebruikt «rijbeweging» i.p. v. «maneuvers» uit art. 10. De commentaar hierop volgt verder in de uiteenzetting (zie hierna, nr. 34).
336
§ 1. De bestuurder moet in staat zijn te sturen. 1. Betekenis
9. In staat zijn te sturen betekent in staat zijn op ieder ogenblik alle bewegingen van zijn voertuig te beheersen d. w .z. dat de bewegingen gegeven aan het voertuig steeds een expressie zijn van de wil van de bestuurder of liever het zouden moeten zijn (12). Men zou kunnen stellen dat deze eerste vereiste de synthese is van de 2 volgende nl. de vereiste lichaamsgeschiktheid en de nodige kennis en bedrevenheid, m.a. w. deze eerste vereiste schijnt het bestaan van de twee andere te veronderstellen want om te kunnen sturen, moet men de nodige lichaamsgeschiktheid en de onontbeerlijke kennis en bedrevenheid bezitten (13). Anderzijds is deze eerste vereiste ook onafhankelijk van de andere vereisten. 10. De bestuurder kan alle fysische kwaliteiten vertonen en de nodige kennis bezitten, maar toch niet in staat zijn te sturen. De rechtspraak geeft voorbeelden aan, van personen die de natuurlijke en verworven eigenschappen van een goed bestuurder bezitten en tijdelijk niet in staat zijn te sturen. Dus mag men niet besluiten uit de tekst, noch uit de ratio legis, dat een bestuurder die tijdelijk niet kan sturen, niet onder de bepaling van art. 8.3. zou vallen (14). 2. Enkele gevallen van tijdelijke onbekwaamheid a. Vermoeidheid 11. Men kan zo vermoeid zijn dat men zijn voertuig niet meer meester is. Deze vermoeidheid kan men bewust of onbewust beleven. De omstandigheden moeten bepalen of er al dan niet een zware fout begaan is in de zin van art. 16 van de wet van 11 juni 1874 op de verzekeringen (15). Deze vraag wordt natuurlijk belangrijk voor wat de tussenkomst van de verzekeringsmaatschappij betreft m.a. w. voor de burgerlijke aansprakelijkheid. Een zware fout is immers deze die gelijkgesteld wordt met een intentionele daad of minstens zo zwaarwichtig. De dader had zich ervan bewust (12) VERHEGGE, VERSCHAFFEL, BEAUPREZ, Le code de Ia route, 1945. (13) VAN ROYE, o.c., nr. 378. (14) Cass., 9 april1962, Pas., 1962, I, 891 : «Le conducteur qui conduit un vehicule sur la voie publique sans etre en etat dele faire commet !'infraction prevue par art. 10 meme s'il n'est que passagerement». (15) Pasin., 1874, 248 : «aucune perte ou dommage cause par le fait ou par la faute grave de ]'assure n'est ala charge de l'assureur ; celui-ci peut meme retenir ou reclamer la prime s'il a deja commence a courir les risques».
337
moeten iijn dat her risico dat hij aanvaardde de redelijke normen overschreden had in die mate, dat het de vooruitzichten van de verzekeraar overtrof (16). Men kan opwerpen dat dit bewustzijn louter subjectief en «in personam» is. Inderdaad de rechtbanken zullen moeten oordelen naiu de omstandigheden, of er sprake kan zijn van een grove fout zoals voorzien in art. 16 van de wet op de verzekeringen (17). De verzekeraar moet niet aileen de zware fout bewijzen maar ook het oorzakelijk verband tussen de schade en de fout. Art. 16 vereist enerzijds het oorzakelijk verband tussen de zware fout en het feit dat de aansprakelijkheid van de verzekerde meebrengt en anderzijds het oorzakelijk verband tussen het feit (dus de verkeersovertreding) en het ongeval, respectievelijk de concrete schade aan derden (18). Behoudens uitzonderlijke omstandigheden kan bezwaarlijk als zware fout worden aangemerkt dat iemand zijn gr~ad van slaperigheid, die naargelang de omstandigheden zeer verschillend kan zijn, onderschat of zijn weerstandsvermogen overschat. 12. · In het geval van de arbeidsvermoeidheid van een handelsvertegenwoordiger die enkele nachten laat werkte op een jaarbeurs bleek uit niets dat die persoon, voor hij wegreed, er zich van bewust was of moest zijn dat zijn fysische toestand bet niet toeliet te sturen. Het was immers zijn gewone beroepsbezigheid. Deze lichte sluimer heeft eerder de schijn van een ongesteldheid dan van een ongeschiktheid in de zin van art. 8.3. (19). Anders zou het geweest zijn, indien hij wist of moest weten dat hij bet risico op abnormale wijze verzwaarde. Een bestuurder, wetende dat hij als kelner vermoeid was van bet lastig werk van de vorige nacht en toch de wagen nam, begaat een zware fout (20). Het is al voldoende dat men zich van dit verzwaard risico redelijkerwijze bewust moet zijn opdat de verzekeraar niet tussenkomt. Om ongevallen van deze aard te vermijden worden rust- en rijtijden opgelegd aan bepaalde kategorieen van bestuurders in het personen- en zakenvervoer. Een uitgebreide regeling vindt men in het K.B. van 23 maart 1970 verschenen in bet Staatsblad van 1 april 1970 (E.E.G. verord. 25 maart '69 nr. 543/69). 13. Door zware vermoeidheid worden de reflex en van de bestuurder zeker zo erg aangetast als door een zekere graad van dronkenschap of drankinvloed. Wanneer bij oververmoeidheid nog alcoholische dranken (16) Kb. Brussel, 22 juni 1966, R. W., 996. (17) Rb. Antwerpen, 20 april 1965, R.G.A.R., 7594. (18) K. SMULDERS, Nota betreffende bet verbaal wegens zware fout en bet arrest van bet Hof van Cassatie van 19 sept. 1968, R. W., 1969-70, 257. (19) Kb. Brussel, 22 juni 1966, R. W., 996. (20) Rb. Antwerpen, 20 april 1965, R.G.A.R.., 7594.
338
gebruikt worden, komt men in een toe stand van euforie die de lichamelijke geschiktheid doet overschatten, terwijl slaperigheid kan ontstaan of toenemen. Men heeft daar niet het minste besef van (21). Een bestuurder wist dat zijn lichamelijke en geestelijke gedragingen door vermoeienis en zwakte konden bei:nvloed worden, daar hij pas van een ziekte hersteld was. Toch had hij alcoholische dranken ingenomen (22). b. Verstrooidheid 14. Een bestuurder die zich laat afleiden door zijn medereizigster en haar omarmt, bevindt zich kennelijk in een situatie van verstrooidheid en begaat een fout die de verantwoordelijkheid in het gedrang brengt. Volgens de omstandigheden zal dit een gewone fout zijn, of een zware fout in de zin van Verzekeringswet (zie hoger, nr. 11). Bij dodelijke ongevallen wordt art. 418 van het S.W. toegepast (23). «Schuldig aan l1et onopzettelijk doden of onopzettelijk toebrengen van een letsel is hij die kwaad veroorzaakt door gebrek aan voorzichtigheid of voorzorg, maar zonder het oogmerk te doden of de persoon van de andere aan te randen». Een bestuurder die in bezwijming valt door de warmte is bevrijd van elke strafrechterlijke verantwoordelijkheid (24).
Aan de hand van deze gevallen zien we dat de onbekwaamheid tot sturen niet noodzakelijk voortvloeit uit het misbruik van alcoholische dranken of dronkenschap zoals voorzien in de wegverkeerswet van 16 maart 1968 art. 34-37 (25). Maar een voertuig besturen in staat van dronkenschap kan gepaard gaan met een overtreding van art. 8.3.
- 15.
c. Dronkenschap 16. Een persoon van wie de staat van dronkenschap onloochenbaar vaststaat of van wie de reflexen onderinvloed van de drankfel verminderd zijn, is immers tijdelijk niet in staat te sturen. Hij zal een zodanige houding aannemen dat hij permanente controle over zijn daden niet meer heeft, zonder daarom noodzakelijk de bewustheid er van verloren te hebben (26).
In werkelijkheid zijn de alcoholdelicten aan het stuur een bijzondere vorm van tekortkoming aan de vereisten van voorzichtigheid en geschiktheid
(21) Kh. Leuven, 19 sept. 1967, R.G.A.R., 8113. (22) Rb. Brussel, 13 april1965, J.T., 1966, 66 : «constitue une faute personelle assimilable a un fait intentionnel. .. l'appelant a pu et aurait du en tout cas prendre conscience des consequences eventuelles que pouvait entrainer ce comportement...» (23) Corr. Leuven, 5 dec. 1931, R.G.A.R., 1456. (24) Brussel, 29 juni 1965, R.G.A.R., 7857 : « Ladefaillance imprevisible et subite ... de force majeure elisive de toute responsabilite penale». (25) Cass., 26 maart 1974,Arr. Cass., 819. (26) Cass., 20 feb. 1961, R. W., 1962, 1200.
339
tijdens het sturen zodat deze materie aan de toepassing van het verkeersreglement wordt onttrokken (27). 17. Daarom dient ook de theorie van de eendaadse samenloop verworpen te worden. In het misdrijf van de dronkenschap aan het stuur is het element sturen een verzwarende omstandigheid van de eenvoudige openbare dronkenschap. Het zou in strijd zijn met de eendaadse samenloop, naast het misdrijf met verzwarende omstandigheid (dronkenschap aan het stuur) ook nog het enkelvoudig misdrijf (openbaar dronkenschap) te weerhouden, m.a.w. de eend~dse samenloop tussen twee misdrijven, waarvan het ene de verzwarende omstandigheden van het andere bevat, isjuridisch onmogelijk. Het Hof van Cassatie besliste dat de rechter, die enerzijds vaststelt dat de verdachte op een openbare plaats ofweg in staat van dronkenschap was en anderzijds dat hij in die toestand een voertuig bestuurde, slechts een kwalifi"catie mag weerhouden nl. de dronkenschap aan het stuur. De rechter in kwestie had de feiten opgesplitst in openbare dronkenschap en ongeschiktheid tot sturen (28). 18. Volgens het Hofis sturen in staat van dronkenschap (art. 35 wet 16 maart 1968) een inbreuk op de politie van het wegverkeer en dit verschilt van het zich dronken bevinden op een openbare·plaats (openbare dronkenschap). Daarom zal het vereiste van geschiktheid tot sturen, zoals bepaald in het verkeersreglement, op alle mogelijke gevallen toepas~Selijk zijn, behalve op de staat van dronkenschap, die een eigen beteugeling kent. d. Gebruik van geneesmiddelen. 19. Ook het gebruik van geneesmiddelen kan de rijvaardigheid belnvloeden (29). Er zijn medicijnen die een soortgelijke invloed hebben als alcohol. Gevolgde medicaties als hypnotica en sedativa om het even om welke reden voorgeschreven, deprimeren de waakzaamheid, de reactietijd, het oordeel en de zelfcontrole. De bestuurder is niet in staat om verantwoord de weg op te gaan, ook al denkt hij dat het een onschuldig middel betreft. Tranquillizers kunnen slaperigheid uitlokken. Amfetamines daarentegen kunnen nuttig zijn om vermoeidheid uit te schakelen en de waakzaamheid op te drijven. Maar herhaaldelijk gebruik belnvloedt het oordeel en bevordert de impulsiviteit. Nog veel erger is het als men en alcohol en medicijnen gebruikt. De
(27) F. TOP, De alcoholmisdrijven aan het stuur en de wetgeving op de bloedproef, R. W., 1961-62, 669. (28) Cass., 6 oct. 1952, Pas. 1953, I, 35. (29) Alcohol, geneesmiddelen en rijvaardigheid, V.A.B., jg. 1975-76, 1228.
340
uitwerking van sommige geneesmiddelen kan dan veel sterker worden dan normaal. Het is alsof alcohol de opname van medicijnen in bet bloed stimuleert. Er zijn ook heel wat mensen die verschillende geneesmiddelen tegelijkertijd moeten innemen. Meestal is dit onschadelijk op voorwaarde dat men zich aan bet doktersvoorschrift houdt. In sommige gevallen kan bet ene middel de werking van bet andere versterken of afzwakken. Daarom is bet niet verstandig op eigen houtje verschillende geneesmiddelen in te nemen, ook al zijn bet maar huismiddeltjes. Niet iedereen reageert op dezelfde manier op een bepaald geneesmiddel. Zelfs de dokter kan niet altijd vooraf de mogelijke nevenverschijnselen precies bepalen. Toch zijn er enkele groepen geneesmiddelen waarvan men al vooraf duidelijk weet dat ze een nadelige invloed kunnen hebben op de bekwaamheid tot sturen (nl. vermindering van bet concentratievermogen, storing van bet gezichtsvermogen enz.). Dit probleem werd reeds door de N ederlandse overheid in samenwerking met de organisaties van artsen en apothekers grondig aangepakt. Er bestaat een lijst van geneesmiddelenen die de.rijvaardigheid nadelig kunnen be'invloeden, zoals slaapmiddelen, zenuwtabletten, enz ... De N ederlandse apothekers hebben zich bereid verklaard om bij bet afleveren van de geneesmiddelen die op de lijst voorkomen een geel etiket te kleven, waarop staat : «dit geneesmiddel kan de rijvaardigheid be!nvloeden». Ook rode etiketten worden gebruikt, maar dan met de vermelding «bij gebruik geen voertuigen besturen», dit wanneer de dokter bet autorijden van zijn patient verbiedt. Hiermee dient men dan ook terdege rekening te houden. Wie deze adviezen niet ter harte neemt, loopt bet risico een ongeval te veroorzaken metal de nare gevolgen van dien. Op hem zal een feiteajk vermoeden wegen dat hij niet in staat was behoorlijk te sturen, en hij zal dit vermoeden moeten weerleggen. e. Besluit. 20. Materieel kunnen we de definitie «in staat zijn te sturen» wellicht een inhoud geven door concrete gevallen nate gaan. Toch zien we dat de rechtbanken art. 8.3. niet aileen toepassen, al is dit mogelijk (zie hiervoor nr. 5 e.v.). De onbekwaamheid in de zin van art. 8.3. doet zich wel voor, maar de meeste vonnissen die geveld worden met betrekking tot art. 8.3. zijn gesteund op de artt. 418-420 S. W. Men mag immers niet uit bet oog verliezen dat, buiten alle regels van bet verkeersreglement, waarvan bet niet in acht nemen een overtreding uitmaakt, alle bestuurders de nodige voorzichtigheid, vereist volgens bet ogenblik, aan de dag moeten leggen, om niet onder 418 S.W. te vallen (30).
(30) Luik, 2 maart 1940, Bull. Ass., 1940, 390 ; VAN ROYE, o.c., 383.
341
§ 2. De bestuurder moet de vereiste lichaamsgeschiktheid bezitten
1. Het verkeersreglement
21. Het verkeersreglement esit dat de bestuurder de nodige lichaamsgeschiktheid zou bezitten, doch het bepaalt niet nader de aard of de graad van deze geschiktheid, noch hoe ze zich moet manifesteren. Gelet op de veelvuldigheid van de gevallen is het trouwens onbegonnen werk voor de wetgever om in detail te treden. Daarom werd het onderzoek van elk speciaal geval aan de rechtbanken overgelaten. Maar de gronden waarop ze zich moeten steunen om te bepalen of een hestuurder geschikt is of niet om een voertuig te besturen, worden ook nergens vermeld. Toch blijft het een gekend feit dat bepaalde bestuurders niet de vereiste lichaamskwaliteiten bezitten om een voertuig te besturen op de openbare weg. Aangezien het probleem van de verkeersveiligheid onze aandacht opeist, komt bet er in eerste instantie op aan de steeds talrijker verkeersongevallen met alle mogelij~e middelen te bestrijden (37). 2. Andere (wet)teksten
22. Dit is de reden waarom geneeskundige factoren als preventief element met oog op een mogelijke verhoging van de verkeersveiligheid door de wetgever op het bier besproken gebied ingeschakeld worden. Aldus wordt de reeds aangevoelde leemte op juridisch vlak opgevuld door enkele andere wetteksten. Heel in het bijzonder wil onze aandacht gaan naar het K.B. van 1febr. 1977 betreffende de aflevering van het rijbewijs of van een als dusdanig geldend bewijs en naar de M.O. van 25 jan. 1967 (32). Art. 24 van bovenvermeld K.B. geeft de opsomming van een aantal lichaamsgebreken waaraan een bestuurder niet mag lijden om in aanmerking te komen voor de aflevering van het rijbewijs. Dit zijn : onvoldoende gezichtsvermogen, bewustzijnverlies, duizeligheid, geestesziekte, belangrijke hinder in de bewegingen, zware hartziekte of stoornissen in de bloeddruk. Het rijbewijs wordt namelijk afgeleverd, hetzij op grond van een verklaring van lichamelijke geschiktheid van de verzoeker, hetzij na voorlegging van een geneeskundig getuigschrift. Deze lijst met aandoeningen en kwalen die onverenigbaar worden geacht met het sturen, wordt opgesteld door een speciale medische commissie. Het is een reeks criteria die bewust algemeen is gehouden. De geneesheer tot wie de kandidaat-bestuurder zich wendt blijft volledig vrij in het beoordelen en hij zal elk geval in concreto moeten apprecieren.
(31) Aldus Minister van Verkeerswezen Bertrand in zijn omzendbrief van 25 januari 1967, B.S., 3 feb. 1967. (32) Zie vorige voetnoot.
342
Bedoelde criteria zijn dus zo opgemaakt dat zij het mogelijk maken de geschiktheid van de bestuurder om op normale wijze en zonder gevaar voor de andere weggebruikers op de openbare weg te komen na te gaan. Practisch kunnen we deze begrippen van art. 24 i.v.m. rijbewijskeuring ook gebruiken om ons een beeld te vormen van wat lichaamsgeschiktheid concreet betekent voor ons geval van art. 8.3. De in dit artikel gestelde vereisten, die in de M.O. van 25 jan. 1967 nader worden omschreven, kunnen inderdaad beschouwd worden als de minimale vereisten waaraan iedere bestuurder moet voldoen om drager te kunnen zijn van een rijbewijs. 3. Soorten aandoeningen a. Handicap
23. In principe beschikkengehandicapten niet over de vereiste lichamelijke capaciteiten maar men moet voorzichtig zijn met zijn beoordeling. Bepaalde aandoenin~en zijn inderdaad niet steeds zo zwaar dat zij _een hinderpaal voor het besturen zouden vormen. De wetgever is op dit vlak bijzonder soepel geweest, want de handicap mag geevalueerd worden in functie van een aangepaste stuurinrichting. Zo zijn er gehandicapten die uitstekende bestuurders zijn dank zij kunstledematen of voertuigen, speciaal aangepast aan de vastgestelde invaliditeit. Zij leggen dan rijproeven af in een aangepast voertuig. Er dient opgemerkt te worden dat niet alle handicaps even overtuigend of klaarblijkelijk zijn als bijv. eenogigheid en het ontbreken van ledematen. Er zijn ook heel wat gebreken die niet onmiddellijk zichtbaar zijn en waar een geneeskundig onderzoek wenselijk is. De medische criteria zijn heel verschillend naargelang de categorie van aandoeningen. Bij de hiernavolgende bespreking wordt de opsomming van art. 24 van het K.B. van 1 feb. 1977 gebruikt om de veelvuldigheid van gevallen wat te systematiseren. b. Onvoldoende gezicht 24. Onvoldoende gezicht is moeilijk uit te maken, maar het is een van de gebreken die het meeste gevaar oplevert. Vermindering van gezichtsscherpte kan een fout betekenen die gelijkgesteld wordt met opzet en daardoor een ernstige fout vormt, voorzien door art. 16 van de verzekeringswet. Ben geval is bekend waarbij een eenogige bestuurder het voertuig bestuurt met het oog dat zonder optische correcties slechts 1/10 van de normale gezichtsscherpte had (33). Deze persoon zou wettelijk het recht gehad hebben een witte blindenstok te dragen (34). De criteria met betrekking
(33) Luik, 23 dec. 1965, R.G.A.R. 7601. (34) Art. 1 W. 16 feb. 1954.
343
tot het gezicht stellen daarentegen : 7/10 voor beide ogen na correctie als voor een van de twee ogen de gecorrigeerde gezichtsscherpte beneden 5/10 ligt (eenogigen vallen onder deze categorie). Er wordt een centrale gezichtsscherpte vereist van 5/10 voor elk oog, na eventuele correctie en welke ook de graad van de correctie zij (35). In 1962 beschouwde het Hof van Beroep van Luik (36) kleurenblindheid nog als een gebrek in fysische geschiktheid maar volgens Pote (37) is dit arrest een historisch document geworden. Inderdaad afwijkingen van de chromatische zin mogen niet tot uitsluiting leiden. Mocht evenwel blijken dat in feite slechts uit een oog wordt gezien, dan moet de gezichtsscherpte van dit oog gelijk zijn aan of hoven 7/10 liggen. C. Bewustzijnsverlies en andere stoornissen 25. Bewustzijnsverlies en allerlei flauwten kunnen het gevolg zijn van stoornissen in de stofwisseling of in de hartslag (bijv. vertraagde polsslag). Veroorzaken deze aandoeningen in minder dan eenjaar meer dan eenmaal bewusteloosheid dan leiden deze tot uitsluiting (38). Sterke duizeligheid en evenwichtstoornissen die zich permanent of met een onderbreking van minder dan een jaar voordoen en langer dan 8 uren duren vormen een hinderpaal tot sturen. Gehoorsstoornissen als hardhorigheid en doofheid geven geen aanleiding tot uitsluiting op voorwaarde dater bovendien geen evenwichtsstoornissen zijn (39). d. Geestes- en zenuwziekten 26. Uitgesproken geestesziekten als waanzin, kindsheid, gestoord psychisch evenwicht of ziekten die opname gedurende meer dan 7 dagen in een gesticht meegebracht hebben, leiden tot uitsluiting. In geval van twijfel dient het oordeel aan de psychiater gevraagd (40). In beginsel moet men de gedragingen bij het normaal besturen van een motorvoertuig kunnen uitvoeren. Mensen die een prothese dragen of die de rijbewegingen niet ongehinderd kunnen uitvoeren moeten een practische rijproef afleggen, eventueel met een aangepast voertuig (cfr. hoger, nr. 23). Deze proef bewijst dan of ze al dan niet in staat zijn te sturen. Een bestuurder die lijdt aan zenuwaandoeningen, mag geen gebruik maken van de openbare weg (41). Evolutieve ze.nuwziekten zoals algemene verlamming, ziekte van Parckinson, sclerosa multiplex leiden tot ongeschiktheid (35) VAN DE VOORDE, Gerechtelijke en sociale geneeskunde, Leuven, z.d., 207. (36) Luik, 19 dec. 1962, R.G.A.R. 1964, 7184. (37) R. POTE, Inleiding tot het verkeersrecht, voordracbtenreeks in bet kader van bet seminarie «Verbintenissen» K.U.L. 1976-77. (32) H. VAN DE VOORDE o.c., 208 e.v. (34) Art. 1. W. 16 febr. 1954. (39) Id. (40) Id. (41) Cass., 4 oct. 1938, Pas., 1938, I, 302.
344
vanaf het ogenblik dat de gehandicapte niet meer in staat is met de nodige snelheid en kracht en nauwkeurigheid die bewegingen te maken die onontbeerlijk zijn voor het besturen van een motorvoertuig. Zenuwziekten die ernstige stoornissen verwekken bij het zien, het spreken of het schrijven zijn onverenigbaar met het besturen van een motorvoertuig. Personen die meer dan een keer per jaar een toeval van vallende ziekte krijgen dienen uitgesloten te worden. In geval van twijfel dient een electroencephologram aangevraagd. In alle andere gevallen is epilepsie geen uitsluitsel. Dit in tegenstelling tot Engeland, waar de epiliepticus sinds 5 jaar geen toeval mag gehad hebben zonder medicatie (42). 27. Uit deze gevallen kunnen we besluiten dat een bestuurder niet mag lijden aan een fysiek gebrek of een kwaal waarvan de gevolgen een onherstelbare ongeschiktheid tot sturen vormen. De persoon wiens bewegingen en handelingen door een gebrek minder goed gecoordineerd zijn zodat hij meer tijd nodig heeft om zijn stuurbewegingen uit te voeren, is ongeschikt, zelfs al is zijn voertuig aangepast. Zo ook kan een hoge leeftijd de reflexen vertragen. Men kan misschien nog wel de nodige kennis bezitten maar de geschiktheid om behoorlijk te sturen kan verloren gegaan zijn. De uitsluiting van het recht tot sturen kan op twee manieren gebeuren. Ofwel zal de bestuurder die zijn ongeschiktheid vaststelt, zijn rijbewijs vrijwillig binnenleveren, ofwel zal hij door de rechter worden ontzet uit het recht tot sturen bij wijze van beveiligingsmaatregel.
4. Overmacht 28. Sommige verschijnselen als bloedaandrang e.d. die zich plots en onvoorzien voordoen, zijn gevallen van overmacht, waardoor de strafrechtelijke en burgerlijke aansprakelijkheid wegvallen. Om te kunnen spreken van overmacht moet het feit dat als geval van overmacht wordt ingeroepen onvoorzienbaar en onverhinderbaar zijn geweest. Een onverwachte lichaamsstoornis kan men de betichte niet aanrekenen als zich v66r het ongeval geen enkel voorteken manifesteerde. Wie zich beroept op overmacht moet die bewijzen. Het bewijs kan worden geleverd met alle rechtsmiddelen maar een eenvoudige bewering zonder enige waarschijnlijkheid wordt verworpen. Op strafgebied kan volstaan een grond van rechtvaardiging te doen gel den, waarbij de aangevoerde feiten niet onwaarschijnlijk zijn. Zodra het aangevoerde aannemelijk is moet het openbaar ministerie, dat de schuld staande houdt, het tegendeel bewijzen. Op burgerlijk gebied is het bewijs van overmacht moeilijker. De lichtste fout volstaat opdat aansprakelijkheid zou worden weerhouden.
(42) H. VAN DE VOORDE, o.c., 210.
345
De fout bestaat meestal in het feit dat de betrokkene reeds verschijnselen heeft vastgesteld, die voor hem een verwittiging hadden moeten zijn. Wanneer een bestuurder zich op de openbare weg bevindt, terwijl hij weet dat het hem verboden is omwille van zijn zwakke gezondheidstoestand, kan de verzekeraar zich op hem verhalen. Verscheidene beslissingen hebben aangenomen dat er geen enkele fout is van de bestuurder wanneer hij mocht aannemen dat hij in goede gezondheid was en bij het sturen ongesteld werd (43), een toeval van epilepsie had, het bewustzijn verloor, getroffen werd door een plotse verlamming, duizelig werd of een hersenbloeding kreeg. Voor de gevallen buiten overmacht, oordelen de rechtbanken oppermachtig volgens de omstandigheden of een verdachte lichamelijk ongeschikt is om een voertuig te besturen (44). 5. Vervallenverklaring van bet recht tot sturen 29. Wanneer de rechtbank een bestuurder fysisch niet geschikt acht, mag zij om die reden de vervallenverklaring van het recht tot sturen uitspreken. Deze vervallenverklaring is geen straf, ~aar de veroordeelde moet zijn rijbewijs inleveren, ten definitieve titel of voor een termijn gelijk aan de vermoedelijke duur van de ongeschiktheid. Alle uitspraken in deze materie die de in trekking van het rijbewijs bevelen worden geveld als gevolg van een ongeval en maken een toepassing van hetzij art. 2.2. van de organieke wet van 1 aug. 1899 (45), hetzij art. 418-420 S. W. Er zijn nauwelijks uitspraken die de bestuurder, buiten iedere andere overtreding veroordelen omdat hij de vereiste lichaamskwaliteiten niet vertoont. Dit betekent dat, wanneer lichamelijke ongeschiktheid om een voertuig te besturen een element vormt van de inbreuk waarop de vervolging steunt, de rechter op deze grond de betrokkene het recht mag ontzeggen om een voertuig te besturen zonder dat deze verder in de gelegenheid moet gesteld worden om nopens dit punt zijn verdediging voor te dragen (46).Het weze nogmaals herhaald dat de rechter ten gronde soeverein oordeelt krachtens de omstandigheid of de verdachte fysisch bekwaam is of niet. 30. Van Roye stelt de hypothese waarbij een bestuurder fysisch onbekwaam geacht wordt te sturen volgens bepaalde in de wet niet-geformuleerde criteria.
(43) Brussel, 29 juni 1965, R.G.A.R., 7857. (44) Cass., 2 maart 1959, Pas., II, 662 : «Lejuge du fond apprecie souverainemant d'apres les circonstances si le prevenu est physiquement incapable de conduire un vehicule et si cette incapacite est permanente ou temporaire>>. (45) Art. 3 W. 15 apri11958. Thans art. 33 van de gecoordineerde wetten (K.B. 16 maart 1968), houdende bestraffing van het vluchtmisdrijf. (46) Cass., 17 maart 1958, Pas., I, 790.
346
Hij gedraagt zich toch op normale wijze op de weg zonder een ongeval te veroorzaken of de reglementen te overtreden. Kunnen we dan zeggen van die persoon dat hij voortdurend in overtreding is ? Deze vraag is terecht gesteld, maar we moeten ze oplossen intuitu personae. In die zin, dat de fysische kwaliteiten moeten beoordeeld worden rekening houdend met de persoonlijkheid, de manier van sturen en de aard van het voertuig. Het is evident dat de vereiste kwaliteiten anders liggen al naargelang hij zich voortbeweegt met een wag en of met een bromfiets (47). Van Roye begrijpt niet goed dat die fysische onbekwaamheid in se dan een grondslag kan vormen voor een strafrechtelijke veroordeling (zie hiervoor, nrs. 5 en 6), vooral daar het gaat om een ongeschiktheid die niet te wijten is aan de persoonlijke daad van het subject zoals dit het geval is voor dronkenschap. Inderdaad op deze twee hypotheses, namelijk enerzijds lichamelijke ongeschiktheid en anderzijds dronkenschap, is eenzelfde maatregel van toepassing : het verval van het recht tot sturen. Toch moeten we een onderscheid maken. Bij lichamelijke ongeschiktheid betekent het verval van het recht tot sturen niet een straf maar een administratieve maatregel. Het Hof van Cassatie besliste dat dit verbod een maatregel van openbare veiligheid is (48). In de andere gevallen zoals blijkt uit verscheidene arresten betekent vervallenverklaring een straf. Bovendien is deze straf dan een element van de hoofdstraf (49). § 3. De bestuurder moet de nodige kennis en bedrevenheid bezitten.
1. Kennis
31. Met de nodige kennis bedoelt de wetgever de kennis van het besturen van de wagen en niet de kennis van het verkeersreglement d. w .z. dat de bestuurder in kwestie een technische kennis moet bezitten zodat hij op de hoogte is van de manier waarop zijn voertuig moet bestuurd worden zoals de wijze van remmen en versnellen ... Volgens Van Roye moet de verplichting om reglementen te kennen niet blijken uit een uitdrukkelijk bevel ingelast in de tekst alsof bij afwezigheid van een dergelijk bevel de regelementen dode letter zouden blijven. De kennis van de regelementen zoals van de wetten is opgelegd aan ieder burger, zonder andere voorwaarde dan deze van hun publicatie (50) : nemo censetur ignorare legem. Volgens Postal betekent daarentegen kennis het theoretisch eigen maken
(47) R. VAN ROYE Le code de Ia circulation Commentaire juridique et pratique des lois et des reglements re/atifs a Ia circulation routiere, Brussel, 1956, nr. 408. (48) Cass., 14 maart 1955, Pas., I, 776. (49) Cass., 21 juni 1954, Pas., I, 913. (50) R. VAN ROYE, o.c., nr. 419.
347
van het verkeersreglement, in tegenstelling tot bedrevenheid die gelijk is aan d~ capaciteiten om het voertuig te besturen (51). 2. Bedrevenheid
32. De bedrevenheid die iedere bestuurder moet bezitten is deze welke van een middensoort bestuurder wordt gevraagd (52) Men vergt geen uitzonderlijke vaardigheden. De onhandigheid in de uitvoering van een eenvoudige rijbeweging echter kan aanleiding geven tot toepassing van art. 8.3. als deze beweging niet door de omstandigheden is gerechtvaardigd. Daaruit mag men niet besluiten dat elke beginner handelt in strijd met art. 8.3. Wanneer hij bijgestaan wordt door een leermeester, die hem voortdurend richtlijnen geeft, dan zal hij eventueel verantwoordelijk zijn voor verkeerde maneuvers indien hij de leerling gevaarlijk liet rijden (53). Zo de rijles gebeurt in het kader van een autorijschool dan is de leermeester, die voortdurend toezicht kan uitoefenen, aileen aansprakelijk volgens art. 1384 B.W. We mogen bedrevenheid niet verwarren met virtuositeit ofbehendigheid. Een rijbeweging die door de omstandigheden is opgelegd en niet behendig is uitgevoerd, is een geval van overmacht. Alhoewel deze verplichting algemeen gesteld is, ligt het toch niet in haar geest om de mogelijkheid ge creeren, elke bestuurder te vervolgen voor elke onvoorzichtigheid of elk maneuver dat niet beantwoordt aan de waardering van de rechter ten gronde. Dikwijls kan afwezigheid van bedrevenheid beschouwd worden als deel uitmakend van de overtreding (doodslag) maar men mag van art. 8.3. geen passe-partout maken om gelijk welk bestuurder voor om het even welk ongeval in overtreding nemen. Dit voorschrift formuleert een middelverbintenis en niet een resultaatsverbintenis. We weten ailemaal dat de onmogelijkheid om zijn voertuig onder controle te houden niet aileen ligt aan de bestuurder zelf. Het klassieke voorbeeld is wei dat waar men zelf slachtoffer is door de fout van een derde die de controle verloren heeft. Het O.M. moet bewijzen dat controleverlies oorzaak is van de overtreding. Het is niet voldoende dat het verondersteld wordt. 33. De afwezigheid van kennis en bedrevenheid van de bestuurder brengt volgens Van Roye s]echts de penale en burgerlijke verantwoordelijkheid mee in geval van ongeval, voor zover er een causale band
(51) CH. POSTAL, De politie van het wegverkeer. Practisch, snel, gecommentarieerd, 8e uitgaye, Dinant, 1976, 99 e.v. (52) R. VAN ROYE, o.c., nr. 421. (53) Corr. Namen, 27 maart 1942, R.G.A.R., 3880.
348
bestaat tussen het ongeval en de ontoereikendheid van de bestuurder (54). (Zie echter hiervoor, nr. 5 en 6). § 4. De bestuurder moet in staat zijn de nodige rijbewegingen nit te voeren.
34. In art. 10 van het vroeger verkeersreglement van 16 maart 1968 spreekt men van «maneuvers», in het K.B. van 1 dec. 1975 is dit veranderd in «rijbeweging». Ghijsels meent dat hier zowel de rijbeweging als de rijmaneuvers worden bedoeld. Men kan van volgende stelregel uitgaan : men spreekt van rijbeweging vanuit de optiek van hoedanigheid, van maneuver vanuit de optiek van de voorrangsregel. Daaruit volgt dat we de rijbeweging kunnen definieren als het verzamelwoord van de bewegingen niet limitatief opgesomd in art. 12.4. van het verkeersreglement, van aile gereglementeerde maneuvers zoals inhalen, kruisen, links en rechts afslaan, alsook van aile bewegingen die men kan uitvoeren, die niet uitdrukkelijk zijn geregeld noch onder art. 12.4. vailen. Het Cassatie-arrest van 8 februari 1965 behoudt zijn waarde waar het de maneuvers bepaalt als aileen die handelingen die de bestuurder qualitate qua uitvoert (55). 35. In staat zijn de nodige rijbewegingen uit te voeren betekent dat de bestuurder steeds moet oplettend zijn en beschikken over vrijheid van beweging en voldoende plaatsruimte om zijn besturen tot een goed einde te brengen (56). Concreet wil dat zeggen : - zijn aandacht moet besteed worden aan de openbare weg, wat niet het geval is als hij zijn gezellin het hof maakt ; - hij .moet voldoende bewegingsvrijheid hebben en bijv. niet een reiskaart raadplegen ; - hij moet beschikken over de nodige ruimte om zijn voertuig te besturen. Art. 44 van het K.B. van 1 dec. 1975 bepaalt een plaatsruimte van tenminste 0,55 m. voor de bestuurder en van tenminste 0,40 m. voor een ander persoon die naast hem plaats neemt. De te galante houding van de bestuurder ten opzichte van zijn medereizigster kan niet aileen een overtreding uitmaken van art. 8.3. nl. omdat hij de nodige rijbewegingen niet kan uitvoeren, maar deze houding kan ook zulkdanige zware fout betekenen dat ze de verzekeraar exonereert volgens art. 16 van de verzekeringswet. De rechtbank kan vaststellen dat de bestuurder niet de nodige aandacht
(54) R. VAN ROYE, o.c., nr. 420. (55)Cass.,8feb.1965,Pas., 1965,1,574: «quelamaneuvresoitunedecellesquiincombent au conducteur» (56) R. VAN ROYE, o.c., nr. 426.
349
had geschonken door zo te handelen, zodat hij ook niet de nodige controle had over zijn bewegingen, noch over de snelheid van zijn reflexen (57). § 5. De bestuurder moet zijn voertuig of zijn dieren goed in handen hebben.
1. Dieren en gespannen 36. Wat de dieren en bespannen voertuigen betreft schijnt deze bepaling overbodig, temeer daar we een specifieke regeling terugvinden in art. 55 : 1. De bestuurder van trek-, last- of rijdieren en van vee moet in voorkomend geval door een voldoend aantal begeleiders bijgestaan zijn ; 2. De bestuurder en de begeleiders moeten voortdurend in de nabijheid van de dieren blijven, ze kunnen in bedwang houden en kunnen beletten dat ze het verkeer belemmeren of ongevallen veroorzaken ; 3. Binnen de bebouwde kom is het verboden de ingespannen en de bereden dieren te Iaten galopperen. Art. 53 handelt over de voorwaarden om reglementair met een gespan op de weg te komen. Niet aileen wordt het aantal dieren en begeleiders bepaald, maar er wordt ook aandacht be steed aan de leidsels. Alinea 2 van dat artikel zegt dat het leidsel op het voertuig zodanig moet ingericht zijn dat de bestuurder het gespan steeds goed in de hand kan hebben en zijn voertuig veilig en juist kan mennen. Deze voorwaarde beantwoordt volkomen aan de regels geformuleerd in art. 8.3.
2. Auto's
37. In de gevallen waarinautobestuurders betrokken zijn, kan het begrip «overmacht» gehanteerd worden. Om een geval van overmacht uit te maken moet dit onoverkomelijk zijn wat ook de beroepsbezigheden ofvaardigheden mogen zijn van hem die er plicht toe heeft. Het is noodzakelijk dat de hindernis absoluut onvermijdbaar was. Belangrijke categorieen maken deel uit van het begrip hindernis o.a. de categorie voorwerpen en de categorie dieren. a. Voorwerpen
38. Een cylindervormig voorwerp dat te vergelijken is met een conserveblik is zichtbaar op een perfect verlichte baan. Het feit dat andere weggebruikers het ontweken, bewijst dat het niet absoluut onmogelijk was dit te doen. Wanneer een bestuurder het niet kan ontwijken en het slingert
(57) Brussel, 31 oct. 1963, Bull. Ass., 1963; 758.
350
in de flank van een voorbijrijdende wagen, moet hij de schadevergoeding betalen op grond van art. 8.3. en art. 1382-1383 B.W. (58).
b. Dieren 39. Rondlopende dieren op de openbare weg kunnen ook een gevaar betekenen. Ze zijn immers zonder toezicht achtergelaten op de straat, de wegen of de voor het publiek toegankelijke plaatsen. Mag men een dier overrijden ? Moet men het ontwijken ? Omtrent deze vragen bestaat er een discussie. Doch in de wetgeving vindt men : enerzijds art. 559,2° S. W. : «Met geldboete worden gestraft zij die de dood of een zware verwonding van dieren of vee, aan een ander toebehorend, veroorzaken door de snelheid, het slecht besturen van een voertuig» en anderzijds art. 8.3. van het verkeersreglement. Daarenboven moet men zich afvragen of een dier een voorzienbare hindemis is en of dit geval plots remmen rechtvaardigt. De verschillende rechterlijke uitspraken kan men als volgt samenvatten. De bestuurder die zich voor een groot dier (bijv. een paard) bevindt moet het trachten te vermijden. Hij mag het dier niet wetens en willens kwetsen of doden, maar hij mag ook niet zijn goederen, zijn lev en en dat van derden in gevaar brengen. Merkt de bestuurder van ver genoeg een klein dier op, zodat hij gemakkelijk kan vertragen zonder gevaar voor zichzelf en voor anderen, dan heeft hij de plicht dit te doen. Hij mag in dezelfde omstandigheden een uitwijkingsmaneuver doen om het dier te vermijden. Als het dier plots op de weg verschijnt, dan mag de bestuurder geen enkel risico nemen om het te vermijden. De eigenaar van het dier zal de verantwoordelijkheid van een eventuele aanrijding moeten dragen. Men mag niet vergeten dat de tegenpartij nl. de eigenaar van het dier of zelfs de bewaker eveneens kunnen aansprakelijk gesteld worden op basis van art. 1385 B.W. Deze zienswijze wordt bevestigd door Strauwen : «L'usager de la route doitjuger abon escient, s 'il peut sans danger pour lui meme ou pour des tiers, eviter de tamponner l'animal. Dans I' affirmative il do it freiner ou s' ecarter. Dans le cas contraire mieux vaut tuer un animal que d'exposer des vies humaines au danger>> (59). BESLUIT Art. 8.3. van het verkeersreglement heeft een tweevoudig nut : 1. Voor de rechtsbeoefenaars (advokaten, rechters, verzekeraars enz.) biedt de studie ervan het voordeel dat zij een beter inzicht krijgen in hetgeen de rechtspraak beschouwt als foutief rijgedrag. (58) Brussel, 16 dec. 1969, R.G.A.R., 1970, 8462. (59) STRAUWEN, noot onder Corr. Luik, 10 feb. 1965, Bull. Ass., 1965, 543.
351
2. Voor de politiediensten opent het de mogelijkheid tot preventief optreden. Een aantal gevaarlijke rijgedragingen zijn door de wet niet uitdrukkelijk verboden. Dit is trouwens onmogelijk. Een algemene tekst voorziet in de opvulling van deze leemte. Zo zal een chauffeur die de rechterhand in een gipsverband draagt een gevaar op de weg zijn. De politie zal hem kunnen bekeuren wegens overtreding van het verkeersreglement (art. 8.3.) en hem bovendien bevel kunnen geven zijn auto langs de weg te Iaten staan. De bevelen van de bevoegde personen zijn immers bind end voor de weggebruikers (art. 4.1. verkeersreglement).
352