De verdeling van
promotie- en uitvoeringskosten bij
Fondsenwervende Instellingen
Doctoraalscriptie NIVRA-Nyenrode
Opleiding:
NIVRA-Nyenrode doctoraal Accountancy
Vakgroep:
Externe Verslaggeving
Student:
M. Visser
Studentnummer:
980146
Begeleider:
dr. ir. F.F.J.M. Schaepkens RC
Examinator:
drs. ir. J.H.N. Kapteijn
Datum verdediging:
27 juni 2007
2
Vertrouw op den HEERE met uw ganse hart, en steun op uw verstand niet. Ken Hem in al uw wegen, en Hij zal uw paden recht maken. Zijt niet wijs in uw ogen; vrees den Heere, en wijk van het kwade. Spreuken 3 : 5 - 7
3
Inhoudsopgave Voorwoord .............................................................................................................................6 Samenvatting ........................................................................................................................7 Inleiding.................................................................................................................... 9
1 1.1
Algemeen ................................................................................................................. 9
1.2
Aanleiding voor deze scriptie .................................................................................... 10
1.3
Onderzoeksdoelstelling en onderzoeksvragen............................................................. 14
1.4
Onderzoeksmethode ................................................................................................ 15
2
Methoden van kostentoerekening .......................................................................... 17 2.1
Inleiding ................................................................................................................. 17
2.2
Het doel van kostentoerekening ................................................................................ 20
2.3
Throughput costing.................................................................................................. 21
2.4
Variabele kostencalculatie (direct costing).................................................................. 22
2.5
Integrale kostencalculatie......................................................................................... 23
2.6
Standard costing...................................................................................................... 25
2.7
Single-rate en dual-rate cost-allocation method .......................................................... 26
2.8
Directe methode...................................................................................................... 27
2.9
Stapsgewijze methode ............................................................................................. 29
2.10
Wederzijdse methode............................................................................................... 30
2.11
Activity based costing............................................................................................... 31
2.12
Conclusie ................................................................................................................ 35
3
Earnings management ............................................................................................ 36 3.1
Inleiding ................................................................................................................. 36
3.2
Motieven voor en achtergronden van earnings management ....................................... 38
3.3
Motieven voor earnings management bij FWI’s........................................................... 57
3.4
Conclusie ................................................................................................................ 62
4
Jaarrekeningen onderzoek ..................................................................................... 65 4.1
Inleiding ................................................................................................................. 65
4.2
Specificatie en toelichting van de promotie- en uitvoeringskosten ................................ 67
4.3
Percentage kosten eigen fondsenwerving .................................................................. 80
4.4
Afhankelijkheid van baten uit eigen fondsenwerving ................................................... 87
4.5
Stelselwijziging ........................................................................................................ 91
4.6
Omvang accountantskantoor .................................................................................... 91
4.7
Conclusie ................................................................................................................ 93 4
5
Onderzoek door middel van interviews ................................................................ 100 5.1
Inleiding ............................................................................................................... 100
5.2
Hoe komt de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten tot stand?.................... 103
5.3
Mogelijkheid tot sturing in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten............ 109
5.4
Motieven voor sturing in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten .............. 116
5.5
Toezicht door het toezichthoudende orgaan op de toerekening van kosten ................. 122
5.6
Hoe wordt de toerekening van kosten gecontroleerd door de accountant.................... 127
5.7
Toekomstige ontwikkelingen................................................................................... 129
5.8
Conclusie .............................................................................................................. 133
6
Conclusies en aanbevelingen................................................................................ 139 6.1
Inleiding ............................................................................................................... 139
6.2
Resultaten onderzoek per (deel)vraag ..................................................................... 140
6.3
Beantwoording probleemstelling ............................................................................. 149
6.4
Aanbevelingen....................................................................................................... 150
Literatuurlijst.....................................................................................................................153 Bijlage 1: Verklaringen voor gebruikte termen en afkortingen ........................................156
5
Voorwoord Met deze scriptie rond ik het theoretische deel van de opleiding tot Registeraccountant op NIVRANyenrode af. Hieraan is een levenlang studeren, waarbij ik de laatste 9 jaren gezin, werk en studie heb gecombineerd, vooraf gegaan. Het is dan ook een belangrijke mijlpaal in mijn leven. Dat het in de achterliggende jaren niet altijd vanzelf is gegaan, lijkt mij een understatement. Regelmatig heb ik getwijfeld of de eindstreep ooit gehaald zou worden. Het is dan ook niet in de eerste plaats mijn prestatie dat het uiteindelijk toch zover is gekomen. Het is God, mijn Vader, die mij gezondheid en verstand gaf om dit alles te doen. In de eerste plaats ben ik Hem dan ook dankbaar voor Zijn trouwe zorg. Daarnaast heb ik natuurlijk onnoemelijk veel te danken aan mijn fantastische vrouw Jantine. Zonder jouw grenzeloze en onvoorwaardelijke steun had ik de moed al lang geleden opgegeven. Dit resultaat heb ik voor een belangrijk deel aan jou te danken. Ik beloof je dat ik de komende jaren meer tijd voor je zal hebben. Ook mijn lieve dochtertjes, Nanieke en Liesel, hebben mij veel energie gegeven. Jullie geven mij zoveel liefde en ik houd zoveel van jullie! Ook voor jullie toekomst heb ik deze scriptie afgemaakt. Verder wil ik mijn ouders bedanken voor de mogelijkheden die zij mij hebben gegeven om te studeren. Van jongs af aan hebben jullie mij gestimuleerd om te leren. Jullie hebben altijd voor mij en ons gezin klaar gestaan. Ik wil Frans Schaepkens bedanken voor zijn begeleiding bij het onderzoek en het schrijven van de scriptie. Het heeft geleid tot een resultaat waar ik trots op ben. Verder wil ik mijn werkgevers, Merwestreek en de VBOK, bedanken voor hun coulantie en begrip in de achterliggende maanden. Hierdoor kon ik voldoende tijd vrijmaken voor mijn onderzoek en het schrijven van de scriptie. Tenslotte bedank ik mijn familie, vrienden, collega’s en medestudenten voor hun belangstelling, begrip en ondersteuning. Het waren soms maar kleine dingen maar te merken dat er zoveel mensen zijn die om me geven, heeft mij enorm goed gedaan. Het overlijden van medestudent Patrick de Groot heeft mij geschokt. De laatste keer dat wij elkaar spraken dachten wij tegelijk af te studeren. Vlak daarna kreeg ik echter het bericht dat hij was gestorven. Het is terecht dat NIVRA-Nyenrode heeft besloten om Patrick postuum te belonen voor zijn inzet door zijn diploma uit te reiken aan zijn vrouw Monique. Ik wens Monique en de nabestaanden van Patrick sterkte toe bij het verwerken van zijn verlies. Sliedrecht, juni 2007 Marco Visser
6
Samenvatting In dit onderzoek staat de volgende probleemstelling centraal:
“Hoe worden de promotie- en uitvoeringskosten door fondsenwervende instellingen met
5
CBF-keurmerk toegerekend aan fondsenwerving en/of de doelstelling en vindt er bij deze toerekening mogelijk manipulatie plaats?” Promotiekosten zijn ‘de kosten van alle activiteiten die erop gericht zijn om de aandacht en/of 10
medewerking van derden te vragen om daarmee de realisatie van de doelstelling te bevorderen’. De uitvoeringskosten zijn te definiëren als ‘de indirecte kosten of algemene kosten van een FWI’. Alle kosten die niet direct zijn toe te rekenen aan fondsenwerving of de doelstelling vallen onder de uitvoeringskosten. Als promotie- en uitvoeringskosten deels gemaakt zijn om voorlichting te geven, maar deels ook om (potentiële) donateurs te bewegen geld te geven, hebben deze kosten een
15
gemengd karakter. Daarom moeten deze kosten worden toegerekend aan enerzijds eigen fondsenwerving en anderzijds aan de doelstelling. Het bepalen van de juiste verdeling is echter moeilijk omdat hierbij keuzes gemaakt moeten worden die niet volledig objectief zijn. Uit literatuurstudie blijkt dat de kostenplaatsenmethode de meest voor de hand liggende methode is
20
om promotie- en uitvoeringskosten toe te rekenen. Uit het jaarrekeningenonderzoek en de interviews blijkt dat FWI’s de kostenplaatsenmethode ook daadwerkelijk gebruiken voor de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten. RJ-Richtlijn 650 FWI biedt de FWI’s speelruimte om te sturen in de presentatie van promotie- en
25
uitvoeringskosten. Het hangt af van de gehanteerde uitgangspunten hoe deze kosten in jaarrekening worden gepresenteerd. Hierbij is het risico aanwezig dat de FWI deze kosten op een dusdanige wijze presenteert dat de jaarrekening een rooskleurig beeld geeft van de gang van zaken. Als met dit doel bewust wordt gestuurd in de verdeling van deze kosten, is er sprake van earnings management. Uit de literatuur blijkt dat motieven voor earnings management zowel uit de belangen van de organisatie
30
als uit persoonlijke belangen van betrokkenen aanleiding kunnen voortkomen. Vanuit de Positive Accounting Theory kunnen de motieven voor earnings management bij FWI’s worden ingedeeld in de volgende drie categorieën:
35
•
Organisatie belangen (Debt Convenant Hypothesis),
•
Persoonlijke belangen (Bonus Plan Hypothesis),
•
Maatschappelijke belangen (Political Cost Hypothesis).
Vanuit de onderzochte literatuur zijn de volgende mogelijke motieven geformuleerd die specifiek bij FWI’s kunnen leiden tot earnings management bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten: • 40
Het voldoen aan de eisen van het CBF-keurmerk teneinde het CBF-keurmerk te verkrijgen en behouden (organisatie belangen / Debt Convenant Hypothesis), 7
•
Het behalen van intern gestelde normen om daarmee de persoonlijke beloning te verhogen (persoonlijke belangen / Bonus Plan Hypothesis),
•
Het verkrijgen en behouden van het vertrouwen van de donateurs/publiek om daarmee de baten uit eigen fondsenwerving veilig te stellen (maatschappelijke belangen / Political Cost
5
Hypothesis). Enerzijds zijn de jaarrekeningen 2005 van FWI’s met CBF-keurmerk onderzocht en anderzijds zijn interviews gehouden met controllers, accountants en belanghebbenden van FWI’s. De uitkomsten van het jaarrekeningenonderzoek geven geen duidelijke aanwijzingen voor manipulatie bij de toerekening
10
van promotie- en uitvoeringskosten. De interviews met de respondenten leveren wel enkele aanwijzingen op voor earnings management bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten. Zo blijkt dat de kaders die RJ-Richtlijn 650 FWI biedt ruim zijn en daarmee de mogelijkheid bieden tot manipulatie. Uit de interviews blijkt dat het risico op manipulatie naar verwachting het hoogst is bij FWI’s die een percentage kosten eigen fondsenwerving hebben van rond de 25% of hoger. Hoewel
15
manipulatie in de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten dus mogelijk blijkt, is de algemene indruk op basis van de interviews dat sturing in de promotie- en uitvoeringkosten niet veelvuldig voorkomt. Een deel van de FWI’s heeft er geen belang bij omdat het percentage kosten eigen fondsenwerving bij deze FWI’s dermate laag is dat zij niet het risico lopen om de norm van het CBF-keurmerk te overschrijden. Toezichthouders en accountants spelen een cruciale rol bij het
20
voorkomen van sturing in de promotie- en uitvoeringskosten. Of door de accountant het risico op manipulatie bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten daadwerkelijk wordt beperkt, is afhankelijk van de specifieke persoonlijke kennis van de accountant met betrekking tot de sector en de mate waarin hij bereidt is om de discussie aan te gaan met de FWI als er sprake lijkt te zijn van manipulatie bij de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten.
25 Naar aanleiding van dit onderzoek kunnen de volgende punten voor verbetering worden onderkend: •
opnemen van een uitgebreide specificatie van de uitvoeringskosten in de jaarrekening
•
opnemen van een overzicht van de totale promotiekosten in de jaarrekening
•
opnemen van een toelichting op de keuze voor de gehanteerde toerekeningsgrondslagen bij
30
de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten •
transparantie moet bij FWI’s primair van binnenuit komen
•
het intern toezicht moet worden uitgeoefend door de raad van toezicht i.p.v. door het bestuur
•
accountants moeten beschikken over voldoende specifieke kennis van de sector en de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten altijd kritisch beoordelen
35
•
het CBF zou minder stringent om moeten gaan met de norm voor het percentage kosten eigen fondsenwerving en meer moeten overlaten aan de beoordeling van de donateur
•
het CBF zou meer aandacht moeten besteden aan het informeren van de donateurs over de kostenstructuur van FWI’s zodat donateurs beter in staat zijn om een weloverwogen afweging te maken bij het geven aan FWI’s.
8
5
1
Inleiding
1.1
Algemeen
De verantwoording over het gevoerde beleid door Fondsenwervende Instellingen (FWI) heeft in de afgelopen tien jaar steeds meer aandacht gekregen van het maatschappelijk verkeer. Dat dit voor de FWI’s grote gevolgen kan hebben, blijkt wel uit de geschiedenis van Plan Nederland (voorheen Foster Parents Plan). Op 20 december 1997 vestigt de EO in het TV-programma Tijdsein de aandacht op mogelijke misstanden bij het adoptieprogramma van deze FWI (EO houdt kritiek op FPP overeind,
10
Reformatorisch Dagblad, 22 december 1997). Slechts 60% van het ontvangen geld zou uiteindelijk bij de kinderen terecht komen. Op 27 september 2000 wordt door advocaat mr. J. Wilgers namens zeven belangengroepen van donateurs het faillissement aangevraagd van Foster Parents Plan (Faillissement Foster Parents aangevraagd, Reformatorisch Dagblad, 28 september 2000). Op 3 oktober 2000 wordt dit verzoek door de rechtbank in Amsterdam afgewezen (Rechtbank stelt Foster Parents Plan volledig
15
in het gelijk, ANP Pers Support, 3 oktober 2000). Ook in hoger beroep wordt dit verzoek op 8 november 2000 afgewezen (Foster Parents Plan weer in het gelijk gesteld, ANP Pers Support, 8 november 2000). Deze uitspraken kunnen echter niet voorkomen dat Foster Parents Plan vanaf september 2000 in ruim 3 maanden tijd 10.000 donateurs verliest en daardoor ƒ 5.400.000 (€ 2.450.000) aan donaties misloopt (Foster Parents 10.000 leden kwijt, Reformatorisch Dagblad,
20
11 december 2000). Een ander voorbeeld is de Stichting Zending over Grenzen. Op 19 februari 2003 start dagblad Trouw een serie artikelen over Zending over Grenzen (Roerige tijden voor Zending over Grenzen, Nederlands Dagblad, 17 maart 2003). De stichting spant op 1 maart 2003 een kortgeding aan tegen Trouw (ZoG
25
eist via rechter vergoeding van Trouw, Nederlands Dagblad, 3 maart 2003), maar trekt dit op 4 maart 2003 weer in (Geen kort geding Zending over Grenzen, Nederlands Dagblad, 4 maart 2003). Veel geld zou besteed zijn aan een peperduur internationaal hoofdkantoor van de internationale moeder in Amerika, Mission without Borders (Geen kort geding Zending over Grenzen, Nederlands Dagblad, 4 maart 2003). Ook zou er geld zijn verworven voor kerstpakketten ten behoeve van Oost-Europa, maar
30
de inhoud van die pakketten zou grotendeels om niet ter beschikking zijn gesteld door bedrijven (Roerige tijden voor Zending over Grenzen, Nederlands Dagblad, 17 maart 2003). Het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) voert een tussentijdse toets uit en oordeelt dat Zending over Grenzen de zaken weer op orde heeft. Daarom behoudt Zending over Grenzen het CBF-keurmerk (ZoG behoudt financieel keurmerk, Nederlands Dagblad, 2 mei 2003).
35 Tenslotte ontstaat er in 2004 opschudding over het inkomen van de directeur van de Nederlandse Hartstichting, dr. V. Manger Cats. Zijn jaarsalaris bedroeg € 170.000 en hij wilde niet meewerken aan een verlaging van dit bedrag. Daarop werd hij ontslagen door de stichtingsraad. Maar het leed was reeds geschied, want duizenden collectanten weigerden om met de collectebus langs de deur te gaan
9
(Hartstichting ontslaat directeur, Nederlands Dagblad, 29 april 2004) en zij die wel gingen kregen regelmatig kritische opmerkingen inzake het inkomen van de directeur. Al deze voorbeelden geven aan dat de tijd voorbij is dat FWI’s onbeperkt en ongecontroleerd de hun 5
ter beschikking gestelde gelden vrij konden besteden. Het maatschappelijk verkeer is kritisch geworden en vraagt om eerlijke verslaggeving en inzicht in de prestaties van de FWI’s. Als misstanden openbaar komen, worden deze doorgaans keihard afgestraft door de donateurs.
1.2
Aanleiding voor deze scriptie
10 De kernvraag van donateurs komt doorgaans neer op ‘Is het doel waarvoor ik mijn geld gegeven heb
ook daadwerkelijk gerealiseerd’. Voordat hierop antwoord gegeven kan worden, moet er echter nog een andere vraag beantwoord worden namelijk ‘Hoeveel van mijn geschonken geld wordt
daadwerkelijk besteed aan het aangegeven doel?’. Deze vraag is zeker legitiem en ook zeer logisch, 15
maar het antwoord is niet eenvoudig te geven. Bij het opstellen van de jaarrekening zal de FWI zich moeten houden aan de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving en de criteria die het CBF stelt aan haar keurmerkhouders (Centraal Bureau Fondsenwerving, 7 januari 2006). Tot op heden bieden deze RJ-Richtlijnen en criteria de FWI’s echter
20
speelruimte om te sturen in de presentatie van sommige kosten. Het hangt uiteindelijk af van de gehanteerde uitgangspunten van het bestuur en/of directie van de FWI hoe deze kosten in jaarrekening worden gepresenteerd. Hierbij is het risico aanwezig dat de FWI deze kosten op een dusdanige wijze presenteert dat de jaarrekening een rooskleurig beeld geeft van de gang van zaken. Als met dit doel bewust wordt gestuurd in de verdeling van deze kosten, is er sprake van earnings
25
management. Earnings management kan als volgt gedefinieerd worden: “Earnings management occurs when managers use judgement in financial reporting and in structuring transactions to alter financial reports to either mislead some stakeholders about the underlying economic performance of the company or
30
to influence contractual outcomes that depend on reported accounting numbers” (Healy en Wahlen, 1999: 368). Hierbij dient overigens te worden opgemerkt dat earnings management altijd plaatsvindt binnen de bestaande wet- en regelgeving.
35 Er zijn twee mogelijkheden om te sturen in de presentatie van de kosten. Enerzijds kan dit door de promotiekosten welke zowel voor fondsenwerving als voor de doelstelling worden gemaakt, meer dan evenredig aan de doelstelling toe te rekenen. Anderzijds is er sturing mogelijk bij de toerekening van de indirecte kosten waarbij deze kosten meer dan evenredig worden toegerekend aan de doelstelling. 40
Beide mogelijkheden worden in de volgende paragrafen toegelicht. 10
1.2.1
Verdeling van de promotiekosten
Het geven van voorlichting kan een onderdeel van de doelstelling van een FWI zijn. Er moet dan wel sprake zijn van voorlichting die primair ten doel heeft het bewerkstelligen van bewustwording, attitudeverandering en gedragsverandering (anders dan het geven van geld) bij de doelgroep. Uit de 5
statuten moet blijken dat het geven van voorlichting tot de doelstelling van de FWI behoort. Tevens dient er een rechtstreekse relatie te bestaan tussen de voorlichting en de hoofddoelstelling. Ook moet er sprake zijn van een consistent voorlichtingsbeleid hetwelk in het jaarverslag duidelijk wordt verwoord (RJ 650.429). Dat het geven van voorlichting een legitieme doelstelling kan zijn, wordt duidelijk als gekeken wordt naar bijvoorbeeld de Nederlandse Brandwonden Stichting. Eén van de drie
10
doelstellingen luidt: ‘Het bevorderen van preventie van brandwonden (Nederlandse Brandwonden Stichting, 7 januari 2006). Naast het bestrijden van de gevolgen van brandwonden heeft deze stichting zich dus ook ten doel gesteld om brandwonden te voorkomen. Om dit doel te bereiken is het logisch dat er voorlichting gegeven moet worden. Dit kan op velerlei manieren zoals bijvoorbeeld radio- en/of TV-spotjes, advertenties, promotiemateriaal, enz. De kosten die dit met zich meebrengt
15
zullen (terecht) als besteding ten behoeve van de doelstelling worden verantwoord. Daarin zit dan ook niet het probleem. Het probleem ontstaat echter op het moment dat deze kosten een gemengd karakter hebben en dus deels gemaakt zijn om voorlichting te geven, maar deels ook om (potentiële) donateurs te bewegen geld te geven. Er zal dan een verdeling bepaald moeten worden op basis waarvan deze kosten worden toegerekend aan enerzijds kosten voor fondsenwerving en anderzijds als
20
kosten besteed ten behoeve van de doelstelling. In het vaststellen van deze verdeling schuilt ruimte en het biedt de FWI de gelegenheid om de kosten die besteed zijn aan voorlichting hoog te verantwoorden, waardoor de kosten voor fondsenwerving lager zullen zijn. Dit is gunstig voor de FWI. Aangezien er momenteel harde richtlijnen en normen ontbreken, is het ook voor de accountant in de praktijk erg moeilijk om daadwerkelijk in te grijpen bij een irreële verdeling van deze kosten. Het
25
gevolg is dat de jaarrekening een te optimistisch beeld geeft van de bestedingen ten behoeve van de doelstelling.
1.2.2
Verdeling van de uitvoeringskosten
Vrijwel iedere FWI zal te maken krijgen met indirecte kosten, bij FWI’s worden dit uitvoeringskosten 30
genoemd. Voorbeelden hiervan zijn de kosten voor huisvesting, administratie, betalingsverkeer en management. Het probleem is dan ook niet zozeer gelegen in het feit dat een deel van de kosten indirect is, maar veel meer in de wijze waarop met deze uitvoeringskosten wordt omgegaan in de jaarrekening. Er is een FWI veel aan gelegen om deze uitvoeringskosten op een zo gunstig mogelijk wijze in de jaarrekening te verwerken. De aandacht van het maatschappelijk verkeer is namelijk groot.
35 Volgens de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving moeten deze uitvoeringskosten worden verdeeld naar bestemming (RJ 650.422). Mogelijke bestemmingen zijn uiteraard de diverse doelstellingen, maar ook fondsenwerving en de verkoop van goederen. Bij de vaststelling van de verdelingspercentages dienen bedrijfseconomische criteria te worden gehanteerd (RJ 650.422). Of de 40
verdelingspercentages juist zijn berekend is voor derden moeilijk vast te stellen. Dit biedt de FWI dan 11
ook de gelegenheid om de uitvoeringskosten meer dan evenredig toe te rekenen aan de doelstellingen. Bestedingen ten behoeve van de doelstelling worden immers door het maatschappelijk verkeer doorgaans opgevat als ‘goede besteding van het geld’. 5
1.2.3
Voorbeeld van de gevolgen van de gehanteerde wijze van toerekening
Dat de wijze waarop de promotie- en uitvoeringskosten worden toegerekend van grote invloed zijn op het beeld van de jaarrekening wordt duidelijk uit figuur 1.1. Hierin staan twee situaties naast elkaar. De basiscijfers van beide situaties zijn identiek, maar de wijze waarop de promotie- en uitvoeringskosten zijn toegerekend verschilt. 10 In situatie 1 worden zowel de promotie- als de uitvoeringskosten voornamelijk toegerekend aan hulpverlening en voorlichting. Dit zijn beide bestedingen ten behoeve van de doelstelling. Hierdoor worden relatief weinig kosten toegerekend aan de kosten voor eigen fondsenwerving. Als de kosten voor eigen fondsenwerving worden uitgedrukt in een percentage van de baten uit eigen 15
fondsenwerving komt dit percentage uit op 11%. In situatie 2 wordt een andere toerekening gemaakt van de promotie- en uitvoeringskosten. Dit heeft tot gevolg dat meer kosten worden verantwoord als kosten eigen fondsenwerving waardoor het percentage van de kosten voor eigen fondsenwerving uitkomt op 55%.
20 Veel donateurs zouden waarschijnlijk met een gerust hart hun geld geven aan een FWI met een staat van baten en lasten welke vergelijkbaar is aan situatie 1. Een FWI met een staat van baten en lasten welke vergelijkbaar is aan situatie 2 zou daarentegen een stortvloed van kritiek over zich heen krijgen. Terwijl het enige verschil tussen deze twee voorbeelden ligt in toerekening van de promotie- en 25
uitvoeringskosten.
12
Situatie 1
Situatie 2
FONSENWERVING
FONSENWERVING
Baten uit eigen fondsenwerving
Baten uit eigen fondsenwerving
Collecten
153.200
Mailingacties
Collecten
56.800
Contributies en giften
153.200
Mailingacties
654.600
56.800
Contributies en giften
654.600
864.600 Kosten eigen fondsenwerving
864.600 Kosten eigen fondsenwerving
(In)directe verwervingskosten
74.790
(In)directe verwervingskosten
Uitvoeringskosten
20.910
Uitvoeringskosten
409.020 62.730
95.700 (In % van baten uit eigen fondsenwerving)
(11 %)
Netto baten / beschikbaar voor doelstelling
471.750 (In % van baten uit eigen fondsenwerving)
768.900
BESTEDINGEN
(55 %)
Netto baten / beschikbaar voor doelstelling
392.850
BESTEDINGEN
Preventie en Voorlichting
Preventie en Voorlichting
Eigen activiteiten
423.810
Eigen activiteiten
89.580
Uitvoeringskosten
83.640
Uitvoeringskosten
62.730
507.450 Hulpverlening
152.310 Hulpverlening
Eigen activiteiten
156.900
Eigen activiteiten
156.900
Uitvoeringskosten
104.550
Uitvoeringskosten
83.640
Overschot / tekort
261.450
240.540
768.900
392.850
0
Verdeling promotiekosten
Overschot / tekort
0
Verdeling promotiekosten Preventie FondsenTotaal
Preventie
en
Fondsen-
werving Voorlichting
Totaal
en
werving Voorlichting
Beurskosten (15 – 85)
98.600
14.790
83.810
Beurskosten (70 – 30)
98.600
69.020
29.580
Advertenties (10 – 90)
300.000
30.000
270.000
Advertenties (80 – 20)
300.000
240.000
60.000
Telemarketing (30 – 70) 100.000
30.000
70.000
Telemarketing (100 – 0) 100.000
100.000
-
498.600
74.790
423.810
498.600
409.020
89.580
Verdeling uitvoeringskosten
Verdeling uitvoeringskosten Preventie Fondsen-
Totaal
Preventie Hulp-
Fondsen-
werving Voorlichting verlening 10%
Salarissen
en 40%
Totaal
50%
en
Hulp-
werving Voorlichting verlening 30%
30%
40%
116.600
11.660
46.640
58.300
Salarissen
116.600
34.980
34.980
46.640
Huisvestingskosten
50.000
5.000
20.000
25.000
Huisvestingskosten
50.000
15.000
15.000
20.000
Kantoorkosten
25.000
2.500
10.000
12.500
Kantoorkosten
25.000
7.500
7.500
10.000
Bestuurskosten
17.500
1.750
7.000
8.750
Bestuurskosten
17.500
5.250
5.250
7.000
209.100
20.910
83.640
104.550
209.100
62.730
62.730
83.640
Figuur 1.1 Effect van de gehanteerde toerekening op de resultatenrekening
13
Het voorgaande is de aanleiding voor dit onderzoek. De probleemstelling van dit onderzoek luidt als volgt:
“Hoe worden de promotie- en uitvoeringskosten door fondsenwervende instellingen met CBF-keurmerk toegerekend aan fondsenwerving en/of de doelstelling en vindt er bij deze
5
toerekening mogelijk manipulatie plaats?” 1.3 10
Onderzoeksdoelstelling en onderzoeksvragen
Het doel van dit onderzoek is om een bijdrage te leveren aan de verbetering van het inzicht van de jaarrekeningen van FWI inzake de bestedingen aan promotie- en uitvoeringskosten. Hierdoor zal het voor de gebruiker van de jaarrekening duidelijker zijn wat er met het gegeven geld is gebeurt. Op basis daarvan kan de (potentiële) donateur beslissen of de FWI ook in de toekomst steun zal ontvangen.
15 De doelstelling van dit onderzoek die hieruit volgt, is als volgt geformuleerd:
“ De doelstelling van dit onderzoek is het verbeteren van het inzicht dat de jaarrekeningen van fondsenwervende instellingen met CBF-keurmerk geven in de promotie- en 20
uitvoeringskosten.” De volgende (deel)vragen worden gesteld om het bovenstaande onderzoeksdoel te realiseren: 1. Welke bestaande methode(n) van kostentoerekening is/zijn toe te passen bij FWI’s? 2. Welke motieven kunnen FWI’s hebben voor earnings management bij de toerekening van
25
promotie- en uitvoeringskosten? 3. Hoe zijn de promotie- en uitvoeringskosten in 2005 in de jaarrekening verantwoord? 4. Hoe wordt in de jaarrekeningen 2005 door FWI’s toegelicht waarop de verdeling van promotie- en uitvoeringskosten is gebaseerd? 5. Zijn er aanwijzingen voor earnings management bij FWI’s inzake de toerekening van
30
promotie- en uitvoeringskosten? 6. Welke invloed hebben de toezichthoudende organen en de accountant van de FWI op het bepalen van de verdeling van de promotie- en uitvoeringskosten? 7. Op welke wijze kan de presentatie van de promotie- en uitvoeringskosten worden aangepast zodat het inzicht dat de jaarrekening hierin biedt, verbetert?
35 Het te verrichten onderzoek zal in voldoende mate moeten leiden tot antwoorden op de bovenstaande vragen teneinde de doelstellingen van het onderzoek te verwezenlijken.
14
1.4
Onderzoeksmethode
Om het onderzoek gestructureerd uit te voeren, is het opgebouwd uit een aantal onderdelen welke een antwoord moeten geven op de geformuleerde (deel)vragen. 5 In de eerste fase van het onderzoek is de beschikbare literatuur inzake bestaande methoden van kostentoerekening onderzocht. Hierbij is de aandacht vooral uitgegaan naar de mogelijke toepasbaarheid van (onderdelen van) deze methoden bij de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten van FWI’s (deelvraag 1). Ook is in deze fase op basis van literatuurstudie 10
onderzocht welke motieven FWI’s kunnen hebben voor earnings management bij de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten door FWI’s (deelvraag 2). Vervolgens is door middel van kwantitatief onderzoek vastgesteld hoe de promotie- en uitvoeringskosten in 2005 in de jaarrekeningen door FWI’s zijn gespecificeerd (deelvraag 3) en of uit
15
deze jaarrekeningen blijkt op welke wijze de toerekening heeft plaatsgevonden (deelvraag 4). Tevens is onderzocht of deze jaarrekeningen indicatoren bevatten die kunnen wijzen op earnings management, zoals deze tijdens de literatuurstudie zijn bepaald (deelvraag 5). Tenslotte is onderzocht of er verband is tussen de omvang van het accountantskantoor dat de jaarrekening van de FWI controleert en de mate waarin de uitvoeringskosten worden toegerekend aan eigen fondsenwerving
20
en de doelstelling voorlichting (deelvraag 6). Voor dit deel van het onderzoek zijn de jaarrekeningen gebruikt van alle FWI’s welke op 1 januari 2005 het CBF-keurmerk mochten voeren. In totaal betreft het 195 jaarrekeningen waarvan er 178 (91,3%) zijn betrokken in het onderzoek. Daarmee is het onderzoek representatief voor de gehele populatie.
25
Tenslotte is een commercieel kwalitatief onderzoek uitgevoerd onder 18 deskundigen uit de charitatieve sector. Inzake de presentatie van de promotie- en uitvoeringskosten zijn 3 soorten deskundigen onderscheiden. Enerzijds zijn er 9 personen geïnterviewd die werkzaam zijn bij een FWI als controller en in hun functie invloed kunnen uit oefenen op de toerekening en de presentatie van de promotie- en uitvoeringskosten. Anderzijds zijn er 7 accountants geïnterviewd die betrokken zijn bij
30
de controle van de jaarrekeningen van de FWI’s en in dat kader moeten vaststellen of de verdeling van de promotie- en uitvoeringskosten op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. Tenslotte zijn er instanties die nauw betrokken zijn bij FWI zoals het CBF en de VFI. Van beide instanties is 1 persoon geïnterviewd. De data voor dit onderzoek zijn verzameld middels het houden van diepte-interviews.
35
Tijdens de interviews is nagegaan welke motieven FWI’s kunnen hebben voor earnings management bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten (deelvraag 2) en hoe de promotie- en uitvoeringskosten in de jaarrekening 2005 zijn verantwoord (deelvraag 3). Verder is tijdens deze interviews onderzocht of het risico op sturing in de presentatie van de promotie- en uitvoeringskosten door FWI’s door de geïnterviewde personen wordt onderkend (deelvraag 5). Ook is onderzocht welke
40
invloed de toezichthoudende organen van de FWI hebben op het bepalen van de verdeling van de 15
promotie- en uitvoeringskosten (deelvraag 6). Tenslotte is nagaan op welke manier de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten kan verbeteren (deelvraag 7). Op basis van de antwoorden op de gestelde onderzoeksvragen is de eindconclusie geformuleerd.
16
2
Methoden van kostentoerekening
2.1 5
Inleiding 2.1.1
Doelstelling
Het doel van dit hoofdstuk is om middels literatuuronderzoek een antwoord te formuleren op (deel)vraag 1 uit paragraaf 1.3 welke als volgt luidt:
(deel)vraag 1: 10
Welke bestaande methode(n) van kostentoerekening is/zijn toe te passen bij FWI’s? In het onderzoek zijn 10 methoden van kostentoerekening behandeld. Hierbij is steeds eerst een korte beschrijving van de methode gegeven. Vervolgens is per methode van kostentoerekening aangegeven wat in het algemeen de voor- en nadelen van de betreffende methode van kostentoerekening zijn.
15
Tenslotte is per methode van kostentoerekening bepaald of de betreffende methode van kostentoerekening gebruikt kan worden voor de toerekening van kosten bij FWI’s.
2.1.2
Begripsbepaling
Volgens de RJ-Richtlijn 650 FWI (paragraaf 421) ‘dient uit de staat van lasten duidelijk te blijken welk 20
deel van de lasten betrekking heeft op de fondsenwervende activiteit(en) en welk deel op de doelstelling’ . Daarnaast is in RJ-Richtlijn 650 FWI (paragraaf 422) bepaald dat de kosten van de eigen organisatie (kosten van bestuur, beheer en uitvoering) volgens bedrijfseconomische criteria toegerekend moeten worden aan enerzijds de fondsenwerving en anderzijds de realisatie van de doelstelling.
25 Uit de RJ-Richtlijn 650 FWI blijkt dus dat de kosten van FWI’s zijn onder te verdelen in drie hoofdcategorieën namelijk:
30
•
kosten van fondsenwerving
•
kosten ten behoeve van de doelstelling
•
kosten van de eigen organisatie (uitvoeringskosten)
De kosten van de eigen organisatie worden vervolgens toegerekend aan fondsenwerving en aan de doelstelling. 35
De kosten van de eigen organisatie worden in RJ-Richtlijn 650 FWI ook wel aangeduid als uitvoeringskosten (RJ 650 Bijlage C). In het vervolg zullen de kosten van de eigen organisatie worden aanduid als uitvoeringskosten. De relatie tussen de verschillende kosten kan verduidelijkt worden met figuur 2.1.
17
Totale kosten FWI
Kosten
Kosten Doelstelling
fondsenwerving
Promotie-
Overige
Promotiekosten
kosten
kosten
Toegerekende
Toegerekende
uitvoeringskosten
uitvoeringskosten
Totaal kosten
Totaal kosten
Fondsenwerving
Doelstelling
Uitvoeringskosten
Figuur 2.1 Relatie tussen kostencategorieën bij FWI (RJ 650.421-422)
Over de toerekening van kosten aan eigen fondsenwerving stelt RJ-Richtlijn 650 FWI dat ‘alle kosten
van activiteiten, die direct of indirect ten doel hebben mensen te bewegen geld te geven voor één of meer van de doelstellingen, dienen te worden aangewerkt als kosten fondsenwerving’ (RJ-650.424). Hierbij is er een direct verband met eigen fondsenwerving omdat deze kosten worden gemaakt om 5
mensen direct of indirect te bewegen geld te geven. Inzake bestedingen ten behoeve van de doelstelling vermeldt RJ-Richtlijn 650 FWI (paragraaf 426) dat ‘Ten aanzien van de verslaggeving rond
de bestedingen ten behoeve van de doelstelling, dient iedere organisatie zelf een indeling te kiezen voor de hoofdgroepen van activiteiten. Per hoofdgroep dient te worden aangegeven subsidies, de kosten van de eigen activiteiten en de kosten van uitvoering door de eigen organisatie’. De directe 10
kosten betreffende fondsenwerving worden onder de kosten eigen fondsenwerving verantwoord als
‘(in)directe verwervingskosten’, terwijl de directe kosten ten behoeve van de doelstelling onder bestedingen aan de doelstelling worden verantwoord als ‘eigen activiteiten’. Vanwege het directe verband tussen deze kosten en fondsenwerving of de doelstelling worden deze in het vervolg aangeduid als directe kosten. De uitvoeringskosten daarentegen worden gemaakt ter ondersteuning 15
van fondsenwerving en de doelstelling. Er is geen direct verband tussen de uitvoeringskosten en deze activiteiten. Daarom worden de uitvoeringskosten in het vervolg aangeduid als indirecte kosten. Uit figuur 2.1 blijkt dat eerst bepaald moet worden welke kosten van een FWI betrekking hebben op fondsenwerving, de doelstelling en op uitvoeringskosten. Dit biedt voor FWI’s de eerste mogelijkheid
20
tot sturing van de kosten. Omdat de uitvoeringskosten doorgaans echter duidelijk onderscheiden zijn van de directe kosten voor fondsenwerving en de doelstelling wordt in deze scriptie aan dit deel van de toerekening geen aandacht. In deze scriptie staat centraal de wijze van toerekening van de 18
promotie- en uitvoeringskosten aan fondsenwerving enerzijds en aan de doelstelling (voorlichting) anderzijds. Deze toerekeningen zijn in figuur 2.1 aangegeven met een rode pijl. Voordat de wijze van toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten behandeld zal worden, is het 5
van belang om deze beide begrippen duidelijk te definiëren.
2.1.3
Definitie van promotiekosten
Als betekenis van het woord promotie geeft Van Dale ondermeer ‘de bevordering van de verkoop’. Vertaald naar het kader waarin een FWI opereert kan onder promotie worden verstaan ‘alle 10
activiteiten die erop gericht zijn om de aandacht en/of medewerking van derden te vragen om daarmee de realisatie van de doelstelling te bevorderen’. De kosten die hiermee gepaard gaan worden aangeduid als promotiekosten. In de RJ-Richtlijn 650 FWI (paragraaf 424) worden deze kosten omschreven als ‘de kosten voor propaganda, publiciteit en public relations’. De promotiekosten kunnen derhalve gedefinieerd worden als ‘de kosten van alle activiteiten die erop gericht zijn om de
15
aandacht en/of medewerking van derden te vragen om daarmee de realisatie van de doelstelling te bevorderen’. De promotionele activiteiten kunnen worden onderscheiden in twee categorieën. In eerste instantie worden alle promotiekosten tot de kosten van fondsenwerving gerekend (RJ 650.424). Het betreft
20
kosten die indirect gericht zijn op de realisatie van de doelstelling. Met deze activiteiten wil de FWI de realisatie van haar doelstelling vooral mogelijk maken. Deze activiteiten zijn gericht op het werven van financiële middelen. De kosten die deze activiteiten met zich meebrengen worden kosten van fondsenwerving genoemd (RJ 650.424). In de jaarrekening worden deze kosten verantwoord onder de kosten eigen fondsenwerving als (in)directe verwervingskosten.
25 Als de FWI echter ‘voorlichting geeft, die primair ten doel heeft het bewerkstelligen van
bewustwording, attitudeverandering en gedragsverandering (anders dan het geven van geld) bij de doelgroep’ (RJ 650.429) dan mogen deze kosten worden toegerekend aan de doelstelling. Deze activiteiten zijn direct gericht zijn op de realisatie van de doelstelling. Een voorbeeld hiervan zijn de 30
gratis niertesten die de Nierstichting verstrekt, zodat eventuele nierproblemen in een vroeg stadium bekend worden (Nierstichting, 23 september 2006). Om voorlichtingkosten te mogen toerekenen aan de doelstelling moet wel aan enkele voorwaarden worden voldaan. Zo moet het realiseren van dit voorlichtingsdoel als doelstelling zijn opgenomen in de statuten van de FWI. Ook moet het een rechtstreekse relatie hebben met de realisatie van de hoofddoelstelling. Tenslotte moet er sprake zijn
35
van een consistent voorlichtingsbeleid dat in het jaarverslag duidelijk moet worden verwoord (RJ 650.429). Uiteindelijk is het karakter van de promotiekosten primair direct van aard omdat er een rechtstreeks relatie is met het doel waarvoor deze gemaakt zijn (namelijk fondsenwerving of de doelstelling).
19
2.1.4
Definitie van uitvoeringskosten
In de RJ-Richtlijn 650 FWI (paragraaf 422) wordt onder uitvoeringskosten verstaan ‘de kosten van
bestuur, beheer en uitvoering’. In RJ-Richtlijn 650 FWI bijlage C worden de uitvoeringskosten gespecificeerd in: 5
10
•
Salarissen/sociale lasten
•
Pensioenlasten
•
Overige personeelskosten
•
Reis-/verblijfkosten
•
Huisvestingskosten
•
Kantoorkosten
•
Bestuur/afd. e.d.
•
Overige algemene kosten
De uitvoeringskosten zijn te definiëren als ‘de indirecte kosten of algemene kosten van een FWI’. Alle 15
kosten die niet direct zijn toe te rekenen aan fondsenwerving of de doelstelling vallen onder de uitvoeringskosten. Omdat deze kosten niet direct zijn toe te rekenen aan fondsenwerving of de doelstelling is het karakter van de uitvoeringskosten primair indirect van aard.
2.2
Het doel van kostentoerekening
20 De wijze waarop de promotie- en uitvoeringskosten in de jaarrekening van FWI’s worden gepresenteerd heeft invloed op het beeld van de jaarrekening. Omdat de jaarrekening een getrouw beeld van de werkelijkheid dient te geven, is het noodzakelijk dat de presentatie van de promotie- en uitvoeringskosten plaatsvindt op een wijze die de gebruiker van de jaarrekening inzicht geeft in de 25
werkelijkheid. Omdat de promotiekosten een gemengd karakter kunnen hebben en de uitvoeringskosten kunnen worden toegerekend aan fondsenwerving en de doelstelling(en) is het van belang dat de toerekening van deze kosten op een gestructureerde, consistente en transparante wijze plaatsvindt. Om kosten gestructureerd, consistent en transparant toe te rekenen is een duidelijke en eenduidige methode noodzakelijk. Deze methode vormt de basis waarop de kosten kunnen worden
30
toegerekend. Naarmate de gekozen methode meer aansluit op de werkelijkheid, zal de toerekening van de kosten eveneens meer in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. Uiteindelijk zal dit ertoe leiden dat de gebruiker van de jaarrekening een getrouw beeld krijgt van de financiële verantwoording van een FWI.
20
Een FWI kan kiezen uit een breed scala van methoden voor kostentoerekening. Echter, niet iedere methode zal in alle gevallen volledig bruikbaar zijn. In dit hoofdstuk zullen de volgende tien methoden van kostentoerekening behandeld worden: 5
10
•
throughput costing,
•
variabele kostencalculatie,
•
integrale kostencalculatie,
•
standard costing,
•
single-rate en dual-rate cost-allocation method,
•
directe methode,
•
stapsgewijze methode,
•
wederzijdse methode,
•
activity based costing.
Het doel waarvoor een bepaalde methode van kostentoerekening wordt gebruikt kan verschillen. Daarom zal een aantal van de behandelde methoden van kostentoerekening niet toepasbaar blijken te 15
zijn bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten bij FWI. Bij de behandeling van de genoemde methoden van kostentoerekening zal worden in gegaan op de wijze waarop de kosten volgens de betreffende methoden worden toegerekend en wat de voor- en nadelen van de betreffende methode zijn. Het uiteindelijk doel is om vast te stellen of er mogelijke elementen uit de toerekeningsmethodiek zijn te gebruiken voor de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten bij
20
FWI’s.
2.3
Throughput costing 2.3.1
25
Beschrijving van de methode
Bij throughput costing worden alleen de directe materiaalkosten toegerekend aan de producten. Alle andere kosten worden toegerekend aan de periode waarin deze zijn gemaakt (Horngren, Datar & Foster, 2003:296). Deze wijze van kostentoerekening heeft effect op het resultaat van een onderneming als de producten niet in dezelfde periode worden verkocht als waarin deze zijn geproduceerd. Als de productie in een periode hoger is dan de verkopen, zal het perioderesultaat
30
worden belast met alle kosten met uitzondering van de directe materiaalkosten (die worden namelijk als voorraad geactiveerd). Tegenover deze kosten staan geen opbrengsten omdat de producten nog niet verkocht zijn. Daarentegen zal het perioderesultaat beperkt belast worden als in een periode producten uit de voorraad worden verkocht. Alleen de directe materiaalkosten komen dan terug in de kostprijs van de omzet. Alle overige kosten zijn reeds in voorgaande jaren verantwoord.
35
2.3.2
Voordelen van throughput costing
Een voordeel van throughput costing is dat het produceren voor de voorraad sterk wordt ontmoedigd (Horngren et al., 2003:296). Dit resulteert namelijk in verliezen in de periode dat het plaatsvindt omdat nagenoeg alle kosten ten laste komen van het perioderesultaat zonder dat er opbrengsten 40
tegenover staan. 21
2.3.3
Nadelen van throughput costing
Deze methode veroorzaakt grote verschuivingen in het resultaat zodra er mutaties in de voorraad plaatsvinden (Horngren et al., 2003:295). Daarbij geeft de kostprijs geen volledige beeld van de kosten welke benodigd zijn voor de totstandkoming van het product. Als deze kostprijs wordt gebruikt 5
bij het bepalen van de verkoopprijs kan dit dan ook tot forse verliezen leiden.
2.3.4
Toepasbaarheid bij toerekening promotie- en uitvoeringskosten
Deze methode is met name toepasbaar voor organisaties waar sprake is van productie en voorraadvorming. Dit is echter niet relevant als het gaat over de toerekening van de promotiekosten. 10
Daarom biedt deze methode geen handvaten voor de toerekening van de promotiekosten. Bij deze methode worden slechts de directe kosten (deels) toegerekend. De uitvoeringskosten zijn echter indirect. Daarom is deze methode ook niet bruikbaar bij de toerekening van de uitvoeringskosten.
2.4
Variabele kostencalculatie (direct costing)
15
2.4.1
Beschrijving van de methode
Bij de variabele kostencalculatie wordt de kostprijs berekend op basis van de directe variabele productiekosten. De vaste kosten en alle indirecte variabele kosten worden als periodekosten ten laste van het resultaat gebracht (Horngren et al., 2003:287). Evenals bij toepassing van throughput costing 20
zal deze methode van kostentoerekening effect hebben op het resultaat als de productie afwijkt van de verkoop. Hierdoor zal namelijk de voorraad muteren. Bij een toename van de voorraad zal het resultaat onder druk komen te staan doordat alle kosten, met uitzondering van de variabele productiekosten ten laste van het resultaat komen zonder dat daar een opbrengst tegenover staat. Daarentegen zal een daling van de voorraad een positief effect op het resultaat hebben omdat voor
25
de producten die in een voorgaande periode zijn geproduceerd slechts de variabele productiekosten ten laste van het resultaat komen (Horngren et al., 2003:290).
2.4.2
Voordelen van variabele kostencalculatie
Door het hanteren van de variabele kostencalculatie verkrijgt de onderneming inzicht in het verschil 30
tussen de opbrengst en de variabele kosten (de contributiemarge) van een product (Horngren et al., 2003:288). Als de verkoopprijs van een product onder druk staat, kan op basis van de variabele kostencalculatie de minimale verkoopprijs bepaald worden. Ligt de verkoopprijs hoger dan de gecalculeerde kostprijs op basis van de variabele kostencalculatie dan kan een onderneming besluiten om de producten toch te verkopen om zodoende een zekere dekking te realiseren voor de vast
35
kosten. Ook het produceren voor de voorraad wordt door toepassing van de variabele kostencalculatie ontmoedigd, hoewel het effect minder sterk is dan bij toepassing van waardering tegen throughput costing. Bij variabele kostencalculatie worden namelijk alle variabele productiekosten opgenomen in de kostprijs.
22
2.4.3
Nadelen van variabele kostencalculatie
Toepassing van deze methode leidt tot verschuivingen in het resultaat zodra er mutaties in de voorraad plaatsvinden. Ook het feit dat de kostprijs geen volledig beeld geeft van de kosten welke benodigd zijn voor de totstandkoming van het product kan een risico vormen als deze kostprijs wordt 5
gebruikt bij het bepalen van de verkoopprijs zonder rekening te houden met voldoende dekking voor de vaste kosten. De onderneming zal dan geconfronteerd kunnen worden met onverwachte verliezen.
2.4.4
Toepasbaarheid bij toerekening promotie- en uitvoeringskosten
In paragraaf 2.1.3 is behandeld waarom de promotiekosten als directe kosten worden aangemerkt. 10
Omdat de omvang kan worden afgestemd op de hoeveelheid gewenste activiteiten zijn de promotiekosten eveneens variabel. Bij de variabele kostencalculatie worden kosten toegerekend aan producten of komen ten laste van de periode waarin deze kosten zijn gemaakt. Bij de toerekening van de promotiekosten van FWI gaat het echter niet om toerekening van deze kosten aan producten of perioden, maar om toerekening van deze kosten aan een bepaalde bestemming. Hoewel de
15
promotiekosten dus direct en variabel zijn, is de variabele kostencalculatie niet geschikt voor de toerekening van de promotiekosten. Voor de toerekening van de uitvoeringskosten is de variabele kostencalculatie eveneens ongeschikt. Uitvoeringskosten zijn namelijk indirect en worden bij de variabele kostencalculatie toegerekend aan
20
de periode waarin de kosten zijn gemaakt.
2.5
Integrale kostencalculatie 2.5.1
25
Beschrijving van de methode
Bij de berekening van de integrale kostprijs wordt onderscheid gemaakt tussen vaste en variabele kosten (Bulte, Dijksma en Van der Wal, 1993:121) Vaste kosten worden gemaakt onafhankelijk van de hoeveelheid activiteiten van een organisatie. Het verband tussen de vaste kosten en de hoeveelheid activiteiten is indirect. De variabele kosten zijn wel afhankelijk van de hoeveelheid activiteiten van een organisatie. Er bestaat een direct, vaak evenredig, verband tussen de hoeveelheid activiteiten en de
30
omvang van de totale variabele kosten. Bij de toerekening van de kosten worden de vaste en variabele kosten apart behandeld. De vaste kosten (C) worden toegerekend aan de activiteiten op basis van een normale, standaard hoeveelheid activiteiten (N). De variabele kosten (V) worden daarentegen toegerekend op basis van de werkelijke hoeveelheid activiteiten (W) (formule 2.1).
35
C V -- + -- = N W
Integrale Kostprijs
(formule 2.1)
23
2.5.2
Voordelen van de integrale kostencalculatie
Bij de berekening van de integrale kostprijs worden slechts vier variabelen gebruikt. De relatie tussen deze variabelen is logisch en begrijpelijk. Als de variabelen bekend zijn, kan snel een kostprijs bepaald worden. De eenvoud van de formule en de snelheid waarmee deze leidt tot een kostprijs zijn 5
belangrijke voordelen van de integrale kostprijs.
2.5.3
Nadelen van de integrale kostencalculatie
Het is bij deze wijze van toerekening noodzakelijk om een norm vast te stellen welke als normale hoeveelheid activiteiten wordt gehanteerd. De gehanteerde uitgangspunten bij het vaststellen van de 10
norm kunnen verschillen. Enerzijds kunnen dat gegevens uit het verleden zijn, zoals de gemiddelde hoeveelheid activiteiten. Anderzijds kan de berekening ook juist gebaseerd worden op de toekomst, uitgaande van de verwachte of gewenste hoeveelheid activiteiten. Daarnaast is het mogelijk om deze norm te baseren op de omvang van de productie waarop de capaciteit van de duurzame productiemiddelen is ingesteld (Bulte et al., 1993:122). Naarmate de vaste kosten een groter deel
15
uitmaken van de totale kosten wordt het bepalen van de juiste normale productieomvang belangrijker in het kader van de kostprijsbepaling (Bulte et al., 1993:121). Het vaststellen van deze norm is een beslissing die uiteindelijk door het management moet worden genomen en is daardoor subjectief (Bulte et al., 1993:122). Hierin ligt een zwakte van deze methode. De juiste toerekening is afhankelijk van de juistheid van de gehanteerde uitgangspunten bij het vaststellen van de normale hoeveelheid
20
activiteiten. Als bij het bepalen van de uitgangspunten bewust of onbewust wordt afgeweken van de realiteit, ontstaat een kostprijs die te hoog of te laag is. Beide situaties zijn niet gewenst. Bij een te hoge kostprijs is het risico aanwezig dat de activiteiten onterecht te hoog worden geprijsd waardoor een achterstand ontstaat in de markt ten opzichte van concurrenten. Bij een te lage kostprijs is het risico aanwezig dat de organisatie te weinig dekking realiseert indien de werkelijke hoeveelheid
25
activiteiten lager blijkt te liggen dan de ingeschatte normale hoeveelheid activiteiten. Om de integrale kostprijs te berekenen worden de kosten van een organisatie verdeeld in vaste en variabele kosten. Dit lijkt eenvoudig, maar levert in de praktijk nogal wat moeilijkheden op. Als een organisatie meerdere activiteiten heeft zullen de vaste kosten eerst per soort activiteit moeten worden
30
toegerekend. Maar hoe vindt die toerekening dan plaats bijvoorbeeld voor de kosten van het gebouw? Ook zijn niet alle kosten volledig vast of variabel. Zo lijken de schoonmaakkosten voor het gebouw in eerste instantie redelijk vast te zijn, maar als de activiteiten vrijwel nihil zijn, zal de noodzaak tot schoonmaken ook sterk afnemen. Daarentegen zal het bij een grote hoeveelheid activiteiten juist noodzakelijk blijken om extra schoonmaakwerkzaamheden te verrichten. Het probleem van dergelijke
35
kosten ligt in het feit dat deze niet volledig vast zijn maar enigszins variabel zijn in relatie tot de hoeveelheid activiteiten. Hetzelfde probleem speelt bij de variabele kosten. Deze zijn namelijk niet altijd volledig evenredig aan de hoeveelheid activiteiten. In veel gevallen wordt door leveranciers korting verleend bij een grotere
40
afname. Ook worden de goederen of dienst niet altijd aangeboden in de eenheid waarmee de 24
organisatie rekent. Kopieerpapier wordt dikwijls per pallet geleverd waarop meerdere dozen staan met daarin enkele pakken papier die ieder weer zo’n 500 velletjes bevatten. Vanwege het feit dat het kopieerpapier in bepaalde minimumhoeveelheden geleverd wordt, zijn de daarmee samenhangende kosten niet volledige variabel. Slechts als alle variabele kosten proportioneel variabel zijn, kan de 5
formule voor de berekening van de integrale kostprijs gebruikt worden om een betrouwbare kostprijs te berekenen (Bulte et al., 1993:121). Samenvattend zijn er dus drie nadelen te onderkennen:
10
•
De norm voor normale productie is niet objectief vast te stellen,
•
Vaste kosten zijn niet altijd volledig vast, maar hebben een variabel element,
•
Variabele kosten zijn niet altijd volledig variabel, maar hebben een vast element.
2.5.4
Toepasbaarheid bij toerekening promotie- en uitvoeringskosten
De integrale kostencalculatie is met name gericht op de kostprijsberekening van producten. Zoals al 15
eerder opgemerkt is, is bij FWI met name sprake van activiteiten. Deze methode biedt voor de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten dan ook geen bruikbare aanknopingspunten.
2.6 20
Standard costing 2.6.1
Beschrijving van de methode
Horngren et al. (2003:253) definiëren standard costing als een methode van kostprijsbepaling waarbij directe kosten worden toegerekend aan de productie door de standaardprijzen of tarieven te vermenigvuldigen met de standaard hoeveelheden zoals deze zijn vastgesteld voor de werkelijk geproduceerde producten en waarbij de indirecte kosten worden toegerekend op basis van de 25
standaard indirecte tarieven vermenigvuldigd met de vastgestelde standaard hoeveelheden van de toerekeninggrondslag voor de werkelijk geproduceerde producten. Hieruit blijkt dat bij standard costing rekening wordt gehouden met zowel de directe als de indirecte kosten. Voor beiden zijn per product standaardtarieven bepaald.
30
2.6.2
Voordelen van standard costing
Door Horngren et al. (2003:253) worden twee voordelen van standard costing genoemd. Enerzijds kan zeer snel de kostprijs van een productieserie worden bepaald. Omdat de standaard kostprijstarieven al bepaald zijn, dienen deze slechts vermenigvuldigd te worden met het aantal producten om de kostprijs vast te stellen. Anderzijds zijn de geringe kosten van deze methode van 35
kostentoerekening een voordeel. Als de standaardtarieven eenmaal bepaald zijn, zijn er geen complexe (en daardoor kostbare) berekeningen noodzakelijk om de kostprijs te berekenen. Russel, Patel en Wilkinson-Riddle (2002:141) noemen nog een ander voordeel. Omdat bij standard costing de verschillen die optreden tussen de werkelijkheid en de gehanteerde standaardkostprijs geanalyseerd moeten worden, wordt de aandacht van de managers direct gevestigd op de eventueel ontstane
40
verschillen. Eventuele problemen komen zo snel onder de aandacht van het management. 25
2.6.3
Nadelen van standard costing
Zoals in de vorige paragraaf beschreven is, zijn Horngren et al. (2003:253) van mening dat de kosten van het gebruik van standard costing beperkt zijn. Russel et al. (2002:141) vinden juist dat deze methode van kostprijsberekening hoge kosten met zich meebrengt. Mogelijk wordt dit verschil van 5
mening veroorzaakt doordat Russel et al. (2002) bij hun oordeel meewegen dat standard costing pas zinvol is als er een deugdelijke verschillenanalyse wordt uitgevoerd. Als deze verschillenanalyse nauwkeurig wordt uitgevoerd, zal dit veel tijd kosten waardoor deze methode kostbaarder wordt. Daarnaast benoemen Russel et al. (2002:141) nog drie nadelen. Deze doen zich voor als de werkelijke kosten van bijvoorbeeld arbeid en materiaal erg veranderlijk zijn. De gehanteerde standaardtarieven
10
zijn dan snel achterhaald en daardoor niet goed bruikbaar voor het bepalen van de kostprijs. Een andere probleem vinden Russel et al. (2002) dat de verschillen niet worden begrepen door de managers. Tenslotte vinden Russel et al. (2002) het een nadeel dat de verschillenanalyse slechts achteraf inzicht geeft in de resultaten.
2.6.4
15
Toepasbaarheid bij toerekening van promotie- en uitvoeringskosten
De basis voor het toerekenen van kosten met behulp van standard costing biedt voor FWI’s geen mogelijkheden als het gaat over de toerekening van de uitvoeringskosten. Slechts als er producten zijn waaraan kosten kunnen worden toegerekend, is het mogelijk om deze methode toe te passen. Bij FWI’s is daar echter geen sprake van omdat deze kosten moeten toerekenen aan activiteiten. 20
2.7
Single-rate en dual-rate cost-allocation method 2.7.1
Beschrijving van de methoden
Aangezien beide methoden veel op elkaar lijken, worden ze in deze paragraaf gezamenlijk behandeld. 25
Het verschil tussen beide methoden betreft de toerekening van de vaste kosten (Horngren et al., 2003:523). Bij de single-rate cost-allocation method wordt één gezamenlijk tarief berekend voor zowel de vaste als de variabele kosten (Horngren et al., 2003:522). Omdat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen beide kostensoorten vindt de berekening van het tarief plaats op basis van de begrootte productie. Dit berekende tarief wordt vervolgens toegerekend op basis van de werkelijke
30
productie. Bij de dual-rate cost-allocation method worden afzonderlijke tarieven berekend voor de vaste en de variabele kosten (Horngren et al., 2003:522). Het berekende tarief voor de vaste kosten wordt toegerekend op basis van de begrootte productie, terwijl het berekende tarief voor de variabele kosten wordt toegerekend op basis van werkelijke productie. Het verschil tussen beide methoden zit dus in de toerekening van de vaste kosten die bij de single-rate cost-allocation method worden
35
toegerekend op basis van de werkelijke productie, terwijl deze bij de dual-rate cost-allocation method worden toegerekend op basis van de begrootte productie. Overigens is het ook mogelijk om de beschikbare capaciteit als basis te gebruiken voor de berekening van het tarief (Horngren et al., 2003:523). Hierdoor wordt zichtbaar wat de kosten zijn als de
40
beschikbare capaciteit niet volledig wordt benut. Ook wordt hiermee voorkomen dat het tarief onnodig 26
hoog wordt vastgesteld waardoor mogelijk wordt afgezien van productie omdat de kostprijs te hoog is in relatie tot de mogelijk te realiseren verkoopprijs.
2.7.2 5
Voordelen van single-rate en dual-rate cost-allocation method
Horngren et al. (2003:524) signaleren als voordeel van de single-rate cost-allocation method de relatief lage implementatie kosten doordat geen onderscheid wordt gemaakt tussen vaste en variabele kosten. Als voordeel van de dual-rate cost-allocation method noemen Horngren et al. (2003:524) het onderscheidt dat gemaakt wordt tussen de toerekening van de vaste en variabele kosten. Hierdoor wordt het voor managers mogelijk om beslissingen te nemen die in het belang van de organisatie als
10
geheel zijn.
2.7.3
Nadelen van single-rate en dual-rate cost-allocation method
Een nadeel van de single-rate cost-allocation method is dat de vaste kosten worden omgezet in een tarief dat wordt toegepast op de werkelijke productie. Daarmee wordt bij de uiteindelijk toerekening 15
geen rekening gehouden met het vaste karakter van deze kosten, maar worden de vaste kosten als variabele kosten behandeld. Het gevolg kan zijn dat wordt afgezien van productie vanwege een te hoge kostprijs in relatie tot de mogelijk te realiseren verkoopprijs, terwijl de verkoopprijs van de mogelijke order hoger is dan de variabele kosten. Hiermee wordt een mogelijk dekking van een deel van de vaste kosten niet gerealiseerd (Horngren et al., 2003:524).
20 Omdat bij de berekening van het tarief voor de vaste kosten bij de dual-rate cost-allocation method wordt uitgegaan van de begrootte productie, is het risico aanwezig dat afdelingsmanagers een lager dan verwachte productie opgeven zodat hun afdeling een beperkter deel van de vaste kosten dient te dekken. 25
2.7.4
Toepasbaarheid bij toerekening promotie- en uitvoeringskosten
Beide methoden gebruiken de productie als basis voor de toerekening van kosten. Aangezien er bij FWI geen sprake is van productie, maar van activiteiten, zijn beide methoden niet te gebruiken bij de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten. 30
2.8
Directe methode 2.8.1
Beschrijving van de methode
Bij de directe methode wordt onderscheid gemaakt tussen hulpafdelingen en productie-afdelingen. De 35
hulpafdelingen leveren hun prestaties niet direct aan het product maar aan de productie-afdelingen (Horngren et al., 2003:527). De productie-afdelingen leveren hun prestaties daarentegen wel direct aan het product. Bij de directe methode worden de kosten van de hulpafdelingen direct doorbelast aan de productie-afdelingen. Er vindt dus geen doorbelasting plaats tussen hulpafdelingen onderling. De productie-afdelingen belasten de kosten weer door aan de producten waarna de kostprijs per
40
product bepaald kan worden. 27
De werking van de directe methode kan worden geïllustreerd met een voorbeeld (figuur 2.2) (Horngren et al., 2003:524). Een organisatie heeft twee hulpafdelingen (huisvesting en automatisering) en twee productie-afdelingen (fabricage en montage). De afdeling huisvesting besteed 2.400 uur aan de afdeling fabricage en 4.000 uur aan de afdeling montage. De afdeling fabricage maakt 1.600 uur gebruik van de afdeling automatisering en de afdelingen montage en huisvesting maken ieder 200 uur gebruik van de afdeling automatisering. Hulpafdelingen Huisvesting Gebudgetteerde vaste kosten Doorbelasting Huisvestingskosten (3/8, 5/8)1) Doorbelasting Automatiseringskosten (8/9, 1/9)2) Totaal gebudgetteerde vaste kosten
Productie-afdelingen
Automatisering
600.000
116.000
-600.000 0
-116.000
Grondslag is 2.400 + 4.000 = 6.400 uur; 2.400/6.400 = 3/8; 4.000/6.400 = 5/8
2)
Grondslag is 1.600 + 200 = 1.800 uur; 1.600/1.800 = 8/9; 200/1.800 = 1/9
Montage
400.000
200.000
225.000
375.000
103.111
12.889
728.111
587.889
0
voor de productie-afdelingen 1)
Fabricage
Figuur 2.2 Toerekening van kosten op basis van directe methode (Horngren et al., 2003:527; voorbeeld 15-3)
2.8.2
Voordelen van directe methode
De eenvoud is het grootste voordeel van deze methode. De kosten van de hulpafdelingen worden 5
rechtstreeks doorbelast naar de productie-afdelingen (Horngren et al., 2003:528).
2.8.3
Nadelen van directe methode
Er wordt bij deze methode op geen enkele manier rekening gehouden met de doorbelasting van kosten tussen de hulpafdelingen onderling. De eenvoud van deze methode heeft als keerzijde dat de 10
nauwkeurigheid beperkt is (Horngren et al., 2003:528).
2.8.4
Toepasbaarheid bij toerekening promotie- en uitvoeringskosten
Omdat bij deze methode in eerste instantie alle kosten worden doorbelast aan de kostendragende activiteiten is deze methode bruikbaar voor de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten. Bij 15
de toerekening wordt gebruik gemaakt van vooraf vastgestelde grondslagen. Daarom moeten alle promotie- en uitvoeringskosten per vastgestelde grondslag worden verzameld. Dit zijn de zogenaamde hulpafdelingen. Vervolgens kan op basis van de grondslag een toerekening gemaakt worden naar de hoofdkostenplaatsen fondsenwerving en doelstelling. Het probleem bij FWI zit echter juist in het vaststellen van een deugdelijke en objectieve grondslag. Dit probleem wordt niet opgelost bij
20
toepassing van de directe methode. Hoogstens wordt zichtbaar gemaakt in welke verhouding de kosten zijn verdeeld. Toch is dit het begin van inzicht in de toerekening van de kosten. In het hierna volgende voorbeeld (figuur 2.3) is voor de verdeling van de advertentiekosten gekozen voor een door het bestuur bepaalde verhouding van 60% fondswerving en 40% doelstelling. Voor de verdeling van de huisvestingskosten is gekozen voor een verdeling op basis van het aantal direct gebruikte m2 door
25
de respectievelijk de afdeling fondsenwerving en de afdelingen welke zich richten op de doelstelling.
28
Hulpkostenplaatsen Huis-
Fonds-
Doel-
tenties
vesting
werving
stelling
Gebudgetteerde vaste kosten Doorbelasting Advertentiekosten (60%, 40%)1)
Hoofdkostenplaatsen
Adver250.000
50.000
-250.000
Doorbelasting Huisvestingskosten (1/4, 3/4)2)
0
-50.000
400.000
1.200.000
150.000
100.000
12.500
37.500
562.500
1.337.500
0 Totaal kosten voor fondsenwerving en doelstelling 1)
Grondslag is door bestuur bepaald en vastgesteld op 60% fondsenwerving en 40% doelstelling.
2)
Grondslag is 50 m2 + 150 m2 = 200 m2; 50/200 = 1/4; 150/200 = 3/4
Figuur 2.3 Toerekening van kosten bij FWI op basis van directe methode
2.9
Stapsgewijze methode 2.9.1
Beschrijving van de methode
De stapsgewijze methode lijkt in veel opzichten op de directe methode. Bij de stapsgewijze methode 5
vindt er echter, zij het op beperkte schaal, wel doorberekening van kosten tussen hulpafdelingen onderling plaats. De doorberekening van deze kosten vindt stapsgewijs plaats. Allereerst wordt de volgorde bepaalt waarin de hulpafdelingen hun kosten aan elkaar doorberekenen. Deze volgorde is van belang omdat de hulpafdeling waarvan de kosten zijn doorbelast aan een andere kostenplaats niet opnieuw kosten toegerekend kan krijgen van een andere hulpafdeling. Doorgaans worden de
10
hulpafdelingen gerangschikt in aflopende volgorde op basis van het percentage van doorbelasting aan andere hulpafdelingen (Horngren et al., 2003:529). Uiteindelijk komen alle kosten terecht bij de productie-afdelingen, die deze kosten weer doorberekenen aan de producten. Uitgaande van het gebruikte voorbeeld in paragraaf 2.8.1 (figuur 2.2) zijn de kosten van
15
hulpafdelingen doorberekend op basis van de stapsgewijze methode (figuur 2.4). Productie-afdelingen
Hulpafdelingen Huisvesting Gebudgetteerde vaste kosten Doorbelasting Huisvestingskosten (2/10, 3/10, 5/10)1)
Automatisering
Fabricage
Montage
600.000
116.000
400.000
200.000
-600.000
120.000
180.000
300.000
209.778
26.222
789.778
526.222
0 Doorbelasting Autmatiseringskosten (8/9, 1/9)2)
236.000 -236.000 0
Totaal gebudgetteerde vaste kosten voor de productie-afdelingen 1)
Grondslag is 1.600 + 2.400 + 4.000 = 8.000 uur; 1.600/8.000 = 2/10; 2.400/8.000 = 3/10; 4.000/8.000 = 5/10
2)
Grondslag is 1.600 + 200 = 1.800 uur; 1.600/1.800 = 8/9; 200/1.800 = 1/9
Figuur 2.4 Toerekening van kosten op basis van stapsgewijze methode (Horngren et al., 2003:527; voorbeeld 15-4)
2.9.2
Voordelen van de stapsgewijze methode
De stapsgewijze methode is evenals de directe methode redelijk eenvoudig toe te passen maar is nauwkeuriger dan de directe methode. Dit komt doordat bij de stapsgewijze methode gedeeltelijk 20
rekening wordt gehouden met het feit dat hulpafdelingen onderling diensten verlenen.
29
2.9.3
Nadelen van de stapsgewijze methode
Hoewel de stapsgewijze methode nauwkeuriger is dan de directe methode, blijft er een zekere onnauwkeurigheid. Een hulpafdeling waarvan de kosten zijn doorbelast kan namelijk niet meer worden belast voor de kosten van een andere hulpafdeling. 5
2.9.4
Toepasbaarheid bij toerekening promotie- en uitvoeringskosten
Evenals de directe methode is de stapsgewijze methode toepasbaar bij de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten. Echter biedt de stapsgewijze methode ook geen oplossing voor het probleem inzake de bepaling van de grondslag. De theoretisch hogere nauwkeurigheid kan in de 10
praktijk te niet gedaan worden indien de grondslag voor de verdeling niet deugdelijk en objectief is vastgesteld.
2.10 Wederzijdse methode 15
2.10.1 Beschrijving van de methode Bij de wederzijdse methode wordt wel rekening gehouden met onderlinge doorbelasting tussen hulpafdelingen. De doorbelaste kosten worden steeds opnieuw doorbelast totdat deze uiteindelijk (afgerond) nihil zijn (Horngren et al., 2003:529).
20
Uitgaande van het gebruikte voorbeeld in paragraaf 2.8.1 (figuur 2.2) zijn de kosten van hulpafdelingen doorberekend op basis van de wederzijdse methode (figuur 2.5). Hulpafdelingen Gebudgetteerde kosten Doorbelaste Huisvestingskosten Doorbelaste Automatiseringskosten
Productie-afdelingen
Automatisering
Huisvesting 600.000
116.000
Fabricage
Montage
400.000
200.000 312.041
-624.081
124.816
187.224
24.081
-240.816
192.653
24.082
0
0
779.877
536.123
Figuur 2.5 Toerekening van kosten op basis van stapsgewijze methode (Horngren et al., 2003:527; voorbeeld 15-6)
2.10.2 Voordelen van de wederzijdse methode Bij de wederzijdse methode wordt rekening gehouden met de onderlinge leveringen van hulpafdelingen. Hiermee geeft deze methode een veel nauwkeuriger beeld van de kostprijs dan de 25
directe methode en de stapsgewijze methode.
2.10.3 Nadelen van de wederzijdse methode De toerekening van de kosten bij toepassing van de wederzijdse methode is veel ingewikkelder dan bij de directe methode of de stapsgewijze methode. Vooral als er sprake is van veel hulpafdelingen en 30
productie-afdelingen is het gevaar aanwezig dat de toerekening van kosten een ondoorzichtige bezigheid wordt. Overigens wordt dit nadeel steeds minder relevant omdat de berekeningen gemaakt kunnen worden met behulp van de computer.
30
2.10.4 Toepasbaarheid bij toerekening promotie- en uitvoeringskosten Evenals de directe en stapsgewijze methode is de wederzijdse methode toepasbaar bij de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten. De toegenomen nauwkeurigheid wordt echter niet veroorzaakt doordat gebruik wordt gemaakt van een objectievere grondslag. Sturing bij de verdeling van de 5
promotie- en uitvoeringskosten blijft dus mogelijk.
2.11 Activity based costing 2.11.1 Beschrijving van de methode 10
Vanaf het midden van de jaren zeventig is de wereldwijde concurrentie sterk toegenomen. Ook volgden de technologische vernieuwingen elkaar, tot op de dag van vandaag, in een steeds sneller tempo op (Kaplan & Cooper; 1998:1). Hierdoor is de behoefte aan relevante en volledige informatie over kosten en prestaties van activiteiten, processen, producten, diensten en klanten sterk toegenomen (Kaplan et al., 1998:3). Met name de wijze waarop wordt omgegaan met de indirecte
15
kosten is belangrijk voor het vormen van een volledig oordeel. Als reactie hierop is vanaf midden jaren tachtig Activity Based Costing (ABC) geïntroduceerd (Kaplan et al., 1998:85) en vanaf die tijd steeds verder ontwikkeld. In plaats van het toerekenen van de indirecte kosten op basis van bijvoorbeeld de bestede directe kosten zoals arbeidsuren, machine-uren of materiaalverbruik, worden bij ABC activiteiten gedefinieerd. Aan deze activiteiten worden kosten toegerekend. Op deze manier worden
20
de totale kosten per soort activiteit zichtbaar. De doorberekening van deze kosten aan de uiteindelijke producten is afhankelijk van de mate waarin de activiteiten nodig zijn voor het betreffende product. Horngren et al. (2003) en Russel et al. (2002) hebben de toerekening van de kosten schematisch weergegeven. Onderdelen uit deze beide schema’s zijn gebruikt voor het opstellen van het schema zoals weergegeven in figuur 2.6.
31
Indirecte kosten
Indirecte kosten
Indirecte kosten
costpools
Ontwerp € 450.000
Opstart € 300.000
Productie € 637.500
Transport € 81.000
Administratie € 255.000
costdrivers
100 eenheden per m2
2.000 opstart uren
12.750 machine-uren
67.500 m3 vracht
39.750 directe uren
€ 4.500
€ 150 per
€ 50 per
€ 5,80
€ 6,42 per
3
direct uur
per m
2
opstart uur
machine uur
per m
Calculatie-objecten Producten, diensten en klanten
Figuur 2.6 Schema toerekening van kosten op basis van Activity Based Costing (Horngren et al., 2003:146; voorbeeld 5-3 en Russell et al., 2002:72; figuur 15)
Het toerekenen van de kosten aan producten vindt plaats in 4 stappen (Russel et al., 2002:72):
5
•
Allereerst worden de hoofdactiviteiten van een organisatie gedefinieerd,
•
daarna wordt de meest geschikte cost driver voor iedere hoofdactiviteit bepaald,
•
vervolgens worden de identieke cost drivers gegroepeerd in cost pools,
•
tenslotte worden de kosten van een activiteit toegerekend aan een product op basis van het daadwerkelijk gebruik van iedere activiteit ten behoeve van het product.
Het belangrijkste verschil met andere methode voor de toerekening van kosten ligt in het feit dat bij ABC de activiteiten de grondslag voor de kostentoerekening zijn. Bij veel andere methoden vormen 10
uiteindelijk de directe kosten (of de directe activiteiten) de grondslag voor de kostentoerekening. Als er maar één product wordt gemaakt, zal dit niet resulteren in grote verschillen in de kostprijs. Worden er echter meerdere producten gemaakt die onderling van elkaar verschillen, dan kan de berekende kostprijs op basis andere methoden wezenlijk afwijken van de kostprijs berekend op basis van ABC. Dit verschil wordt veroorzaakt doordat sommige activiteiten voor bepaalde producten relatief duurder
15
zijn dan voor andere producten. Dit kan het beste verduidelijkt worden met een voorbeeld (Russel, et al., 2002:74-76) waarbij de kostprijsberekening op basis van ABC wordt vergeleken met de kostprijsberekening op basis van de integrale kostencalculatie, zie figuur 9. 32
Een bedrijf maakt in een bepaalde periode onder gelijkwaardige omstandigheden vier producten A, B, C en D. De productiegegevens voor de betreffende periode luiden als volgt: Aantal productieseries
A
B
C
D
2
3
6
20
Aantal opstart
2
4
6
8
Aantal producten
10
20
50
200
Arbeidsuren per product
1
2
1
2
Machine-uren per product
1
3
2
1
€ 20
€ 60
€ 40
€ 80
Materiaalkosten per product De directe arbeidskosten bedragen € 5 per uur.
De kosten van de voor deze productie noodzakelijke indirecte kosten luiden als volgt: Activiteiten
Mogelijke cost driver
Opstartkosten
€ 20.000
Aantal opstarts
Productieplanning
€ 15.500
Aantal productieseries
Overige variabele kosten
€ 7.500
Arbeidsuren
€ 18.600
Aantal productieseries
Transportkosten
€ 61.600 Op basis van ABC wordt de kostprijs per product als volgt berekend: Materiaalkosten
A
B
C
€ 200
€ 1.200
€ 2.000
Arbeidskosten
D € 16.000
€ 50
€ 200
€ 250
€ 2.000
Opstartkosten 1)
€ 2.000
€ 4.000
€ 6.000
€ 8.000
Planningskosten 2)
€ 1.000
€ 1.500
€ 3.000
€ 10.000
€ 150
€ 600
€ 750
€ 6.000
€ 1.200
€ 1.800
€ 3.600
€ 12.000
€ 4.600
€ 9.300
€ 15.600
€ 54.000
10
20
50
200
€ 460
€ 465
€ 312
€ 270
Overige variabele kosten 3) Transportkosten 4) Aantal producten Kostprijs per product 1)
Opstartkosten: € 20.000 / 20 opstarts = € 1.000 per opstart
2)
Planningskosten: € 15.500 / 31 productieseries = € 500 per productieserie
3)
Overige variabele: € 7.500 / 500 arbeidsuren = € 15 per arbeidsuur
4)
Transportkosten: € 18.600 / 31 productieseries = € 600 per productieserie
Op basis van de integrale kostencalculatie wordt de kostprijs per product als volgt berekend: Materiaalkosten Arbeidskosten Indirecte kosten 5) Aantal producten Kostprijs per product 5)
A
B
C
€ 200
€ 1.200
€ 2.000
D € 16.000
€ 50
€ 200
€ 250
€ 2.000
€ 1.232
€ 4.928
€ 6.160
€ 49.280
€ 1.482
€ 6.328
€ 8.410
€ 67.280
10
20
50
200
€ 148,20
€ 316,40
€ 168,20
€ 336,40
Indirecte kosten toegerekend op basis van directe arbeidsuren: € 61.600 / 500 arbeidsuren = € 123,20 per arbeidsuur
Een vergelijking van de berekende kostprijzen laat duidelijk zien dat er grote afwijkingen zijn tussen de kostprijsberekening op basis van ABC en de integrale kostencalculatie. A ABC Integrale kostencalculatie
B
C
D
€ 460,00
€ 465,00
€ 312,00
€ 270,00
€ 148,20
€ 316,40
€ 168,20
€ 336,40
€ 311,80
€ 148,60
€ 143,80
-/- € 66,40
Figuur 9 Voorbeeld toerekening van kosten op basis van Activity Based Costing (Russel, et al., 2002:74-76)
Uit deze vergelijking blijkt dat bij toepassing van de integrale kostencalculatie de producten met een groot volume relatief meer indirecte kosten doorberekend krijgen dan producten met een laag volume. Tevens blijkt dat producten waarvoor relatief veel directe kosten (zoals arbeidsuren) noodzakelijk zijn, relatief meer indirecte kosten doorberekend krijgen dan producten waarvoor relatief 5
weinig directe kosten noodzakelijk zijn. 33
2.11.2 Voordelen van Activity Based Costing Omdat bij ABC rekening wordt gehouden met het daadwerkelijke gebruik en de daarmee samenhangende kosten van de activiteiten die noodzakelijk zijn voor de uiteindelijk totstandkoming van een product geeft de toerekening van de kosten aan de producten bij toepassing van ABC een 5
nauwkeuriger beeld van de daadwerkelijke kosten dan de toerekening op basis van andere methoden.
2.11.3 Nadelen van Activity Based Costing Een nadeel van ABC is de complexiteit. Zowel de activiteiten als de daarmee samenhangende cost drivers moeten geformuleerd worden. Naarmate dit nauwkeuriger plaatsvindt, zal een groter aantal 10
activiteiten en cost drivers bepaald moeten worden. Met name bij grote bedrijven met veel verschillende producten kan het aantal activiteiten hierdoor fors oplopen. Toepassing van ABC wordt daarmee een kostbare zaak. Ook kan het moeilijk zijn om relevante cost drivers te formuleren. Als de kosten van activiteiten
15
worden doorberekend middels niet-relevante cost drivers is het uiteindelijk resultaat niet veel beter dan bij toepassing van de andere methoden.
2.11.4 Toepasbaarheid bij toerekening promotie- en uitvoeringskosten Omdat het karakter van de promotie- en uitvoeringskosten onderling verschillend is, zal bij de 20
beoordeling van de toepasbaarheid van ABC een onderscheid tussen beide typen kosten gemaakt worden. De promotiekosten zijn veelal direct. De meerwaarde van ABC ten opzichte van andere methoden van kostprijsbepaling zit echter juist voornamelijk in de toerekening van de indirecte kosten. ABC geeft
25
echter geen antwoord op de vraag welk deel van de kosten van bijvoorbeeld een advertentie of campagne betrekking hebben op fondsenwerving en welk deel betrekking heeft op voorlichting ten behoeve van de doelstelling. Toepassing van ABC levert dus voor de toerekening van de promotiekosten niet meteen toegevoegde waarde op.
30
De uitvoeringskosten daarentegen zijn wel indirect. Dit lijkt mogelijkheden te bieden voor FWI om bij de toerekening van de uitvoeringskosten gebruik te maken van ABC. Hiervoor is het noodzakelijk dat de kernactiviteiten worden benoemd en dat er een causale relatie wordt gelegd tussen deze activiteiten en de indirecte kosten. Echter ook ABC is bedoeld om kosten, weliswaar op basis van de activiteiten, uiteindelijk toe te rekenen aan producten. Wegens het ontbreken van producten bij FWI’s
35
is dit voor FWI’s echter niet relevant. Daarom is ook ABC niet te gebruiken voor de toerekening van kosten bij FWI’s.
34
2.12 Conclusie In dit hoofdstuk staat (deel)vraag 1 uit paragraaf 1.3 centraal namelijk: 5
(deel)vraag 1 Welke bestaande methode(n) van kostentoerekening is/zijn toe te passen bij FWI’s? Daarmee is het doel van dit hoofdstuk om vast te stellen welke methoden van kostentoerekening (deels) geschikt zijn voor de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten door FWI’s.
10 Uit het onderzoek blijkt dat, met uitzondering van de kostenplaatsenmethoden, alle onderzochte methoden van kostentoerekening bedoeld zijn om kosten toe te rekenen aan producten. De activiteiten van FWI’s zijn echter primair gericht op het realiseren van doelstellingen en niet op het voortbrengen van producten. Daarom is het voor FWI’s niet zinvol om (delen van) andere methoden 15
van kostentoerekening dan de kostenplaatsenmethode te gebruiken voor de toerekening van kosten. Bij de toerekening van kosten op basis van de kostenplaatsenmethode kunnen FWI’s gebruik maken van de directe methode, de stapsgewijze methode of de wederzijdse methode. Dat de kostenplaatsenmethode voor FWI de enige relevante methode van kostentoerekening is, blijkt
20
ook uit het feit dat in RJ-Richtlijn 650 FWI de kostenplaatsenmethode wordt voorgeschreven. In RJRichtlijn 650 FWI (paragraaf 426) wordt gesteld dat ‘ten aanzien van de verslaggeving rond de
bestedingen ten behoeve van de doelstelling, iedere organisatie zelf een indeling dient te kiezen voor de hoofdgroepen van activiteiten’. Naast de activiteiten ten behoeve van de realisatie van de doelstelling wordt in RJ-Richtlijn 650 FWI (paragraaf 422) fondsenwerving als een kostenplaats 25
genoemd. Ook uit RJ-Richtlijn 650 FWI Bijlage C blijkt dat FWI’s op basis van RJ-Richtlijn 650 FWI verplicht zijn om de kostenplaatsenmethode te gebruiken bij de toerekening van kosten. Deze bijlage C bevat een model op basis waarvan de kosten van de eigen organisatie (uitvoeringskosten) toegerekend moeten
30
worden aan de kostenplaatsen fondsenwerving en doelstelling(en). Overigens wordt de kostenplaats fondsenwerving in RJ-Richtlijn 650 FWI Bijlage C uitgesplitst in enerzijds eigen fondsenwerving en anderzijds verkoop goederen. Inzake de toerekening van de promotiekosten stelt RJ-Richtlijn 650 FWI slechts dat ‘er sprake dient te zijn van consistentie in toerekeningsgrondslagen en –methodiek’ (RJ650.425).
35 Op basis hiervan is de verwachting dat FWI’s bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten de kostenplaatsenmethode hanteren.
35
5
3
Earnings management
3.1
Inleiding 3.1.1
Doelstelling
Het doel van dit hoofdstuk is om middels literatuuronderzoek een antwoord te formuleren op (deel)vraag 2 uit paragraaf 1.3 welke als volgt luidt:
(deel)vraag 2: 10
Welke motieven kunnen FWI’s hebben voor earnings management bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten? In het onderzoek is op basis van literatuur over earnings management onderzocht welke motieven in het algemeen aanleiding kunnen geven tot earnings management. Op basis hiervan is onderzocht
15
welke motieven Nederlandse FWI’s kunnen hebben voor earnings management bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten. Vanuit deze motieven zijn enkele verwachtingen geformuleerd inzake mogelijke sturing bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten door FWI’s.
3.1.2 20
Begripsbepaling
Jaarlijks wordt door bedrijven en instellingen verantwoording afgelegd over het gevoerde financiële beleid. Deze verantwoording vindt plaats door het opstellen en openbaar maken van de jaarrekening. In de jaarrekening wordt verslag gedaan van de financiële situatie per balansdatum en de financiële resultaten in het achterliggende jaar. Volgens Titel 9 Boek 2 BW geeft de jaarrekening volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd een zodanig inzicht
25
dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat, alsmede voor zover de aard van een jaarrekening dat toelaat, omtrent de solvabiliteit en de liquiditeit van de rechtspersoon (artikel 362 lid 1). De jaarrekening wordt door diverse belanghebbenden gebruikt om een oordeel te vormen over het gevoerde beleid van degene die deze gegevens verstrekt (Frielink en Van Kollenburg, 1999:4). Daarnaast is de jaarrekening een belangrijke basis voor het formuleren van
30
verwachtingen voor de toekomst. Om een juist oordeel te vormen over het verleden en te komen tot een gefundeerde verwachting voor de toekomst is het noodzakelijk dat de jaarrekening een getrouw beeld geeft van de werkelijkheid. Daarom zijn er regelgevende instanties die voorschriften geven waaraan bedrijven en instellingen zich moeten houden bij het opstellen van hun jaarrekening. De controlerend accountant ziet toe op naleving van deze voorschriften (Frielink et al., 1999:3).
35 Organisaties stellen doelen en willen deze realiseren. Als gestelde doelen niet gerealiseerd lijken te worden ontstaat een motief om de werkelijkheid te beïnvloeden en te sturen. Binnen de geldende wet- en regelgeving heeft het management de mogelijkheid om het resultaat te sturen waardoor een beeld ontstaat dat gunstiger is voor de onderneming en/of voor de managers. In de literatuur wordt 40
voor winststuring meestal de term ‘earnings management’ gebruikt. Healy et al. (1999:368) hebben 36
earnings management gedefinieerd als: “Earnings management occurs when managers use
judgement in financial reporting and in structuring transactions to alter financial reports to either mislead some stakeholders about the underlying economic performance of the company or to influence contractual outcomes that depend on reported accounting numbers” . 5 Volgens Langendijk (1998) wordt winst niet gezien als iets dat zonder aanpassingen van welke aard dan ook uit het boekhoudkundig system rolt. Langedijk (1998) maakt onderscheid tussen enerzijds winststuring en anderzijds winstmanipulatie. Als het management bestaande wet- en regelgeving gebruikt om het resultaat te sturen dan is er sprake van winststuring. Wordt bij het sturen van het 10
resultaat bestaande wet- en regelgeving overtreden dan is er sprake van winstmanipulatie (Langendijk, 1998). Winststuring valt derhalve binnen de definitie voor earnings management zoals geformuleerd door Healy et al. (1999:368). Omdat winstmanipulatie plaats vindt buiten het kader van de bestaande wet- en regelgeving komt dit niet overeen met earnings management zoals dit is gedefinieerd door Healy et al. (1999:368).
15 Park en Shin (2004:434) stellen dat het beïnvloeden van het resultaat kan variëren van earnings management (waarbij de verslaggevingsregels niet worden overtreden) tot fraude (waarbij de verslaggevingsregels worden overtreden). Omdat de verslaggevingsregels ruimte bieden voor alternatieve presentatiemogelijkheden van boekhoudkundige feiten ontstaat de mogelijkheid om, 20
zonder de regels te overtreden, de gerapporteerde resultaten te beïnvloeden. Volgens Scott (2006:344) is het duidelijk dat managers grote interesse hebben voor het uiteindelijke resultaat. Gegeven het feit dat managers bij de bepaling van het beleid inzake de externe verslaggeving kunnen kiezen uit een reeks van mogelijkheden vindt Scott (2006:344) dat logischerwijs
25
verwacht kan worden dat managers kiezen voor het beleid dat hen helpt om hun doelstellingen te bereiken. Scott (2006:344) definieert earnings management als: “Earnings management is the choice
by a manager of accounting policies so as to achieve some specific objective.” Volgens Lee (2006:214) is earnings management “an overall practice used by corporate managers 30
and directors to manipulate reported profits (or earnings) to a level that they wish to disclose.” Lee (2006:214) merkt hierbij op dat de ruimte in de GAAP door managers en directeuren wordt gebruikt om methoden van externe verslaggeving te gebruiken die het resultaat verhogen of verlagen naar het niveau dat zij wenselijk achten. Earnings management vindt volgens Lee (2006:215) plaats binnen de grenzen van GAAP. Hij vindt het redelijk om te veronderstellen dat earnings management zeer
35
frequent voorkomt bij bedrijven. Pas als de grenzen van de GAAP worden overschreden kan volgens Lee (2006:215) de vraag worden gesteld of er een frauduleuze intentie aan ten grondslag ligt.
37
Uit bovenstaande definities en omschrijvingen kan geconcludeerd worden dat earnings management wordt gekenmerkt door de volgende factoren:
5
•
earnings management wordt door managers gebruikt om bepaalde doelen te realiseren
•
earnings management vindt plaats binnen de grenzen van de bestaande wet- en regelgeving
•
earnings management beïnvloedt het gepresenteerde resultaat van bedrijven
•
als gevolg van earnings management kunnen de gebruikers van de jaarrekening misleid worden.
3.2
Motieven voor en achtergronden van earnings management
10
3.2.1
Positive Accounting Theory
Er is veel wetenschappelijk onderzoek naar earnings management uitgevoerd (Yan Xiong, 2006:214). In 1978 ontwikkelden Watts en Zimmerman de Positive Accounting Theory waarmee zij in kaart willen brengen welke factoren invloed hebben op het proces waarin verslaggevingsregels tot stand komen 15
(Watts en Zimmerman, 1978:112). Volgens de Positive Accounting Theory ontstaat earnings management door gebrek aan eenduidige verslaggevingsregels. Deze ruimte wordt benut door de bedrijven. Watts et al. (1978 113) gaan er vanuit dat individuele personen ernaar streven om hun eigen belangen te maximeren.
20
Scott (2006:240) geeft de volgende definitie van de Positive Accounting Theory: “Positive Accounting
Theory is concerned with predicting such actions as the choices of accounting policies by firm managers and how managers will respond to proposed new accounting standards.” De beslissingen inzake het beleid ten aanzien van de externe verslaggeving kunnen vanuit twee invalshoeken worden bezien. Enerzijds kan een onderneming worden gezien als een samenhang van contracten en 25
afspraken. De daaraan verbonden kosten zal de onderneming willen minimaliseren. De contracten met de laagste kosten zijn efficiënte contracten. Dit is de efficiënt contracting invalshoek. Anderzijds blijkt dat de vrijheidsgraden inzake het beleid ten aanzien van externe verslaggeving voor managers de mogelijkheid opent tot opportunistisch gedrag. Er vanuit gaande dat managers rationeel zijn, zullen managers kiezen voor een beleid ten aanzien van de externe verslaggeving waarmee hun persoonlijke
30
doelen worden gerealiseerd. Deze invalshoek wordt aangeduid als ‘opportunistic behavior’. Indien de belangen van de ondernemingen (efficiënt contracting) niet overeenkomen met de belangen van de manager (opportunistic behavior) bestaat de mogelijkheid dat de manager zich bij beslissingen ten aanzien van het beleid inzake de externe verslaggeving in eerste instantie laat leiden door persoonlijke motieven en daarmee de belangen van de onderneming tekort doet (Scott, 2006: 240-
35
241).
38
De Positive Accounting Theory1 weerspreekt andere theorieën overigens niet. De aandacht verschuift bij de Positive Accounting Theory van motieven voor earnings management die worden veroorzaakt door de externe kapitaalmarkt naar motieven welke voortkomen vanuit de bedrijven zelf (Yan Xiong, 2006:214). In 1986 verfijnden Watts en Zimmerman de Positive Accounting Theory met de volgende 5
10
drie hypothesen (Yan Xiong, 2006:215): •
Bonus Plan Hypothesis
•
Debt Convenant Hypothesis
•
Political Cost Hypothesis
Volgens de Bonus Plan Hypothesis zijn managers bij wie de beloning afhankelijk is van de gerealiseerde resultaten eerder geneigd om verslaggevingsmethoden te gebruiken die het resultaat in de betreffende periode verhogen. Als de directie deze effecten niet corrigeert, zullen deze keuzen vermoedelijk invloed hebben op de hoogte van de toegekende bonussen (Watts en Zimmerman, 1990:138).
15
De Debt Convenant Hypothesis veronderstelt dat naarmate bedrijven meer schulden hebben de managers van deze bedrijven meer geneigd zijn om verslaggevingsmethoden te gebruiken waarmee het resultaat in de betreffende periode toeneemt. Zo bereikt de manager dat eerder wordt voldaan aan de voorwaarden welke aan de ontvangen kredieten zijn verbonden (Watts et al., 1990:139). Bij de Political Cost Hypothesis wordt aangenomen dat sommige ondernemingen meer in de publieke
20
belangstelling staan dan andere ondernemingen. Volgens Watts et al. (1990) krijgen grote ondernemingen bijvoorbeeld meer publieke aandacht dan kleinere ondernemingen (Watts et al., 1990: 139). Organisaties waarvan wordt aangenomen dat ze in de publieke belangstelling staan kunnen het zich niet veroorloven om te grote winsten te maken. Zij zullen daarom geneigd zijn om te kiezen voor een waarderingsmethode die het resultaat drukt (Yan Xiong, 2006:215). Een recent voorbeeld hiervan
25
is de commotie die in de Nederlandse politiek is ontstaan over de winsten van Nederlandse energiebedrijven. Zo schrijft Tweede-Kamerlid Ferd Crone op de website van de PVDA: “Het geld
moet terug naar de mensen.” (Crone, 2006). Hij schrijft dit naar aanleiding van het feit dat Nuon en Essent in het eerste halfjaar van 2006 al veel meer verdiend hebben dan in heel 2003, het laatste jaar voor de privatisering. 30 Volgens Wright en Guan (2004) kiezen managers, als ze daartoe de mogelijkheid hebben, voor de waarderingsmethode die hen het beste uitkomt. Daarbij houden zij geen rekening met de belangen van aandeelhouders. Ook Healy (in Wright et al., 2004:45) concludeert dat bonusregelingen voor managers invloed hebben op het beleid van managers. Zij kiezen voor waarderingsmethoden 35
waarmee hun belangen het meest gediend worden. Volgens Healy (1996) is er vanaf 1985 veel onderzoek geweest naar methoden van resultaatbepaling. Hierbij werd onderzocht of én waarom managers hun invloed gebruiken bij het opstellen van de financiële rapportage. Uit deze onderzoeken
1
In het artikel van Yan Xiong wordt de theorie van Watts en Zimmerman de ‘Positive Theory’ genoemd. Yan Xiong wijkt hiermee af van de gangbare benaming van deze
theorie. Om aan te sluiten bij de gangbare benaming van deze theorie wordt in dit stuk gekozen voor de benaming welke Watts en Zimmerman (1978) zelf gebruiken voor hun theorie namelijk de ‘Positive Accounting Theory’.
39
blijkt dat managers verschillende redenen voor earnings management hebben (Healy, 1996:107). Enkele redenen zijn volgens Healy (1996) de toename van hun eigen beloning, het beschermen van hun baan, het communiceren van verwachtingen met investeerders en het creëren van aandeelhouderswaarde ten koste van andere belanghebbenden zoals debiteuren, belastingbetalers en 5
regelgevende instanties (Healy, 1996:107).
3.2.2
Verwachtingen van belanghebbenden
In 1998 heeft de toenmalige voorzitter van de Amerikaanse Securities and Exchange Commission (SEC), Arthur Levitt, een inmiddels beroemde speech gehouden voor het NYU center for Law and 10
Business in New York met als titel ‘The “numbers game” ’. Volgens Levitt (1998) is het management van een bedrijf niet werkzaam in een vacuüm, maar opereert het in een omgeving waarin verwachtingen en belangen van verschillende belanghebbenden een grote rol spelen. Deze kunnen uiteenlopend en tegenstrijdig zijn. Aangezien het management hiermee te maken heeft, zal het proberen om zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de verwachtingen van de belanghebbenden. De
15
‘pressure to make your numbers’ heeft volgens Levitt (1998) tot gevolg dat earnings management zich door de jaren heen heeft ontwikkeld tot iets dat het beste omschreven kan worden als ‘a game
among market participants’. Levitt (1998) stelt dat deze druk een belangrijk motief voor earnings management is. Hij geeft drie oorzaken voor deze stelling. Enerzijds proberen bedrijven te voldoen aan de verwachtingen (of deze te overtreffen) en hopen daarmee hun belangen te behartigen. 20
Anderzijds willen accountants graag hun klanten behouden en staan daarom onder druk om niet in de weg te gaan staan. Tenslotte zoeken analisten voortdurend naar aanwijzingen van de ondernemingen waarmee zij hun verwachtingen kunnen onderbouwen (Levitt, 1998). Als gevolg van deze obsessie om te beantwoorden aan de winstverwachtingen en rimpelloze resultaatplanning zijn volgens Levitt (1998) teveel managers, accountants en analisten deelnemer geworden in een spel van ja-knikken en
25
knipogen. Hierdoor wint wishful thinking dagelijks terrein ten koste van betrouwbare verslaggeving (Levitt, 1998). Volgens Levitt (1998) zijn velen in ondernemend Amerika net zo gefrustreerd over deze trend als de SEC. Zij weten volgens hem hoe moeilijk het is om zich te houden aan een integere beroepsuitoefening als concurrenten opereren in het grijze gebied tussen legitimiteit en onomwonden fraude (Levitt, 1998).
30
3.2.3
Wettelijke voorschriften
Ook wettelijke voorschriftenregels kunnen voor bedrijven aanleiding zijn om te kiezen voor earnings management. Op grond van wettelijke voorschriften dienden Chinese bedrijven gedurende de periode 1994-1998 minimaal 10% rendement op het eigen vermogen te realiseren als zij nieuwe aandelen 35
wilden uitgeven (Yu, Du en Sun, 2006:2). Yu et al. (2006) hebben gedurende de periode 1994–2002 onderzocht of deze drempel voor Chinese bedrijven aanleiding is om gebruik te maken van earnings management om daarmee te voldoen aan de wettelijke vereisten voor het aantrekken van nieuw kapitaal. Gedurende de periode 1994–2002 wijzigden de wettelijke drempels tweemaal.
40
Vrijwel alle beursgenoteerde bedrijven in China waren vroeger staatsbedrijven. Het vermogen van deze staatsbedrijven werd beschikbaar gesteld door de staat en de winsten werden vervolgens weer afgedragen aan de staat. Door de economische hervormingen vanaf 1979 kwam er verandering in dit systeem. Vanaf 1980 moesten deze staatsbedrijven belasting betalen in plaats van winst afdragen. 5
Tegelijk werd het kapitaal dat nodig is voor nieuwe investeringen niet meer door de overheid verstrekt, maar dit werd verkregen door leningen bij banken. Hierdoor werd de financiële druk van de overheid verlicht, maar bedrijven werden voorzichtiger in het gebruik van kapitaal (Yu et al., 2006:4). Hierdoor bleven investeringen uit waardoor de prestaties van de voormalige Chinese staatbedrijven verslechterden. Dit heeft geleid tot grote problemen waardoor de staatsbedrijven in de 90-er jaren
10
werden geteisterd. Met nieuw kapitaal konden deze problemen worden opgelost. Maar bedrijven verstrekten onderling nog nauwelijks leningen en de banken stelden strenge voorwaarden aan leningen. De voorkeur van veel bedrijven ging daarom uit naar de uitgifte van nieuwe aandelen. Hierbij werden bedrijven echter geconfronteerd met de wettelijke voorschriften die een minimaal rendement op het eigen vermogen eisten. Maar juist het verslechterde rendement was de aanleiding
15
om nieuw kapitaal aan te trekken. Bedrijven zaten dus klem tussen enerzijds de behoefte aan nieuw kapitaal om daarmee de resultaten te verbeteren en anderzijds de strenge voorwaarden die banken stelden aan leningen en de overheid die een minimaal rendement op het eigen vermogen als voorwaarde stelde voor het uitgeven van nieuwe aandelen. Dit alles was een belangrijke oorzaak voor earnings management. En aangezien de aandeelhouders in China nog redelijk onbedorven en naïef
20
zijn, doorzien zij in veel gevallen niet of en in welke mate er earnings management plaatsvindt. Ook de kwaliteit van de accountantscontrole is niet van voldoende niveau om earnings management te ontdekken (Yu et al., 2006:5). Yu et al. (2006) onderzochten alle 770 aandelenemissies die plaatsvonden in China in de periode
25
1994–2002 (Yu et al., 2006:5). Zij stelden vast dat buitengewoon weinig bedrijven ruim boven de rendementsdrempel uitkwamen. Daarentegen hadden uitzonderlijk veel bedrijven een rendement op het eigen vermogen dat net voldeed aan de wettelijke eisen. Om vast te stellen dat earnings management wordt veroorzaakt door de rendementsdrempels verzamelden Yu et al. de gegevens inzake het rendement op eigen vermogen van alle beursgenoteerde bedrijven in de periode 1994–
30
2002. Om earnings management als gevolg van een beursgang uit te sluiten zijn de gegevens van het jaar van de eerste beursnotering niet meegenomen in het onderzoek. Ook de bedrijven waarvan gegevens ontbraken zijn niet meegenomen in het onderzoek. Uiteindelijk bestond de steekproef uit 5.921 waarnemingen van 7402 ondernemingen over acht jaar3 (1994-2002). Omdat de rendementsnormen in maart 1999 en in maart 2001 waren aangepast, is de steekproef verdeeld in
35
drie sub-steekproeven namelijk 1.975 waarnemingen in de periode 1994 – 1998, 1.748 waarnemingen
2
Hoewel Yu et al. (2006) dit aantal niet letterlijk noemen kan het wel worden bepaald op basis van de gegevens die in het onderzoek worden vermelden. Uit het
onderzoek blijkt namelijk dat bij de bepaling van het aantal waarnemingen de gegevens van het jaar waarin de beursgang plaats heeft gevonden en de gegevens van de bedrijven waar geen gegevens van beschikbaar waren niet zijn meegenomen. Dit betekent dat de 5.921 waarnemingen betrekking hebben op de 8 jaren van de bedrijven waarvan de gegevens wel beschikbaar waren. Dit resulteert in 740 bedrijven (5.921/8) waarvan de gegevens in het onderzoek zijn betrokken. 3
De periode 1994 – 2002 beslaat 9 jaar. Aangezien het jaar waarin de emissie plaats heeft gevonden niet in het onderzoek wordt meegenomen heeft het onderzoek
betrekking op 8 jaar.
41
in de periode 1999 – 2000 en tenslotte 2.198 waarnemingen in de periode 2001 – 2002 (Yu et al., 2006:7). Vervolgens gaven zij voor iedere periode in een grafiek weer hoe de verdeling van het rendement op het eigen vermogen verdeeld was (figuur 3.1).
Figuur 3.1 Rendement op het eigen vermogen in de drie onderzochte perioden (Yu et al., 2006:7)
Afhankelijk van de betreffende periode blijkt hieruit dat het aantal waarneming met een rendement op 5
het eigen vermogen van 0%, 6% en 10% hoger is dan het aantal waarnemingen met een ander rendement op het eigen vermogen. Omdat deze percentages (0%, 6% en 10%) overeenkomen met de door de overheid gestelde rendementseisen wijzen de grafieken uit figuur 3.1 volgens Yu et al. (2006) op earnings management door de onderzochte ondernemingen.
10
Yu et al. (2006) refereren aan de uitkomsten van het in 2004 uitgevoerde onderzoek van Chen en Yuan waaruit blijkt dat earnings management in China hoofdzakelijk plaatsvindt door beïnvloeding van het inkomen dat niet uit de kernactiviteiten voortvloeit. Ook Yu et al. (2006) komen tot deze conclusie. Zij onderzochten het verloop van het rendement op eigen vermogen gebaseerd op het inkomen dat voortvloeit uit de kernactiviteiten en het rendement op eigen vermogen gebaseerd op
15
het inkomen dat voortvloeit uit de totale activiteiten. De resultaten zijn door Yu et al. (2006) in een grafiek verwerkt en hieruit blijkt dat het rendement op het eigen vermogen dat voorvloeit uit de kernactiviteiten een gelijkmatig patroon vormt, terwijl het rendement op het eigen vermogen dat voorvloeit uit de totale activiteiten, met name rondom de rendementdrempels, grote pieken laat zien (figuur 3.2).
Figuur 3.2 Rendement op het eigen vermogen gebaseerd op totaal resultaat en het resultaat uit kernactiviteiten (Yu et al., 2006:14)
42
Samenvattend stellen Yu et al. (1996) vast dat Chinese ondernemingen gebruik maken van earnings management om te voldoen aan de rendementseisen die de overheid stelt voor het uitgeven van nieuw kapitaal door het uitgeven van nieuwe aandelen. In hun onderzoek stellen zij vast dat de door de overheid opgelegde rendementseis op het eigen vermogen leidt tot earnings management. 5
Tenslotte concluderen zij dat earnings management met name plaats vindt in dat deel van het inkomen dat niet uit de kernactiviteiten voortvloeit (Yu et al., 2006:13).
3.2.4
Fiscale aspecten
Dat ook fiscale aspecten aanleidingen kunnen geven tot earnings management, is gebleken uit het 10
onderzoek van Coppens en Peek (2005). Zij onderzochten of earnings management voorkomt bij particuliere bedrijven in Europa en welke invloed belastingen hierop hebben (Coppens en Peek; 2005:1). Zij onderzochten earnings management bij particuliere en beursgenoteerde bedrijven in de acht Europese landen waar de beschikbaarheid van informatie het grootst is (België, Denemarken, Frankrijk, Duitsland, Italië, Nederland, Spanje en het Verenigd Koninkrijk). Totaal werden 83.124
15
bedrijfsjaren gedurende de periode 1993–1999 onderzocht. Zowel in landen waar de commerciële en fiscale jaarrekening gelijk zijn als in landen waar de commerciële en fiscale jaarrekening niet gelijk zijn, blijkt dat particuliere bedrijven verliezen vermijden. In landen waar de commerciële en fiscale jaarrekening niet gelijk zijn is het commerciële
20
resultaat echter significant (P<0,01) hoger dan in landen waar de commerciële en fiscale jaarrekening wel gelijk zijn (figuur 3.3).
Figuur 3.3 Vergelijking van het resultaat van ondernemingen in landen waar de commerciële en fiscale jaarrekening gelijk zijn met het resultaat van ondernemingen in landen waar de commerciële en fiscale jaarrekening niet gelijk zijn (Coppens et al., 2005:9)
Ook blijkt dat in landen waar de commerciële en fiscale jaarrekening gelijk zijn meer bedrijven een daling van het resultaat laten zien dan de bedrijven waar de commerciële en fiscale jaarrekening niet gelijk zijn. Dit verschil is echter niet significant (Coppens et al., 2005: 7-10) (figuur 3.4).
25
43
Figuur 3.4 Vergelijking van veranderingen in het resultaat van ondernemingen in landen waar de commerciële en fiscale jaarrekening gelijk zijn met veranderingen in het resultaat van ondernemingen in landen waar de commerciële en fiscale jaarrekening niet gelijk zijn (Coppens et al., 2005:9).
Volgens Coppens et al. (2005:5) is dit te verklaren vanuit de fiscale motieven van bedrijven. Als er geen verschil is tussen de commerciële en fiscale jaarrekening zal het belang van de onderneming om de belastingdruk te beperken remmend werken op de tendens om verliezen of dalende resultaten te vermijden. 5
3.2.5
Invloed van de sector
Bitner (2005) heeft onderzoek gedaan naar earnings management bij bedrijven4 uit de zogenaamde new-economy. Gedurende de periode 1999 – 2001 onderzocht hij van honderd new-economy bedrijven de waarderingsgrondslagen die werden toegepast en vergeleek deze resultaten met de 10
waarderingsgrondslagen van hun tegenhangers uit de old-economy of niet aan internet gerelateerde bedrijven (Bitner, 2005:25). Bitner merkt hierbij op dat in het onderzoek alleen de sterkste dotcombedrijven zijn opgenomen. Deze werden opgericht vanaf het begin tot aan het midden van 90-er jaren. Bitner (2005) sluit dan ook niet uit dat de resultaten dramatischer zouden kunnen zijn als ook de bedrijven die tijdens de zeepbeljaren van 1998 – 2001 zijn opgericht waren meegenomen in het
15
onderzoek (Bitner, 2005:25). Omdat de new-economy bedrijven vrijwel geen inkomsten hadden, werd vooral gekeken naar de omzetgroei. Het verhogen van de opbrengsten vond voornamelijk op twee manieren plaats. Enerzijds werd de omzet opgeblazen. Bitner (2005) geeft als voorbeeld het bedrijf Priceline.com dat de
20
volledige verkoopprijs van een artikel verantwoordde terwijl het slechts een beperkt deel van de verkoopprijs als marge ontving. Een ander voorbeeld is het uitruilen van advertentieruimte tussen StarMedia en EDGAR Online zonder dat hiervoor daadwerkelijk geld werd betaald (Bitner, 2005: 26). Beide bedrijven verantwoordden de geruilde advertentieruimte als omzet waardoor de gepresenteerde omzet toenam. Anderzijds bleek dat bedrijven die onder druk staan om goede resultaten te
25
presenteren geneigd zijn om hun kosten uit te stellen. Dit gebeurde ondermeer door de schatting van de levensduur van materiële vaste activa aan te passen zodat deze activa over een langere periode konden worden afgeschreven waardoor de jaarlijkse afschrijvingskosten verminderden (Bitner, 2005:26). 4
Bitner vermeldt in het artikel niet op welk land het onderzoek betrekking heeft.
44
Bitner (2005) draagt een aantal oorzaken aan waardoor earnings management kon ontstaan in deze bedrijfstak. Zo vertelden sociologen hem dat het voor mensen moeilijk is om objectieve beslissingen te nemen na een lange periode van succes. Duidelijke alarmsignalen worden genegeerd. Feiten die erop wijzen dat het niet goed gaat worden gerationaliseerd en gebruikt om te bewijzen dat het juist 5
wél goed gaat. Een andere reden is dat het voor het middenmanagement moeilijk is om een slechte boodschap te brengen omdat het daarmee mogelijk de woede van het topmanagement op de hals haalt. Als gevolg hiervan verdoezelen zij de feiten en proberen zij steeds hun eigen straatje schoon te poetsen (Bitner, 2005:26). Verder signaleert Bitner (2005) dat er bij de new-economy bedrijven een groot gebrek was aan ervaren leiders, terwijl de financiers in de rij stonden om alle wilde plannen te
10
financieren. Door de korte termijn focus ontstonden problemen op de lange termijn. Ook noemt Bitner (2005) als oorzaak de snelle wereld van de new-economy. Alles ging snel en ook bij belangrijke beslissingen ontbrak de tijd om deze weloverwogen te nemen. Beslissingen werden genomen zonder de beschikbare informatie goed te onderzoeken en te laten bezinken. Tenslotte was er in deze snelle wereld het gevaar om ethische normen te verliezen. Sommige bedrijven werden zelfs opgericht met
15
als enige doel om waarde op te bouwen en daarna zo snel mogelijk te liquideren (Bitner, 2005:26).
3.2.6
Persoonlijke belangen van managers
Fudenberg en Tirole (1995) 20
In 1995 hebben Fudenberg en Tirole (1995) een theorie ontwikkeld die er vanuit gaat dat resultaten worden afgevlakt als gevolg van het feit dat de manager zijn positie wil beschermen en bemoeienis van buitenaf wil voorkomen (Fudenberg en Tirole, 1995:75). De theorie is gebaseerd op de principalagent theorie. In deze theorie gaat het om de contractuele relatie tussen de principaal (eigenaar) en de agent (manager). De principaal heeft de agent aangesteld om zijn belangen zo goed mogelijk te
25
behartigen. De agent heeft echter ook persoonlijke belangen. De invloed van deze persoonlijke belangen kunnen leiden tot beslissingen die niet maximaal optimaal zijn voor de principaal. Volgens Fudenberg et al. (1995) zijn er twee manieren waarop de resultaten kunnen worden afgevlakt. Enerzijds kan gebruik worden gemaakt van de ruimte die verslaggevingsregels bieden zonder dat het invloed heeft op de kasstroom. Als voorbeeld noemen Fudenberg et al. (1995) de dotaties aan
30
voorzieningen voor onderhoud of dubieuze debiteuren. Anderzijds kan ook bij het nemen van de operationele beslissingen gestuurd worden in het resultaat waarbij deze beslissingen wel een daadwerkelijke invloed hebben op de kasstroom. Voorbeelden van deze vorm van earnings management zijn het versneld of vertraagd uitvoeren van leveringen en het versneld of vertraagd uitvoeren van onderhoud (Fudenberg et al., 1995:76). Het op deze wijzen afvlakken van de resultaten
35
kan echter wel hogere kosten met zich meebrengen voor de onderneming. Zo kost het tijd om de nieuwe verslaggevingsmethoden aan te leren, kan het uitstellen of vertragen van leveringen leiden tot een inefficiënte inzet van personeel met overuren als gevolg, kan versneld uitvoeren van onderhoud leiden tot onnodig hoge onderhoudskosten en het vertraagd uitvoeren van onderhoud tot kosten vanwege storingen aan machines (Fudenberg, 1995: 76). De manager is volgens Fudenberg et al.
40
(1995:76) echter vooral geïnteresseerd in het optimaliseren van zijn persoonlijke doelen. De 45
basistheorie is gebaseerd op twee eigenschappen van enerzijds de manager en anderzijds de eigenaar van het bedrijf. De manager geniet persoonlijk voordeel van het leidinggeven aan de onderneming, maar hij heeft een aversie tegen persoonlijke inkomensrisico’s. De eigenaar daarentegen kan het zich niet permitteren om gedurende een langere periode verliezen te dragen. Als gevolg hiervan zal bij 5
aanhoudende verliezen de onderneming worden gesloten en/of de manager worden ontslagen. Uitgaande van deze eigenschappen zal het belang van de manager om de resultaten te verdraaien zich beperken tot maximaal de verwachte duur van zijn dienstverband (Fudenberg et al., 1995:77). Gedurende deze periode verwachten Fudenberg et al. (1995) dat nog een derde eigenschap zich zal voordoen, namelijk het feit dat informatie naarmate deze ouder is in waarde zal afnemen. Recente
10
informatie zegt meer over de verwachtingen in de toekomst dan oudere informatie (Fudenberg et al., 1995:77). Op basis van deze drie eigenschappen verwachten Fudenberg et al. (1995) dat managers op twee manieren de resultaten zullen afvlakken. In tijden waarin het resultaat onder druk staat zullen zij de resultaten opblazen om daarmee hun loopbaan veilig te stellen. In goede tijden zijn managers minder gericht op hun korte termijn verwachtingen maar zullen zij de resultaten zoveel
15
mogelijk bewaren voor mogelijk slechtere tijden in de toekomst. Omdat de waarde van informatie afneemt naarmate de tijd verstrijkt, heeft dit uitstellen van resultaten een positief effect op de duur van het dienstverband (Fudenberg et al., 1995:77). Leone en Van Horn (2005)
20
Leone en Van Horn (2005) hebben onderzoek gedaan naar earnings management bij non-profit ziekenhuizen in de USA. Zij onderzochten van 1.204 ziekenhuizen in totaal 8.179 jaarrekeningen welke betrekking hebben op de periode 1990 - 2002 (Leone en Van Horn, 2005:818). Volgens Leone et al. (2005) streven managers van non-profit ziekenhuizen naar een resultaat dat net boven nul ligt. Dit betekent dat managers (kleine) verliezen zullen vermijden, maar ook hoge positieve resultaten zijn
25
niet gewenst. Op dit laatste punt verschillen deze managers met hun collega’s uit de profit-sector. Dit is een gevolg van het ontbreken van investeerders die doorgaans een toename van het resultaat eisen omdat dit het rendement van hun investering beïnvloedt. Aangezien deze belangen bij non-profit ziekenhuizen niet spelen zullen managers van deze ziekenhuizen aansturen op stabiele resultaten welke net boven nul liggen (Leone et al., 2005:816). Een ander gevolg van de afwezigheid van
30
investeerders is dat managers van non-profit ziekenhuizen een daling van het resultaat niet zullen voorkomen mits het resultaat uiteindelijk wel positief blijft. Leone et al. (2005) geven een aantal verklaringen voor dit gedrag van de managers van non-profit ziekenhuizen. Inzake het vermijden van verliezen stellen zij dat, hoewel winstgevendheid geen
35
primaire doelstelling van een non-profit ziekenhuis is, positieve resultaten wel nodig zijn om de continuïteit te garanderen. Verliezen tasten overigens niet alleen de continuïteit van het ziekenhuis aan, maar ook de reputatie van de manager. Bij aanhoudende verliezen neemt de kans dat de manager wordt ontslagen toe (Leone et al., 2005:819). Een ander motief om verliezen te vermijden vloeit voort uit het feit dat het merendeel van het kapitaal door de ziekenhuizen wordt geleend.
40
Fluctuaties in de resultaten leiden tot hogere kosten van het kapitaal. Om deze kosten te beperken, 46
zullen non-profit ziekenhuizen streven naar stabiele resultaten (Leone et al., 2005:819). Maar ook hoge positieve resultaten kunnen een bedreiging vormen voor non-profit ziekenhuizen. Hoge resultaten bij non-profit ziekenhuizen kunnen erop wijzen deze er niet in slagen om voldoende activiteiten te ontplooien om de beschikbare middelen aan te wenden. Zij schieten daarmee dan te 5
kort in de realisatie van hun doelstelling wat kan leiden tot sancties van regelgevers of donateurs (Leone et al., 2005:820). De hoge resultaten kunnen ertoe leiden dat de 501 (c)(3) status wordt ingetrokken waardoor het ziekenhuis niet langer is vrijgesteld van het betalen van belastingen (Leone et al., 2005:820). Ook noemen Leone et al. (2005) als motief dat non-profit ziekenhuizen voor hun liefdadigheidsprojecten donateurs zoeken. Voor deze potentiële donateurs zijn zowel het niveau van
10
de aangeboden hulp als de resultaten van het ziekenhuis belangrijke criteria die de basis vormen voor het besluit om geld beschikbaar te stellen voor een project. Hoge resultaten leiden ertoe dat donateurs minder geneigd zijn om geld ter beschikking te stellen omdat zij er niet van overtuigd zijn dat het ziekenhuis dit nodig heeft. Ook zouden donateurs hieruit concluderen dat het ziekenhuis er eerder niet in geslaagd is om eerder beschikbare middelen volledig in te zetten waardoor zij eraan
15
twijfelen of het ziekenhuis de door hen ter beschikking gestelde middelen wel volledig in te zetten (Leone et al., 2005:820-821). Tenslotte worden de financiële resultaten door verzekeraars gevolgd. Hoge resultaten verzwakken namelijk de onderhandelingspositie van de ziekenhuizen en leiden ertoe dat concessies gedaan moeten worden bij het vaststellen van de tarieven (Leone et al., 2005:821).
20
Leone et al. (2005) hebben onderzocht of er aanwijzingen zijn die bovenstaande motieven bevestigen. Het onderzoek toonde aan dat er significante aanwijzingen zijn dat managers discretionary accruals gebruiken om uit te komen op een resultaat in de buurt van nihil (Leone et al., 2005:828). Ook hebben Leone et al. vergeleken naar de verdeling van de omvang van het resultaat zonder de discretionary accruals (Panel A) en naar de verdeling van het resultaat inclusief de discretionary
25
accruals (Panel B). De uitkomsten hebben zij weergegeven in grafieken waarbij zichtbaar wordt dat de spreiding van de resultaten van panel A gelijkmatig is, terwijl bij panel B zichtbaar is dat de resultaten vanaf nihil significant vaker voorkomen (Leone et al., 2005:832). Deze resultaten zijn weergegeven in figuur 3.5.
Figuur 3.5 Verdeling van het resultaat zonder de discretionary accruals (Panel A) en inclusief de discretionary accruals (Panel B) (leone et al., 2005:832)
47
Middels hun onderzoek tonen Leone et al. (2005) aan dat er een positief en significant verband is tussen de omvang van de bestedingen en de beschikbare middelen. Dit is te verklaren vanuit het motief van de managers om hoge resultaten te vermijden (Leone et al., 2005:834). 5
3.2.7
Management buy-out
Wright et al. (2004) hebben onderzocht of een management buy-out van invloed is op de keuze van de managers voor de te hanteren waarderingsgrondslagen. Op basis van de aankondigingen in The Wall Street Journal Index of NEXIS hebben zij de ondernemingen geselecteerd die in de jaren ’80 betrokken waren bij een management buy-out. Vervolgens gebruikten zij de informatie die 10
beschikbaar is bij de Securities Data Corporation en de IDD Mergers and Acquisition database om vast te stellen of het oorspronkelijk top-management van deze ondernemingen na de management buyout een substantieel belang in het kapitaal van de onderneming bezat. Daarna werd van deze ondernemingen bepaald of de gegevens beschikbaar waren bij het Center for Research in Security Prices (CRSP). Deze procedure resulteerde in 118 ondernemingen. Tenslotte werden de 74
15
ondernemingen in het onderzoek betrokken waarvan de gegevens van minimaal drie jaar voorafgaand aan de management buy-out beschikbaar waren via Compustat en NEXIS en die vermeldden welke waarderings- en afschrijvingsmethoden van materiële vaste activa zijn gehanteerd alsmede de wijze waarop investeringssubsidies in de jaarrekening zijn verwerkt. Van deze ondernemingen onderzochten zij de keuzen die gemaakt zijn in de drie jaar voorafgaand aan de management buy-out. Uitgangspunt
20
van dit onderzoek was de hypothese dat reeds gedurende enkele jaren voor de management buy-out managers beslissingen nemen welke leiden tot persoonlijk voordeel. De uitkomsten van dit onderzoeken hebben Wright et al. (2004) vergeleken met de toegepaste waarderingsgrondslagen bij een controlegroep van vergelijkbare ondernemingen waar geen management buy-out heeft plaatsgevonden. De vergelijkbaarheid is bepaald op basis van de branche waarin de ondernemingen
25
werkzaam zijn (hierbij is gebruik gemaakt van de SIC code), de omvang (gebaseerd op balanstotaal) en de kapitaalstructuur (solvabiliteit). Uit de vergelijking tussen beide groepen van ondernemingen bleek dat de solvabiliteit van de ondernemingen waar een management buy-out heeft plaatsgevonden statistisch significant hoger is
30
dan de ondernemingen uit de controle groep (tabel 3.1).
48
Tabel 3.1
Vergelijking van de solvabiliteit van ondernemingen waar een management buy-out heeft plaatsgevonden en van ondernemingen waar geen management buy-out heeft plaatsgevonden (Wright et al, 2005: 54).
Op basis van hun onderzoek concluderen zij dat ondernemingen waar een management buy-out had plaatsgevonden in de drie jaar voorafgaand aan de management buy-out ten opzichte van ondernemingen uit de controlegroep statisch significant vaker kiezen voor waarderingsgrondslagen die resulteren in een toename van het resultaat (Wright et al., 2004:57). Dit onderbouwt de verwachting 5
dat persoonlijke belangen van managers van invloed zijn op de door hen gekozen waarderingsgrondslagen (Wright et al. 2004:57). Wright et al. (2004) verwijzen naar de onderzoeken naar het beleid omtrent de toepassing van waarderingsgrondslagen (o.a. Dhaliwal, Salamon en Smith, 1982, Abdel-khalik, 1985 en Cushing en LeClere, 1992). Ook hieruit blijkt dat persoonlijke economische voordelen een motivatie zijn voor het management om gebruik te maken van earnings
10
management (Wright et al., 2004:45).
3.2.8
Gebruik van bedrijfsfoundations
Volgens Petrovits (2006) schonk het Amerikaanse bedrijfsleven in 2004 $ 12 miljard aan charitatieve doelen. Hiervan kwam $ 3,6 miljard van bedrijfsfoundations. Donaties van bedrijven kunnen de 15
bekendheid en de reputatie van deze bedrijven verbeteren. Ook de persoonlijke sociale status van managers kan positief beïnvloed worden door bedrijfsmatige donaties (Petrovits, 2006:338). Naast deze voor de hand liggende motieven kunnen deze bedrijfsfoundations echter ook gebruikt worden voor earnings management. Door het oprichten van een eigen foundation kunnen bedrijven donaties aan hun foundation in mindering brengen op het resultaat van het jaar waarin de donatie plaats vindt.
20
De daadwerkelijke besteding kan echter worden uitgesteld tot latere jaren. Petrovits (2006) heeft het gebruik van bedrijfsfoundations onderzocht. Op basis van de informatie uit de Taft Group’s Corporate Giving Directory selecteerde zij 525 bedrijven met filantropische programma’s gedurende de periode 1989–2000 waarbij in minimaal drie opeenvolgende jaren minstens $ 200.000 per jaar aan externe 49
charitatieve instellingen werd schonken. Omdat van deze bedrijven er 100 geen gebruik maakten van bedrijfsfoundations werden deze niet betrokken in het onderzoek. De gegevens van 102 bedrijven zijn niet in het onderzoek betrokken omdat door deze bedrijven bijvoorbeeld geen donaties werden verricht in de onderzochte periode of doordat de financiële gegevens niet volledig beschikbaar waren. 5
Uiteindelijk zijn derhalve 323 bedrijven betrokken in het onderzoek hetgeen resulteerde in 1.731 onderzochte bedrijfsjaren (Petrovits, 2006:343-344). Een vergelijking tussen de donaties van bedrijven aan de foundations en de giften van de foundations aan de charitatieve doelen toont aan dat de donaties variabeler zijn dan de giften. Dit wijst volgens
10
Petrovits (2006) op strategische planning van de timing van de donaties door bedrijven (Petrovits, 2006:345). Ook onderzocht zij in welke mate de bestuurders van de foundations tevens werknemer waren bij de bedrijven. Zij stelde vast dat bij 97% van de foundations minstens één van de bestuurders tevens werknemer bij het bedrijf werkzaam was. Dit wijst er op dat het beleid van de foundation in belangrijke mate zal overeenkomen met het bedrijfsbeleid (Petrovits, 2006: 345).
15 Ook fiscale motieven spelen een rol bij het gebruik van bedrijfsfoundations. Bedrijven doteren meer in perioden met een hoger belastingtarief dan in perioden met een laag belastingtarief. Dit blijkt bijvoorbeeld als in 1986 de Tax Reform Act wordt aangenomen waardoor het toptarief van de statutory corporate tax van 46% in 1986 wordt verlaagd naar 34% in 1987. Dit leidt tot een piek van 20
donaties in 1986 terwijl de omvang van de giften constant blijft (Petrovits, 2006:339). De mogelijkheid om bedrijfsfoundations te gebruiken voor earnings management is vanzelfsprekend beperkt tot maximaal de hoogte van de donaties. Ook het feit dat eenmaal gedane donaties niet meer terug kunnen vloeien naar het bedrijf is een factor die earnings management via bedrijfsfoundations
25
beperkt (Petrovits, 2006:339).
3.2.9
Ethische aspecten van earnings management
Kaplan (2001) heeft onderzocht of earnings management waarbij voornamelijk het persoonlijk voordeel van managers wordt beoogd eerder als niet-ethisch wordt beoordeeld dan wanneer earnings 30
management wordt gebruikt in het belang van de onderneming. Het onderzoek is uitgevoerd onder MBA-studenten in Amerika die deze opleiding in de avonduren aan een grote universiteit volgden. Gekozen is voor studenten aan de avondopleiding omdat deze doorgaans ouder zijn en meer werkervaring hebben dan studenten die de opleiding overdag volgen. Uit 146 MBA-studenten werden studenten geselecteerd die in staat waren om zich in te leven in de aan hen toegewezen rol. Dit werd
35
bepaald door de studenten willekeurig de rol van aandeelhouder of niet-aandeelhouders toe te bedelen. Daarnaast werden de studenten ingedeeld in twee groepen waarbij de ene groep de scenario’s moest beoordelen vanuit het perspectief dat earnings management plaatsvindt met de intentie om het bedrijf te bevoordelen en de andere groep de scenario’s moest beoordelen van het perspectief dat earnings management plaatsvindt met de intentie om de manager te bevoordelen.
50
Vervolgens kregen de studenten drie scenario’s voorgelegd. Ieder scenario beschrijft earnings management door een manager bij een grote divisie bij verschillende beursgenoteerde ondernemingen5. Vervolgens moesten alle studenten voor de drie scenario’s aangeven hoe onethisch zij de beslissingen van de manager vonden uitgedrukt op een schaal van 1 (zeer ethisch) tot 9 (zeer 5
onethisch). Tevens moesten zij antwoord geven op de vraag hoe waarschijnlijk het is dat de onderneming financieel nadeel zal ondervinden van het besluit van de manager uitgedrukt op een schaal van 1 (zeer onwaarschijnlijk) tot 9 (zeer waarschijnlijk). Na beantwoording van deze vragen werd de studenten gevraagd welke rol zij toegewezen hadden
10
gekregen (aandeelhouder of niet-aandeelhouder). Hierop gaven 122 studenten het juiste antwoord. Met betrekking tot de intentie van waaruit earnings management plaatsvindt werd de studenten vervolgens gevraagd of zij voor elk van de drie scenario’s wilden aangeven of earnings management plaats vond met de intentie om het bedrijf te bevoordelen of met de intentie om de manager te bevoordelen. Hierop gaven 110 studenten het juiste antwoord. De response van de 94 studenten die
15
op beide vragen het juiste antwoord gaven is gebruikt voor het onderzoek. Na analyse van de antwoorden van deze studenten bleek dat wanneer met earnings management het bedrijfsbelang wordt gediend de studenten die de aandeelhouders representeerden dit als minder onethisch beoordeelden dan earnings management waarmee een persoonlijk doel wordt gediend. Daarentegen bleek dat de intentie voor earnings management geen invloed had op het oordeel van de studenten
20
die de niet-aandeelhouders representeerden (Kaplan, 2001:27).
3.2.10 Prestatiemeting Bitner (2005:27) stelt dat prestatiemeting een belangrijke factor is bij earnings management. Ook bij FWI’s vindt prestatiemeting plaats. Zo wordt om de bestedingsefficiency van FWI’s te meten in 25
Amerika de programratio bepaald. De programratio wordt bepaald door de uitgaven ten behoeve van de doelstelling te delen door de totale uitgaven (Roberts, 2005:12). Roberts (2005) heeft onderzocht of FWI’s in Amerika de ruimte die de wet- en regelgeving bieden, gebruiken om te sturen in de presentatie van de kosten.
30
Tot 1978 moesten gemengde kosten in Amerika worden toegerekend op basis van de primaire doelstelling. Hierdoor werden deze kosten vrijwel altijd gepresenteerd als fondsenwervingskosten met uitzondering van de kosten welke direct waren toe te rekenen aan voorlichtingsactiviteiten. Critici wezen op het feit dat hierdoor de fondsenwervingskosten te hoog werden gepresenteerd (Roberts, 2005:13). In 1978 werd SOP 78-10 ingevoerd. Deze heeft betrekking op de toerekening van de
5
De drie scenario’s zijn ontwikkeld en aangepast op basis van de drie scenario’s die in 1989 ontwikkeld zijn door Bruns en Merchant (Kaplan, 2001:33). In een scenario
wordt een manager beschreven die het resultaat stuurt door zijn medewerkers opdracht te geven om alle kosten die niet noodzakelijk zijn uit te stellen tot de volgende verslagperiode. Door het uitstellen van deze kosten neemt het resultaat in de huidige verslagperiode toe. Dit wordt de ‘operating gain case’ genoemd. Het tweede scenario beschrijft de situatie dat een manager contact opneemt met de contactpersoon van een adviesbureau dat diensten verleend aan de onderneming met het verzoek om de facturen uit te stellen tot het volgende verslagjaar. Dit wordt de ‘accounting gain case’ genoemd. Het derde scenarios beschrijft een manager die een lager resultaat over het huidige verslagjaar wil. Om dit te bereiken vormt hij een te hoge voorziening voor incourante voorraad. Door deze afwaardering van de voorraad stijgen de kosten in het huidige verslagjaar waardoor het resultaat gedrukt wordt. Dit wordt de ‘accounting loss case’ genoemd (Kaplan, 2001:33-34).
51
gemengde kosten bij mailings. Deze richtlijn geldt hierdoor echter slechts voor bepaalde FWI’s. Een groot aantal FWI’s moest dus de oude regeling blijven hanteren. In 1987 werd SOP 87-2 ingevoerd. Op basis van deze richtlijn mochten FWI’s voortaan een deel van 5
de gemengde kosten als bestedingen voor de doelstelling verantwoorden. De AICPA gaf ter verduidelijking twee voorbeelden van situaties waarin een deel van de gemengde kosten als bestedingen voor de doelstelling verantwoordt mocht worden namelijk als de FWI de symptomen beschrijft van een ziekte en uitlegt welke actie een individu moet nemen als hij deze symptomen ontdekt of als een FWI publieke aandacht werft door individuen te wijzen op een sociaal probleem en
10
hen aanzet om hier oplossingen voor te zoeken (Roberts, 2005:13). Volgens Roberts (2005:14) bekritiseren de toezichthouders SOP 87-2 omdat FWI’s deze richtlijn ongepast zouden gebruiken om hun gemengde kosten toe te rekenen aan de doelstelling en daarmee de programratio te verhogen. In 1998 werd SOP 87-2 vervangen door SOP 98-2 om meer objectieve richtlijnen te verstrekken voor
15
de toerekening van gemengde kosten. De regels waarop FWI’s de gemengde kosten mogen toerekenen zijn in SOP 98-2 strikter omschreven (Roberts, 2005:14). Er zijn een drietal verschillen ten opzichte van SOP 87-2. Ten eerste heeft SOP 98-2 betrekking op alle kosten van een gezamenlijke activiteit, dus niet alleen de gemengde kosten. Als voorbeeld noemt Roberts (2005:14) een mailing welke zowel aan fondsenwerving als aan de doelstelling is gerelateerd. Als deze mailing een folder
20
bevat die volledig aan de doelstelling is toe te rekenen dan is dit desondanks niet toegestaan als de overige kosten van de mailing een gemengd karakter hebben. De totale kosten van deze mailing worden in dit geval toegerekend aan fondsenwerving. Ook de kosten van de folder worden dus als kosten fondsenwerving verantwoord. Ten tweede moet de FWI aan een drietal criteria voldoen om de kosten te mogen toerekenen aan de doelstelling. Toerekening aan de doelstelling mag alleen als er
25
een oproep is voor een specifieke actie bij het publiek om de doelstelling van de FWI te verwezenlijken (doel). De doelgroep van de mailing mag niet worden bepaald op basis van haar vermogen om bij te dragen aan de FWI (publiek). De mailing moet gericht zijn op het activeren van het publiek om daadwerkelijk mee te werken aan het verwezenlijken van doelstellingen (inhoud). Tenslotte vereist SOP 98-2 openbaarmaking van de activiteiten waardoor gemengde kosten zijn
30
ontstaan, hoe dergelijke kosten zijn toegerekend, het totaalbedrag van de toegerekende kosten gedurende een bepaalde periode en welk deel is toegerekend aan elk van de beschikbare categorieën (Roberts, 2005:14). Roberts (2005) heeft onderzocht of de invoering van deze richtlijnen invloed heeft gehad op de wijze
35
waarop FWI hun kosten classificeren en dus de programratio beïnvloeden en of de invoering van deze richtlijnen er voor zorgt dat FWI alternatieve fondsenwervingsmethoden gaan gebruiken. Roberts (2005:15) stelt dat voor haar onderzoek vier tijdsspannen relevant zijn namelijk het fiscale jaar 1987 (het jaar voor de invoering van SOP 87-2), het fiscale jaar 1989 (het jaar na de invoering
40
van SOP 87-2), het fiscale jaar 1998 (het jaar voor de invoering van SOP 98-2) en het fiscale jaar 52
2000 (het jaar na de invoering van SOP 98-2). Zij heeft de toerekening van de gemengde kosten in deze vier perioden onderzocht en geanalyseerd. Als basis voor haar onderzoek heeft zij uit de NCCS-GuideStar National Nonprofit Research Database 5
de gegevens van 48.349 FWI’s gebruikt die in 1998 de 501 (c)(3) status van de Internal Revenue Code hebben en rapporteren volgens IRS Form 990. Omdat deze database slechts gegevens bevat vanaf 1998 heeft zij de NCCS Statistics of Income database gebruikt voor de gegevens die betrekking hebben op de jaren 1987 en 1989 (Roberts, 2005:16). Zij controleerde de verkregen informatie op fouten waarbij bleek dat de gegevens van 3.163 FWI’s niet correct waren. Deze FWI’s zijn verder niet
10
betrokken in het onderzoek. Om vertekening van de resultaten te beperken, elimineerde zij op basis van een aantal variabelen6 de 1% meest extreme uitkomsten. Hierdoor werden nogeens 2.466 FWI’s niet betrokken in het onderzoek. De uiteindelijke steekproef bestond uit 42.720 FWI’s waarvan 748 FWI’s gemengde kosten toerekenden en 41.972 FWI’s geen gemengde kosten toerekenden gedurende de SOP 87-2 periode. Van de 748 FWI’s die gemengde kosten toerekenden in de SOP 87-2
15
periode waren van 718 FWI’s geen data beschikbaar inzake 1989. Van de 748 FWI’s die gemengde kosten toerekenden in de SOP 87-2 periode waren 114 FWI’s geen data beschikbaar inzake 2000. Van de 634 FWI’s waarvan de data wel beschikbaar waren inzake 2000 rekenden 404 FWI’s hun gemengde kosten toe in 2000 (Roberts, 2005:15).
20
Uit het onderzoek door Roberts (2005) is gebleken dat direct na invoering van SOP 87-2 de programratio is gestegen met 3,9%, terwijl het percentage kosten fondsenwerving daalde met 2,8%. Het verschil tussen de periode voor en na invoering van SOP 87-2 is significant (p<0,05) (Roberts, 2005:17). Er zijn grote donoren en toezichthoudende organen die stellen dat de gemengde kosten geen waarde toevoegen aan de doelstelling. Daarom elimineren zij deze kosten uit de programratio bij
25
FWI’s die deze kosten wel toerekenen. Particuliere gevers negeren dit echter bij hun geefbeslissing. Met uitzondering van enkele grote donoren is het dus voor FWI’s aantrekkelijk om op deze wijze hun programratio te beïnvloeden (Roberts, 2005:12). Hoewel onder SOP 87-2 met name de kosten van direct-mailings toegerekend mogen worden aan de doelstelling, heeft Roberts geen significante wijziging vastgesteld in de gehanteerde methode van fondsenwerving (Roberts, 2005:17).
30 Van de 634 FWI’s die tijdens de SOP 87-2 periode gemengde kosten toerekenden aan de doelstelling zijn er 230 FWI’s die na invoering van SOP 98-2 geen gemengde kosten meer toerekenen aan de doelstelling. Bij deze FWI’s daalden de toegerekende kosten van direct-mailings (uitgedrukt in een percentage van de totale kosten) met 0,8%. Deze daling is significant (P<0,001) (Roberts, 2006:19). 35
Er vanuit gaande dat de gemengde kosten niet worden toegerekend aan de doelstelling verwacht Roberts een daling van de program ratio van minstens 7,7%. Desondanks stelt Roberts vast dat bij deze FWI’s de programratio niet significant is gedaald (Roberts, 2005:19). Ondanks dat FWI’s dus minder kosten toerekenen aan de doelstelling, is de programratio niet gedaald. Roberts heeft niet
6
Het betreft de variabelen: totale inkomsten, totale bijdragen, kosten voor direct-mail en totale gemengde kosten.
53
onderzocht waardoor dit veroorzaakt wordt, maar geeft als mogelijk reden dat FWI’s op een andere wijze de cijfers sturen om daarmee een daling van de programratio te vermijden (Roberts, 2005:22). Van de 634 FWI’s die tijdens de SOP 87-2 periode gemengde kosten toerekenden aan de doelstelling zijn er 404 FWI’s die dit ook na invoering van SOP 98-2 blijven doen. Roberts stelt vast dat er geen 5
significante wijziging in de methoden van fondsenwerving plaatsvindt (Roberts, 2005:20). Desondanks dalen de totale gemengde kosten met 1,4% en het aandeel van de gemengde kosten die toegerekend worden aan de doelstelling daalt significant (P<0,001) met 3,0%. Dit wijst er volgens Roberts op dat deze FWI’s de methoden van fondsenwerving weliswaar niet wijzigden, maar wel de wijze waarop de gemengde kosten worden toegerekend aan de doelstelling (Roberts, 2005:20). Ook bij deze FWI’s
10
stelt Roberts vast dat de programratio, ondanks een lagere toerekening van de gemengde kosten, niet significant daalt. Roberts geeft hiervoor geen verklaring (Roberts, 2005:20). Tenslotte zijn er 240 FWI’s die onder SOP 98-2 voor het eerst gemengde kosten toerekenen aan de doelstelling (Roberts, 2005:20). Roberts stelt vast dat er ook bij deze FWI’s geen significante wijziging in de methoden van fondsenwerving plaatsvindt (Roberts, 2005:20). Ook de programratio wijzigt niet significant ten
15
opzichte van de SOP 87-2 periode, terwijl de kosten voor fondsenwerving stijgen met 1,5% en de kosten voor administratie- en beheer dalen met 2,2% (Roberts, 2005:20)
3.2.11 Beperking earnings management door intern toezichthoudend orgaan In het bedrijfsleven wordt door de Raad van Commissarissen toezicht gehouden op het bestuur van 20
de onderneming. Binnen de Raad van Commissarissen heeft het Audit Committee de taak om toezicht te houden op het bestuur ten aanzien van de werking van de interne risicobeheersings- en controlesystemen en de financiële informatieverschaffing (Snoeijs, 2005:12). Het beleid van een FWI wordt bepaald door het bestuur. Het bestuur stelt ook de financiële richtlijnen
25
vast en heeft de eindverantwoordelijkheid voor de dagelijkse leiding (Reglement CBF-keur, art 4.1). Door wie het toezicht wordt uitgeoefend is afhankelijk van de wijze waarop de FWI georganiseerd is. Het toezicht op de uitvoering van het beleid kan door het bestuur of het toezichthoudende orgaan worden uitgeoefend. In het Reglement CBF-keur wordt onderscheid gemaakt tussen het bestuur van een FWI zonder toezichthoudend orgaan (Reglement CBF-keur, art. 4.1.A) en het bestuur van een
30
FWI met een toezichthoudend orgaan (Reglement CBF-keur, art. 4.1.B). Indien de FWI geen toezichthoudend orgaan kent, wordt het toezicht op de uitvoering van het beleid uitgeoefend door het bestuur. De leden van het bestuur ontvangen in die hoedanigheid geen bezoldiging, behalve voor gemaakte kosten of uitvoerende werkzaamheden (Reglement CBF-keur, art 4.1.A.e). Indien de FWI wel een toezichthoudend orgaan kent, stelt het Reglement CBF-keur geen voorwaarden aan de
35
bezoldiging van het bestuur, maar ontvangen de leden van het toezichthoudende orgaan in die hoedanigheid geen bezoldiging, behalve voor gemaakte kosten of uitvoerende werkzaamheden (Reglement CBF-keur, art 4.1.B.r). De interne toezichthouder van de FWI is dus het bestuur (indien de FWI geen toezichthoudend orgaan heeft) of het toezichthoudend orgaan (indien de FWI een toezichthoudend orgaan heeft). In het bedrijfsleven is het interne toezicht op het beleid de taak van
54
de Raad van Commissarissen (Commissie corporate governance, art. III.1). De taak van de Raad van Commissarissen is vergelijkbaar met de taak van de interne toezichthouder van de FWI. Jenkins (2002) heeft onderzoek gedaan naar de effectiviteit van de Audit Committees en de 5
onafhankelijkheid van accountants in Amerika. Voor haar onderzoek heeft zij gebruik gemaakt van de gegevens inzake de accountantskosten van 563 Fortune-1000 bedrijven betreffende de jaren 2000 2001. De gegevens van 24 financiële instellingen bleken niet bruikbaar te zijn. Van de resterende bedrijven heeft Jenkins de gegevens verzameld over het Audit Committee voor de jaren 2000 - 2001. Deze gegevens waren beschikbaar bij 10Kwizard.com en bij Compustat. Uiteindelijk bleken de
10
gegevens van 164 en 72 bedrijven niet compleet waardoor haar uiteindelijke onderzoek gebaseerd is op 303 bedrijven (Jenkins, 2002:29). Met behulp van van Multiple Regressie Analyse legt zij in haar onderzoek verband tussen de accruals en de effectiviteit van het Audit Committee alsmede de onafhankelijkheid van de externe accountant (Jenkins, 2002:21). De onafhankelijkheid van de externe accountant bepaald Jenkins door accountantskosten voor de controle uit te drukken in een percentage
15
van de totale accountantskosten. Naarmate dit percentage lager is, neemt de onafhankelijkheid van de accountant af. De effectiviteit van de Audit Committees wordt volgens Jenkins (2002:12) bepaald door de volgende factoren:
20
•
het aantal leden
•
het aantal leden afkomstig van buiten de organisatie
•
de vergaderfrequentie
•
financiële kennis van de leden
Jenkins beschrijft niet van iedere afzonderlijke factor welke invloed deze heeft op de effectiviteit. Er is wel literatuur waaruit kan worden afgeleid op welke wijze de factoren die Jenkins (2002) noemt de effectiviteit van de interne toezichthouder van FWI’s beïnvloed. 25
Aantal leden van het intern toezichthoudende orgaan Uit de conclusies in het rapport van de Blue Ribbon Commission 7 (1999:12) kan worden opgemaakt dat het Audit Committee uit minimaal drie leden moet bestaan. Het Reglement CBF-keur eist dat het bestuur van een FWI zonder toezichthoudend orgaan uit minimaal vijf natuurlijke personen bestaat 30
(Reglement CBF-keur, art. 4.1.A.a). Bij FWI met een bestuur en een toezichthoudend orgaan eist het Reglement CBF-keur dat het toezichthoudend orgaan uit minimaal drie natuurlijke personen bestaat (Reglement CBF-keur, art. 4.1.B.k). Overigens stelt Snoeijs (2005:23) dat een grote Raad van Commissarissen kan leiden tot een vermindering van de effectiviteit omdat elke commissaris de prikkel heeft om minder inspanning te leveren, omdat ze ervan uitgaan dat een andere commissaris de
35
inspanning zal leveren. Echter wijzen de resultaten van het onderzoek van Snoeijs (2005:46) op een lichte (niet significante) toename van de effectiviteit van de Raad van Commissarissen naarmate de het aantal leden van de Raad van Commissarissen toeneemt. Hieruit kan worden afgeleid dat de
7
Deze commissie werd opgericht in 1998 naar aanleiding van de speech van A. Levitt in september 1998 ter verbetering van de effectiviteit van de Audit Committees
(Jenkins, 2002:7).
55
effectiviteit van de interne toezichthouder van een FWI toeneemt naarmate het aantal leden toeneemt.
Het aantal leden van het toezichthoudende orgaan dat afkomstig is van buiten de organisatie 5
Bestuursleden zonder een verleden dat is verbonden met de organisatie vergroten de onafhankelijkheid van het bestuur. Dit komt doordat zij in staat zijn om met een frisse blik naar de organisatie te kijken en daarmee ook een beter inschatting kunnen maken over de plaats van de organisatie in de wereld (Bitner, 2005:27). Volgens Snoeijs (2005:20) heeft de onafhankelijkheid van de Raad van Commissarissen invloed op de effectiviteit van de Raad van Commissarissen. Hieruit kan
10
worden afgeleid dat de effectiviteit van de interne toezichthouder van een FWI toeneemt naarmate meer leden afkomstig zijn van buiten de organisatie.
De vergaderfrequentie van het toezichthoudende orgaan Inzake de vergaderfrequentie baseert Jenkins (2002) zich onder andere op een studie van het 15
Committee of Sponsoring Organizations of the Treadway Commission naar financiële fraude gedurende de periode 1987 – 1997. Uit deze studie blijkt dat de Raad van Commissarissen van organisaties waar sprake is van fraude in veel gevallen slechts éénmaal per jaar vergaderden (Jenkins, 2002:12). Volgens Morrissey (in Jenkins, 2002:12) zou de Raad van Commissarissen minimaal ieder kwartaal bijeen moeten komen. Hieruit kan worden afgeleid dat de effectiviteit van de interne
20
toezichthouder van een FWI toeneemt naarmate de frequentie van de vergaderingen toeneemt.
Aanwezige financiële kennis binnen het toezichthoudende orgaan Tenslotte stelt de Blue Ribbon Commission (1999) dat alle leden van het audit committee financiële kennis moeten hebben (Blue Ribbon Commission, 1999:25). Snoeijs (2005:22) gaat ervan uit dat een 25
commissaris met een financiële achtergrond8 beter bekend is met earnings management en daarom beter toezicht kan houden. Snoeijs heeft geen significant verband aangetoond tussen de financiële kennis en de effectiviteit van de Raad van Commissarissen (Snoeijs, 2005:46). Uit het onderzoek van Jenkins blijkt dat earnings management minder voorkomt naarmate de
30
effectiviteit van de Raad van Commissarissen toeneemt en de accountant onafhankelijker is (Jenkins, 2002:48).
3.2.12 Beperking earnings management door controle externe accountant Ook de externe accountant vervult een belangrijk rol bij de beperking van earnings management. Uit 35
onderzoeken van Frankel et al. (in Jenkins, 2002:9) en Ashbaugh et al. (in Jenkins, 2002:10) komt naar voren dat de onafhankelijkheid van de externe accountant een belangrijke factor is bij het beperken van earnings management. Ook Turner, voormalig voorzitter van de SEC, heeft het belang onderstreept van een onafhankelijke accountant met de woorden: ‘the appearance of independence
8
Snoeijs hanteert als uitgangspunt dat de commissaris Register Accountant is of een daarmee vergelijkbare titel heeft (Snoeijs, 2005:46)
56
not only matters, it is the oxygen that keeps our profession alive… The staff believes that auditor independence is really about only one thing – investor confidence in the numbers and in the markets.’ (Jenkins, 2002:10). 5
Volgens Jenkins (2002) stelt de SEC dat de onafhankelijkheid van de accountant afneemt als de accountant naast de controlewerkzaamheden eveneens veel andere werkzaamheden verricht (Jenkins, 2002:9). Om inzicht te krijgen in de mate van onafhankelijkheid van de accountant kan een vergelijking worden gemaakt tussen de accountantskosten welke het gemaakt zijn voor de controle van de jaarrekening en de overige accountantskosten (Jenkins, 2002:47). Deze gegevens zijn voor
10
FWI’s echter niet beschikbaar en kunnen daarom niet worden onderzicht. In België is uit onderzoek gebleken dat ook de omvang van het accountantskantoor een indicator kan zijn voor earnings management (Vander Bauwhede, Willekens en Gaeremynck, 2003:19). Tijdens het onderzoek werden de financiële gegevens van de bedrijven met een notering aan de Brussels Stock
15
Exchange gekoppeld aan de financiële gegevens van een bedrijf dat vergelijkbaar was qua activiteiten en omvang. De vergelijkbaarheid van de activiteiten is bepaald op basis van de NACE-code. (Op basis van deze code worden bedrijven in België gerubriceerd op basis van de activiteiten van een onderneming.) De gegevens van deze bedrijven zijn vergeleken voor de beschikbare jaren gedurende de periode 1991–1997. Totaal zijn 352 bedrijfsjaren onderzocht (Vander Bauwhede et al., 2003:12).
20
Uit het onderzoek bleek dat bij bedrijven die worden gecontroleerd door een groot accountantskantoor (Big Six) resultaatverlagende earnings management minder vaak voorkomt dan bij bedrijven die worden gecontroleerd door een klein accountantskantoor (niet Big Six) (Vander Bauwhede et al., 2003:15). Vander Bauwhede et al. (2003) concluderen hieruit dat grote accountantskantoren onafhankelijker zijn dan kleine accountantskantoren. Daarbij komt dat de
25
gevolgen van reputatieverlies voor grote accountantskantoren juist groter zijn dan voor kleinere kantoren (Vander Bauwhede et al., 2003:6).
3.3 30
Motieven voor earnings management bij FWI’s
Uit de voorgaande paragrafen blijkt dat er zowel in het bedrijfsleven als in de non-profit sector motieven zijn voor earnings management. Deze motieven kunnen op basis van de Positive Accounting Theory van Watts et al. (1978) worden ingedeeld in drie categorieën namelijk vanwege: •
organisatie belangen zoals het voldoen aan contractuele verplichtingen (debt convenant hypothesis),
35
•
persoonlijke belangen (beloning) van medewerkers gebaseerd op prestaties van de onderneming (bonus plan hypothesis),
•
maatschappelijke belangen van een bedrijf (political cost hypothesis).
Op basis van deze categorieën zullen in deze paragraaf de motieven voor earnings managent bij FWI’s 40
in Nederland in kaart worden gebracht. Hierbij wordt eerst vastgesteld wie de belanghebbenden van 57
FWI’s zijn. De informatiebehoeften van deze belanghebbenden kunnen namelijk leiden tot mogelijk motieven voor earnings management bij FWI’s. Herremans, Mentink, Hartman en Hoogendoorn (2003:29) onderscheiden de volgende 5
10
belanghebbenden van FWI’s: •
donateurs
•
subsidiegevers
•
vreemdvermogen verschaffers
•
overkoepelende organen
•
toezichthoudende organen
•
werknemersorganisaties
•
werkgeversorganisaties
•
cliënten/afnemers
•
publiek: o.a. pers en politiek
15 Hoewel de rechtsvorm van een FWI doorgaans een stichting is, is bij sommige FWI’s de rechtsvorm een vereniging (Michels, 2007:31). Daarom onderscheidt Michels (2007:31) ook de leden van deze verenigingen als belanghebbenden. Inzake de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten komen de belangen van donateurs en leden vrijwel overeen zodat deze beide belanghebbenden in het 20
vervolg tezamen zullen worden aangeduid als donateurs. In het kader van de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten zijn met name de belangen van donateurs, werknemers, toezichthoudende organen en het publiek relevant. De belangen van de overige belanghebbenden vallen buiten de reikwijdte van dit onderzoek omdat deze onvoldoende
25
raakvlakken hebben met de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten.
3.3.1
Organisatie belangen
CBF 30
In Nederland moeten FWI’s hun kosten voor eigen fondsenwerving in mindering brengen op de baten uit eigen fondsenwerving (RJ 650.422). Ook moeten deze kosten worden uitgedrukt in een percentage van de baten uit eigen fondsenwerving (RJ 650 Bijlage B1). Dit percentage wordt gebruikt om te beoordelen of FWI’s de baten uit eigen fondsenwerving efficiënt verwerven (Stichting Nationale Goede Doelen Test, 2006:9). Volgens ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) (paragraaf 428) dient veel
35
aandacht besteed te worden aan een zo juist mogelijke toerekening van de kosten, mede omdat de relatieve omvang van de kosten fondsenwervende activiteiten een maatstaf is bij de keuze door donateurs van fondsenwervende instellingen. Om het CBF-keurmerk te mogen voeren mag het percentage gedurende de laatste drie jaren gemiddeld niet hoger dan 25% zijn (CBF, Reglement en Bijlage CBF-keur art 4: lid 3:h). FWI’s met het CBF-keurmerk moeten er dus voor zorgen dat hun
40
kosten voor eigen fondsenwerving beperkt blijven tot maximaal gemiddeld 25% van de baten uit 58
eigen fondsenwerving gedurende de laatste drie jaren. Voor FWI’s die niet voldoen aan deze norm kan het een motief zijn om te kiezen voor earnings management. Zij kunnen alsnog aan deze eis voldoen door kosten voor eigen fondsenwerving op een andere wijze te benoemen en daarmee niet toe te rekenen aan de kosten voor eigen fondsenwerving. Ook SEO Economisch Onderzoek onderkent 5
dit en schrijft in het Nationaal Goede Doelen Rapport 2006 dat ‘gegeven het feit dat
goededoelenorganisaties middelen aanwenden voor fondsenwerving, voor doelbesteding en voor algemene overhead, er inherent (boekhoudkundige) ruimte is voor interpretatie bij het bepalen van het fondsenwervingspercentage; de waarde van het gebruik van deze norm is daarom beperkt’ (SEO Economisch Onderzoek, 2006:36) 10
3.3.2
Persoonlijke belangen
Werknemers Zowel Watts et al. (1990) en Fudenberg et al. (1995) veronderstellen dat persoonlijke motieven van 15
managers kunnen leiden tot earnings management. Deze motieven zijn enerzijds financieel van aard, maar ook andere belangen (zoals baanzekerheid) spelen een rol. Ook Leone et al. veronderstellen dat baanzekerheid voor managers een motief voor earnings management is (Leone et al., 2005:819). Wordt dit motief breder getrokken dan kan gesteld worden dat prestatieafhankelijke beloning een motief voor earnings management bij FWI’s kan zijn.
20
3.3.3
Maatschappelijke belangen
Donateurs, publiek en media Herremans et al. (2003:26) stellen dat donateurs er recht op hebben dat de FWI verantwoording 25
aflegt over de manier waarop de verschafte middelen besteed zijn. Het is voor donateurs echter moeilijk om deze verantwoording af te dwingen omdat FWI’s vrijwel niet afhankelijk zijn van de bijdragen van één persoon. Volgens Herremans et al. (2003:32) willen donateurs weten of de ter beschikking gestelde middelen op een verantwoorde manier besteed zijn. Om dit te bepalen moet de FWI de donateur informatie geven over de effectiviteit en de efficiency van het functioneren van de
30
organisatie. In het kader van dit onderzoek is met name de efficiency relevant omdat de effectiviteit betrekking heeft op de mate waarin de FWI er in slaagt om haar doelstellingen te realiseren. Dit onderzoek gaat in op het aspect van de kostentoerekening. Herremans et al. (2003:50) geven de volgende voorbeelden uit de jaarrekening van efficiencyaspecten:
35
•
de opbrengsten uit hoofde van verrichte werkzaamheden in relatie tot de kosten daarvoor,
•
de totale algemene bestuurskosten in relatie tot de opbrengsten van de organisatie,
•
de opbrengsten van een geld inzamelingsactie in relatie tot de kosten daarvoor,
•
de uitgaven aan een bepaald project, verdeeld in uitgaven ter directe bereiking van het doel en uitgaven ter ondersteuning daarvan.
59
Bij FWI’s wordt de efficiency vaak bepaald op basis van het derde efficiencyaspect namelijk het percentage kosten eigen fondsenwerving. Dit kan voor FWI’s een motief zijn om een laag percentage kosten eigen fondsenwerving te presenteren. 5
Hyndman (1990) heeft onderzocht wat de belangrijkste informatiebehoeften zijn van donateurs in de UK. Voor het onderzoek zijn 240 donateurs a-select benaderd met het verzoek mee te werken aan een enquête waarin hen werd gevraagd om op een schaal van 1 tot 5 een rating toe te kennen aan 14 informatie typen. Een rating van 1 betekent dat de donateur de informatie niet belangrijk vind en een rating van 5 betekent dat de donateur de informatie van vitaal belang vindt. Van de verzonden
10
enquêtes werden er 156 (65%) retour ontvangen waarvan er 133 (55%) bruikbaar waren voor het onderzoek (Hyndman, 1990:301-302). Uit dit onderzoek blijkt dat de donateurs de meeste waarde hechten aan de volgende 5 informatiebehoeften:
15
•
Doelstellingen (score 4,44)
•
Doelcategorie (score 3,98)
•
Beheerskosten (score 3,95)
•
Resultaten (score 3,90)
•
Efficiency (score 3,73)
In het kader van de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten is met name relevant dat uit dit onderzoek blijkt dat donateurs relatief veel waarde hechten aan de beheerskosten en de efficiency. 20
Hoewel in Nederland de beheerskosten op dit moment nog niet afzonderlijk in de jaarrekening worden gepresenteerd zal dit naar alle waarschijnlijkheid na de invoering van ontwerp-Richtlijn 650 FWI wel worden opgenomen in de jaarrekening. In Nederland geeft het percentage kosten eigen fondsenwerving de donateur informatie over de efficiency waarmee de baten eigen fondsenwerving zijn verworven. De uitkomsten van dit onderzoek liggen dus in lijn met hetgeen Herremans et al.
25
(2003) schrijven over de informatiebehoeften van donateurs. Bennett en Savani (2002:329) plaatsen echter enkele kritische kanttekeningen bij het beoordelen van FWI’s op basis van kosten percentages. Baber et al. (in Bennet et al., 2002:329) wijzen erop dat de waarde van ratio’s in belangrijke mate afhankelijk is van de strategische positie, de activiteiten, de
30
groei, de doelen en de recente investeringen van de FWI. Omdat FWI’s onderling sterk kunnen verschillen zullen ook de karakteristieken van de FWI’s verschillend zijn (Bennet et al., 2002:329) en is onderlinge vergelijking daarom moeilijk. Volgens Steinberg (in Bennet et al., 2002:329) is de reactie van het publiek op de kosten van FWI’s irrationeel en overtrokken. Volgens hem zijn fondswervingskosten ‘sunk costs’ die geen invloed mogen hebben op de beslissingen van de donateur.
35
Verder wijzen zowel Glaser als Margolis (in Bennet et al., 2002:329) erop dat één van de doelstellingen die een FWI kan hebben het verhogen van de publieke bewustwording is. Voor de realisatie van deze doelstelling zijn grote uitgaven ten behoeven van advertenties en promotie noodzakelijk.
60
Vanaf november 2005 wordt het donateursvertrouwen regelmatig gemeten middels een steekproef onder 20.000 personen. In tabel 3.2 zijn de aspecten opgenomen die volgens dit onderzoek van invloed zijn op het vertrouwen in goede doelen. Tabel 3.2 Zaken die van invloed zijn op vertrouwen in goede doelen (Het Nederlandse Donateurspanel, 2007:13)9 Antwoordmogelijkheid
Nov. 2005
April 2006
Juli 2006
Sept. 2006
Jan. 2007
Mrt. 2007
Laten zien dat het geld goed besteed wordt
80%
73%
85%
77%
74%
72
Ze boeken aantoonbare resultaten
42%
46%
42%
47%
42%
46
Ze doen wat ze zeggen
46%
39%
54%
44%
41%
40
Ze hebben een beleidsplan met duidelijke doelstellingen
35%
38%
35%
33%
28%
35
Het jaarverslag is openbaar
39%
37%
33%
31%
35%
35
39%
32%
38%
30%
29%
32
31%
28%
38%
29%
26%
29
29%
25%
25%
23%
20%
27
36%
21%
39%
19%
23%
25
25%
26%
22%
23%
20%
23
De directeur verdient minder dan in een vergelijkbare functie bij een bedrijf of overheidsinstelling Als er iets mis gaat geven ze meteen volledige openheid van zaken Bestuursleden mogen niet werken bij bedrijven die betaald werk voor het goede doel doen Het jaarverslag is voor leken te begrijpen Ze laten zien dat ze niet meer dan 25% kosten maken bij de werving van fondsen Je ziet regelmatig iets over ze op TV of in de krant
10%
17%
12%
20%
23%
17
Ze moeten een duidelijke klachtenprocedure hebben als mij iets niet bevalt
10%
16%
11%
13%
12%
17
Ze geven altijd antwoorden op vragen van donateurs
13%
11%
12%
12%
13%
11
De omvang van de organisatie
6%
13%
5%
12%
11%
9
Ze hebben een bekende Nederlander als ambassadeur
5%
7%
3%
9%
9%
8
De website is duidelijk
10%
9%
9%
8%
10%
8
Ze hebben veel donateurs in Nederland
5%
8%
4%
8%
9%
6
Ze moeten al minstens drie jaar actief zijn
5%
7%
3%
8%
8%
6
Wat opvalt aan de uitkomsten van dit onderzoek is dat donateurs veel waarde hechten aan de 5
factoren:
10
•
Laten zien dat het geld goed besteed wordt
•
Ze boeken aantoonbare resultaten
•
Ze doen wat ze zeggen
•
Ze hebben een beleidsplan met duidelijke doelstellingen
•
Het jaarverslag is openbaar
Deze factoren kunnen worden samengevat onder de noemer transparantie. Verantwoording afleggen is dus belangrijk voor FWI’s. Met name inzicht in de besteding van het geld scoort continu opvallend hoog. Veel lager scoort het percentage kosten eigen fondsenwerving waarbij het overigens voor donateurs al voldoende blijkt te zijn als het percentage niet hoger is dan 25%. Deze resultaten lijken 15
de aannames van Herremans et al. (2003) en het onderzoek van Hyndman (1990) te relativeren. Volgens Hartman (2006) willen donateurs vooral weten in hoeverre een FWI erin slaagt om het beoogde doel te bereiken. Volgens hem laten de meeste FWI’s hun donateurs dit echter niet weten. Dit is voor steeds meer donateurs onaanvaardbaar. Tenslotte schrijft ook Bosma, directeur van de VFI, in het voorwoord van het Nationaal Goede Doelen Rapport dat voor de goede doelen sector
20
‘transparantie’ het toverwoord is geworden (SEO Economisch Onderzoek, 2006:5).
9
Men kon maximaal 5 antwoorden aangeven, de vermelde percentages zijn daarom niet absoluut maar cumulatief (Het Nederlandse Donateurspanel, 2007:13)
61
Geïnformeerd te worden lijkt voor donateurs dus belangrijker dat de precieze hoogte van bijvoorbeeld het percentage kosten eigen fondsenwerving. Een voor de hand liggend middel waarmee verantwoording kan worden afgelegd en transparantie kan worden geboden, is het jaarverslag met de jaarrekening. Het Limperg Instituut (in Michels, 2007:77) veronderstelt echter dat de eindgebruikers 5
een minder geïnteresseerde groep zijn die het lezen en analyseren van de financiële verslaggeving liever overlaat aan de haar vertegenwoordigende bovenlaag. Volgens Michels (2007:77) kan daarom onderscheidt gemaakt worden tussen de pers (de bovenlaag) die de rest van de gebruikers informeert (publiek en donateurs). Ook uit onderzoek van Het Nederlands Donateurspanel (2005:4) onder het geverspubliek in Nederland blijkt dat 64% van het Nederlandse geverspubliek vaak iets hoort en/of
10
ziet over goede doelen in de media. Volgens Aukes (1996:32) hebben de media een spreekbuis- en signaalfunctie. Omdat FWI’s zeer afhankelijk zijn van het vertrouwen van de gevers zijn FWI’s ook zeer kwetsbaar voor negatieve publiciteit. Dit is bijvoorbeeld gebleken uit het verlies van 10.000 donateurs door Foster Parents Plan wat volgens de organisatie te wijten was aan de negatieve publiciteit (Foster Parents 10.000 leden kwijt, Reformatorisch Dagblad, 11 december 2000). Deze
15
kwetsbaarheid kan ertoe leiden dat FWI’s de cijfers beïnvloeden door gebruik te maken van earnings management. Herremans et al. (2003:27) en Aukes (1996:32) merken in dit verband echter wel op dat de informatie behoefte van het publiek/media vaak een ad hoc karakter hebben. Omdat externe verslaggeving vooral gericht is op steeds terugkerende informatie behoefte zal de verslaggeving slechts gedeeltelijk aan deze informatiebehoefte tegemoet komen (Herremans et al., 2003:27-28).
20
3.4
Conclusie
In dit hoofdstuk staat (deel)vraag 2 uit paragraaf 1.3 centraal namelijk: 25
(deel)vraag 2 Welke motieven kunnen FWI’s hebben voor earnings management bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten? Daarmee is het doel van dit hoofdstuk om te bepalen welke motieven FWI’s kunnen hebben voor
30
earnings management bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten. Om dit doel te realiseren zijn in dit hoofdstuk enerzijds algemene motieven voor earnings management behandeld en anderzijds is onderzocht welke motieven FWI’s kunnen hebben voor earnings management. Uit het onderzoek blijkt dat de motieven voor earnings management voortkomen uit de belangen die
35
een organisatie heeft (efficiënt contracting) en/of de personen die aan de organisatie verbonden zijn hebben (opportunistic behavior).
62
De door Watts et al. (1978: 112) ontwikkelde Positive Accounting Theory gaat uit van drie hypotheses waarmee motieven voor earnings management in kaart gebracht kunnen worden namelijk: •
Bonus Plan Hypothesis Hierbij wordt er vanuit gegaan dat motieven voor earnings management kunnen ontstaan
5
vanuit persoonlijke belangen van managers wanneer de beloning van managers afhankelijk is van de gerealiseerde resultaten. •
Debt Convenant Hypothesis Hierbij wordt er vanuit gegaan dat motieven voor earnings management kunnen voortkomen uit de bedrijfsmatige belangen van de organisatie vanwege de contractuele verplichtingen van
10
de organisatie. •
Political Cost Hypothesis Hierbij wordt er vanuit gegaan dat motieven voor earnings management kunnen ontstaan als gevolg van de maatschappelijke belangen van de organisatie vanwege de publieke functie of de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de organisatie.
15 Een deel van de beschreven motieven kunnen ook bij FWI voorkomen, echter niet alle motieven zijn specifiek voor FWI’s. Ook zijn deze motieven niet allemaal relevant binnen het kader van het onderzoek naar de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten. In het kader van de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten zijn de volgende motieven van FWI’s en/of de managers van 20
FWI’s te onderscheiden: •
het voldoen aan de eisen van het CBF-keurmerk teneinde het CBF-keurmerk te verkrijgen en behouden (Debt Convenant Hypothesis / organisatie belangen),
•
het behalen van intern gestelde normen om daarmee de persoonlijke beloning te verhogen (Bonus Plan Hypothesis / persoonlijke belangen),
25
•
het verkrijgen en behouden van het vertrouwen van de donateurs/publiek om daarmee de baten uit eigen fondsenwerving veilig te stellen (Political Cost Hypothesis / maatschappelijke belangen).
Op basis van deze motieven kunnen de volgende verwachtingen geformuleerd worden: 30
•
sturing in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten vindt plaats als FWI’s de norm die het CBF heeft gesteld voor het percentage kosten eigen fondsenwerving (dreigen) te overschrijden,
•
als de beloning van managers mede afhankelijk is van een zo laag mogelijk percentage kosten eigen fondsenwerving kan sturing in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten
35
plaatsvinden om daarmee zo weinig mogelijk kosten toe te rekenen aan kosten eigen fondsenwerving, •
het intern toezichthoudende orgaan heeft invloed op de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten door FWI’s,
• 40
de controlerend accountant heeft invloed op de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten door FWI’s, 63
•
FWI’s die geen (uitgebreide) specificatie van de promotie- en uitvoeringskosten opnemen in de jaarrekening hebben gemiddeld een hoger percentage kosten eigen fondsenwerving dan FWI’s die wel een (uitgebreide) specificatie van de promotie- en uitvoeringskosten opnemen in de jaarrekening,
5
•
FWI’s die in de jaarrekening geen toelichting opnemen over de wijze waarop de promotie- en uitvoeringskosten heeft plaatsgevonden hebben gemiddeld een hoger percentage kosten eigen fondsenwerving dan de FWI’s die in de jaarrekening wel toelichten hoe de promotie- en uitvoeringskosten heeft plaatsgevonden,
• 10
naarmate dat het percentage kosten eigen fondsenwerving toeneemt, rekenen FWI’s minder uitvoeringskosten toe aan eigen fondsenwerving,
•
naarmate de afhankelijkheid van FWI’s van baten uit eigen fondsenwerving toeneemt, rekenen FWI’s minder uitvoeringskosten toe aan eigen fondsenwerving.
64
5
4
Jaarrekeningen onderzoek
4.1
Inleiding 4.1.1
Doelstelling
Het doel van dit hoofdstuk is om middels empirisch onderzoek van de jaarrekeningen 2005 van FWI’s met het CBF-keurmerk per 1 januari 2005 een antwoord te vinden op de (deel)vragen 3, 4, 5 en 6 uit paragraaf 1.3 welke als volgt luiden: 10
(deel)vraag 3: Hoe zijn de promotie- en uitvoeringskosten in 2005 in de jaarrekening verantwoord? (deel)vraag 4: Hoe wordt in de jaarrekeningen 2005 door FWI’s toegelicht waarop de verdeling van promotie- en
15
uitvoeringskosten is gebaseerd? (deel)vraag 5: Zijn er aanwijzingen voor earnings management bij FWI’s inzake de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten?
20
(deel)vraag 6: Welke invloed hebben de toezichthoudende organen en de accountant van de FWI op het bepalen van de verdeling van de promotie- en uitvoeringskosten? 25
Bij de beantwoording van deze (deel)vragen wordt ondermeer gebruik gemaakt van de volgende, in hoofdstuk 3 geformuleerde, verwachtingen: •
sturing in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten vindt plaats als FWI’s de norm die het CBF heeft gesteld voor het percentage kosten eigen fondsenwerving (dreigen) te overschrijden,
30
•
de controlerend accountant heeft invloed op de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten door FWI’s,
•
FWI’s die geen (uitgebreide) specificatie van de promotie- en uitvoeringskosten opnemen in de jaarrekening hebben gemiddeld een hoger percentage kosten eigen fondsenwerving dan FWI’s die wel een (uitgebreide) specificatie van de promotie- en uitvoeringskosten opnemen
35
in de jaarrekening, •
FWI’s die in de jaarrekening geen toelichting opnemen over de wijze waarop de promotie- en uitvoeringskosten heeft plaatsgevonden hebben gemiddeld een hoger percentage kosten eigen fondsenwerving dan de FWI’s die in de jaarrekening wel toelichten hoe de promotie- en uitvoeringskosten heeft plaatsgevonden,
65
•
naarmate dat het percentage kosten eigen fondsenwerving toeneemt, rekenen FWI’s minder uitvoeringskosten toe aan eigen fondsenwerving,
•
naarmate de afhankelijkheid van FWI’s van baten uit eigen fondsenwerving toeneemt, rekenen FWI’s minder uitvoeringskosten toe aan eigen fondsenwerving.
5
4.1.2
Omvang en opzet van onderzoek
In Nederland heeft het CBF als doel “te bevorderen dat in Nederland de werving van fondsen door en
voor charitatieve, culturele, wetenschappelijke of andere het algemeen nut beogende rechtspersonen, en de voorlichting die door hen in dat kader wordt afgegeven, op verantwoorde wijze plaatsvinden. 10
Dit doet zij zowel in het belang van het publiek als in het belang van de erbij betrokken rechtspersonen.” (CBF, 2007). Op de website van het CBF wordt gesteld dat ‘één van de belangrijkste taken van het CBF is het beoordelen van FWI’ (CBF, 2007). FWI’s kunnen het CBF-keurmerk aanvragen en krijgen als voldaan wordt aan de eisen die het CBF hieraan stelt. Verder stelt het CBF op de website dat ‘gevers die het CBF-keur afgebeeld zien, erop kunnen vertrouwen dat er
15
verantwoord met hun gift wordt omgegaan’ (CBF, 2007). FWI’s met het CBF-keurmerk geven daarmee aan dat zij aandacht hebben voor kwaliteit en bereidheid zijn om verantwoording af te leggen. Daarom zijn de jaarrekeningen inzake 200510 van alle 195 FWI’s die op 1 januari 2005 het CBF-keurmerk hebben betrokken in het onderzoek. Veel van de jaarrekeningen van deze FWI’s zijn beschikbaar via internet. De FWI’s waarvan de jaarrekening 2005 niet via internet beschikbaar was,
20
zijn gemaild met het verzoek om de jaarrekening 2005 te mailen of op te sturen. De FWI’s die hierop in eerste instantie niet reageerden, zijn een tweede keer gemaild met opnieuw het verzoek om de jaarrekening 2005 te mailen of op te sturen. Dit heeft ertoe geleid dat eind 2006 uiteindelijk 178 jaarrekeningen daadwerkelijk beschikbaar waren voor het onderzoek (zie tabel 4.1). Daarmee is uiteindelijk 91,3% van de totale populatie betrokken in het onderzoek. Tabel 4.1 Opgevraagde jaarrekeningen 2005 Opgevraagde jaarrekeningen 2005 (= aantal FWI’s met CBF-keurmerk per 1 janurari
195
100,0 %
178
91,3 %
17
8,7 %
2005) Ontvangen jaarrekeningen 2005 Niet ontvangen jaarrekeningen 2005
25
Uit de ontvangen jaarrekeningen is informatie verzameld inzake 2005 en 2004 welke de basis vormt voor het uitgevoerde onderzoek. De karakteristieken van de onderzochte FWI’s zijn vastgelegd in tabel 4.2.
10
Van de FWI’s waarbij het boekjaar niet gelijk is aan het kalenderjaar, is de jaarrekening 2004-2005 opgevraagd. Het gaat om 6 jaarrekeningen.
66
Tabel 4.2 Karakteristieken van de in het onderzoek betrokken FWI’s N=178 FWI’s Totaal beschikbaar voor de doelstelling Totaal baten eigen fondsenwerving Totaal kosten eigen fondsenwerving (In)directe kosten eigen fondsenwerving Uitvoeringskosten eigen fondsenwerving Percentage kosten eigen fondsenwerving Uitvoeringskosten voorlichting
Jaar
Totaal
Gemiddelde
Mediaan
Minimum
Maximum
2005
€ 2.281.201.621
€ 12.815.739
€ 3.160.234
€ 74.355
€ 219.253.000
2004
€ 1.813.109.165
€10.186.007
€ 2.932.636
€ 12.000
€ 173.341.000
2005
€ 845.833.507
€ 4.751.874
€ 1.596.580
€-
€ 63.000.000
2004
€ 812.549.908
€ 4.564.887
€ 1.494.554
€-
€ 60.300.000
2005
€ 142.875.236
€ 802.670
€ 245.191
€-
€ 12.000.000
2004
€ 136.414.663
€ 766.375
€ 210.023
€-
€ 12.200.000
2005
€ 86.115.868
€ 483.797
€ 116.994
€-
€ 8.400.000
2004
€ 83.242.096
€ 467.642
€ 84.290
€-
€ 9.000.000
2005
€ 56.759.368
€ 318.873
€ 97.216
€-
€ 4.700.000
2004
€ 53.172.566
€ 298.722
€ 78.000
€-
€ 5.400.000
2005
-
15,11%
16,03%
0%
51,41%
2004
-
14,21%
14,53%
0%
33,45%
2005
€ 70.085.485
€ 393.739
€ 111.521
€-
€ 11.775.000
2004
€ 61.202.489
€ 343.834
€ 79.340
€-
€ 10.645.000
Hieruit blijkt dat de karakteristieken totaal, gemiddelde en mediaan in 2005 allemaal zijn toegenomen ten opzichte van 2004. Dit wijst erop dat de omvang van de FWI’s in 2005 is toegenomen ten opzichte van 2004. Overigens zijn ook de baten uit eigen fondsenwerving weliswaar gestegen, maar uit de stijging van het gemiddelde en de mediaan van het percentage kosten eigen fondsenwerving 5
blijkt dat de kosten die hiermee gepaard zijn relatief gezien meer zijn gestegen dan de baten uit eigen fondsenwerving. FWI’s hebben dus meer kosten gemaakt om de baten uit eigen fondsenwerving te verkrijgen. In paragraaf 4.4.1 zal worden onderzocht hoe de absolute mutaties in het percentage kosten eigen fondsenwerving verdeeld zijn over het aantal FWI’s.
10
4.2
Specificatie en toelichting van de promotie- en uitvoeringskosten
In hoofdstuk 2 is beschreven dat kosten enerzijds direct aan eigen fondsenwerving en aan de doelstelling kunnen worden toegerekend, maar dat anderzijds ook een deel van de uitvoeringskosten aan eigen fondsenwerving en aan de doelstelling toegerekend kan worden. 15
4.2.1
Opbouw en omvang kosten eigen fondsenwerving
Om te bepalen hoe de kosten eigen fondsenwerving zich verhouden ten opzichte van de baten uit eigen fondsenwerving en in welke mate de kosten eigen fondsenwerving en de baten eigen fondsenwerving in 2005 zijn gemuteerd (absoluut en relatief) ten opzicht van 2004 zijn op basis van 20
de jaarrekeningen 2005 gegevens verzameld welke zijn vastgelegd in tabel 4.3.
67
Tabel 4.3 Opbouw kosten eigen fondsenwerving (2005 en 2004)
N=178 FWI’s
In % van
In % van
baten eigen
baten eigen
fondsen2005
werving
2004
fondsen-
Mutatie absoluut
Mutatie %
werving
t.o.v. 2004
t.o.v. 2004
Baten eigen fondsenwerving Totaal
€ 845.833.507
€ 812.549.908
€ 33.283.599
Gemiddelde
€ 4.751.874
€ 4.564.887
€ 186.987
4,1% 4,1%
Mediaan
€ 1.596.580
€ 1.494.554
€ 102.026
6,8%
4,7%
Totaal kosten eigen fondsenwerving Totaal
€ 142.875.236
16,9%
€ 136.414.663
16,8%
€ 6.460.573
Gemiddelde
€ 802.670
16,9%
€ 766.375
16,8%
€ 36.295
4,7%
Mediaan
€ 245.191
15,4%
€ 210.023
14,1%
€ 35.168
16,7%
3,5%
(In)directe kosten eigen fondsenwerving Totaal
€ 86.115.868
10,2%
€ 83.242.096
10,2%
€ 2.873.772
Gemiddelde
€ 483.797
10,2%
€ 467.642
10,2%
€ 16.155
3,5%
Mediaan
€ 116.994
7,3%
€ 84.290
5,6%
€ 32.704
38,8%
€ 56.759.368
6,7%
€ 53.172.566
6,6%
€ 3.586.802
6,7%
€ 318.873
6,7%
€ 298.722
6,6%
€ 20.151
6,7%
€ 97.216
6,1%
€ 78.000
5,2%
€ 19.216
24,6%
Uitvoeringskosten eigen fondsenwerving Totaal Gemiddelde Mediaan
Hieruit blijkt dat de verhouding tussen de kosten eigen fondsenwerving en de baten uit eigen fondsenwerving in 2005 16,9% is en daarmee slechts 0,1% is gestegen ten opzicht van 2004 (16,8%). Deze stijging wordt veroorzaakt doordat in 2005 (6,7%) relatief meer uitvoeringskosten worden toegerekend aan eigen fondsenwerving dan in 2004 (6,6%). De medianen van de kosten 5
eigen fondsenwerving zijn toegenomen, waardoor de verschillen met de gemiddelden van de kosten eigen fondsenwerving kleiner zijn geworden. Dit zou erop kunnen wijzen dat de toename van de kosten eigen fondsenwerving met name wordt veroorzaakt door een toename van de kosten eigen fondsenwerving bij de kleinere FWI’s.
10
Als de tabel 4.3 wordt uitgebreid met het minimum een het maximum per karakteristiek kan tabel 4.4 worden opgesteld. Tabel 4.4 Vergelijking kosten eigen fondsenwerving 2005 en 2004 N=178 FWI Totaal baten eigen fondsenwerving Totaal kosten eigen fondsenwerving (In)directe kosten eigen fondsenwerving Uitvoeringskosten eigen fondsenwerving
Jaar
Totaal
Gemiddelde
Mediaan
Minimum
Maximum
2005
€ 845.833.507
€ 4.751.874
€ 1.596.580
€-
€ 63.000.000
2004
€ 812.549.908
€ 4.564.887
€ 1.494.554
€-
€ 60.300.000
2005
€ 142.875.236
€ 802.670
€ 245.191
€-
€ 12.000.000
2004
€ 136.414.663
€ 766.375
€ 210.023
€-
€ 12.200.000
2005
€ 86.115.868
€ 483.797
€ 116.994
€-
€ 8.400.000
2004
€ 83.242.096
€ 467.642
€ 84.290
€-
€ 9.000.000
2005
€ 56.759.368
€ 318.873
€ 97.216
€-
€ 4.700.000
2004
€ 53.172.566
€ 298.722
€ 78.000
€-
€ 5.400.000
Uit deze gegevens blijkt dat de mediaan van alle karakteristieken beduidend lager is dan het gemiddelde. Dit wijst erop dat er meer FWI’s zijn die onder het gemiddelde zitten dan FWI’s die daarboven zitten. Hieruit blijkt dat er relatief meer kleine FWI’s zijn. Dit wordt bevestigd door de 15
hoogte van het maximum in verhouding tot het totaal van de onderzochte items. Verder blijkt dat het minimum van de baten uit eigen fondsenwerving en de kosten eigen fondsenwerving € - is. Dit wordt 68
veroorzaakt doordat FWI’s ook baten kunnen ontvangen welke volgens de voorgeschreven indeling van RJ-Richtlijn 650 FWI niet als baten eigen fondsenwerving verantwoord mogen worden. Zo worden bijvoorbeeld ontvangen subsidies apart vermeld. 5
4.2.2
(In)directe kosten eigen fondsenwerving
In RJ-Richtlijn 650 FWI wordt het specificeren van de directe kosten niet verplicht gesteld. Als er sprake is van gemengde activiteiten mogen kosten welke betrekking hebben op de voorlichtingsactiviteit hieraan worden toegerekend (RJ 650:425). In RJ-Richtlijn 650 FWI (paragraaf 425) wordt gesteld dat er sprake dient te zijn van consistentie in toerekeningsgrondslagen en – 10
methodiek. Een toelichting in de jaarrekening op de wijze waarop dit plaats vindt, wordt echter niet geëist (RJ 650:425). Dit biedt FWI’s de mogelijkheid om weliswaar de toerekeningsgrondslagen en – methodiek consistent toe te passen, maar de gemengde directe kosten niet te specificeren in de jaarrekening. Hierdoor ontbreekt voor de gebruiker van de jaarrekening het inzicht in de aard en de opbouw van de gemengde directe kosten. Hierdoor kan de gebruiker van de jaarrekening zich geen
15
oordeel vormen over de toegepaste toerekeningsgrondslagen en -methode. Specificatie van de (in)directe kosten eigen fondsenwerving Uit het onderzoek blijkt dat 23 van de 178 FWI’s (12,9%) in 2005 geen (in)directe kosten eigen fondsenwerving verantwoorden in hun jaarrekening. Het is echter niet mogelijk om vast te stellen of
20
deze FWI’s ook echt geen (in)directe kosten eigen fondsenwerving gemaakt hebben of dat zij al deze kosten hebben toegerekend aan de doelstelling voorlichting. Uit de onderzochte jaarrekeningen blijkt dat 155 van de 178 FWI’s (87,1%) wel (in)directe kosten eigen fondsenwerving verantwoorden in hun jaarrekening. Hiervan hebben 93 van de 178 FWI’s (52,2%) een specificatie hebben opgenomen van de (in)directe kosten eigen fondsenwerving. Deze FWI’s hebben gezamenlijk € 56.339.237 (65,4%)
25
verantwoord als (in)directe kosten eigen fondsenwerving. Dit betekent dat deze 93 FWI’s gemiddeld € 605.798 (in)directe kosten eigen fondsenwerving verantwoord hebben in 2005. Tenslotte hebben 62 van de 178 FWI’s (34,8%) geen specificatie opgenomen van de (in)directe kosten eigen fondsenwerving. Deze FWI’s hebben gezamenlijk € 29.776.631 (20,8%) verantwoord als (in)directe kosten eigen fondsenwerving. Dit komt neer op een gemiddeld bedrag van € 480.268 voor deze 62
30
FWI”s in 2005. Omdat van deze kosten geen specificatie is opgenomen in de jaarrekening is het voor de gebruiker van de jaarrekening niet mogelijk om zich een oordeel te vormen over deze kosten (tabel 4.5). Van 178 FWI’s jaarrekening ontvangen
93 FWI’s specificeren
62 FWI’s specificeren geen
23 FWI’s verantwoorden
(in)directe kosten eigen
(in)directe kosten eigen
geen (in)directe kosten
fondsenwerving
fondsenwerving
eigen fondsenwerving
Figuur 4.1 Opgenomen specificatie van (in)directe kosten eigen fondsenwerving
69
Tabel 4.5 Opgenomen specificatie (in)directe kosten eigen fondsenwerving (In)directe kosten
N=178 FWI’s
eigen fondsenwerving Aantal
Totaal Jaarrekeningen met specificatie (in)directe kosten eigen fondsenwerving Jaarrekeningen zonder specificatie (in)directe kosten eigen fondsenwerving Jaarrekeningen zonder (in)directe kosten eigen fondsenwerving
%
Totaal
%
Gemiddeld
178
100 %
€ 86.115.868
100 %
€ 483.797
93
52,2 %
€ 56.339.237
65,4 %
€ 605.798
62
34,9 %
€ 29.776.631
34,6 %
€ 480.268
23
12,9 %
In het kader van dit onderzoek is het van belang om te bepalen wat de karakteristieken zijn van deze drie groepen FWI’s. Daarom is per groep bepaald wat van het totaal beschikbaar voor de doelstelling, de baten uit eigen fondsenwerving, de totale kosten van eigen fondsenwerving en de (in)directe kosten eigen fondsenwerving het gemiddelde, de mediaan, het minimum en het maximum is. De 5
uitkomsten zijn in tabel 4.6 weergegeven. Tabel 4.6 Karakteristieken per groep van FWI gebaseerd op het specificatie van de (in)directe kosten eigen fondsenwerving N=178 FWI
Specificatie opgenomen
Totaal
Gemiddelde
Mediaan
Minimum
Maximum
Wel
€ 1.534.610.877
€ 16.501.192
€ 3.325.676
€ 127.589
€ 219.253.000
Niet
€ 699.114.859
€ 11.276.046
€ 3.591.204
€ 137.845
€ 109.402.000
n.v.t.
€ 47.475.885
€ 2.064.169
€ 824.564
€ 74.355
€ 7.652.662
Wel
€ 539.847.376
€ 5.804.810
€ 2.125.200
€ 152.875
€ 44.196.000 € 63.000.000
Totaal beschikbaar voor de doelstelling
Baten eigen fondsenwerving
Totaal kosten eigen fondsenwerving
(In)directe kosten eigen fondsenwerving Percentage kosten eigen fondsenwerving
Niet
€ 275.871.123
€ 4.449.534
€ 1.082.364
€ 13.157
n.v.t.
€ 30.115.008
€ 1.309.348
€ 346.668
€-
€ 8.123.702
Wel
€ 91.833.099
€ 987.453
€ 392.736
€ 17.434
€ 7.375.000
Niet
€ 48.040.596
€ 774.848
€ 119.995
€ 1.102
€ 12.000.000
n.v.t.
€ 3.001.541
€ 130.502
€ 36.864
€-
€ 1.307.345
Wel
€ 56.339.237
€ 605.798
€ 231.675
€ 5.888
€ 4.124.000
Niet
€ 29.776.631
€ 480.268
€ 68.218
€ 1.102
€ 8.400.000
n.v.t.
€-
€-
€-
€-
€-
Wel
-
16,82%
16,93%
3,69%
43,17%
Niet
-
14,41%
14,13%
0,13%
51,41%
n.v.t.
-
10,05%
7,83%
0%
25,48%
Uit deze gegevens blijkt dat de FWI’s die geen nadere specificatie opnemen van de (in)directe kosten eigen fondsenwerving over het algemeen kleiner zijn dan de FWI’s die wel een specificatie van deze kosten opnemen. De grootste FWI die geen specificatie van de (in)directe kosten eigen fondsenwerving heeft gegeven, heeft wel een uitsplitsing van de (in)directe kosten eigen 10
fondsenwerving gegeven op basis van de activiteiten die hebben plaatsgevonden. Hieruit is echter niet op te maken wat de aard van deze kosten is. De FWI’s die geen (in)directe kosten eigen fondsenwerving hebben verantwoord zijn duidelijk kleiner dan de overige FWI’s. Een mogelijk verklaring hiervoor is dat deze FWI’s vanwege hun beperkte omvang geen activiteiten ontplooien die direct gericht zijn op eigen fondsenwerving.
70
De hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving kan van invloed zijn op het al dan niet specificeren van de directe kosten. FWI’s die een hoog percentage kosten eigen fondsenwerving hebben zouden dit percentage naar beneden kunnen brengen door minder promotiekosten toe te rekenen aan (in)directe kosten eigen fondsenwerving. Deze FWI’s zouden sommige soorten kosten als 5
voor voorlichting of bewustwording kunnen benoemen en daarom kunnen toerekenen aan de doelstelling voorlichting. Het niet opnemen van een specificatie is voor de FWI’s een mogelijkheid om deze wijze van sturing te verbergen. Het gemiddelde percentage kosten eigen fondsenwerving van de FWI’s die een specificatie van de (in)directe kosten eigen fondsenwerving hebben opgenomen in de jaarrekening is in 2005 16,8%. De FWI’s die geen specificatie van de (in)directe kosten eigen
10
fondsenwerving hebben opgenomen in de jaarrekening hebben een gemiddeld percentage kosten eigen fondsenwerving van 14,4%. Het gemiddelde percentage kosten eigen fondsenwerving is bij de FWI’s die wel een specificatie van de (in)directe kosten eigen fondsenwerving in de jaarrekening opnemen derhalve hoger dan het gemiddelde percentage kosten eigen fondsenwerving bij de FWI’s die geen specificatie van de (in)directe kosten eigen fondsenwerving opnemen in de jaarrekening. Om
15
vast te stellen of het verband tussen het opnemen van een specificatie van de (in)directe kosten eigen fondsenwerving en het percentage kosten eigen fondsenwerving significant is, is een T-toets uitgevoerd (n=155). Hieruit blijkt dat er geen significant (P=0,489) verband is tussen het opnemen van een specificatie van de (in)directe kosten eigen fondsenwerving en de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving.
20 Toelichting op de toerekening van (in)directe kosten eigen fondsenwerving Voor het vormen van een goed oordeel over de wijze waarop de gemengde kosten zijn toegerekend is naast een specificatie van de gemengde directe kosten ook een toelichting op de wijze waarop de gemengde directe kosten zijn toegerekend aan eigen fondsenwerving en de doelstelling voorlichting 25
noodzakelijk. In het kader van dit onderzoek is het van belang om te weten hoeveel FWI’s een toelichting op de toerekening van de directe kosten van de gemengde activiteiten aan kosten eigen fondsenwerving en de doelstelling voorlichting hebben opgenomen in de jaarrekening. FWI’s die de gemengde kosten op een onevenredige manier toerekenen aan de doelstelling voorlichting zouden er belang bij kunnen hebben om geen toelichting op te nemen op de toerekening van de gemengde
30
kosten. Het ontbreken van deze toelichting kan dan ook een aanwijzing zijn dat kosten meer dan evenredig worden toegerekend aan de doelstelling voorlichting. Uit het onderzoek blijkt dat van de 93 FWI’s die wel een specificatie van de (in)directe kosten eigen fondsenwerving hebben opgenomen 19 (20,4%) FWI’s hebben toegelicht op welke wijze de
35
toerekening heeft plaatsgevonden. De overige 74 FWI’s (79,6%) hebben niet toegelicht op welke wijze de toerekening heeft plaatsgevonden (zie figuur 4.2 en tabel 4.7). Overigens is het mogelijk dat FWI’s geen toelichting opnemen omdat er geen gemengde directe kosten zijn toegerekend aan de doelstelling voorlichting. Dit is echter niet op te maken uit de jaarrekeningen.
71
Van 178 FWI’s jaarrekening ontvangen
93 FWI’s specificeren
62 FWI’s specificeren
23 FWI’s
(in)directe kosten
geen (in)directe
verantwoorden geen
eigen
kosten eigen
(in)directe kosten
fondsenwerving
fondsenwerving
eigen fondsenwerving
74 FWI’s lichten
19 FWI’s lichten de
verdelingswijze van de
verdelingswijze van de
(in)directe kosten eigen
(in)directe kosten eigen
fondsenwerving toe
fondsenwerving niet toe
Figuur 4.2 Toelichting op de wijze van toerekening van de (in)directe kosten eigen fondsenwerving opgenomen in jaarrekening
Tabel 4.7
Opgenomen toelichting op wijze van toerekening van (in)directe kosten eigen fondsenwerving (In)directe kosten
N=93 FWI’s
eigen fondsenwerving Aantal
Totaal jaarrekeningen met specificatie van de (in)directe kosten eigen fondsenwerving Jaarrekeningen met toelichting op de wijze van toerekening van de directe kosten Jaarrekeningen zonder toelichting op de wijze van toerekening van de directe kosten
%
Totaal
%
Gemiddeld
93
100 %
€ 56.339.237
100 %
€ 605.798
19
20,4 %
€ 14.906.191
26,6 %
€ 784.536
74
79,6 %
€ 41.433.046
73,5 %
€ 559.906
In het kader van dit onderzoek is het van belang om te bepalen wat de karakteristieken zijn van deze FWI’s. Daarom is per groep bepaald wat van het totaal beschikbaar voor de doelstelling, de baten uit eigen fondsenwerving, de totale kosten van eigen fondsenwerving, de (in)directe kosten eigen fondsenwerving en het percentage kosten eigen fondsenwerving het gemiddelde, de mediaan, het 5
minimum en het maximum is. De uitkomsten zijn in tabel 4.8 weergegeven.
72
Tabel 4.8 Karakteristieken per groep van FWI gebaseerd op het al dan niet opnemen van een toelichting op de wijze van toerekening van de (in)directe kosten eigen fondsenwerving N=93 FWI’s
Totaal beschikbaar voor de doelstelling
Toelichting opgenomen
Totaal
Gemiddelde
Mediaan
Minimum
Maximum
Wel
€ 799.429.785
€ 42.075.252
€ 4.558.592
€ 830.840
€ 219.253.000
Niet
€ 735.181.093
€ 9.934.880
€ 3.179.129
€ 127.589
€ 199.833.000
Wel
€ 179.521.197
€ 9.448.484
€ 3.059.843
€ 809.890
€ 44.196.000
Niet
€ 360.326.179
€ 4.86.273
€ 2.045.153
€ 152.875
€ 36.596.000
Wel
€ 26.759.853
€ 1.408.413
€ 597.000
€ 62.163
€ 7.375.000
Niet
€ 65.073.246
€ 879.368
€ 377.006
€ 17.434
€ 6.968.000
Wel
€ 14.906.191
€ 784.536
€ 348.410
€ 26.347
€ 3.209.000
Niet
€ 41.433.046
€ 559.906
€ 212.813
€ 5.888
€ 4.124.000
Wel
-
15,95%
14,99%
4,42%
26,35%
Niet
-
17,05%
17,81%
3,69%
43,17%
Baten eigen fondsenwerving
Totaal kosten eigen fondsenwerving (In)directe kosten eigen fondsenwerving
Percentage kosten eigen fondsenwerving
De FWI’s die geen toelichting hebben opgenomen zijn in de gelegenheid om op eenvoudige wijze gemengde kosten meer dan evenredig toe te rekenen aan de doelstelling voorlichting. De gebruiker van de jaarrekening is niet in staat om dit uit de jaarrekening op te maken. 5
De hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving kan van invloed zijn op het al dan niet opnemen van een toelichting op de toerekening van de directe kosten aan kosten eigen fondsenwerving en/ of de doelstelling voorlichting. FWI’s die een hoog percentage kosten eigen fondsenwerving hebben zouden dit percentage naar beneden kunnen brengen door minder promotiekosten toe te rekenen aan (in)directe kosten eigen fondsenwerving. Door niet toe te lichten
10
waarop de toerekening is gebaseerd kunnen de gebruikers van de jaarrekening niet beoordelen of de toerekening reëel is. Het gemiddelde percentage kosten eigen fondsenwerving van de FWI’s die wel een toelichting op de verdeling van de (in)directe kosten eigen fondsenwerving hebben opgenomen is in 2005 15,95%. Het gemiddelde percentage kosten eigen fondsenwerving van de FWI’s die niet hebben toegelicht hoe de (in)directe kosten eigen fondsenwerving zijn toegerekend is in 2005
15
17,05%. Om vast te stellen of er verband is tussen het opnemen van een toelichting op de wijze waarop de (in)directe kosten eigen fondsenwerving zijn toegerekend en het percentage kosten eigen fondsenwerving is een T-toets uitgevoerd (N=93). Hieruit blijkt dat er geen significant (P=0,549) verband is tussen het opnemen van een toelichting op de wijze waarop de (in)directe kosten fondsenwerving zijn toegerekend aan eigen fondsenwerving en/of de doelstelling voorlichting en de
20
hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving. Overigens betekent het opnemen van een toelichting op de wijze waarop de toerekening van de (in)directe kosten eigen fondsenwerving heeft plaatsgevonden niet automatisch dat deze toerekening juist is. Maar hoewel over de wijze van verdelen in dergelijke gevallen nog steeds gediscussieerd kan
25
worden, zijn deze FWI’s wel transparant en wordt de gebruiker van de jaarrekening de gelegenheid 73
geboden om zich, naast het oordeel van de accountant (die de jaarrekening heeft goedgekeurd), een mening te vormen over de gehanteerde uitgangspunten.
4.2.3
Uitvoeringskosten toegerekend aan eigen fondsenwerving
5 Specificatie van de uitvoeringskosten In RJ-Richtlijn 650 FWI wordt in Bijlage C een beperkte specificatie van de uitvoeringskosten verplicht gesteld. Uit deze bijlage blijkt dat de uitvoeringskosten gespecificeerd moeten worden in: 10
15
•
Salarissen/sociale lasten
•
Pensioenlasten
•
Overige personeelskosten
•
Reis-/verblijfkosten
•
Huisvestingskosten
•
Kantoorkosten
•
Bestuur/afd. e.d.
•
Overige algemene kosten
Als de uitvoeringskosten worden toegerekend aan kosten voor eigen fondsenwerving en aan kosten voor de doelstelling dan gebruiken alle FWI’s het voorgeschreven Model C. 20
In 63 van de 178 (35,4%) onderzochte jaarrekeningen is een uitgebreidere specificatie opgenomen van de uitvoeringskosten. In deze jaarrekeningen wordt door deze FWI’s gemiddeld een bedrag van € 142.996 aan uitvoeringskosten toegerekend aan eigen fondsenwerving. De overige 115 FWI’s (64,6%) volstaan met het opnemen van de gegevens zoals voorgeschreven in Model C (zie figuur 4.4). Deze 115 FWI’s rekenen gemiddeld € 415.223 van de uitvoeringskosten toe aan eigen
25
fondsenwerving (tabel 4.9). Tabel 4.9 Aantal FWI dat in de jaarrekening 2005 de uitvoeringskosten nader specificeert
N=178 FWI
Aantal Totaal onderzochte jaarrekeningen 2005 Specificatie van de uitvoeringskosten uitgebreider dan RJ-Richtlijn 650 FWI Specificatie van de uitvoeringskosten conform RJ-Richtlijn 650 FWI
Aan eigen
% van totaal aan
Gemiddeld aan
Gemiddeld
fondsen-
eigen fondsen-
eigen fondsen-
percentage kosten
werving
werving toege-
werving
% van
toegerekende
rekende
toegerekende
eigen
totaal
uitvoerings-
uitvoerings-
uitvoerings-
fondsen-
aantal
kosten
kosten
kosten
werving
178
100 %
€ 56.759.368
100 %
€ 318.873
15,11%
63
35,4 %
€ 9.008.733
15,9 %
€ 142.996
13,71%
115
64,4 %
€ 47.750.635
84,1 %
€ 415.223
16,57%
Met een uitgebreidere specificatie van de uitvoeringskosten laat de FWI zien waaruit de uitvoeringskosten zijn opgebouwd. Deze informatie kan van belang zijn voor de gebruiker van de jaarrekening om te betrekken in zijn oordeelsvorming inzake de gebruikte toerekeningsgrondslagen voor de toerekening van de uitvoeringskosten. Voor beide groepen FWI’s zijn van het totaal 74
beschikbaar bedrag voor de doelstelling, de baten uit eigen fondsenwerving, de totale kosten van eigen fondsenwerving, het percentage kosten eigen fondsenwerving, de aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten, de aan de doelstelling voorlichting toegerekende uitvoeringskosten en de aan eigen fondsenwerving en de doelstelling voorlichting toegerekende uitvoeringskosten 5
uitgedrukt in een percentage van de totale uitvoeringskosten het gemiddelde, de mediaan, het minimum en het maximum vastgelegd. Deze karakteristieken zijn weergegeven in tabel 4.10. Tabel 4.10 Karakteristieken per groep van FWI gebaseerd op het al dan niet opnemen van een uitgebreidere specificatie van de uitvoeringskosten Uitgebreider dan N=178 FWI’s
vereiste specificatie
Totaal
Gemiddelde
Mediaan
Minimum
Maximum
opgenomen Totaal beschikbaar
Wel
€ 266.984.842
€ 4.237.855
€ 1.857.742
€ 74.355
€ 33.624.970
Niet
€ 2.014.216.779
€ 17.514.928
€ 3.632.789
€ 137.845
€ 219.253.000
Wel
€ 139.410.253
€ 2.212.861
€ 1253.481
€ 91.307
€ 17.742.578
Niet
€ 706.423.254
€ 6.142.811
€ 1.886.722
€0
€ 63.000.000
Wel
€ 18.236.162
€ 289.463
€ 138.016
€ 3.953
€ 1.462.170
Niet
€ 124.639.074
€ 1.083.818
€ 321.175
€0
€ 12.000.000
Wel
-
13,71%
12,15%
0,93%
43,17%
Niet
-
15,87%
16,65%
0%
51,41%
Wel
€ 9.008.733
€ 142.996
€ 45.938
€ 3.094
€ 1.307.345
Niet
€ 47.750.635
€ 415.223
€ 123.514
€0
€ 4.700.000
Wel
-
25,09%
18,00%
0,75%
100%
fondsenwerving
Niet
-
20,74%
17,40%
0%
100%
Uitvoeringskosten
Wel
€ 10.155.104
€ 161.192
€ 56.073
€0
€ 1.495.678
Niet
€ 59.930.381
€ 521.134
€ 154.842
€0
€ 11.775.000
Wel
-
18,80%
15,12%
0%
88,36%
Niet
-
21,60%
14,47%
0%
100%
voor de doelstelling
Baten eigen fondsenwerving
Totaal kosten eigen fondsenwerving
Percentage kosten eigen fondsenwerving
Uitvoeringskosten eigen fondsenwerving
Percentage uitvoeringskosten toegerekend aan eigen
doelstelling voorlichting Percentage uitvoeringskosten toegerekend aan de doelstelling voorlichting
Uit deze karakteristieken blijkt dat de FWI’s die een uitgebreidere specificatie van de uitvoeringskosten opnemen in de jaarrekening in het algemeen kleiner zijn dan de FWI’s die geen uitgebreidere specificatie van de uitvoeringskosten opnemen. Ook blijkt dat het percentage kosten 10
eigen fondsenwerving bij de FWI’s die wel een uitgebreidere specificatie van de uitvoeringskosten opnemen gemiddeld lager is dan bij de FWI’s die geen uitgebreidere specificatie opnemen. Een hoog percentage kosten eigen fondsenwerving kan voor FWI’s aanleiding zijn om de toerekening van de uitvoeringskosten te beïnvloeden zodat minder uitvoeringskosten worden toegerekend aan de 75
kosten eigen fondsenwerving. In dat geval kan een FWI er belang bij hebben om de uitvoeringskosten zo summier mogelijk te specificeren. De FWI’s die in de jaarrekening een uitgebreider dan vereiste specificatie van de uitvoeringskosten opnemen hebben in 2005 gemiddeld een percentage kosten eigen fondsenwerving van 13,71%. De FWI’s die een specificatie van de uitvoeringskosten conform 5
RJ-Richtljin 650 FWI opnemen in de jaarrekening hebben gemiddeld een percentage kosten eigen fondsenwerving van 16,57%. Om vast te stellen of er verband bestaat tussen het opnemen van een uitgebreider dan vereiste specificatie van de uitvoeringskosten en de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving is een T-toets uitgevoerd (N=178). Hieruit blijkt dat er met een betrouwbaarheid van 93,8% verband is tussen het al dan niet opnemen van een uitgebreidere
10
specificatie van de uitvoeringskosten en de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving. Hoewel dit verband net niet significant is, is de betrouwbaarheid dermate hoog dat hieruit toch de conclusie getrokken kan worden dat FWI’s die de uitvoeringskosten uitgebreider specificeren dan voorgeschreven in RJ-Richtlijn 650 FWI gemiddeld een lager percentage kosten eigen fondsenwerving hebben.
15 Toelichting op de verdeling van de uitvoeringskosten Uit tabel 4.2 blijkt dat FWI’s, naast de (in)directe kosten eigen fondsenwerving, in 2005 ook gemiddeld € 318.873 aan uitvoeringskosten hebben toegerekend aan de eigen fondsenwerving. Terwijl een toelichting op de wijze waarop de gemengde directe kosten worden toegerekend niet 20
vereist is, wordt in RJ-Richtlijn 650 FWI (paragraaf 422) vereist dat ‘de wijze waarop deze
kostentoerekening plaatsvindt duidelijk in de toelichting dient vermeld te worden’. Als een toelichting ontbreekt, ontstaat voor de FWI de gelegenheid om kosten onevenredig toe te rekenen aan de doelstelling voorlichting zonder dat de gebruiker van de jaarrekening hier inzicht in heeft. 25
Tijdens het onderzoek is onderzocht of de FWI’s toelichten waarop de verdeling van de uitvoeringskosten is gebaseerd. Uit het onderzoek bleek dat in 100 van de 178 (56,2%) onderzochte jaarrekeningen een toelichting werd gegeven over de wijze waarop de verdeling van de uitvoeringskosten plaatsvindt. In de resterende 78 jaarrekeningen werd geen enkele toelichting gegeven of werd aangegeven dat de uitvoeringskosten verdeeld zijn met behulp van verdeelsleutels.
30
Omdat verdeelsleutels ook bepaald kunnen worden zonder dat deze ergens op gebaseerd zijn, zijn de jaarrekeningen waarin niet nader gespecificeerde verdeelsleutels als basis voor de verdeling van de uitvoeringskosten worden genoemd, verantwoord als jaarrekeningen zonder toelichting (tabel 4.11). Tabel 4.11 Opgenomen toelichting op wijze van toerekening van uitvoeringskosten Gemiddeld N=178 FWI’s
Uitvoeringskosten toegerekend
toegerekende
Aantal
%
178
100 %
€ 56.759.368
100 %
€ 318.873
100
56,2 %
€ 30.467.100
53,7 %
€ 304.671
78
43,8 %
€ 26.292.268
46,3 %
€ 337.080
aan eigen fondsenwerving
uitvoerings-kosten aan eigen fondsenwerving
Totaal jaarrekeningen Jaarrekeningen met toelichting op de wijze van toerekening van de uitvoeringskosten Jaarrekeningen zonder toelichting op de wijze van toerekening van de uitvoeringskosten
76
De FWI’s die toelichten op welke wijze de uitvoeringskosten worden toegerekend doen dit op verschillende manieren. Vanwege de grote verschillen is het moeilijk om cijfers te presenteren. Als de toelichting er is, dan is deze doorgaans zeer beperkt. Ook gebruiken FWI’s soms meerdere toerekeningsgrondslagen voor de uitvoeringskosten afhankelijk van de aard van de uitvoeringskosten. 5
Zo worden de kosten voor huisvestiging regelmatig toegerekend op basis van in gebruik zijnde m2. De personeelskosten worden vaak toegerekend op basis van een vorm van tijdsbesteding of formatieeenheden. Er worden echter weer verschillende vormen van tijdsbesteding gehanteerd. Zo wordt gebruik gemaakt van ‘geschatte tijdsbesteding’, ‘werkelijke tijdsbesteding’, ‘geschatte werkelijke tijdsbesteding’, ‘voorgecalculeerde tijdbesteding’, ‘globale tijdsbesteding’ of gewoon ‘tijdsbesteding’.
10
Daarnaast worden andere grondslagen vermeld zoals ‘het aandeel in de begrote organisatiekosten’, ‘rechtstreekse verbanden’, ‘evenredige verdeling’, ‘naar rato direct toerekenbare kosten’, ‘kosten eigen activiteiten’, ‘omzet’, ‘normen van het ministerie’, ‘werkelijke kosten’, ‘netto-opbrengst entree gelden’, ‘verkopen’, ‘activiteiten van het secretariaat’, ‘begrote bedragen’, ‘integrale kostprijs’, ‘projectbegroting’ en ‘activiteiten facilitaire dienst’. De toerekeningsbasis verschilt dus sterk per FWI.
15 In het kader van dit onderzoek is het van belang om te bepalen wat de karakteristieken zijn van deze FWI’s. Daarom is per groep bepaald wat van het totaal beschikbaar bedrag voor de doelstelling, de baten uit eigen fondsenwerving, de totale kosten van eigen fondsenwerving, het percentage kosten eigen fondsenwerving, de aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten, de aan de 20
doelstelling voorlichting toegerekende uitvoeringskosten en de aan eigen fondsenwerving en de doelstelling voorlichting toegerekende uitvoeringskosten uitgedrukt in een percentage van de totale uitvoeringskosten het gemiddelde, de mediaan, het minimum en het maximum is. De uitkomsten zijn in tabel 4.12 weergegeven.
77
Tabel 4.12 Karakteristieken per groep van FWI gebaseerd op het al dan niet opnemen van een toelichting op de toerekening van de uitvoeringskosten N=178 FWI
Totaal beschikbaar voor de doelstelling
Baten eigen
Toelichting opgenomen
Totaal
Gemiddelde
Mediaan
Minimum
Maximum
Wel
€ 1.266.284.837
€ 12.662.848
€ 3.577.500
€ 127.589
€ 219.253.000
Niet
€ 1.014.916.784
€ 13.011.754
€ 2.019.531
€ 74.355
€ 202.300.000
Wel
€ 483.145.746
€ 4.831.457
€ 2.041.599
€ 142.000
€ 36.596.000
Niet
€ 362.687.761
€ 4.649.843
€ 1.198.617
€0
€ 63.000.000
Wel
€ 79.807.788
€ 798.078
€ 333.465
€ 3.953
€ 6.968.000
Niet
€ 63.067.448
€ 808.557
€ 143.508
€0
€ 12.000.000
Wel
-
16,28%
16,92%
0,93%
51,41%
Niet
-
13,60%
12,27%
0%
43,17%
Wel
€ 30.467.100
€ 304.671
€ 125.553
€ 3.953
€ 2.844.000
Niet
€ 26.292.268
€ 337.080
€ 62.769
€0
€ 4.700.000
Wel
-
18,75%
18,27%
0,70%
64,68%
Niet
-
26,81%
15,14%
0%
100%
Wel
€ 51.781.293
€ 517.813
€ 154.528
€0
€ 11.775.000
Niet
€ 18.304.192
€ 234.669
€ 39.220
€0
€ 3.000.000
Wel
-
22,09%
18,70%
0%
80,0%
Niet
-
18,71%
7,16%
0%
100%
fondsenwerving
Totaal kosten eigen fondsenwerving
Percentage kosten eigen fondsenwerving
Uitvoeringskosten eigen fondsenwerving Percentage uitvoeringskosten toegerekend aan eigen fondsenwerving Uitvoeringskosten doelstelling voorlichting Percentage uitvoeringskosten toegerekend aan de doelstelling voorlichting
Uit deze karakteristieken blijkt dat de FWI’s die wel een toelichting op de toerekening van de uitvoeringskosten opnemen een gemiddeld percentage kosten eigen fondsenwerving hebben van 16,28% en deze FWI’s rekenen gemiddeld 18,75% van de uitvoeringskosten toe aan eigen 5
fondsenwerving en gemiddeld 22,09% van de uitvoeringskosten aan de doelstelling voorlichting. De FWI’s die geen toelichting op de toerekening van de uitvoeringskosten opnemen hebben een gemiddeld percentage kosten eigen fondsenwerving van 13,60% en deze FWI’s rekenen gemiddeld 26,81% van de uitvoeringskosten toe aan eigen fondsenwerving en gemiddeld 18,71% aan de doelstelling voorlichting.
10 Voor het niet opnemen van een toelichting op de wijze waarop de uitvoeringskosten zijn verdeeld kan een FWI verschillende redenen hebben. Zo kan een FWI met een hoog percentage kosten eigen fondsenwerving dit percentage verminderen door te schuiven in de toerekening van de uitvoeringskosten van eigen fondsenwerving naar de doelstelling voorlichting. Om vast te stellen of er 15
verband is tussen de mate waarin de uitvoeringskosten worden toerekenend aan eigen fondsenwerving en/of aan de doelstelling voorlichting en het percentage kosten eigen fondsenwerving is een T-toets uitgevoerd (N=178). Hieruit blijkt dat er geen significant (P=0,267) verband is tussen 78
het opnemen van een toelichting op de wijze waarop de uitvoeringskosten zijn verdeeld en de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving. Ook is er geen significant (P=0,322) verband tussen het opnemen van een toelichting op de wijze waarop de uitvoeringskosten zijn verdeeld en de hoogte van het percentage van de uitvoeringskosten dat wordt toegerekend aan de doelstelling 5
voorlichting. Wel is er een sterk significant (P=0,017) verband tussen het opnemen van een toelichting op de wijze waarop de uitvoeringskosten zijn verdeeld en de hoogte van het percentage van de uitvoeringskosten dat wordt toegerekend aan eigen fondsenwerving. Het percentage van de aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten is significant lager bij FWI’s die toelichten op welke wijze de uitvoeringskosten worden verdeeld dan bij FWI’s die geen toelichting opnemen
10
inzake de wijze waarop de uitvoeringskosten worden verdeeld. Er is geen verklaring gevonden voor dit verband. Er blijkt geen verband te zijn tussen het opnemen van een toelichting op de toerekening van de uitvoeringskosten en de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving. Dit kan betekenen dat de beslissing van FWI’s om minder uitvoeringskosten toe te rekenen aan eigen fondsenwerving niet wordt ingegeven door een mogelijk te hoog percentage kosten eigen
15
fondsenwerving. De transparantie over de wijze waarop de uitvoeringskosten worden toegerekend lijkt daarmee niet te zijn ingegeven door druk vanuit gebruikers of het CBF vanwege een (te) hoog percentage kosten eigen fondsenwerving. Het ontbreken van een verband tussen het al dan niet opnemen van een toelichting op de wijze waarop de uitvoeringskosten zijn verdeeld blijkt ook geen verband te houden met de mate waarin uitvoeringskosten worden toegerekend aan de doelstelling
20
voorlichting. Dit kan betekenen dat, als geprobeerd wordt om minder uitvoeringskosten toe te rekenen aan eigen fondsenwerving, de uitvoeringskosten niet verschoven worden naar de doelstelling voorlichting.
4.2.4 25
Conclusie
In de voorgaande paragrafen is onderzocht of er verband is tussen het al dan niet opnemen van een specificatie of toelichting van respectievelijk de (in)directe kosten eigen fondsenwervingen de uitvoeringskosten en de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving. De uitkomsten van het onderzoek tonen geen significant verband aan tussen het opnemen van een
30
specificatie van de (in)directe kosten eigen fondsenwerving of het opnemen van een toelichting op de wijze waarop promotiekosten zijn toegerekend aan eigen fondsenwerving of de doelstelling voorlichting en de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving. Ook blijkt uit het onderzoek dat er geen significant verband is tussen het opnemen van een uitgebreidere specificatie van de uitvoeringskosten en de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving. Ook is
35
gebleken dat er geen significant verband bestaat tussen het opnemen van een toelichting op de wijze waarop de uitvoeringskosten zijn toegerekend en de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving. Tenslotte is wel aangetoond dat er een significant verband is tussen het opnemen van een toelichting op de wijze waarop de uitvoeringskosten zijn toegerekend en het percentage van de uitvoeringskosten dat wordt toegerekend aan eigen fondsenwerving. Daarentegen is er geen
40
significant verband tussen het opnemen van een toelichting op de wijze waarop de uitvoeringskosten 79
zijn toegerekend en het percentage van de uitvoeringskosten die zijn toegerekend aan de doelstelling voorlichting. Deze resultaten zijn in tabel 4.13 samengevat. Tabel 4.13 Overzicht van de uitkomsten van de onderzochte verbanden Significantie
Verband tussen Wel/niet opnemen van een specificatie op de (in)directe kosten
P<0,05 Percentage kosten eigen fondsenwerving
P=0,489
eigen fondsenwerving Wel/niet opnemen van een toelichting op de wijze waarop de
Percentage kosten eigen fondsenwerving
P=0,549
(in)directe kosten eigen fondsenwerving zijn toegerekend Wel/niet opnemen van een uitgebreider dan vereiste specificatie
Percentage kosten eigen fondsenwerving
P=0,062
op de uitvoeringskosten Wel/niet opnemen van een toelichting op de wijze waarop de
Percentage kosten eigen fondsenwerving
P=0,267
uitvoeringskosten zijn toegerekend
4.3 5
Wel/niet opnemen van een toelichting op de wijze waarop de
Percentage van de uitvoeringskosten dat is
uitvoeringskosten zijn toegerekend
toegerekend aan eigen fondsenwerving
Wel/niet opnemen van een toelichting op de wijze waarop de
Percentage van de uitvoeringskosten dat is
uitvoeringskosten zijn toegerekend
toegerekend aan de doelstelling voorlichting
P>0,05
P=0,017 P=0,322
Percentage kosten eigen fondsenwerving 4.3.1
Mutatie percentage kosten eigen fondsenwerving in 2005 t.o.v. 2004
Zoals verwoord in RJ-Richtlijn 650 FWI vormt de relatieve omvang van de kosten voor eigen fondsenwerving een belangrijke maatstaf bij de beoordeling van de steunwaardigheid van FWI’s (RJ 650:423). Daarmee is de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving een factor welke voor FWI’s aanleiding kan zijn om gebruik te maken van earnings management. Daarom zijn vanuit dit percentage verbanden gelegd naar andere gegevens uit de in het onderzoek betrokken jaarrekeningen. Het verloop van de percentages kosten eigen fondsenwerving 2004 en 2005 is weergegeven in grafiek 4.1. Grafiek 4.1 Verloop van de percentages kosten eigen fondsenwerving 2004 en 2005
% 2005
P ercentages kosten eigen fondsenw erving 2005 en 2004
% 2004
60 50 40 percentage
10
30 20 10 0 1
10
19
28
37
46
55
64
73
82
91 100 109 118 127 136 145 154 163 172
178 FW I's
80
Hoewel het percentage kosten eigen fondsenwerving in 2005 iets boven het percentage kosten eigen fondsenwerving in 2004 ligt, zijn de verschillen zoals deze uit grafiek 4.1 blijken zeer beperkt. De spreiding van de absolute mutatie van het percentage kosten eigen fondsenwerving is bepaald 5
door het verschil te berekenen tussen het percentage kosten eigen fondsenwerving in 2005 t.o.v. 2004 en dit vervolgens af te ronden op hele procenten. Vervolgens is geteld hoeveel maal een mutatieprocent voorkwam bij de 178 FWI’s. De resultaten zijn weergegeven in grafiek 4.1 Grafiek 4.2 Spreiding absolute mutaties percentage kosten eigen fondsenwerving
30
Aantal mutaties
25 20
15 10 5
Mutatie %
33
31
29
27
25
23
21
19
17
15
13
11
9
7
5
3
1
-1
-3
-5
-7
-9
-11
0
Aantal mutaties
Uit grafiek 4.1 blijkt dat 71 van de 178 FWI’s (39,9%) in 2005 een lager percentage kosten eigen fondsenwerving hebben dan in 2004 (daling tussen -11,49% - -0,5%), 28 van de 178 FWI’s (15,7%) 10
in 2005 een mutatie kosten eigen fondsenwerving hebben rondom 0% (mutatie tussen -0,49% 0,49%) en 79 van de 178 FWI’s (44,4%) in 2005 een hoger percentage kosten eigen fondsenwerving hebben dan in 2004 (stijging tussen 0,5% - 34,5%). Enerzijds blijkt het aantal FWI’s (79) dat een stijging van het percentage kosten eigen fondsenwerving heeft groter dan het aantal FWI’s (71) dat een daling van het percentage kosten eigen fondsenwerving heeft en anderzijds blijkt ook de
15
spreiding van de spreiding van de mutatie van het percentage kosten eigen fondsenwerving in 2005 ten opzichte van 2004 groter bij de FWI’s die een stijging van het percentage kosten eigen fondsenwerving hebben (0,5% - 34,5%) dan bij de FWI’s die een daling van het percentage kosten eigen fondsenwerving hebben (-11,49% - -0,5%). Deze gegevens liggen in lijn met de cijfers uit tabel 4.2 waaruit blijkt dat het gemiddelde percentage kosten eigen fondsenwerving is gestegen van
20
14,21% (2004) naar 15,11% (2005). Als naar de feitelijke mutatie van het percentage kosten eigen fondsenwerving in 2005 ten opzichte van 2004 wordt gekeken dan blijkt dat in 2005 88 FWI’s een hoger percentage kosten voor eigen fondsenwerving presenteren dan in 2004, 88 FWI’s presenteren in 2005 een lager percentage kosten
25
voor eigen fondsenwerving dan in 2004 en 2 FWI’s presenteren hetzelfde percentage als in 2004 (zie tabel 4.14). Bij de beide FWI’s waarbij het percentage kosten eigen fondsenwerving in 2005 gelijk was
81
aan 2004 was dit percentage 0% omdat deze FWI’s geen kosten eigen fondsenwerving presenteerden in de jaarrekening. Tabel 4.14 Mutatie percentage kosten eigen fondsenwerving in 2005 t.o.v. 2004 Onderzochte jaarrekeningen 2005 (N=178 FWI) Hoger percentage kosten eigen fondsenwerving in 2005 t.o.v. 2004 Lager percentage kosten eigen fondsenwerving in 2005 t.o.v. 2004 Gelijk percentage kosten eigen fondsenwerving in 2005 t.o.v. 2004
178
100 %
88
49,4 %
88
49,4 %
2
1,2 %
De aard van kosten voor eigen fondsenwerving en van de kosten voor de doelstelling voorlichting liggen dicht bij elkaar. Als een FWI zou overwegen om gemaakte kosten voor eigen fondsenwerving 5
niet als zodanig te verantwoorden dan ligt het voor de hand dat deze kosten als besteding voor de doelstelling voorlichting worden gepresenteerd. Daarom is onderzocht of er een verband is tussen de mutatie van het percentage kosten eigen fondsenwerving tussen 2004 en 2005 en de mutatie van het percentage aan de eigen fondsenwerving
10
toegerekende uitvoeringskosten tussen 2004 en 2005. Als tabel 4.14 wordt uitgebreid met de mutatie (stijging, daling of gelijkblijvend) van het percentage aan de kosten eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten ontstaat tabel 4.15. Tabel 4.15 Vergelijking van de mutaties in het percentage kosten eigen fondsenwerving en de mutaties in het percentage aan de eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten in 2005 ten opzichte van 2004 Lager %
Gelijk %
uitvoerings-kosten
uitvoerings-kosten
toegerekend aan
toegerekend aan
eigen
eigen
fondsenwerving
fondsenwerving
39
44
5
88
38
41
9
88
-
-
2
2
77
85
16
178
Hoger % uitvoeringsN=178 FWI
kosten toegerekend aan eigen fondsenwerving
Hoger percentage kosten eigen fondsenwerving in 2005 t.o.v. 2004 Lager percentage kosten eigen fondsenwerving in 2005 t.o.v. 2004 Gelijk percentage kosten eigen fondsenwerving in 2005 t.o.v. 2004
Totaal
Totaal
Onderzocht is of er significant verband bestaat tussen de mutatie van het percentage kosten eigen 15
fondsenwerving in 2005 ten opzichte van 2004 en de mutatie van het percentage van de aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten. Allereerst is met een chi-kwadraat toets vastgesteld of er significant verband bestaat tussen het stijgen of dalen van het percentage kosten eigen fondsenwerving in 2005 ten opzichte van 2004 en het stijgen, dalen of gelijk blijven van het percentage aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten. Omdat voor een chi-kwadraat 82
toets niet meer dan 20% van de cellen een waarde van 5 of lager mag hebben, zijn de twee FWI’s die in 2005 en 2004 een percentage kosten eigen fondsenwerving hadden van 0% niet in de toets betrokken. De gegevens uit tabel 4.16 vormen derhalve de basis voor de uitgevoerde chi-kwadraat toets (n=2). Tabel 4.16 Vergelijking van de mutaties in het percentage kosten eigen fondsenwerving en de mutaties in het percentage aan de eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten in 2005 ten opzichte van 2004 (excl. FWI’s met een percentage kosten eigen fondsenwerving dat in 2005 gelijk is aan 2004).
N=176 FWI
Hoger percentage kosten eigen fondsenwerving in 2005 t.o.v. 2004 Lager percentage kosten eigen fondsenwerving in 2005 t.o.v. 2004
Totaal
5
Hoger % uitvoerings-
Lager % uitvoerings-
Gelijk % uitvoerings-
kosten toegerekend
kosten toegerekend
kosten toegerekend
aan eigen
aan eigen
aan eigen
fondsenwerving
fondsenwerving
fondsenwerving
39
44
5
88
(22,2%)
(25,0%)
(2,8%)
(50,0%)
Totaal
38
41
9
88
(21,6%)
(23,3%)
(5,1%)
(50,0%)
77
85
14
176
(43,8%)
(48,3%)
(7,9%)
(100%)
Uit de chi-kwadraat toets blijkt dat er geen significant (P=0,532) verband bestaat tussen de toe- of afname van het percentage kosten eigen fondsenwerving in 2005 ten opzicht van 2004 en de toename, afname of het gelijk blijven van het percentage van de aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten.
10
Daarnaast is onderzocht of er significante correlatie aanwezig is tussen de percentages kosten eigen fondsenwerving 2005 en 2004, de percentages van aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten 2005 en 2004 en de percentages van aan de doelstelling voorlichting toegerekende uitvoeringskosten 2005 en 2004. Hierbij is gebruik gemaakt van de Pearson-correlatie toets (N=178). Uit deze toets blijkt dat er (r>0,6) verband bestaat tussen dezelfde percentages in 2005 en 2004. Dit
15
is enerzijds niet verwonderlijk, maar toont anderzijds wel aan dat er geen significante wijzigingen in de genoemde percentages hebben plaatsgevonden in 2005 ten opzichte van 2004. Verder blijkt er in 2005 en 2004 geen (r<0,1)verband te zijn tussen het percentage kosten eigen fondsenwerving en het percentage van de aan eigen fondsenwerving of de doelstelling voorlichting toegerekende uitvoeringskosten.
20 Tenslotte is onderzocht of er verband is tussen de mutaties van 2005 ten opzichte van 2004 van het percentage kosten eigen fondsenwerving, het percentage van aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten en het percentage van aan de doelstelling voorlichting toegerekende uitvoeringskosten. Hierbij is gebruik gemaakt van de Pearson-correlatie toets (N=178). Uit deze toets 25
blijkt dat er geen (r=0,1) correlatie is tussen de mutatie van het percentage kosten eigen fondsenwerving en de mutatie van het percentage van aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten. Ook blijkt uit deze toets dat er geen (r=0,1) correlatie is tussen de mutatie van het percentage van aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten en de mutatie van het 83
percentage van aan de doelstelling voorlichting toegerekende uitvoeringskosten. Er is echter wel (r=0,5) correlatie tussen de mutatie van het percentage kosten eigen fondsenwerving en de mutatie van het percentage aan de doelstelling voorlichting toegerekende uitvoeringskosten. Dit betekent dat bij een toename van het percentage kosten eigen fondsenwerving er eveneens een toename is van 5
het percentage van aan de doelstelling voorlichting toegerekende uitvoeringskosten. Deze correlatie kan het gevolg zijn van earnings management waarbij FWI’s bij een stijging van het percentage kosten eigen fondsenwerving deze stijging beperken door een hoger percentage van de uitvoeringskosten toe te rekenen aan de doelstelling voorlichting.
10
4.3.2
Verdeling uitvoeringskosten tussen fondsenwerving en voorlichting in 2005
De hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving kan door FWI’s worden beperkt door zo weinig mogelijk uitvoeringskosten toe te rekenen aan eigen fondsenwerving. Deze uitvoeringskosten kunnen door de FWI’s verschoven worden door deze uitvoeringskosten toe te rekenen aan de doelstelling voorlichting. Om kosten toe te rekenen aan de doelstelling voorlichting is het vereist dat 15
het realiseren van ‘voorlichting en bewustwording’ een statutair doel van de FWI is. Niet alle FWI’s hebben het geven van voorlichting en creëren van bewustwording als doel opgenomen in hun statuten. Deze FWI’s mogen daarom geen kosten toerekenen aan de doelstelling voorlichting (RJ 650: 429). De FWI’s zijn ingedeeld op basis van de mate waarin uitvoeringskosten worden toegerekend aan eigen fondsenwerving ten opzichte van de doelstelling voorlichting. Hierbij zijn vier groepen
20
gevormd namelijk FWI’s die geen uitvoeringskosten toerekenen aan de doelstelling voorlichting, FWI’s die meer uitvoeringskosten toerekenen aan eigen fondsenwerving dan aan de doelstelling voorlichting, FWI’s die minder uitvoeringskosten toerekenen aan eigen fondsenwerving dan aan de doelstelling voorlichting en FWI’s die evenveel uitvoeringskosten toerekenen aan eigen fondsenwerving als aan de doelstelling voorlichting. De uitkomsten zijn vastgelegd in tabel 4.17. Tabel 4.17 FWI’s ingedeeld op basis van het verschil in toegerekende uitvoeringskosten aan fondsenwerving of de doelstelling voorlichting N=178 FWI Geen uitvoeringskosten toegerekend aan de doelstelling voorlichting Meer uitvoeringkosten toegerekend aan eigen fondsenwerving dan aan de doelstelling voorlichting Minder uitvoeringskosten toegerekend aan eigen fondsenwerving dan aan de doelstelling voorlichting Evenveel uitvoeringskosten toegerekend aan eigen fondsenwerving en de doelstelling voorlichting
25
2005
2004
54
30,3 %
59
33,1 %
41
23,0 %
47
26,4 %
81
45,5 %
70
39,3 %
2
1,2 %
2
1,2 %
Hieruit blijkt dat in 2005 54 van 178 FWI’s (30,3%) (2004:59 FWI’s 33,1%) geen uitvoeringskosten toerekenen aan de doelstelling voorlichting. Ten opzichte van 2004 is dit een afname van 5 FWI’s waaruit blijkt dat in 2005 meer FWI’s uitvoeringskosten zijn gaan toerekenen aan de doelstellling voorlichting. Dit zou kunnen wijzen op beïnvloeding van het percentage kosten eigen fondsenwerving. Door gebruik te maken van de mogelijkheid om voorlichting als doelstelling te hanteren kunnen
30
uitvoeringskosten worden toegerekend aan de doelstelling voorlichting waardoor minder uitvoeringskosten toegerekend hoeven te worden aan eigen fondsenwerving. 84
Uit deze cijfers blijkt verder dat het aantal FWI’s dat meer uitvoeringskosten toerekent aan de doelstelling voorlichting in 2005 toeneemt met 11 van 70 (2004) tot 81 (2005). Tegelijk neemt het aantal FWI’s dat meer uitvoeringskosten toerekent aan eigen fondsenwerving af met 6 van 47 (2004) tot 41 (2005). 5 Om vast te stellen in welke mate de aan eigen fondsenwerving en de doelstelling voorlichting toegerekende uitvoeringskosten zich tot elkaar verhouden zijn deze kosten nader geanalyseerd. Van de FWI’s die uitvoeringskosten toerekenen aan de doelstelling voorlichting zijn de in 2005 en 2004 absoluut toegerekende uitvoeringskosten aan eigen fondsenwerving en de doelstelling voorlichting 10
met elkaar vergeleken. De resultaten zijn weergegeven in tabel 4.18. Tabel 4.18 Verhouding toegerekende uitvoeringskosten aan eigen fondsenwerving en de doelstelling voorlichting N=178 FWI
2005
2004
Totaal
%
Gemiddeld
Totaal
%
Gemiddeld
€ 126.844.853
100 %
€ 712.612
€ 114.375.055
100 %
€ 642.556
€ 56.759.368
44,7 %
€ 318.873
€ 53.172.566
46,5 %
€ 298.722
€ 70.085.485
55,3 %
€ 393.739
€ 61.202.489
53,5 %
€ 343.834
Totaal toegerekende kosten aan eigen fondsenwerving en de doelstelling Voorlichting en Bewustwording Totaal toegerekende kosten aan eigen fondsenwerving Totaal toegerekende kosten aan de doelstelling Voorlichting en Bewustwording
Uit deze analyse blijkt dat de FWI’s die uitvoeringskosten zowel aan eigen fondsenwerving als aan de doelstelling voorlichting toerekenen ook absoluut meer uitvoeringskosten toerekenen aan de doelstelling voorlichting dan aan eigen fondsenwerving. Dit kan erop wijzen dat FWI’s de doelstelling voorlichting gebruiken om uitvoeringskosten aan toe te rekenen waarmee de het bedrag dat 15
toegerekend wordt aan eigen fondsenwerving beperkt wordt. Dit resulteert in een lager percentage kosten eigen fondsenwerving. Van deze FWI’s zijn ook de karakteristieken per groep bepaald. Daarom is per groep bepaald wat van het totaal beschikbaar bedrag voor de doelstelling, de baten uit eigen fondsenwerving, de totale
20
kosten van eigen fondsenwerving, het percentage kosten eigen fondsenwerving, de aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten, de aan de doelstelling voorlichting toegerekende uitvoeringskosten en de aan eigen fondsenwerving en de doelstelling voorlichting toegerekende uitvoeringskosten uitgedrukt in een percentage van de totale uitvoeringskosten het gemiddelde, de mediaan, het minimum en het maximum is. De uitkomsten zijn in tabel 4.19 weergegeven.
85
Tabel 4.19 Karakteristieken van de FWI’s ingedeeld op basis van de hoogte van de toegerekende uitvoeringskosten aan eigen fondsenwerving ten opzichte van de hoogte van de toegerekende uitvoeringskosten aan de doelstelling voorlichting. Toegerekende uitvoeringskosten N= 178 FWI
aan eigen
Totaal
Gemiddelde
Mediaan
Minimum
Maximum
fondsenwerving t.o.v. de doelstelling voorlichting Geen Totaal beschikbaar
Minder
voor de doelstelling
Meer
€ 375.273.495
€ 6.949.509
€ 1.235.195
€ 74.355
€ 1.067.197.800
€ 13.175.281
€ 3.325.676
€ 278.988
€ 199.833.000 € 219.253.000
€ 821.149.169
€ 20.028.029
€ 5.902.664
€ 127.589
€ 202.300.000
Evenveel
€ 17.581.157
€ 8.790.579
€ 8.790.579
€ 1.799.157
€ 15.782.000
Geen
€ 134.469.882
€ 2.490.183
€ 736.162
€-
€ 23.156.000
Baten eigen
Minder
€ 347.012.807
€ 4.284.109
€ 1.591.383
€ 13.157
€ 35.281.347
fondsenwerving
Meer
€ 344.632.694
€ 8.405.675
€ 3.311.717
€ 152.875
€ 63.000.000
Evenveel
€ 19.718.124
€ 9.859.062
€ 9.859.062
€ 1.909.124
€ 17.809.000
Geen
€ 23.032.505
€ 442.933
€ 63.780
€ 1.102
€ 4.478.000
Totaal kosten eigen
Minder
€ 58.280.171
€ 719.508
€ 261.212
€ 3.953
€ 6.533.525
fondsenwerving
Meer
€ 58.076.531
€ 1.416.501
€ 573.875
€ 27.658
€ 12.000.000
Evenveel
€ 3.486.029
€ 1.743.015
€ 1.743.015
€ 191.029
€ 3.295.000
Geen
-
14,32%
14,06%
0%
51,41%
Percentage kosten
Minder
-
15,96%
16,09%
0,93%
87,57%
eigen fondsenwerving
Meer
-
16,47%
16,93%
3,05%
37,93%
Evenveel Geen
-
14,25%
14,25%
10,01%
18,50%
€ 8.894.014
€ 164.704
€ 32.363
€-
€ 996.000
Uitvoeringskosten
Minder
€ 19.734.369
€ 243.634
€ 77.265
€-
€ 2.452.518
eigen fondsenwerving
Meer
€ 27.936.789
€ 681.385
€ 237.571
€ 13.486
€ 4.700.000 € 142.000
€ 194.196
€ 97.098
€ 97.098
€ 52.196
Percentage
Evenveel Geen
-
31,84%
21,47%
0%
100%
uitvoeringskosten
Minder
-
13,30%
11,22%
0%
40,00%
toegerekend aan
Meer
-
28,07%
28,37%
0,72%
72,52%
eigen fondsenwerving
Evenveel
-
9,37%
9,37%
4,73%
14,00%
Uitvoeringskosten doelstelling voorlichting
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
Minder
Geen
€ 55.723.915
€ 687.950
€ 275.566
€ 1.204
€ 11.775.000
Meer
€ 14.167.374
€ 345.546
€ 176.000
€ 7.466
€ 3.000.000
€ 194.196
€ 97.098
€ 97.098
€ 52.196
€ 142.000
Evenveel
Percentage
Geen
-
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
uitvoeringskosten
Minder
-
36,84%
32,34%
5,10%
100%
toegerekend aan de
Meer
-
16,23%
15,00%
0,10%
38,44%
Evenveel
-
9,37%
9,37%
4,73%
14,00%
doelstelling voorlichting
Het is mogelijk dat FWI’s zich bij het bepalen van de toerekening van de uitvoeringskosten laten leiden door de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving. FWI’s met een percentage kosten eigen fondsenwerving dat dicht in de buurt van de CBF-norm van 25% ligt, kunnen om te voldoen aan de norm meer uitvoeringskosten toerekenen aan de doelstelling voorlichting dan aan 5
eigen fondsenwerving. FWI’s met een laag percentage kosten eigen fondsenwerving zouden minder druk ervaren om op deze wijze het percentage kosten eigen fondsenwerving te verlagen. Om vast te stellen of er verband is tussen de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving en het meer of minder toerekenen van uitvoeringskosten aan eigen fondsenwerving ten opzichte van
10
de doelstelling voorlichting is een T-toets uitgevoerd. Hieruit blijkt dat er geen significant (P=0,63) verband is tussen de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving en het meer of minder
86
toerekenen van uitvoeringskosten aan eigen fondsenwerving ten opzichte van de doelstelling voorlichting.
4.4
Afhankelijkheid van baten uit eigen fondsenwerving
5
4.4.1
Afhankelijkheid op basis van relatieve omvang baten uit eigen fondsenwerving
De aard van de inkomsten van FWI’s kunnen onderling sterk verschillen. Sommige FWI ontvangen het merendeel van hun baten uit subsidies, terwijl anderen juist weer volledig afhankelijk zijn van baten uit eigen fondsenwerving. Naarmate een FWI meer baten verkrijgt uit eigen fondsenwerving zal het 10
voor de FWI belangrijker zijn het vertrouwen te winnen van de gevers. Omdat het percentage kosten eigen fondsenwerving voor veel gevers een belangrijke maatstaf is bij het bepalen van de steunwaardigheid van een FWI (RJ 650:423) zal het belang van dit percentage toenemen naarmate het aandeel van de baten uit eigen fondsenwerving bij een FWI toeneemt.
15
Tijdens het onderzoek is bepaald welke aandeel de baten uit eigen fondsenwerving uitmaken van de totale baten van een FWI. De baten uit eigen fondsenwerving zijn gedeeld door de som van het bedrag dat totaal beschikbaar is voor de doelstelling en de kosten eigen fondsenwerving (zie onderstaande formule 4.1).
BEFW ---------------- = % Afhankelijkheid Eigen fondsenwerving TBD + KEFW
BEFW
= Baten uit eigen fondsenwerving
TBD
= Totaal beschikbaar voor de doelstelling
KEFW
= Kosten eigen fondsenwerving
(formule 4.1)
Op basis van de uitkomsten van deze berekening zijn de FWI’s ingedeeld in 5 categorieën gebaseerd 20
op het percentage afhankelijkheid eigen fondsenwerving (tabel 4.20). Tabel 4.20 Aandeel baten eigen fondsenwerving van het totaal beschikbaar voor de doelstelling Totaal aantal onderzochte jaarrekeningen
178
100 %
18,0 %
Percentage afhankelijkheid eigen fondsenwerving 0 – 20 %
32
20 – 40 %
16
9,0 %
40 – 60 %
26
14,6 %
60 – 80 %
40
22,4 %
80 – 100 %
64
36,0 %
Vervolgens is per categorie bepaald hoeveel FWI’s in 2005 ten opzichte van 2004 een hoger, lager of gelijk percentage van de uitvoeringskosten toerekenen aan kosten eigen fondsenwerving. De uitkomsten hiervan zijn weergegeven in tabel 4.21 en grafiek 4.3.
87
Tabel 4.21 Indeling van FWI’s gebaseerd op het aandeel baten eigen fondsenwerving van het totaal beschikbaar voor de doelstelling gecombineerd met een daling, stijging of gelijk blijven van het percentage aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten in 2005 ten opzichte van 2004. Percentage
Stijging % van aan eigen
Daling % van aan eigen
Gelijk % van aan eigen
afhankelijkheid eigen
fondsenwerving toegerekende
fondsenwerving toegerekende
fondsenwerving toegerekende
fondsenwerving
uitvoeringskosten
uitvoeringskosten
uitvoeringskosten
0 – 20 %
15 (8,4%)
13 (7,3%)
4 (2,3%)
20 – 40 %
7 (3,9%)
8 (4,5%
1 (0,6%)
16 (9,0%)
40 – 60 %
15 (8,4%)
9 (5,1%)
2 (1,1%)
26 (14,6%) 40 (22,5%)
Totaal (N=178) 32 (18,0%)
60 – 80 %
17 (9,6%)
21 (11,8%)
2 (1,1%)
80 – 100 %
22 (12,4%)
35 (19,6%)
7 (3,9%)
64 (35,9%)
Totaal
76 (42,7%)
86 (48,3%)
16 (9,0%)
178 (100%)
Voor het uitvoeren van een chi-kwadraat toets mogen niet meer dan 20% van de cellen een waarde hebben van 5 of lager. Aangezien 26,7% (4 van de 15) cellen in deze tabel een waarde hebben van 5 of lager is het niet mogelijk om met een chi-kwadraat toets vast te stellen of er een significant verband bestaat tussen het percentage afhankelijkheid eigen fondsenwerving en de stijging, daling of 5
het gelijk blijven van het percentage van aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten. Grafiek 4.3 Indeling van FWI’s op basis van het percentage afhankelijkheid baten eigen fondsenwerving in combinatie met een daling, stijging of gelijk blijven van het percentage aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten in 2005 ten opzichte van 2004
70 60 50 stijgin dalin gelij totaa
40 30 20 10 0 0-
20 -
40 -
60 -
80 -
Daarom is onderzocht of er correlatie bestaat tussen de percentages afhankelijkheid baten eigen fondsenwerving 2005 (gemiddeld 61,16%) en 2004 (gemiddeld 65,49%), de percentages van aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten 2005 (gemiddeld 22,28%) en 2004 (gemiddeld 22,04%) en de percentages van aan de doelstelling voorlichting toegerekende uitvoeringskosten 2005 10
(gemiddeld 20,61%) en 2004 (gemiddeld 18,58%). Hierbij is gebruik gemaakt van de Pearson88
correlatie toets (N=178). Uit deze toets blijkt dat er in 2005 een zwak (r=0,4) verband bestaat tussen het percentage afhankelijkheid baten eigen fondsenwerving en het percentage van de uitvoeringskosten dat aan eigen fondsenwerving wordt toegerekend. In 2004 is dit verband er echter dermate zwak (r=0,2) dat hieraan geen waarde wordt toegekend. Hoewel de correlatie in 2005 zwak 5
is kan deze mogelijk verklaard worden doordat FWI’s naar mate zij meer afhankelijk zijn van baten uit eigen fondsenwerving ook meer fondsenwervende activiteiten verrichten die worden meegenomen bij de bepaling van de toerekening van de uitvoeringskosten aan de verschillende kostenplaatsen. Er blijkt geen (r=0,1) correlatie tussen het percentage afhankelijkheid in 2005 en de mutatie in het percentage van de uitvoeringskosten dat aan eigen fondsenwerving wordt toegerekend van 2005 ten
10
opzichte van 2004. Uit deze correlatietoets blijkt niet dat FWI’s naar mate de afhankelijkheid van baten uit eigen fondsenwerving toeneemt, zij het percentage kosten eigen fondsenwerving naar beneden proberen te brengen door minder uitvoeringskosten toe te rekenen aan eigen fondsenwerving.
15
4.4.2
Afhankelijkheid op basis van omvang vrij besteedbaar eigen vermogen
Naarmate FWI’s afhankelijker zijn van baten uit eigen fondsenwerving zal het voor FWI’s belangrijker zijn om een laag percentage kosten eigen fondsenwerving te presenteren. In de vorige paragraaf is onderzocht of de afhankelijkheid van baten uit eigen fondsenwerving van invloed is bij de toerekening van kosten. Daarnaast kan ook de mate waarin een FWI kan beschikken over vrij besteedbaar 20
vermogen van invloed zijn op de mate waarin een FWI afhankelijk is van baten uit eigen fondsenwerving. Als een FWI veel vrij besteedbaar eigen vermogen heeft, komt de realisatie van de doelen van een FWI niet direct in gevaar als er minder baten uit eigen fondsenwerving worden ontvangen.
25
Uitgaande van de omvang van het vrij besteedbaar eigen vermogen is de mate waarin FWI’s afhankelijk zijn van baten uit eigen fondsenwerving bepaald door vast te stellen wat de omvang is van het vrij besteedbaar vermogen ultimo 2005 in verhouding tot de besteding aan de doelstelling in 2005. Vervolgens zijn de FWI’s ingedeeld in categorieën op basis van de omvang van het vrij besteedbaar vermogen in relatie tot de bestedingen aan de doelstelling. Per categorie is tenslotte
30
bepaald hoeveel FWI’s in 2005 geen uitvoeringskosten toerekenen aan de doelstelling voorlichting, hoeveel FWI’s meer uitvoeringskosten toerekenen aan eigen fondsenwerving dan aan de doelstelling voorlichting, hoeveel FWI’s minder uitvoeringskosten toerekenen aan eigen fondsenwerving dan aan de doelstelling voorlichting en hoeveel FWI’s evenveel uitvoeringskosten toerekenen aan eigen fondsenwerving als aan de doelstelling voorlichting. Deze gegevens zijn vastgelegd in tabel 4.22.
89
Tabel 4.22 Indeling FWI’s op basis van vrij besteedbaar eigen vermogen in relatie tot bestedingen aan de doelstelling Vrij besteedbaar eigen vermogen t.o.v. bestedingen
Minder
Evenveel
uitvoeringskosten
uitvoeringskosten toegerekend aan
Geen
toegerekend aan
toegerekend aan
uitvoeringskosten
eigen
eigen
eigen
toegerekend aan de
fondsenwerving dan
fondsenwerving dan
fondsenwerving als
doelstelling
aan de doelstelling
aan de doelstelling
aan de doelstelling
voorlichting
voorlichting
voorlichting
aan de doelstelling
Meer uitvoeringskosten
Totaal
voorlichting
178
100 %
54
30,3 %
41
23,0 %
81
45,5 %
2
1,2 %
4
100 %
2
50,0 %
0
0,0 %
2
50,0 %
0
0,0 %
0 – 0,5
90
100 %
20
22,2 %
26
28,9 %
43
47,8 %
1
1,1 %
0,5 – 1
40
100 %
10
25,0 %
8
20,0 %
22
55,0 %
0
0,0 %
1–2
27
100 %
14
51,9 %
3
11,1 %
9
33,3 %
1
3,7 %
>2
17
100 %
8
47,1 %
4
23,5 %
5
29,4 %
0
0,0 %
<0
Uit deze cijfers blijkt dat meer dan de helft van de FWI’s een vrij besteedbaar eigen vermogen heeft dat minder dan de helft bedraagt van het bedrag dat in 2005 werd besteed aan de doelstelling. Dit betekent dat een groot aantal FWI’s slechts in beperkte mate kan terugvallen op het vrij besteedbaar vermogen als de baten uit eigen fondsenwerving tegenvallen. Uit deze cijfers blijkt dat binnen de 5
categorieën 1-2 en > 2 verhoudingsgewijs meer FWI’s helemaal geen kosten voor de doelstelling voorlichting presenteren. Dit kan een aanwijzing zijn dat de FWI’s die in deze categorieën vallen minder belang hebben bij een laag percentage kosten eigen fondsenwerving en daarom geen gebruik maken van de mogelijkheid om uitvoeringskosten toe te rekenen aan de doelstelling voorlichting. In de categorieën 0-0,5 en 0,5-1 rekenen relatief weinig FWI’s in het geheel geen uitvoeringskosten toe
10
aan de doelstelling voorlichting, terwijl relatief veel FWI’s meer uitvoeringskosten toerekenen aan de doelstelling voorlichting. Dit kan erop wijzen dat de omvang van het vrij besteedbaar eigen vermogen ten opzichte van de bestedingen aan de doelstelling van invloed is op de mate waarin uitvoeringskosten worden toegerekend aan eigen fondsenwerving of aan de doelstelling voorlichting.
15
Om te toetsen of er verband bestaat tussen de verhouding van het vrij besteedbaar eigen vermogen in relatie tot de bestedingen aan de doelstelling en het percentage kosten eigen fondsenwerving, het percentage van de uitvoeringskosten dat is toegerekend aan eigen fondsenwerving en het percentage van de uitvoeringskosten dat is toegerekend aan de doelstelling voorlichting is een pearson-correlatie toets uitgevoerd. Hieruit blijkt dat er geen (r>-0,2) correlatie tussen de verhouding van het vrij
20
besteedbaar eigen vermogen in relatie tot de bestedingen aan de doelstelling, het percentage kosten eigen fondsenwerving, het percentage van de uitvoeringskosten dat is toegerekend aan eigen fondsenwerving en het percentage van de uitvoeringskosten dat is toegerekend aan de doelstelling voorlichting.
90
4.5
Stelselwijziging
Om te komen tot een toerekening van kosten waarbij minder promotie- en uitvoeringskosten worden toegerekend aan eigen fondsenwerving kan een FWI besluiten om de wijze waarop de promotie- en 5
uitvoeringskosten worden toegerekend te wijzigen. Een dergelijke stelselwijziging moet worden vermeld in de jaarrekening bij de toelichting op de waarderingsgrondslagen. In 2005 vermelden 25 FWI’s dat er een stelselwijziging heeft plaatsgevonden. Hiervan hebben twee stelselwijzigingen betrekking op de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten. Uit nadere
10
analyse van het effect van deze twee stelselwijzigingen blijk dat beide stelselwijzigingen geen effect hebben op de aan de eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten. Als gevolg van deze stelselwijzigingen vindt er een verschuiving plaats van de aan de doelstellingen toegerekende uitvoeringskosten of worden binnen de kosten ten behoeve van de doelstelling uitvoeringskosten verschoven naar kosten eigen activiteiten. Deze stelselwijzigingen zijn derhalve niet gebruikt om het
15
percentage kosten eigen fondsenwerving te beïnvloeden.
4.6
Omvang accountantskantoor
Uit de accountantsverklaringen bij de voor het onderzoek gebruikte jaarrekeningen 2005 van de FWI’s 20
blijkt welk accountantskantoor de jaarrekening heeft gecontroleerd. Omdat FWI’s niet altijd de accountantsverklaring bij de jaarrekeningen op hun website publiceren kon van 10 van de 178 FWI’s (5,6%) op basis van de voor het onderzoek gebruikte jaarrekeningen niet bepaald worden door welk accountantskantoor de jaarrekening gecontroleerd is. Vanwege het geringe aantal ontbrekende verklaring is gebruik gemaakt van de informatie uit de 168 jaarrekeningen waaruit wel blijkt door welk
25
accountantskantoor de jaarrekening gecontroleerd is. Om te bepalen of de omvang van het accountantkantoor van invloed is op de mate waarin uitvoeringskosten worden toegerekend aan eigen fondsenwerving en de doelstelling voorlichting zijn de accountantskantoren allereerst ingedeeld in twee categorieën namelijk in Big-four kantoren11 en in
30
overig accountantskantoren. Hieruit blijkt dat 104 van de 168 FWI’s (61,9%) gecontroleerd worden door een Big-four kantoor en 64 van de 168 FWI’s (38,1%) gecontroleerd worden door een overig accountantskantoor. De karakteristieken zijn weergegeven in tabel 4.23.
11
De Big-four kantoren zijn in 2007: KPMG, Deloitte, Ernst & Young en PriceWaterhouseCoopers.
91
Tabel 4.23 Karakteristieken van de FWI’s ingedeeld op basis van omvang accountantskantoor. N=168 FWI
Toelichting opgenomen Big-four
Percentage kosten eigen fondsenwerving
accountantskantoor Overig accountantskantoor
Percentage uitvoeringskosten toegerekend aan eigen fondsenwerving Percentage uitvoeringskosten toegerekend aan de doelstelling voorlichting
Big-four accountantskantoor Overig accountantskantoor Big-four accountantskantoor Overig accountantskantoor
Gemiddelde
Mediaan
Minimum
Maximum
16,06%
16,92%
0%
51,41%
13,80%
12,10%
1,37%
43,17%
19,32%
16,85%
0%
100%
25,90%
17,89%
0%
100%
20,79%
17,39%
0%
83,33%
18,66%
8,79%
0%
88,78%
Vervolgens is middels een ANOVA-toets (N=168) bepaald of er significant verband bestaat tussen de omvang van het accountantskantoor en het gemiddelde percentage kosten eigen fondsenwerving, het gemiddelde percentage van de aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten en het gemiddelde percentage van de aan de doelstelling voorlichting toegerekende uitvoeringskosten. 5
Hieruit blijkt met een betrouwbaarheid van 91,9% dat FWI’s die worden gecontroleerd door een Bigfour kantoor gemiddeld een hoger percentage kosten eigen fondsenwerving hebben dan FWI’s die door een overig accountantskantoor worden gecontroleerd. Verder blijkt met een betrouwbaarheid van 90,2% dat FWI’s die worden gecontroleerd door een Big-four kantoor gemiddeld een lager percentage van de uitvoeringskosten toerekenen aan eigen fondsenwerving dan FWI’s die worden
10
gecontroleerd door overige accountantskantoren. Hoewel de uitkomsten niet volledig significant zijn, zijn de uitkomsten toch een indicatie voor een verschil tussen FWI’s die worden gecontroleerd door Big-four kantoren en FWI’s die worden gecontroleerd door overige accountantskantoren. Wat opvalt is dat het gemiddeld hogere percentage kosten eigen fondsenwerving bij de FWI’s die gecontroleerd worden door een Big-four kantoor gepaard gaat met een gemiddeld lager percentage van de aan
15
eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten. Dit zou erop kunnen wijzen dat accountants van Big-four kantoren, meer dan hun collega’s van de overige accountantskantoren, toestaan dat FWI’s bij een hoog percentage kosten eigen fondsenwerving minder uitvoeringskosten toerekenen aan eigen fondsenwerving. Aangezien echter beide verbanden niet significant, maar slechts indicatief zijn, zijn deze bevindingen te zwak om vergaande conclusies aan te verbinden.
92
4.7
Conclusie
In dit hoofdstuk staan de (deel)vragen 3 t/m 6 uit paragraaf 1.3 centraal namelijk: 5
(deel)vraag 3: Hoe zijn de promotie- en uitvoeringskosten in 2005 in de jaarrekening verantwoord? (deel)vraag 4: Hoe wordt in de jaarrekeningen 2005 door FWI’s toegelicht waarop de verdeling van promotie- en
10
uitvoeringskosten is gebaseerd? (deel)vraag 5: Zijn er aanwijzingen voor earnings management bij FWI’s inzake de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten?
15
(deel)vraag 6: Welke invloed hebben de toezichthoudende organen en de accountant van de FWI op het bepalen van de verdeling van de promotie- en uitvoeringskosten? 20
Daarmee is het doel van dit hoofdstuk om te bepalen hoe promotie- en uitvoeringskosten in de jaarrekeningen 2005 worden verantwoord en hoe wordt toegelicht waarop de verdeling van de promotie- en uitvoeringskosten is gebaseerd. Ook is het doel van dit hoofdstuk om te bepalen of er aanwijzingen zijn voor earnings management bij FWI’s inzake de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten. Omdat in dit hoofdstuk het onderzoek van de jaarrekeningen 2005 is behandeld,
25
beperkt het antwoord op (deel)vraag 5 zich tot aanwijzingen voor earnings management bij FWI’s inzake de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten die blijken uit de 178 onderzochte jaarrekeningen 2005 van FWI’s. De volgende, in hoofdstuk 3 geformuleerde, verwachtingen zijn gebruikt als leidraad bij de
30
beantwoording van de genoemde (deel)vragen: •
sturing in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten vindt plaats als FWI’s de norm die het CBF heeft gesteld voor het percentage kosten eigen fondsenwerving (dreigen) te overschrijden,
• 35
de controlerend accountant heeft invloed op de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten door FWI’s,
•
FWI’s die geen (uitgebreide) specificatie van de promotie- en uitvoeringskosten opnemen in de jaarrekening hebben gemiddeld een hoger percentage kosten eigen fondsenwerving dan FWI’s die wel een (uitgebreide) specificatie van de promotie- en uitvoeringskosten opnemen in de jaarrekening,
93
•
FWI’s die in de jaarrekening geen toelichting opnemen over de wijze waarop de promotie- en uitvoeringskosten heeft plaatsgevonden hebben gemiddeld een hoger percentage kosten eigen fondsenwerving dan de FWI’s die in de jaarrekening wel toelichten hoe de promotie- en uitvoeringskosten heeft plaatsgevonden,
5
•
naarmate het percentage kosten eigen fondsenwerving toeneemt, rekenen FWI’s minder uitvoeringskosten toe aan eigen fondsenwerving,
•
naarmate de afhankelijkheid van FWI’s van baten uit eigen fondsenwerving toeneemt, rekenen FWI’s minder uitvoeringskosten toe aan eigen fondsenwerving.
10
(deel)vraag 3 Hoe zijn de promotie- en uitvoeringskosten in 2005 in de jaarrekening verantwoord? Uit het onderzoek blijkt dat de onderzochte FWI’s in 2005 gemiddeld € 802.670 kosten eigen fondsenwerving verantwoorden. De baten uit eigen fondsenwerving bedragen in 2005 gemiddeld
15
€ 4.751.874 waarmee het percentage kosten eigen fondsenwerving in 2005 gemiddeld 16,9% bedraagt. De gemiddelde kosten eigen fondsenwerving bestaan in 2005 voor 60,3% uit (in)directe verwervingskosten (promotiekosten) en voor 39,7% uit uitvoeringskosten.
Verwachting 20
FWI’s die geen (uitgebreide) specificatie van de promotie- en uitvoeringskosten opnemen in de jaarrekening hebben gemiddeld een hoger percentage kosten eigen fondsenwerving dan FWI’s die wel een (uitgebreide) specificatie van de promotie- en uitvoeringskosten opnemen in de jaarrekening.
25
Door 23 van de 178 FWI’s (12,9%) worden geen kosten verantwoord inzake (in)directe kosten eigen fondsenwerving. Door 93 van de 178 FWI’s (52,2%) wordt een specificatie opgenomen van de (in)directe kosten eigen fondsenwerving en door 62 van de 178 FWI’s (34,8%) wordt geen specificatie opgenomen van de (in)directe kosten eigen fondsenwerving. Het gemiddelde percentage kosten eigen fondsenwerving van de 93 FWI’s die wel een specificatie opnemen van de (in)directe kosten eigen
30
fondsenwerving is niet significant (P=0,489) hoger dan het gemiddelde percentage kosten eigen fondsenwerving van de 62 FWI’s die geen specificatie opnemen van de (in)directe kosten eigen fondsenwerving. Alle onderzochte FWI’s specificeren de uitvoeringskosten conform RJ-Richtlijn 650 FWI bijlage C. Deze
35
specificatie is echter beperkt. Door 63 van de 178 FWI’s (35,4%) wordt een uitgebreide specificatie van de uitvoeringskosten gegeven. Door 115 van de 178 FWI’s (64,6%) wordt geen uitgebreide specificatie van de uitvoeringskosten gegeven. Met een betrouwbaarheid van 93,8% is vastgesteld dat het gemiddelde percentage kosten eigen fondsenwerving bij de 63 FWI’s die een uitgebreide specificatie van de uitvoeringskosten opnemen lager is dan het gemiddelde percentage kosten eigen
94
fondsenwerving van de 115 FWI’s die geen uitgebreide specificatie van de uitvoeringskosten opnemen. De verwachting dat FWI’s die geen (uitgebreide) specificatie van de promotie- en uitvoeringskosten 5
opnemen in de jaarrekening gemiddeld een hoger percentage kosten eigen fondsenwerving hebben dan FWI’s die wel een (uitgebreide) specificatie van de promotie- en uitvoeringskosten opnemen in de jaarrekening wordt niet overtuigend bevestigd door de uitkomsten van het onderzoek. Desondanks is er een aanwijzing gevonden dat FWI’s die geen uitgebreide specificatie van de uitvoeringskosten opnemen gemiddeld een hoger percentage kosten eigen fondsenwerving hebben. Een mogelijke
10
verklaring hiervoor kan zijn dat FWI’s met een laag percentage kosten eigen fondsenwerving transparanter kunnen zijn over de gemaakte uitvoeringskosten dan FWI’s met een hoog percentage kosten eigen fondsenwerving omdat FWI’s met een laag percentage kosten eigen fondsenwerving minder gevoelig zijn voor kritiek op de gemaakte uitvoeringskosten.
15
(deel)vraag 4 Hoe wordt in de jaarrekeningen 2005 door FWI’s toegelicht waarop de verdeling van promotie- en uitvoeringskosten is gebaseerd? De uitvoeringskosten worden veelal toegerekend op basis van een vorm van directe tijdsbesteding,
20
terwijl bij de toerekening van de promotiekosten veelal gebruik wordt gemaakt van verdeelsleutels die gebaseerd worden op het karakter van de uiting.
Verwachting FWI’s die in de jaarrekening geen toelichting opnemen over de wijze waarop de promotie- en 25
uitvoeringskosten heeft plaatsgevonden hebben gemiddeld een hoger percentage kosten eigen fondsenwerving dan de FWI’s die in de jaarrekening wel toelichten hoe de promotie- en uitvoeringskosten heeft plaatsgevonden. Van de 93 FWI’s die een specificatie van de (in)directe verwervingskosten hebben opgenomen hebben
30
19 FWI’s (20,4%) toegelicht op welke wijze deze kosten zijn toegerekend aan eigen fondsenwerving. Door 74 van de 93 FWI’s (79,6%) wordt niet toegelicht op welke wijze deze kosten zijn toegerekend aan eigen fondsenwerving. Het gemiddelde percentage kosten eigen fondsenwerving van de 19 FWI’s die wel een toelichting opnemen is niet (P=0,549) significant lager dan het percentage kosten eigen fondsenwerving van de 74 FWI’s die niet toelichten op welke wijze deze kosten zijn toegerekend aan
35
eigen fondsenwerving. Hieruit wordt de conclusie getrokken dat het percentage kosten eigen fondsenwerving niet van invloed is op het toelichten van de wijze waarop de (in)directe kosten eigen fondsenwerving worden toegerekend. Door 100 van de 178 FWI’s (56,2%) wordt een toelichting gegeven op de wijze waarop de
40
uitvoeringskosten worden toegerekend. De overige 78 FWI’s (43,8%) lichten niet toe waarop de 95
toerekening van de uitvoeringskosten gebaseerd is. Uit het onderzoek blijkt dat er geen (P=0,267) significant verband is tussen het opnemen van een toelichting op de wijze van toerekening van de uitvoeringskosten en het percentage kosten eigen fondsenwerving. Ook blijkt er geen (P=0,322) significant verband tussen het opnemen van een toelichting op de wijze van toerekening van de 5
uitvoeringskosten en het percentage van de uitvoeringskosten dat is toegerekend aan de doelstelling voorlichting. Daarentegen blijkt dat het percentage van de uitvoeringskosten dat aan eigen fondsenwerving wordt toegerekend significant (P=0,017) lager is bij de FWI’s die toelichten op welke wijze de uitvoeringskosten zijn toegerekend. Hiervoor is echter geen verklaring gevonden.
10
De verwachting dat FWI’s die in de jaarrekening niet toelichten op welke wijze de promotie- en uitvoeringskosten zijn toegerekend gemiddeld een hoger percentage kosten eigen fondsenwerving hebben dan FWI’s die in de jaarrekening wel een toelichting opnemen inzake de wijze waarop de promotie- en uitvoeringskosten zijn toegerekend wordt niet bevestigd door het onderzoek. Wel blijkt uit het onderzoek dat FWI’s die toelichten op welke wijze de uitvoeringskosten zijn toegerekend
15
gemiddeld een lager percentage van de uitvoeringskosten toerekenen eigen fondsenwerving. Dit verband kon echter niet worden verklaard.
(deel)vraag 5 Zijn er aanwijzingen voor earnings management bij FWI’s inzake de toerekening van promotie- en 20
uitvoeringskosten? Verwachting Naarmate het percentage kosten eigen fondsenwerving toeneemt, rekenen FWI’s minder uitvoeringskosten toe aan eigen fondsenwerving.
25
Verwachting Sturing in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten vindt plaats als FWI’s de norm die het CBF heeft gesteld voor het percentage kosten eigen fondsenwerving (dreigen) te overschrijden. 30 Uit het onderzoek blijkt dat 88 van de 178 FWI’s (49,4%) in 2005 een hoger percentage kosten eigen fondsenwerving hebben dan in 2004, terwijl eveneens 88 FWI’s (49,4%) in 2005 een lager percentage kosten eigen fondsenwerving hebben dan in 2004. Tenslotte hebben 2 FWI’s (0,2%) zowel in 2005 als in 2004 een percentage kosten eigen fondsenwerving van 0%. Uit het onderzoek blijkt dat er geen 35
significant (P=0,532) verband aanwezig is tussen het aantal FWI’s dat in 2005 een daling/stijging van het percentage kosten eigen fondsenwerving laat zien en het aantal FWI’s dat meer, minder of evenveel uitvoeringskosten heeft toegerekend aan eigen fondsenwerving. Ook is onderzocht of er correlatie aanwezig is tussen de percentages kosten eigen fondsenwerving
40
2005 en 2004, de percentages van aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten 2005 96
en 2004 en de percentages van aan de doelstelling voorlichting toegerekende uitvoeringskosten 2005 en 2004. Hieruit blijkt dat de percentages in 2005 ten opzichte van het hetzelfde percentage in 2004 correleren (r>0,6). Dit toont aan dat er in 2005 ten opzichte van 2004 geen significante wijzigingen hebben plaatsgevonden in de genoemde percentages. Tussen de verschillende percentages is 5
onderling geen correlatie vastgesteld. Tenslotte is onderzocht of er correlatie bestaat tussen de mutaties van 2005 ten opzichte van 2004 van het percentage kosten eigen fondsenwerving, het percentage van aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten en de percentage van aan de doelstelling voorlichting toegerekende
10
uitvoeringskosten. Uit het onderzoek blijkt dat geen correlatie tussen de mutatie van het percentage kosten eigen fondsenwerving en de mutatie van het percentage van de uitvoeringskosten dat is toegerekend aan eigen fondsenwerving. Wel blijkt dat er correlatie (r=0,5) bestaat tussen de mutatie van het percentage kosten eigen fondsenwerving en de mutatie van het percentage aan de doelstelling voorlichting toegerekende uitvoeringskosten. Hoewel deze correlatie niet direct de
15
verwachting bevestigt dat naarmate het percentage kosten eigen fondsenwerving toeneemt de aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten afnemen, kan dit wel indirect wijzen op sturing bij de toerekening van de uitvoeringskosten. Het kan er namelijk op wijzen dat FWI’s naarmate het percentage kosten eigen fondsenwerving stijgt meer uitvoeringskosten toerekenen aan de doelstelling voorlichting zodat daardoor minder uitvoeringskosten toegerekend behoeven te worden aan eigen
20
fondsenwerving waardoor de stijging van het percentage kosten eigen fondsenwerving beperkt wordt. Onderzocht is of het percentage kosten eigen fondsenwerving in 2005 van invloed is op de toerekening van uitvoeringskosten. Hiertoe is van de FWI’s bepaald of deze geen, meer, minder of evenveel uitvoeringskosten toerekenen aan eigen fondsenwerving ten opzichte van de
25
uitvoeringskosten die zijn toegerekend aan de doelstelling voorlichting. Vervolgens is vastgesteld dat er geen (P=0,63) significant verband bestaat tussen het niet, meer, minder of evenveel toerekenen van uitvoeringskosten aan eigen fondsenwerving ten opzichte van aan de doelstelling voorlichting en het percentage kosten eigen fondsenwerving. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving niet van invloed is op de mate waarin meer of minder
30
uitvoeringskosten worden toegerekend aan eigen fondsenwerving ten opzichte van de doelstelling voorlichting.
Verwachting Naarmate de afhankelijkheid van FWI’s van baten uit eigen fondsenwerving toeneemt, 35
rekenen FWI’s minder uitvoeringskosten toe aan eigen fondsenwerving. De mate waarin FWI’s afhankelijk zijn van baten uit eigen fondsenwerving is op twee manieren bepaald en onderzocht. Enerzijds is de afhankelijkheid bepaald als het aandeel van de baten uit eigen fondsenwerving van een FWI in relatie tot de totale baten van de FWI. Anderzijds is de
97
afhankelijkheid bepaald als de omvang van het vrij besteedbare eigen vermogen in relatie tot de bestedingen aan de doelstelling. Uitgaande van de afhankelijkheid gebaseerd op het aandeel van de baten uit eigen fondsenwerving 5
ten opzichte van de totale baten is onderzocht of er in 2005 en 2004 correlatie bestaat tussen het percentage afhankelijkheid baten eigen fondsenwerving, het percentage van aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten en het percentage van aan de doelstelling voorlichting toegerekende uitvoeringskosten. Hieruit blijkt in 2005 een zwak (r=0,4) verband tussen het percentage afhankelijkheid baten eigen fondsenwerving en het percentage van de
10
uitvoeringskosten dat aan eigen fondsenwerving wordt toegerekend. In 2004 is dit verband echter niet aanwezig. De overige percentages blijken onderling niet te correleren. Hieruit blijkt dat de mate waarin FWI’s afhankelijk zijn van baten uit eigen fondsenwerving in verhouding tot de totale baten niet of nauwelijks correleert met de mate waarin de uitvoeringskosten worden toegerekend aan hetzij eigen fondsenwerving hetzij de doelstelling voorlichting.
15 Uitgaande van de afhankelijkheid bepaald als de omvang van het vrij besteedbaar vermogen t.o.v. de bestedingen aan de doelstelling is onderzocht of er in 2005 correlatie aanwezig is tussen het vrij besteedbaar eigen vermogen in verhouding tot de bestedingen aan de doelstelling en het percentage kosten eigen fondsenwerving, het percentage van de uitvoeringskosten dat is toegerekend aan eigen 20
fondsenwerving en het percentage van de uitvoeringskosten dat is toegerekend aan de doelstelling voorlichting. Uit het onderzoek is gebleken dat er geen correlatie aanwezig is tussen het vrij besteedbaar eigen vermogen in verhouding tot de bestedingen aan de doelstelling en het percentage kosten eigen fondsenwerving, het percentage van de uitvoeringskosten dat is toegerekend aan eigen fondsenwerving en het percentage van de uitvoeringskosten dat is toegerekend aan de doelstelling
25
voorlichting.
(deel)vraag 6 Welke invloed hebben de toezichthoudende organen en de accountant van de FWI op het bepalen van de verdeling van de promotie- en uitvoeringskosten? 30
Verwachting De controlerend accountant heeft invloed op de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten door FWI’s. 35
Onderzocht is of er verband bestaat tussen de omvang van het accountantskantoor en het percentage kosten eigen fondsenwerving, het percentage van de uitvoeringskosten dat is toegerekend aan eigen fondsenwerving en het percentage van de uitvoeringskosten dat is toegerekend aan de doelstelling voorlichting. Hieruit blijkt met een betrouwbaarheid van 91,9% dat FWI’s die door Big-four kantoren worden gecontroleerd gemiddeld een hoger percentage kosten eigen fondsenwerving hebben dan de
40
FWI’s die door overige accountantskantoren worden gecontroleerd. Ook blijkt met een 98
betrouwbaarheid van 90,2% dat FWI’s die door Big-four kantoren worden gecontroleerd gemiddeld een lager percentage van de uitvoeringskosten toerekenen aan eigen fondsenwerving. Deze uitkomsten kunnen erop wijzen dat accountants van Big-four kantoren bij een hoog percentage kosten eigen fondsenwerving meer toestaan dat minder uitvoeringskosten worden toegerekend aan 5
eigen fondsenwerving dan hun collega’s die bij de overige accountantskantoren werken. Aangezien de verbanden slechts indicatief zijn kunnen hieraan geen verregaande conclusies worden verbonden.
99
5
5
Onderzoek door middel van interviews
5.1
Inleiding 5.1.1
Doelstelling
Het doel van dit hoofdstuk is om middels empirisch onderzoek via het houden van interviews met betrokken deskundigen een antwoord te vinden op de (deel)vragen 2, 3, 5, 6 en 7 uit paragraaf 1.3 welke als volgt luiden: 10
(deel)vraag 2: Welke motieven kunnen FWI’s hebben voor earnings management bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten? (deel)vraag 3:
15
Hoe zijn de promotie- en uitvoeringskosten in 2005 in de jaarrekening verantwoord? (deel)vraag 5: Zijn er aanwijzingen voor earnings management bij FWI’s inzake de toerekening van promotie en uitvoeringskosten?
20
(deel)vraag 6: Welke invloed hebben de toezichthoudende organen en de accountant van de FWI op het bepalen van de verdeling van de promotie- en uitvoeringskosten? 25
(deel)vraag 7: Op welke wijze kan de presentatie van de promotie- en uitvoeringskosten worden aangepast zodat het inzicht dat de jaarrekening hierin biedt, verbetert? Bij de beantwoording van deze (deel)vragen wordt ondermeer gebruik gemaakt van de volgende, in
30
de hoofdstukken 2 en 3 geformuleerde, verwachtingen: •
bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten hanteren FWI’s de kostenplaatsenmethode,
•
sturing in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten vindt plaats als FWI’s de norm die het CBF heeft gesteld voor het percentage kosten eigen fondsenwerving (dreigen) te
35
overschrijden, •
als de beloning van managers mede afhankelijk is van een zo laag mogelijk percentage kosten eigen fondsenwerving kan sturing in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten plaatsvinden om daarmee zo weinig mogelijk kosten toe te rekenen aan kosten eigen fondsenwerving,
100
•
het intern toezichthoudende orgaan heeft invloed op de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten door FWI’s,
•
de controlerend accountant heeft invloed op de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten door FWI’s.
5
5.1.2
Opzet en omvang van het onderzoek
Dit hoofdstuk omvat de uitkomsten van het onderzoek dat is gehouden met als doel om vast te stellen hoe de promotie- en uitvoeringskosten worden toegerekend, hoe eventueel sturing kan plaatsvinden en welke motieven FWI’s daarvoor kunnen hebben. Daarnaast is onderzocht wat de invloed is van het 10
toezichthoudende orgaan en van de controlerend accountant op de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten. Tenslotte is onderzocht hoe in de toekomst de transparantie inzake de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten kan verbeterd worden. De vragen die in de interviews besproken zijn, zijn geconcentreerd rondom de volgende kernvragen: 1. Hoe komt de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten tot stand?
15
2. Kan sturing in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten plaatsvinden en zo ja, op welke wijze kan deze sturing plaatsvinden? 3. Welke motieven of prikkels heeft een FWI om te sturen in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten en zijn er indicaties dat er ook daadwerkelijk sturing plaatsvindt? 4. Hoe houdt het toezichthoudende orgaan toezicht op de toerekening van promotie- en
20
uitvoeringskosten? 5. Hoe belangrijk is de accountantscontrole bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten? 6. Hoe kan de transparantie van de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten verbeteren?
25
Respondenten Het onderzoek is gehouden onder 18 respondenten die vanuit verschillende invalshoeken betrokken zijn bij FWI’s (tabel 5.1). Hiervan zijn 7 respondenten als controlerend accountant van één of meer FWI’s werkzaam. Naast de controle van FWI’s zijn 2 van deze accountants eveneens betrokken bij de werkgroep verslaggeving van het CBF. Deze werkgroep heeft in opdracht van de Raad voor de
30
Jaarverslaggeving de ontwerp-Richtlijn 650 Fondsenwervende Instellingen (2006)12 opgesteld. Verder zijn 9 respondenten werkzaam bij een FWI en hebben daar een leidinggevende financiële functie. Deze personen zijn werkzaam als controller, manager bedrijfsvoering & financiën, administratief medewerker, bureau coördinator, hoofd stafbureau, hoofd finance & control en hoofd planning & control. In het vervolg van dit hoofdstuk zullen deze personen worden aangeduid als controller. Van
35
de overige 2 respondenten is 1 persoon werkzaam bij het CBF en 1 persoon werkzaam bij de VFI. De respondent die werkzaam is bij het CBF is, evenals de 2 eerder genoemde accountants, betrokken bij de werkgroep verslaggeving van het CBF.
12
De ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) zal naar verwachting per 1 januari 2008 de huidige RJ-Richtlijn 650 vervangen.
101
Tabel 5.1 Overzicht van de respondenten Categorie
Aantal respondenten
Controlerend accountant van FWI(‘s)
7
Controller bij FWI
9
CBF
1
VFI Totaal
1 18
De selectie van de accountants heeft plaatsgevonden met behulp van de accountantsverklaringen bij de ontvangen jaarrekeningen 2005. Op basis hiervan is bepaald welke accountants relatief veel FWI’s controleerden. Verder is bij de selectie rekening gehouden met de omvang van het accountantskantoor zodat zowel accountants van grote, middelgrote als kleine accountantskantoren 5
zijn betrokken in het onderzoek. Van de 7 accountants zijn er 3 partner van een Big-four13 kantoor, 1 partner van een middelgroot accountantskantoor, 1 medewerker van een middelgroot accountantskantoor en 2 partner van een klein accountantskantoor. De geselecteerde accountants controleren gezamenlijk zo’n 40 tot 50 FWI’s. Per accountants varieert het aantal gecontroleerde FWI’s van 1 FWI tot circa 18 FWI’s. Hoewel deze FWI’s niet allemaal het CBF-keurmerk hebben,
10
moeten de jaarrekeningen van deze FWI’s wel voldoen aan RJ-Richtlijn 650 FWI. De controllers zijn geselecteerd uit de 178 FWI’s die betrokken zijn in het jaarrekeningenonderzoek. De controllers zijn werkzaam bij kleine, middelgrote en grote FWI’s. Tot welke categorie een FWI behoort is bepaald op basis van 5 factoren namelijk het totaalvermogen, het eigen vermogen, de
15
baten eigen fondsenwerving, het totaal voor de doelstelling beschikbare bedrag, en de totale uitgaven. De gegevens van deze factoren zijn verkregen uit de jaarrekeningen 2005. Per factor zijn de 178 FWI’s oplopend gesorteerd waarbij per factor de eerste 60 FWI’s de wegingsfactor 1 kregen, de volgende 58 FWI’s de wegingsfactor 2 kregen en de resterende 60 FWI’s de wegingsfactor 3 kregen. Vervolgens is per FWI een totale wegingsfactor bepaald door de wegingsfactoren van de 5 factoren te
20
totaliseren. Tenslotte zijn de 178 FWI oplopend gesorteerd op basis van de totale wegingsfactor. Van deze sortering zijn de eerste 60 FWI’s ingedeeld in de categorie klein, de volgende 58 FWI’s zijn ingedeeld in de categorie middelgroot en de resterende 60 FWI’s zijn ingedeeld in de categorie groot. Uit ieder van deze drie categorieën FWI’s zijn willekeurig 3 controllers benaderd met het verzoek om mee te werken aan het onderzoek. Hierbij is overigens wel rekening gehouden met een zekere
25
spreiding over de sectoren waarin de FWI’s werkzaam zijn. Dit heeft ertoe geleid dat uiteindelijk uit iedere categorie van FWI’s 3 controllers zijn betrokken in het onderzoek. Van de in het onderzoek betrokken controllers nemen 2 controllers deel aan de vakgroep Bedrijfsvoering & financiën van de VFI. In deze vakgroep delen de deelnemers hun vakkennis. De karakteristieken van deze FWI’s zijn opgenomen in tabel 5.1.
13
De Big-four kantoren zijn in 2007: KPMG, Deloitte, Ernst & Young en PriceWaterhouseCoopers.
102
Tabel 5.1 Karakteristieken van de FWI’s waarvan de controllers zijn geïnterviewd Totaal
Aantal Totaal populatie Totaal selectie Selectie als % van de populatie Gemiddelde in de populatie Gemiddelde in de selectie Verschil Mediaan van de populatie Mediaan van de selectie Verschil
vermogen
Eigen vermogen
Totaal beschikbaar
Totaal baten eigen
voor de doelstelling
fondsenwerving
Totaal uitgaven
178
€ 3.109.301.098
€ 1.663.839.332
€ 2.281.201.621
€ 845.985.882
€ 2.203.198.405
9
€ 227.037.302
€ 185.039.939
€ 140.117.595
€ 76.345.916
€ 129.533.533
5,06%
7,30%
11,12%
6,14%
9,02%
5,88%
€ 17.467.984
€ 9.347.412
€ 12.815.739
€ 4.752.730
€ 12.377.519
€ 25.226.367
€ 20.559.993
€ 15.568.622
€ 8.482.880
€ 14.392.615
- € 7.758.383
- € 11.212.581
- € 2.752.882
- € 3.730.150
- € 2.015.096
€ 3.302.759
€ 2.101.556
€ 3.160.234
€ 1.596.580
€ 3.298.617
€ 3.076.428
€ 2.122.567
€ 2.542.184
€1.039.000
€ 2.202.423
€ 226.331
- € 21.012
€ 618.050
€ 557.580
€ 1.096.194
De 9 FWI’s waarvan de controllers hebben meegewerkt aan de interviews vormen 5,06% van de 178 FWI’s die betrokken zijn in het jaarrekeningenonderzoek. Als de karakteristieken van de 9 FWI’s worden uitgedrukt in een percentage van de karakteristieken van de 178 FWI’s die zijn betrokken in het jaarrekeningenonderzoek blijkt dat de 9 FWI’s een hoger percentage van deze karakteristieken 5
vertegenwoordigen dan het percentage van de 9 FWI’s in relatie tot de 178 FWI’s die zijn betrokken in het jaarrekeningenonderzoek (namelijk respectievelijk 7,30%, 11,12%, 6,14%, 9,02% en 5,88% ten opzichte van 5,06%). Dit wordt bevestigd door de verschillen in de gemiddelden van de karakteristieken van de 9 FWI’s ten opzichte van de 178 FWI’s. De verschillen worden veroorzaakt doordat 1 van de grote FWI’s zeer groot is. Er is bewust voor gekozen om ook een zeer grote FWI te
10
betrekken in het onderzoek omdat zeer grote FWI’s een belangrijke invloed hebben op de fondsenwervende sector. De verschillen tussen de medianen van de 9 FWI’s en de 178 FWI’s zijn veel kleiner op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat de 9 FWI’s waarvan de controllers betrokken zijn in de interviews representatief zijn voor de totale populatie van 178 FWI’s.
15
5.2
Hoe komt de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten tot stand? 5.2.1
Beslissingsniveau binnen de FWI
Aan de geïnterviewde personen is gevraagd op welke niveau binnen de FWI’s de beslissingen worden genomen die betrekking hebben op de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten. Hiermee 20
wordt duidelijk welke medewerkers van FWI’s betrokken zijn bij het besluitvormingsproces inzake de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten.
Accountants Alle 7 accountants geven aan dat deze beslissingen door de directie worden genomen. Volgens 4 25
accountants neemt de directie de uiteindelijke beslissing maar is ook de controller betrokken bij deze beslissing. In deze gevallen maakt de controller een voorstel voor de toerekening van de promotie- en 103
uitvoeringskosten en dient dit voorstel als uitgangspunt voor de directie bij het nemen van de uiteindelijke beslissing. Hierbij spreekt 1 accountant de voorkeur uit om deze beslissing ter goedkeuring voor te leggen aan het bestuur of de Raad van Toezicht. De overige 3 accountants noemen alleen de directie als degene die de beslissing neemt inzake de toerekening van promotie- en 5
uitvoeringskosten.
Controllers Volgens 7 van de 9 controllers maakt de directie (bij 5 FWI’s in samenspraak met de controller of het management team) een voorstel voor de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten. Bij 5 10
FWI’s wordt de uiteindelijk beslissing vervolgens door de directie genomen (waarvan bij 2 FWI’s binnen de door het bestuur bepaalde kaders van de begroting). Bij 2 FWI’s wordt het voorstel door de directie ter goedkeuring voorgelegd aan het bestuur dat uiteindelijk de beslissing neemt. Volgens 1 controller is hijzelf degene die de beslissingen neemt inzake de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten. Deze controller is werkzaam bij een kleine FWI. Tenslotte wordt volgens 1
15
controller de beslissing met betrekking tot de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten genomen door de penningmeester van het bestuur. Deze controller is ook werkzaam bij een kleine FWI en deze FWI heeft geen directeur.
CBF en VFI 20
Volgens het CBF wordt deze beslissing bij grote FWI’s veelal door de controller genomen. Bij kleinere instellingen is het eerder de directie of het bestuur die deze beslissing neemt. In het interview met de VFI is niet gesproken over het niveau waarop binnen de FWI’s de beslissingen worden genomen inzake de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten omdat de VFI als belangenbehartiger van FWI’s geen directe betrokkenheid heeft bij de manier waarop de kosten worden verantwoord in de
25
jaarrekening.
Samenvattend De directie is in vrijwel alle gevallen betrokken bij het maken van een voorstel inzake de wijze waarop de promotie- en uitvoeringskosten worden toegerekend. Veelal wordt hierbij het advies van de 30
controller betrokken. Bij de meeste FWI’s is het uiteindelijk ook de directie die beslist op welke wijze de promotie- en uitvoeringskosten worden toegerekend. Een enkele keer wordt het voorstel ter goedkeuring ingediend bij het bestuur van de FWI waarna het bestuur de uiteindelijke beslissing neemt.
35
5.2.2
Methode van toerekening en toegepaste toerekeningsgrondslagen
Tijdens de interviews is de wijze waarop de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten plaatsvindt besproken en welke toerekeningsgrondslagen daarbij gehanteerd worden. Omdat de promotie- en uitvoeringskosten niet altijd op gelijke wijze worden toegerekend is de toerekening van beide kosten tijdens de interviews met de accountants en de controllers apart behandeld. Tijdens het
104
interview met het CBF is in het algemeen gesproken over de voorkomende wijzen van toerekening zonder dat daarbij onderscheidt gemaakt is tussen promotie- en uitvoeringskosten. Uitvoeringskosten 5
Accountants Volgens de accountants maken alle FWI’s bij de toerekening van de uitvoeringskosten gebruik van de kostenplaatsenmethode conform model C van RJ-Richtlijn 650 FWI. De grondslag van de toerekening verschilt bij de FWI’s blijkt uit de interviews met de accountants. Voor het deel van de uitvoeringskosten dat betrekking heeft op de personele kosten vormt de
10
verhouding in de direct aan de kostenplaatsen toe te rekenen inzet van personeel de basis voor de toerekening van het personele deel van uitvoeringskosten. De wijze waarop deze verhouding wordt bepaald verschilt per FWI. Door de accountants werden de volgende toerekeningsgrondslagen genoemd:
15
•
werkelijke urenbesteding gebaseerd op tijdregistratie gedurende een bepaalde periode
•
werkelijke urenbesteding gebaseerd op tijdregistratie
•
inschatting van de tijdsbesteding (waarbij drie accountants aangeven dat dit bij de FWI’s soms gebeurt op basis van de begrote tijdsbesteding)
20
•
de directe personele inzet vermenigvuldigd met het voorcalculatorische tarief per medewerker
•
globale inschatting op basis van de directe inzet op basis van FTE’s
•
de aanstelling van de medewerkers
Inzake de toerekening van de overige uitvoeringskosten (zoals huisvestings-, kantoor-, bestuurs- en overige kosten) geven 4 accountants aan dat deze kosten op dezelfde wijze worden verdeeld als de personele kosten. Volgens 1 accountant wordt het direct aan de kostenplaatsen toe te rekenen 25
gebruik van de beschikbare m2 soms als basis gehanteerd bij de toerekening van de huisvestingskosten. De overige 2 accountants melden dat de volgende toerekeningsgrondslagen worden gebruikt: •
Verhouding van de aan de kostenplaatsen toegerekende personeelskosten
•
Verhouding van de aan de kostenplaatsen toegerekende directe bestedingen
30 Volgens zes accountants leidt de gehanteerde toerekeningsgrondslag van jaar tot jaar tot een redelijk stabiele verhouding in de aan de kostenplaatsen toegerekende uitvoeringskosten. Hierbij wordt echter opgemerkt dat wijzigingen in de directe inzet van personeel de verhouding beïnvloeden. Bij geen van de FWI’s heeft dit volgens de accountants echter geleid tot grote veranderingen in de verhouding van 35
de toegerekende uitvoeringskosten. Eén accountant kon tijdens het interview niet aangeven hoe stabiel de verhouding in de aan de kostenplaatsen toegerekende uitvoeringskosten in het verleden is geweest.
105
Controllers Evenals de accountants geven ook alle controllers aan dat de uitvoeringskosten worden toegerekend met gebruikmaking van de kostenplaatsenmethode conform model C van RJ-Richtlijn 650 FWI. 5
Uit de interviews met de controllers blijkt dat één FWI de verdeling van de uitvoeringskosten baseert op basis van de verhouding van de aan de kostenplaatsen toegerekende totale directe kosten. Bij de overige acht FWI’s is de verdeling van het personele deel van de uitvoeringskosten gebaseerd op de verhouding in de direct aan de kostenplaatsen toe te rekenen inzet van personeel. De wijze waarop deze verhouding wordt bepaald verschilt per FWI. Door de controllers worden de volgende
10
15
toerekeningsbases genoemd: •
directe tijdsbesteding
•
vaste percentages gebaseerd op een periode in het verleden
•
direct geschreven uren
•
direct toerekenbare brutoloonkosten
•
direct aan de kostenplaatsen toegerekende kosten
•
geschatte directe tijdsbesteding per werknemer
•
verwachte directe inzet van FTE’s bij de begroting, welke wordt gecorrigeerd als de werkelijkheid sterk blijkt af te wijken
•
direct toe te rekenen werkelijke FTE’s
20 Volgens acht controllers worden de overige uitvoeringskosten op dezelfde wijze verdeeld als de personele kosten. Eén van de FWI’s rekent de niet-personele uitvoeringskosten toe op basis van de verhouding in de aan de kostenplaatsen toegerekende totale personeelskosten. 25
De controllers zijn unaniem van mening dat de verdeling van de uitvoeringskosten van jaar tot jaar een stabiele verhouding kent. Hoewel veranderingen in personeelsbestand en activiteitenniveau kunnen leiden tot een zekere fluctuatie leidt dit in de praktijk volgens hen niet tot grote veranderingen in de verhoudingen.
30
Promotiekosten
Accountants Met uitzondering van 1 FWI is er volgens de accountants bij alle door hen gecontroleerde FWI’s sprake van promotiekosten met een gemengd karakter waardoor deze kosten deels aan eigen fondsenwerving en deels aan de doelstelling worden toegerekend. Met name de kosten van mailings 35
en nieuwsbrieven hebben vrijwel altijd een gemengd karakter. Alle 7 accountants geven aan dat bij de toerekening van de promotiekosten gebruik wordt gemaakt van verdeelsleutels. Deze verdeelsleutels worden bepaald op basis van het karakter van de uiting. Volgens 1 accountant wordt door enkele FWI’s de mate van respons op acceptgiro’s gemeten. Deze
40
response wordt vervolgens als basis gebruikt voor de toerekening van de totale kosten van de 106
betreffende mailing. Verder stelt 1 accountant dat de oppervlakte van een advertentie of het aantal pagina’s in de nieuwsbrief gericht op fondsenwerving factoren zijn die meewegen bij de vaststelling van de verdeelsleutels. Een andere accountant noemt de verhouding van de bij de begroting vastgestelde kosten van eigen activiteiten als grondslag voor de verdeelsleutels. Volgens 1 accountant 5
rekent een FWI die in april landelijke collecten houdt 5/12 van de totale promotiekosten toe aan fondsenwerving en 7/12 van de totale promotiekosten aan voorlichting. Voor deze verdeling is gekozen omdat de promotionele activiteiten in de eerste vijf maanden van het jaar voornamelijk betrekking hebben op fondsenwerving. De overige maanden zijn de promotionele activiteiten van deze FWI voornamelijk gericht op voorlichting.
10
Controllers Uit de interviews met de controllers blijkt dat 2 FWI’s geen promotiekosten hebben met een deels fondsenwervend en deels voorlichtend karakter. Beide controllers zijn werkzaam bij een grote FWI. Eén van deze controllers geeft aan dat voor fondsenwerving en voorlichting aparte afdelingen 15
bestaan. Deze afdelingen hebben hun eigen budget en hun eigen activiteiten waardoor bij deze FWI’s geen gemengde kosten voorkomen. De overige 7 FWI’s kennen wel promotiekosten met zowel een fondsenwervend als een voorlichtend karakter. Volgens 1 controller worden bij de FWI waar hij werkzaam is de promotiekosten niet als kosten van
20
eigen activiteiten gepresenteerd, maar worden deze kosten verdeeld via de uitvoeringskosten. Uiteindelijk worden door 7 van de 9 FWI’s promotiekosten gemaakt waarvan 6 FWI’s deze promotiekosten direct toerekenen aan eigen fondsenwerving en/of de doelstelling voorlichting. Van deze 6 FWI’s rekenen er echter 2 FWI’s géén promotiekosten toe aan fondsenwerving. De controllers van deze FWI’s geven beiden aan dat dit eigenlijk niet juist is omdat deze kosten wel degelijk een
25
gedeeltelijk fondswervend karakter hebben. De ene FWI is klein en heeft in het verleden nooit een splitsing gemaakt in de promotiekosten. De controller geeft aan dat de accountant de FWI in het verleden niet heeft gewezen op de noodzaak van het toerekenen van (een deel van) de kosten aan eigen fondsenwerving. Verder geeft de controller aan dat hij zich sinds kort heeft gerealiseerd dat toerekening van (een deel van) deze kosten aan eigen fondsenwerving noodzakelijk is en dat er
30
daarom plannen zijn om in de toekomst de promotiekosten wel gedeeltelijk toe te rekenen aan eigen fondsenwerving. De andere controller geeft in het interview aan dat zij het teveel moeite vindt om dergelijke kosten apart te gaan toerekenen. Gemakshalve worden deze kosten dus volledig toegerekend aan de doelstelling voorlichting. Overigens hebben beide FWI’s in 2005 een percentage kosten eigen fondsenwerving dat minder dan 1% afwijkt van het gemiddelde percentage kosten eigen
35
fondsenwerving. De hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving lijkt daarmee geen motief om minder promotiekosten toe te rekenen aan eigen fondsenwerving. Bij de overige 4 FWI’s worden vaste verdeelsleutels gebruikt bij de verdeling van de gemengde promotiekosten. Deze verdeelsleutels zijn gebaseerd op het karakter van de uiting. Hierbij merkt 1 controller op dat vanaf 2006 een hoger percentage van de gemengde promotiekosten aan
40
fondsenwerving zal worden toegerekend omdat het karakter van deze kosten veranderd is. 107
Promotie- en uitvoeringskosten
CBF en VFI Volgens het CBF is de verdeling van de promotie- en uitvoeringskosten veelal gebaseerd op een vorm van tijdsbesteding. Het CBF heeft de indruk dat de verhouding in de verdeling van de 5
uitvoeringskosten redelijk gelijk blijven. Omdat de VFI als belangenbehartiger van FWI’s geen directe betrokkenheid heeft bij de manier waarop de kosten worden verantwoord in de jaarrekening is in het interview met de VFI niet gesproken over de wijze waarop promotie- en uitvoeringskosten worden toegerekend door FWI’s.
10
Samenvattend Bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten wordt gebruik gemaakt van de kostenplaatsenmethode. Dit is in overeenstemming met de voorschriften van RJ-Richtlijn 650 FWI. De toerekening van de uitvoeringskosten is hoofdzakelijk gebaseerd op een vorm van directe
15
tijdsbesteding. Een enkele keer wordt een andere basis gebruikt voor de toerekening van de uitvoeringskosten. Hoewel wijzigingen in de personele inzet gevolgen hebben voor de verhouding waarin de uitvoeringskosten aan de kostenplaatsen worden toegerekend is deze verhouding over het algemeen vrij stabiel.
20
Bij de toerekening van de promotiekosten wordt veelal gebruik gemaakt van verdeelsleutels die gebaseerd worden op het karakter van de uiting. Andere factoren worden echter ook gebruikt zoals respons op acceptgiro’s en oppervlakte van de advertentie. Naarmate een FWI groter is neemt de kans op gemengde kosten af. Grotere instellingen hebben eerder gescheiden afdelingen en budgetten waardoor vermenging van kosten minder aan de orde is. Opvallend is dat twee controllers aangeven
25
dat zij geen promotiekosten toerekenen aan fondsenwerving, terwijl zij zelf van mening zijn dat deze kosten wel een gemengd karakter hebben. Hierdoor wordt het percentage kosten eigen fondsenwerving lager voorgesteld dan het feitelijk is. Eén van deze controllers geeft aan dat de accountant nooit gewezen heeft op de noodzakelijkheid van het toerekenen van (een deel van) de kosten aan eigen fondsenwerving. Recent heeft de controller dit echter zelf geconstateert en het is de
30
bedoeling om in de toekomst wel (een deel van) de promotiekosten toe te rekenen aan eigen fondsenwerving. De andere controller geeft aan dat zij de toerekening aan zowel eigen fondsenwerving als aan de doelstelling voorlichting te omslachtig vindt. Gemakshalve worden deze kosten dus niet toegerekend aan eigen fondsenwerving. Desalniettemin blijkt het percentage kosten eigen fondsenwerving in 2005 bij deze beide FWI’s nauwelijks af te wijken van het gemiddelde
35
percentage kosten eigen fondsenwerving (15,11%). Het lijkt daarom niet waarschijnlijk dat de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving voor deze FWI’s een motief vormt om geen promotiekosten toe te rekenen aan eigen fondsenwerving. Daarentegen wijst het voornemen van 1 FWI om de verdeelsleutels inzake de promotiekosten aan te passen wegens het toegenomen fondsenwervende karakter op een verantwoordelijke toerekening.
108
5.3
Mogelijkheid tot sturing in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten 5.3.1
Kaders van RJ-Richtlijn 650 FWI
Accountants 5
De accountants verschillen van mening als het gaat over de vraag of RJ-Richtlijn 650 FWI voldoende basis biedt voor een inhoudelijke beoordeling van de gehanteerde criteria. Volgens 2 accountants biedt RJ-Richtlijn 650 FWI voldoende basis. Volgens 1 van deze accountants stelt RJ-Richtlijn 650 FWI dat de toerekening volgens een bepaald systeem moet plaatsvinden, dat het onderbouwd moet zijn en dat het getoetst moet kunnen worden. Dat biedt volgens hem voldoende basis om te komen tot
10
een inhoudelijke beoordeling van de gehanteerde criteria. Verder zeggen 2 accountants in de interviews dat de RJ-Richtlijn 650 FWI veel ruimte laat voor interpretatie. Bij de beoordeling van deze interpretatie is volgens één van deze accountants een belangrijke rol weggelegd voor de accountant. De overige 3 accountants vinden dat RJ-Richtlijn 650 FWI geen enkele basis biedt voor een inhoudelijke beoordeling. Volgens hen geeft RJ-Richtlijn 650 FWI slechts richtlijnen voor de
15
presentatie van de jaarrekening van FWI’s waarbij één van deze accountants opmerkt dat de door RJRichtlijn 650 FWI voorgeschreven modellen voor presentatie voor de gemiddelde lezer moeilijk te doorgronden zijn.
Controllers 20
Van de controllers zijn er 4 van mening dat de huidige RJ-Richtlijn 650 FWI onvoldoende basis vormt voor een inhoudelijke beoordeling van de gehanteerde criteria. Deze controllers zien RJ-Richtlijn 650 FWI slechts als een stramien voor het opstellen van de jaarrekening en het rubriceren van kosten. Hiervan vindt 1 controller dat RJ-Richtlijn 650 FWI erg breed geformuleerd is en veel van de uiteindelijke invulling overlaat aan de FWI. Een andere controller merkt op dat er relatief veel ruimte
25
is voor verschuivingen. De overige 5 controllers vinden dat RJ-Richtlijn 650 FWI een goede basis vormt voor beoordeling van de gehanteerde criteria. Volgens 1 controller wordt in RJ-Richtlijn 650 FWI gesteld dat de toerekening gebaseerd moet zijn op ‘bedrijfseconomische criteria’ en mits deze goed worden geïnterpreteerd leidt dit volgens hem tot een goede uitkomst.
30
CBF en VFI Volgens het CBF ontstaat een goede indruk van het functioneren van de FWI als RJ-Richtlijn 650 FWI goed wordt toegepast. De VFI kan niet aangeven of RJ-Richtlijn 650 FWI voldoende basis biedt voor een inhoudelijke beoordeling van de gehanteerde criteria.
35
Samenvattend Over de mate waarin RJ-Richtlijn 650 FWI houvast geeft bij de inhoudelijke beoordeling van de gehanteerde criteria verschillen de meningen. Een deel van de geïnterviewden is van mening dat RJRichtlijn 650 FWI weliswaar ruimte biedt voor interpretatie, maar bij een juiste interpretatie kan leiden tot een goed beeld van het functioneren van de FWI. Daarentegen stelt een ander deel van de
40
geïnterviewden dat de ruimte dermate groot is dat het geen houvast geeft bij de toetsing van de 109
gehanteerde criteria. Verschillende personen stellen zelfs dat RJ-Richtlijn 650 FWI slechts richtlijnen en modellen geeft voor de presentatie van de jaarrekening.
5.3.2 5
Aan de toerekening te stellen criteria
Accountants De accountants toetsen de toegepaste toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten aan uiteenlopende criteria zoals:
10
15
20
•
normen zoals beredeneerd en onderbouwd door de FWI
•
stelselmatigheid
•
getrouw beeld van de werkelijkheid
•
redelijkheid
•
aanvaardbaarheid
•
objectiviteit (uitlegbaarheid)
•
volgbaarheid
•
mate waarin deze realistisch zijn
•
de mate waarin deze in overeenstemming zijn met de werkelijkheid
•
consistentie
•
onderbouwing
•
toetsbaarheid
•
transparantie
•
plausibiliteit
•
relevantie
Van de 7 accountants vinden 6 de gehanteerde criteria redelijk objectief mits er een goede onderbouwing aanwezig is en de onderbouwing goed uitlegbaar is. Daarentegen vindt 1 accountant 25
het lastig om de objectiviteit vast te stellen. Hij ziet een belangrijke rol weggelegd voor de accountant om al te opportunistische toerekeningen ter sprake te brengen en te voorkomen.
Controllers De controllers noemen de volgende criteria waaraan de toerekening van de promotie- en 30
35
uitvoeringskosten moet voldoen zoals: •
de toerekening moet objectief zijn
•
er moet een reëel beeld ontstaan van de werkelijkheid
•
de werkelijkheid moet zo goed mogelijk benaderd worden
•
het moet gebaseerd zijn op bedrijfseconomische grondslagen
•
belanghebbenden moeten het als redelijk ervaren
•
de toerekening moet transparant zijn
•
er moet een bestendige gedragslijn gevolgd worden
Overigens relativeren 3 controllers deze criteria weer door aan te geven dat het moeilijk is om vast te 40
stellen of aan deze criteria is voldaan. ‘Het is niet precies met een schaartje te knippen’, zegt één van 110
de controllers en een andere controller geeft aan dat op basis van deze criteria er ruimte is om te schuiven met kosten, mits het plaatsvindt binnen de grenzen van de redelijkheid.
CBF en VFI 5
Voor het CBF is het belangrijk dat de wijze waarop de promotie- en uitvoeringskosten worden toegerekend reëel is. Het komt voor dat de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten niet reëel is. Het CBF bespreekt in dergelijke gevallen met de FWI wat de oorzaken zijn. Bij de toetsing van FWI’s stelt het CBF vast of er een bestendige gedragslijn is en wordt een koppeling gemaakt met het informatiemateriaal van de FWI. Sinds korte tijd wordt strenger gekeken naar de wijze waarop
10
kosten zijn toegerekend aan de kostenplaats voorlichting in relatie met de statutaire doelstelling. Omdat de VFI als belangenbehartiger van FWI’s niet actief betrokken is bij de totstandkoming van de verdeling van de promotie- en uitvoeringskosten is in het interview met de VFI niet gesproken over de criteria die aan deze toerekening gesteld moeten worden.
15
Samenvattend Er worden diverse criteria voor de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten genoemd. De accountants zijn positiever over de mate waarin deze criteria objectief vastgesteld kunnen worden dan de controllers. Slechts één accountant geeft aan dat de objectiviteit lastig is vast te stellen en dat de houding en beoordeling van de accountant hierbij erg belangrijk zijn. Enkele controllers relativeren de
20
objectiviteit, waarbij één controller aangeeft dat er ruimte is om te schuiven met kosten. Ook het CBF constateert soms toerekeningen die niet reëel zijn. Ondanks de mogelijke subjectiviteit van de criteria zien de geïnterviewden over het algemeen voldoen mogelijkheden om redelijk objectieve criteria te hanteren bij de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten. Volledig objectief zijn de criteria echter niet. Het is afhankelijk van de integriteit van de bij de toerekening van promotie- en
25
uitvoeringskosten betrokken personen of de resterende ruimte gebruikt wordt om te schuiven met promotie- en uitvoeringskosten
5.3.3 30
Objectiviteit van de toerekening
Uitvoeringskosten
Accountants De gehanteerde toerekeningsgrondslag is van invloed op de mate waarin de toerekeningsgrondslag door de accountants als objectief wordt beoordeeld. Alle 7 accountants zijn het erover eens dat de gehanteerde toerekeningsgrondslagen niet volledig objectief zijn. Overigens vindt 1 accountant de 35
toerekeningsgrondslagen toch behoorlijk objectief mits deze goed onderbouwd is, er goede argumenten worden genoemd en de toerekening consistent wordt toegepast. Verder controleren 2 accountants FWI’s die de toerekening van de uitvoeringskosten baseren op direct geschreven werkelijk uren. Beide accountants vinden deze toerekeningsgrondslag behoorlijk objectief. Uiteindelijk vinden 6 accountants de toerekeningsgrondslag redelijk objectief. Daarentegen geeft 1 accountant
111
aan dat de hele toerekening van kosten bij FWI’s uiteindelijk een lastig fenomeen is en dat het een subjectief aspect in de verslaggeving is.
Controllers 5
Hoewel 1 controller aangeeft dat de toerekeningsgrondslag subjectief is en dat de bepaling deels natte vingerwerk is, zijn de overige controllers positiever in hun oordeel over de objectiviteit van de gehanteerde toerekeningsgrondslagen. De overige 8 controllers zijn van mening dat de toerekeningsgrondslag in hoge mate objectief is. Van deze controllers geven 7 personen aan dat goed bepaald kan worden hoe de personele inzet voor de betreffende kostenplaatsen is. Aangezien de
10
uitvoeringskosten doorgaans voor een overwegend deel uit personele kosten bestaan en er veelal een relatie bestaat tussen de personele inzet en de overige uitvoeringskosten (zoals huisvestings- en kantoorkosten) vormt de personele inzet ten behoeve van de kostenplaatsen een redelijke grondslag voor de toerekening van uitvoeringskosten aan de kostenplaatsen. Bij 2 FWI’s vindt registratie van de werkelijke uren plaats waardoor de toerekeningsgrondslag als objectiviteit wordt bestempeld. Bij 1
15
FWI wordt de toerekening niet gebaseerd op de personele inzet, maar op de aan de kostenplaatsen bestede directe kosten. Ook de controller van deze FWI is van mening dat de gehanteerde toerekening objectief is omdat deze volledig is na te rekenen. Hierbij dient overigens te worden opgemerkt dat de mogelijkheid van het controleren van de berekening nog geen aanwijzing is voor de objectiviteit van de gehanteerde toerekeningsgrondslag.
20 Promotiekosten
Accountants Volgens 3 accountants zijn de toerekeningsgrondslagen van de promotiekosten niet objectief. Eén van deze accountants noemt de toerekening arbitrair. Een andere accountant geeft aan dat vooral het 25
gevoel en de aannemelijkheid een rol spelen bij de beoordeling van de gehanteerde toerekeningsgrondslagen. De overige 4 accountants zijn weliswaar minder negatief over de objectiviteit van deze toerekeninggrondslagen, maar noemen de toerekeningsgrondslagen toch nog steeds ’redelijk objectief’, ‘minder objectief’ of ‘bij benadering objectief’.
30
Controllers De controllers zijn over het algemeen van oordeel dat de toerekeningsgrondslagen van de promotiekosten uiteindelijk objectief zijn. Eén controller geeft aan dat de toerekening weliswaar minder objectief is dan de toerekening van de uitvoeringskosten, maar dat dit wordt gecompenseerd doordat de accountant de toerekening geaccepteerd heeft. Eén FWI heeft in 2003 een intern
35
onderzoek uitgevoerd waarbij van alle kosten met een gemengd karakter bepaald is in welke mate deze betrekking hebben op eigen fondsenwerving dan wel de doelstelling voorlichting. De uitkomsten van dit rapport worden sindsdien gehanteerd bij de verdeling van de promotiekosten. Eén FWI hanteert bij de toerekening van de promotiekosten intervallen van 25% en presenteert de verdeling ook in de jaarrekening. De controller van deze FWI is van mening dat de gehanteerde percentages
40
objectief zijn. 112
Promotie- en uitvoeringskosten
CBF en VFI Het CBF kwalificeert toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten als ‘gemiddeld objectief’. De VFI geeft geen oordeel over de objectiviteit van de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten 5
door FWI’s, maar heeft wel de indruk dat de toerekening in het algemeen consciëntieus plaatsvindt.
Samenvattend Hoewel de controllers de bij de toerekening gehanteerde grondslagen objectiever vinden dan de accountants zijn beiden het er over eens dat de toerekeningsgrondslagen van de uitvoeringskosten 10
zeker in redelijke mate objectief zijn. Inzake de objectiviteit van de toerekeningsgrondslagen die gehanteerd worden bij de toerekening van de promotiekosten is een groter verschil merkbaar. De controllers vinden in het algemeen deze toerekeningsgrondslagen wel objectief, terwijl een aantal accountants stellen dat de toerekeningsgrondslagen niet objectief zijn. Ook het CBF kwalificeert de toerekeningsgrondslagen als gemiddeld objectief. De indruk van de VFI dat er consciëntieus mee om
15
wordt gegaan laat eveneens ruimte voor subjectiviteit.
5.3.4
Wijzigingen in toerekeningsgrondslagen
Uitvoeringskosten 20
Accountants Vier accountants geven aan dat de FWI’s die zij controleren de toerekeningsgrondslagen in de periode 2003-2005 niet (in belangrijke mate) hebben gewijzigd. Bij 1 accountant is een FWI overgegaan op registratie van de werkelijke besteding van de uren waarna deze registratie vervolgens wordt gebruikt om de verhouding te bepalen tussen de direct aan de kostenplaatsen toe te rekenen uren. Voordien
25
baseerde deze klant de verdeling van de uitvoeringskosten op de geschatte directe urenbesteding aan de kostenplaatsen. Door deze wijziging vindt een nauwkeurigere toerekening plaats. Verder geeft 1 accountant aan dat de toerekeningsgrondslag bij een door hem gecontroleerde FWI is gewijzigd als gevolg van deelname aan de gezamenlijke actie van de Samenwerkende Hulp Organisaties (SHO) in verband met de Tsunami. Vanuit de SHO wordt voorgeschreven op welke wijze een deel van de
30
uitvoeringskosten aan deze actie mochten worden toegerekend. Overigens is de toerekeningsgrondslag van de uitvoeringskosten die resteren nadat een deel van de uitvoeringskosten is toegerekend aan de gezamenlijk actie niet gewijzigd. Eén accountant geeft aan dat een enkele keer de toerekeningsgrondslag is gewijzigd. Aangezien er sprake dient te zijn van een consistente gedragslijn bij de toerekening van de uitvoeringskosten komen wijzigingen volgens deze accountant
35
slechts een enkele keer voor. In die gevallen wordt de wijziging overigens als stelselwijziging vermeld in de toelichting op de waarderingsgrondslagen.
Controllers Uit de interviews met de controllers blijkt dat bij geen van de 9 FWI’s de toerekeningsgrondslag in de 40
periode 2003-2005 is gewijzigd. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er niet gestuurd is in de 113
toerekening van promotie- en uitvoeringskosten door middel van het wijzigen van de toerekeningsgrondslagen. Promotiekosten 5
Accountants Volgens 2 accountants zijn bij de door hen gecontroleerde FWI’s de toerekeningsgrondslagen in de periode 2003-2005 niet gewijzigd zijn. De andere accountants constateren wel veranderingen in de toerekeningsgrondslagen bij hun klanten. Eén accountant ziet daarbij een tendens dat meer kosten worden toegerekend aan fondsenwerving. Een andere accountant constateert met name
10
verschuivingen tussen directe kosten en uitvoeringskosten. Volgens 1 accountant wordt per jaar bekeken wat de verdeling moet zijn. Overigens merkt 1 accountant op dat veranderingen in de toerekeningsgrondslagen weliswaar voorkomen, maar desalniettemin beperkt zijn omdat ook bij de toerekening van promotiekosten een consistente gedragslijn moet worden gevolgd.
15
Controllers Uit de gesprekken met de controllers blijkt dat bij 2 FWI’s de toerekeningsgrondslagen zijn gewijzigd. Hiervan heeft 1 FWI het percentage dat wordt toegerekend aan eigen fondsenwerving verhoogd omdat de promotieactiviteiten een meer fondswervend karakter hebben gekregen. Bij de andere FWI is met ingang van 2005 voorlichting opgenomen als doelstelling in de statuten. Volgens de controller
20
van deze FWI werd voor die tijd ook voorlichting gegeven, maar konden in de jaarrekening geen kosten worden toegerekend aan voorlichting omdat daarvoor voorlichting als doelstelling vermeld moet zijn in de statuten. De overige controllers geven aan dat de verdeelsleutels niet zijn aangepast. Promotie en uitvoeringskosten
25
CBF en VFI Volgens het CBF vinden er niet veel wijzigingen in de systematiek van toerekening van de promotieen uitvoeringskosten plaats. Aangezien de VFI niet betrokken is bij de toerekening van de promotieen uitvoeringskosten is dit tijdens het interview niet ter sprake geweest.
30
Samenvattend Uit het beeld dat ontstaat uit de interviews blijkt dat wijzigingen in de toerekeningsgrondslagen niet vaak voorkomen. Uit de interviews blijkt niet dat wijzigingen in de toerekeningsgrondslagen plaatsvinden om minder kosten aan eigen fondsenwerving toe te schrijven. Eerder lijkt het effect te zijn dat kosten zuiverder worden toegerekend waardoor een beter beeld ontstaat, ook als dit
35
betekend dat juist meer kosten aan eigen fondsenwerving toegerekend moeten worden.
5.3.5
Mogelijkheid van sturing
Accountants Volgens 6 accountants is de wijze waarop promotie- en uitvoeringskosten worden toegerekend een 40
mogelijkheid om de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving te beïnvloeden. Volgens 114
5 accountants heeft de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving echter geen invloed op de wijze waarop de kosten worden toegerekend. Wel houden de door hen gecontroleerde FWI’s volgens deze accountants bij het opstellen van de begroting en gedurende het jaar rekening met de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving. Met name als de bedragen in de begroting 5
reeds vastgesteld zijn is er gedurende het jaar weinig ruimte voor sturing. Volgens 1 accountant heeft de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving wel invloed heeft op de wijze waarop de promotie- en uitvoeringskosten worden toegerekend. Met name als het percentage kosten eigen fondsenwerving richting de CBF-norm van 25% gaat, ontstaat volgens hem voor FWI’s een prikkel om te schuiven in de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten om daarmee het percentage
10
kosten eigen fondsenwerving te beïnvloeden. Tenslotte merkt 1 accountant op dat de laatste tijd sommige door hem gecontroleerde FWI’s juist meer kosten eigen fondsenwerving toerekenen als het percentage kosten eigen fondsenwerving dat toelaat. Deze FWI’s zijn volgens hem niet geïnteresseerd in een zo laag mogelijk percentage kosten eigen fondsenwerving maar zijn wel bang dat zij door CBFnorm worden geremd in hun fondsenwervende activiteiten.
15
Controllers Volgens 2 controllers biedt de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten geen mogelijkheid om het percentage kosten eigen fondsenwerving te beïnvloeden. Bij 1 van deze FWI’s ligt de verdeling vast in het meerjarenbeleidsplan en is tussentijdse sturing dus niet mogelijk. Overigens geeft deze 20
controller aan dat bij het opstellen van het meerjarenbeleidsplan wel rekening wordt gehouden met het percentage kosten eigen fondsenwerving. In dit opzicht is de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten dus wel een middel om de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving te beïnvloeden, maar is de mogelijkheid daartoe voor deze FWI beperkt tot het moment van de aanpassing van het meerjarenbeleidsplan. De overige 7 controllers zijn van mening dat de toerekening
25
van de promotie- en uitvoeringskosten wel een middel is om de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving te beïnvloeden.
CBF en VFI Volgens het CBF is het voor FWI’s zeker mogelijk om middels sturing in de toerekening van de 30
promotie- en uitvoeringskosten het percentage kosten eigen fondsenwerving te beïnvloeden. Volgens het CBF komt het op beperkte schaal ook voor dat FWI’s dit middel gebruiken om percentage kosten eigen fondsenwerving te beïnvloeden bijvoorbeeld bij FWI’s die door grote uitgaven aan fondsenwervingsactiviteiten hun percentage zien stijgen waardoor de CBF-norm voor dit percentage overschreden dreigt te worden.
35
De VFI ziet ruimte voor creativiteit bij de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten en heeft er begrip voor als die ruimte wordt gebruik. Belangrijk is hierbij wel dat er een goed verhaal is en dat het ontstane beeld recht doet aan de werkelijkheid.
115
Samenvattend Over het algemeen zijn de geïnterviewde personen het er over eens dat sturing in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten kan worden gebruikt om het percentage kosten eigen fondsenwerving te beïnvloeden. Het risico van sturing is met name aanwezig als de FWI een percentage kosten eigen 5
fondsenwerving heeft dat de norm van het CBF dreigt te overschrijden.
5.4
Motieven voor sturing in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten 5.4.1
10
Aandacht vanuit de maatschappij
Accountants De accountants noemen als stakeholders van FWI’s donateurs, gevers, werknemers, vrijwilligers, bestuur, raad van toezicht en het CBF. Volgens de accountants informeren slechts weinig donateurs bij de FWI’s naar de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving. Volgens 2 accountants is vanuit de media wel enige druk merkbaar op FWI’s. In de media worden FWI’s namelijk soms met
15
elkaar vergeleken waarbij gebruik wordt gemaakt van het percentage kosten eigen fondsenwerving. FWI’s en hun bestuur zijn beducht voor het ‘Volkskrant-effect’ (zoals een accountant het noemde). FWI’s met een hoog percentage kosten eigen fondsenwerving worden hierdoor namelijk hoog op de lijst vermeld, waarmee de indruk kan worden gewekt dat deze FWI’s niet effectief en efficiënt met het ontvangen geld omgaan. Hierdoor kan het imago van deze FWI’s beschadigd worden. Verder noemen
20
3 accountants het bestuur of de raad van toezicht als belanghebbende waarbij overigens 2 accountants aangeven dat het percentage kosten eigen fondsenwerving met name vanwege de eisen die het CBF aan het percentage kosten eigen fondsenwerving stelt voor het bestuur of de raad van toezicht van belang is. Twee accountants geven aan dat de FWI’s zichzelf normen opleggen voor o.a. de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving. Ook leggen de toezichthoudende
25
organen volgens vier accountants de FWI’s soms normen voor kostenpercentages op. In deze gevallen komt de druk dus niet zozeer van buitenaf maar wordt deze opgelegd vanuit de FWI zelf.
Controllers Volgens de controllers bestaan de stakeholders van de FWI’s uit donateurs, leden, bedrijven, kerken, 30
institutionele gevers, subsidieverstrekkers, bestuur, medewerkers, vrijwilligers, de doelgroep, partnerorganisaties en het CBF. Geen van de 9 controllers ervaart druk vanuit de donateurs als het gaat over de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving. Wel geeft 1 controller aan dat een laag percentage kosten eigen fondsenwerving vertrouwen wekt bij de achterban. Omdat het percentage wordt ingezet als concurrentiemiddel in de sector ervaart 1 van de controllers wel een
35
zekere druk vanuit de maatschappij. Het is voor de FWI uit dien hoofde wel belangrijk dat het percentage laag blijft. Ook de media worden door 1 controller genoemd als belangrijke factor om rekening mee te houden. Negatieve publiciteit kan verstrekkende gevolgen hebben. Verder geven 3 controllers aan dat zij vooral vanwege eigen normen onder druk staan om hun kosten fondsenwerving laag te houden. Bij één van deze FWI komt deze druk voort uit de eisen die het bestuur heeft gesteld.
116
Net als de accountants zeggen ook de controllers allemaal weinig reacties van donateurs te ontvangen. Een enkele keer worden vragen ontvangen van mensen met een financiële achtergrond. Door 1 FWI wordt regelmatig een tevredenheidsonderzoek gehouden onder haar donateurs. Hieruit blijkt dat de kwaliteit van de organisatie belangrijker wordt gevonden dan de hoogte van het 5
percentage kosten eigen fondsenwerving.
CBF en VFI Het CBF noemt de donateurs en de begunstigden als belangrijkste stakeholders in relevantie tot het percentage kosten eigen fondsenwerving. Volgens het CBF is er zeker druk vanuit de maatschappij om 10
het percentage kosten eigen fondsenwerving zo laag mogelijk te houden. De VFI ziet als belangrijkste stakeholders van FWI’s de donateurs, het publiek, het begunstigde doel en de vrijwiligers. Volgens de VFI hebben de stakeholders meer belang bij een algemeen stempel van goedkeuring dan bij een apart percentage voor kosten eigen fondsenwerving. Overigens ervaart de VFI geen druk vanuit de maatschappij om het percentage kosten eigen fondsenwerving zo laag
15
mogelijk te houden. Verder vindt de VFI het publieke begrip belangrijk. As het publiek niet begrijpt wat de cijfers laten zien dan is het beeld niet optimaal. Zo bezien vindt de VFI de nieuwe kostenplaats beheer en administratie in de ontwerp-Richtlijn 650 (2006) belangrijk en goed.
Samenvattend 20
De aandacht voor FWI’s vanuit de maatschappij komt voornamelijk van de media en het CBF. Volgens de controllers en de accountants zijn er slechts weinig donateurs die informeren naar de cijfers van de FWI’s. Het CBF stelt daarentegen dat donateurs en begunstigden wel veel belang hebben bij ondermeer informatie over het percentage kosten eigen fondsenwerving. Dit beeld komt niet overeen met het beeld van de accountants en controllers die juist het CBF noemen als de partij die veel
25
aandacht heeft voor het percentage kosten eigen fondsenwerving. Ook de VFI ervaart niet echt druk vanuit de maatschappij om het percentage kosten eigen fondsenwerving zo laag mogelijk te houden. Vanuit de eigen organisatie is bij meerdere FWI’s wel aandacht voor de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving. Deels komt dit voort uit eigen motivatie en integriteit en deels komt dit van het toezichthoudende orgaan.
30
5.4.2
Relevantie van het percentage kosten eigen fondsenwerving
Accountants Alle 7 accountants zijn het erover eens dat de toegevoegde waarde van het percentage kosten eigen fondsenwerving beperkt is. Het belang wordt volgens hen vaak overschat doordat met name het CBF 35
en de media er veel aandacht aan besteden en grote consequenties kunnen verbinden aan hoge percentages kosten eigen fondsenwerving. Zo kan het CBF het keurmerk intrekken als het percentage gedurende drie achtereenvolgende jaren gemiddeld hoger is dan 25%. Vanwege deze eisen is het percentage kosten eigen fondsenwerving volgens de accountants voor de FWI’s met name relevant voor het CBF-keurmerk. Overigens merken drie accountants op dat er in de sector scepsis bestaat ten
40
opzichte van het percentage kosten eigen fondsenwerving. Sommige FWI’s voelen zich door deze 117
norm geremd bij uitgaven ten behoeve van nieuwe fondswervende activiteiten. Iedere uitgave moet in hetzelfde jaar immers reeds resulteren in een opbrengst die minimaal vier maal hoger is dan de uitgave. Eén accountant adviseert FWI’s zelfs om de CBF-norm voor het percentage kosten eigen fondsenwerving bewust te overschrijden en dit goed toe te lichten in de jaarrekening. Hij wil hiermee 5
de discussie met het CBF aangaan. Volgens hem kunnen namelijk ook FWI’s met een percentage kosten eigen fondsenwerving hoger dan 25% bonafide zijn en is het aan de donateurs (en niet het CBF) om daarover een oordeel te vormen. Alle 7 accountants vinden het percentage kosten eigen fondsenwerving overigens ook niet of slechts
10
beperkt relevant voor de gevers/donateurs. Volgens 1 accountant is het percentage kosten eigen fondsenwerving eenzijdig. Op basis van dit percentage kosten eigen fondsenwerving wordt de FWI beoordeeld. Deze accountant vindt ook de vermogenspositie van de FWI een belangrijke factor bij de beoordeling van de ‘geefwaardigheid’ maar daarover zegt het percentage kosten eigen fondsenwerving niets. In dit kader merkt een andere accountant op dat het percentage kosten eigen
15
fondsenwerving niets zegt over de kosten van de daadwerkelijke bestedingen aan de doelstelling. De beperkte relevantie van het percentage kosten eigen fondsenwerving wordt door 1 accountant toegelicht met de volgende anekdote: ‘Een man is ’s avonds zijn sleutels verloren en zoekt naar zijn
sleutels onder een lantaarnpaal. Een voorbijganger vraagt wat hij aan het doen is. Hij vertelt dat hij zijn sleutels een stukje verderop is verloren en dat hij die nu zoekt. Daarop vraagt de voorbijganger 20
waarom hij dan hier aan het zoeken is, terwijl de sleutels waarschijnlijk een stukje verderop liggen. Hierop antwoord de man dat het hier licht is en hij het dus beter kan zien, terwijl het verderop donker is.’ Met dit voorbeeld illustreert deze accountant de beperkte relevantie van het percentage kosten eigen fondsenwerving. Het vermelden van een percentage van de kosten eigen fondsenwerving lijkt duidelijk, maar de echte relevante informatie ‘ligt een stukje verder’. De relevantie van het percentage
25
kosten eigen fondsenwerving is volgens hem dan ook beperkt.
Controllers Vier controllers vinden het percentage kosten eigen fondsenwerving niet relevant omdat het erg weinig zegt als de achterliggende toerekening niet bekend is en omdat het niet echt leeft bij de 30
belanghebbenden. Daarbij zien deze controllers als risico dat dit percentage wordt gezien als een norm voor de totale kosten van de eigen organisatie. Hierdoor is er volgens deze controllers te weinig aandacht voor de totale kosten van de FWI’s. Van de controllers die het percentage kosten eigen fondsenwerving wel relevant noemen, vinden twee controllers dat het percentage kosten eigen fondsenwerving alleen relevant is voor de donateurs. Eén controller vindt het percentage kosten eigen
35
fondsenwerving van belang voor het CBF en de eigen organisatie, maar plaatst daarbij direct de opmerking dat het percentage gemakkelijk te sturen is waardoor de relevantie weer afneemt. Volgens 1 controller kan het percentage kosten eigen fondsenwerving niet gebruikt worden om FWI’s onderling te vergelijken. Hij is van mening dat het percentage incidenteel hoog kan zijn (bijvoorbeeld door de aankoop van adressenbestanden) waardoor het verband tussen de baten uit eigen
40
fondsenwerving en de kosten eigen fondsenwerving verstoord wordt. Ook geeft hij aan dat het 118
verschil tussen voorlichting als onderdeel van de doelstelling of als onderdeel van de uitvoeringskosten niet helder is. Ook dit heeft effect op het percentage kosten eigen fondsenwerving. De vergelijkbaarheid van FWI’s op basis van dit percentage is daardoor mede afhankelijk van de mate waarin FWI’s dit onderscheidt op een vergelijkbare manier hebben bepaald. Wel is het percentage 5
kosten eigen fondsenwerving volgens deze controller geschikt om de ontwikkeling van het percentage kosten eigen fondsenwerving gedurende meerdere jaren bij de eigen FWI te volgen. Verder merken 2 controllers op dat door investeringen in fondswervende activiteiten het percentage kosten eigen fondsenwerving misschien wel toeneemt maar dat het netto te besteden bedrag ook stijgt ondanks de hoge kosten die het met zich meebrengt. Zij geven aan dat zij geremd worden in hun fondswervende
10
activiteiten doordat de norm die het CBF aan het percentage kosten eigen fondsenwerving stelt als een rem werkt.
CBF en VFI Volgens het CBF is het percentage kosten eigen fondsenwerving voor het publiek relevant omdat het 15
houvast biedt bij de beoordeling van de instelling. De VFI vindt dat het percentage kosten eigen fondsenwerving slechts gedeeltelijk relevant is. Dé donateur bestaat niet volgens de VFI. In plaats van een fixatie op kosten vindt de VFI het belangrijk dat wordt gefocust op resultaat. Centraal moet staan wat de FWI heeft bereikt. De VFI pleit voor een databank waarin het publiek informatie kan vinden met kern-informatie van alle instellingen die door de belastingdienst worden aangemerkt als algemeen
20
nut beoogende instelling. Zo’n databank zou volgens de VFI meer informatieve waarde hebben dan alleen een percentage van de kosten eigen fondsenwerving.
Samenvattend Uit de interviews blijkt dat de geïnterviewden het percentage kosten eigen fondsenwerving over het 25
algemeen beperkt relevant vinden. Het zegt wel iets, maar over een beperkt gedeelte van de activiteiten van de FWI. Vanwege de eenvoud waarmee het percentage kosten eigen fondsenwerving berekend kan worden, is het risico aanwezig dat het daarom als norm voor het volledige functioneren van FWI’s wordt gebruikt waardoor een groot deel van de overige activiteiten niet belicht wordt. Daarbij komt dat de meest voor de handliggende belanghebbenden bij dit percentage, de donateurs,
30
niet veel belangstelling hiervoor tonen. Een belangrijk deel van de relevantie van het percentage kosten eigen fondsenwerving komt voort uit de eisen die het CBF hieraan stelt. Ook de media maken het percentage kosten eigen fondsenwerving voor de FWI’s relevant. Overigens worden de FWI’s hierdoor soms geremd bij de uitbreiding van hun fondsenwervende activiteiten. De kosten hiervan drukken namelijk volledig op het percentage kosten eigen fondsenwerving, terwijl de toename van de
35
baten veelal verspreid is over meerdere jaren.
119
5.4.3
Invloed van de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving op de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten
Accountants Van de 7 geven 2 accountants aan dat de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving 5
soms van invloed is op de wijze waarop promotie- en uitvoeringkosten worden toegerekend. Dit speelt volgens deze accountants met name bij FWI’s die tegen de CBF-norm van 25% aanzitten. In het algemeen verwachten 5 accountants dat de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving van invloed is op de wijze waarop FWI’s hun promotie- en uitvoeringskosten toerekenen als het percentage kosten eigen fondsenwerving in de buurt komt van de 25%.
10
Controllers Volgens 3 controllers wordt bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten rekening gehouden met de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving. Volgens 2 van deze controllers doen FWI’s dit bij het opstellen van de begroting of het meerjarenbeleidsplan. De andere controller geeft 15
aan dat bepaalde kosten anders worden gerubriceerd indien blijkt dat het percentage kosten eigen fondsenwerving overschreden gaat worden. Dit wordt gedaan om te voldoen aan de CBF-norm van 25%. Concreet is dit bij deze FWI gebeurt bij de toerekening van de kosten van de website welke volledig aan voorlichting zijn toegerekend. In het kader van dit onderzoek is deze opmerking erg belangrijk. Deze controller stelt hiermee namelijk dat bij deze FWI sturing van de promotie- en
20
uitvoeringskosten plaats vindt als de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving daartoe aanleiding geeft. Van de 6 controllers die aangeven dat de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving geen invloed heeft op de wijze waarop de promotie- en uitvoeringskosten worden toegerekend geven 3 controllers aan dat dit komt doordat de verdeling vooraf vastligt (in vast verdeelsleutels of in de begroting). Bij 1 FWI ligt de verdeling ook vast omdat bij deze FWI
25
afzonderlijke afdelingen zijn voor fondsenwerving en voorlichting. Voor 2 FWI’s ligt het percentage kosten eigen fondsenwerving dermate laag dat de hoogte niet van invloed is op de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten.
CBF en VFI 30
Omdat CBF en VFI niet betrokken zijn bij de beslissingen inzake de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten is dit onderwerp in de interviews met deze instanties niet aan de orde geweest.
Samenvattend Bij opstellen van meerjarenplanningen en begrotingen wordt rekening gehouden met het effect op de 35
hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving. Slechts als het percentage kosten eigen fondsenwerving gedurende de verslagperiode de CBF-norm dreigt te overschrijden verwachten de geïnterviewden dat dit effect heeft op de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten. Door 1 controller wordt in het interview gezegd dat daadwerkelijk met kosten is geschoven toen bleek dat het percentage kosten eigen fondsenwerving boven de 25% zou uitkomen. Dit is bewust gebeurt, want
120
deze controller erkent dat de kosten die toen aan de doelstelling zijn toegerekend deels betrekking hebben op fondsenwerving.
5.4.4 5
Prestatieafhankelijke beloning van medewerkers
Accountants Van de 7 geven 6 accountants aan dat bij de door hen gecontroleerde FWI’s geen sprake is van prestatieafhankelijke beloning. Slechts in uitzonderingsgevallen constateert 1 accountant een vorm van prestatieafhankelijke beloning bij de door hem gecontroleerde FWI’s. De prestatieafhankelijke beloning is in dergelijke situaties echter niet gebaseerd op het percentage kosten eigen
10
fondsenwerving, maar voornamelijk op de totale baten.
Controllers Alle 9 controllers zeggen in de interviews dat prestatieafhankelijk beloning bij hen niet voorkomt. 15
CBF en VFI Het CBF besteed tijdens de toetsing van FWI’s geen aandacht aan een mogelijke prestatieafhankelijke beloning van medewerkers. De VFI maakt onderscheidt tussen de beloning van de directie en het overige personeel. Voor de beloning van de directie heeft de VFI een richtlijn uitgegeven. De beloningen van het overige personeel worden door de VFI geïnventariseerd. De VFI heeft
20
onvoldoende inzicht in de variabele beloning van het functioneren. De VFI geeft aan dat het mogelijk is dat bijvoorbeeld een geslaagde reorganisatie of het behalen van strategische resultaten hiertoe aanleiding zijn. Overigens verwacht de VFI niet dat een eventuele resultaatafhankelijke beloning afhankelijk is van het percentage kosten eigen fondsenwerving en daarmee invloed kan hebben op de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten. Daarvoor is het belang van het percentage kosten
25
eigen fondsenwerving volgens de VFI te beperkt.
Samenvattend Op basis van de interviews kan gesteld worden dat prestatieafhankelijke beloning nauwelijks voorkomt bij FWI’s. 30
5.4.5
Persoonlijke criteria van de geïnterviewden bij het doen van giften
Aan de geïnterviewde personen is gevraagd of zij persoonlijk wel eens iets schenken aan een FWI en welke factoren vervolgens een belangrijke rol spelen in de beslissing om aan een bepaalde FWI een gift over te maken. 35
Accountants De doelstelling van de FWI vinden 5 accountants belangrijk. Voor 2 accountants is het belangrijk dat de FWI het CBF-keurmerk hebben, terwijl de andere accountants daar geen waarde aan hechten. Verder geven 3 accountants aan dat zij in het geheel niet naar de jaarrekening of kostenpercentages 40
kijken. Voor 1 accountant is het belangrijk dat de FWI een transparant en leesbaar jaarverslag heeft 121
waarin wordt vermeld wat bereikt is en wat is mislukt. Tenslotte kijkt 1 accountant kijkt ook naar de omvang van de vrije reserves.
Controllers 5
Betrokkenheid met de doelstelling en een goed gevoel bij de FWI vinden respectievelijk 5 en 4 controllers belangrijk. De uitstraling moet volgens 1 controller sober zijn en een andere controller geeft aan dat hij het niet waardeert als een FWI hem ongevraagd per post kleinigheidjes stuurt zoals kaarten of pennen. De hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving speelt bij 3 controllers geen rol speelt bij hun geefbeslissing. Zonder dat hij het actief onderzoekt gaat 1 controller
10
er vanuit dat het geld goed besteed wordt. Met name als het percentage kosten eigen fondsenwerving hoog is speelt het percentage kosten eigen fondsenwerving bij 3 controller wel een rol. De organisatiekosten worden door 2 controllers belangrijk gevonden. Tenslotte vindt 1 controller ook de omvang van de vrije reserves van belang.
15
Over het CBF-keurmerk wordt verschillend gedacht. Het CBF-keurmerk is voor 3 controllers een vereiste, terwijl 2 controllers juist geen waarde hechten aan het CBF-keurmerk.
CBF en VFI Aangezien de informatie over de persoonlijk motieven die van invloed zijn bij de beslissing om iets te 20
schenken aan een goed doel eenvoudig te herleiden zijn naar de geïnterviewde personen van het CBF en de VFI is deze informatie niet in deze scriptie verwerkt.
Samenvattend De doelstelling en activiteiten van de FWI worden over het algemeen belangrijker gevonden dat de 25
uiteindelijke cijfers. Het gevoel moet goed zijn en soms speelt daarbij het CBF-keurmerk een rol.
5.5
Toezicht door het toezichthoudende orgaan op de toerekening van kosten 5.5.1
30
Vorm, omvang en vergaderfrequentie van het toezichthoudende orgaan
Accountants Uit de interviews met de accountants blijkt dat bij FWI’s het toezicht veelal wordt uitgeoefend door het bestuur. Bij verenigingen speelt ook de Algemene Ledenvergadering een rol bij het toezicht houden op de FWI. Uit de gesprekken met de accountants blijkt dat 6 van de door hen gecontroleerde FWI’s een raad van toezicht hebben die belast is met het toezicht. Overigens geven 2 accountants aan
35
dat in totaal 2 van hun klanten bezig zijn met de omvorming van het bestuur naar een raad van toezicht. Ten tijde van het onderzoek was daar echter nog geen sprake van. Volgens de accountants bestaat het toezichthoudende orgaan uit minimaal 5 en maximaal 10 leden. De toezichthoudende organen vergaderen volgens de accountants jaarlijks 4 tot 10 maal. Hierbij
122
merkt 1 accountant op dat de penningmeester tussentijds ook wordt geïnformeerd door middel van maand- en kwartaalrapportages.
Controllers 5
De controllers melden in de interviews dat alle FWI’s een bestuur hebben waarbij 2 FWI’s ook een algemene leden vergadering kennen. Bij 1 FWI is er onderscheid tussen het dagelijks bestuur en het algemeen bestuur. Bij 1 FWI wordt het bestuur ondersteund door meerdere commissies waarin naast minimaal 1 bestuurslid ook nog andere personen zitting hebben. Volgens 2 controllers is momenteel bij de FWI’s waar zij werkzaam zijn een traject gaande waarbij het bestuur wordt omgevormd tot een
10
raad van toezicht. Eén van deze controllers licht toe dat door de groei van de FWI het bestuur te ver van de dagelijks gang van zaken af is komen te staan om daar verantwoordelijkheid voor te kunnen dragen. Met de instelling van een raad van toezicht verwachten beide controllers dat de toezichthoudende functie beter tot zijn recht zal komen.
15
De controllers geven aan dat het toezichthoudende orgaan uit 6 tot 12 leden bestaat. Volgens de controllers vergaderen de toezichthoudende organen 4 tot 12 maal per jaar.
CBF en VFI Uit het reglement CBFkeur blijkt dat het CBF van haar keurmerkhouders vereist dat het bestuur uit 20
minimaal 5 leden bestaat (Art 4 lid 1A a) of indien er sprake is van een apart toezichthoudend orgaan, dan dient dit te bestaan uit minimaal 3 leden (Art 4 lid 1B k). De VFI geeft aan dat het aantal vergadering doorgaans tussen de 3 en 6 maal per jaar ligt.
Samenvattend 25
De FWI’s hebben veelal een bestuur, maar er is een duidelijke trend waar te nemen waarbij het bestuur wordt vervangen door een raad van toezicht. Het aantal leden van het toezichthoudende orgaan varieert van 5 tot 12 leden en er wordt 4 tot 12 maal per jaar vergadert. Soms vindt tussendoor extra overleg plaats met bijvoorbeeld de penningmeester.
30
5.5.2
Verleden, financiële kennis en (neven)activiteiten van de leden van het toezichthoudende orgaan
Accountants Bij geen van de door de accountants gecontroleerde FWI’s zijn leden van het toezichthoudende orgaan in het verleden ook werkzaam geweest bij de FWI waarop zij nu toezicht houden. 35 Volgens alle 7 accountants is de financiële kennis binnen het toezichthoudende orgaan voldoende aanwezig is. Doorgaans heeft minstens één van de leden van het toezichthoudende orgaan een achtergrond in het bedrijfsleven, de accountancy of de bancaire wereld. Daarmee heeft de accountant binnen het toezichthoudende orgaan een volwaardige gesprekspartner.
123
In het interview zegt 1 accountant dat bij de grote FWI’s die hij als klant heeft de leden van het toezichthoudende orgaan verplicht zijn hun (neven)functies aan de FWI melden. Eén accountant weet niet of (neven)functies door leden van het toezichthoudende orgaan aan de FWI worden gemeld. Een andere accountant meldt dat de leden van het toezichthoudende orgaan van de FWI die hij 5
controleert hun (neven)functies niet melden. Volgens de overige 4 accountants is het bij hun klanten weliswaar niet verplicht dat leden van het toezichthoudende orgaan hun (neven)functies melden bij de FWI, maar zijn de (neven)functies desalniettemin wel bekend bij de FWI. Veelal wordt bij het aanstellen van nieuwe leden van het toezichthoudende orgaan gekeken naar de (neven)activiteiten van deze nieuwe toezichthouders. Het vermelden van (neven)functies in de jaarrekening is niet
10
algemeen gebruik. Slechts 2 accountants controleren een FWI die de nevenfuncties in het jaarverslag vermeldt en volgens 1 accountant vermelden alleen de grote FWI’s de (neven)functies.
Controllers Ook alle controllers geven aan dat de financiële kennis binnen het toezichthoudende orgaan 15
voldoende aanwezig is. Evenals de accountants zeggen zij in de interviews dat minstens één van de leden van het toezichthoudende orgaan een (financiële) achtergrond heeft in het bedrijfsleven, de accountancy of de bancaire wereld. Volgens de controllers van 7 FWI’s hebben geen van de bestuursleden in het verleden bij de FWI
20
gewerkt. Bij 1 FWI is wel een bestuurslid in het verleden werkzaam geweest bij de FWI namelijk als fondswerver. Ook in het bestuur behoort fondsenwerving tot de portefeuille van dit bestuurslid. Volgens 1 controller is in het verleden de directeur tegelijkertijd ook bestuurslid geweest. Aangezien deze situatie niet wenselijk is, is dit inmiddels echter aangepast.
25
Uit de gesprekken met de controllers blijkt dat bij 5 van de FWI’s de leden van het toezichthoudende orgaan niet verplicht zijn om hun (neven)functies te melden. Bij de overige 4 FWI’s zijn de leden van het toezichthoudende orgaan wel verplicht om hun (neven)functies te vermelden waarbij 1 controller aangeeft dat alleen relevante (neven)functies gemeld hoeven te worden. De (neven)functies van de leden van het toezichthoudende orgaan worden door 3 FWI’s vermeld in het jaarverslag.
30
CBF en VFI Volgens het CBF is de binnen het toezichthoudende orgaan beschikbare financiële kennis over het algemeen ruim voldoende. Bij de aanvraag van het CBF-keurmerk en bij de hertoetsing moeten de leden van het toezichthoudende orgaan een verklaring tekenen van onafhankelijkheid. Permanente 35
belangenverstrengeling is volgens het CBF-keurmerk niet toegestaan. Hoewel de VFI aangeeft niet goed te kunnen oordelen over de in toezichthoudende organen aanwezige financiële kennis heeft de VFI aanwijzingen dat de financiële kennis binnen de toezichthoudende organen in voldoende mate aanwezig is.
124
Samenvattend Leden van het toezichthoudende orgaan zijn bij uitzondering in het verleden als werknemer in dienst geweest bij de FWI. Binnen het toezichthoudende orgaan heeft doorgaans minimaal 1 lid een financiële achtergrond. Nevenfuncties van leden van het toezichthoudende orgaan zijn soms bekend, 5
maar dit is niet bij alle FWI het geval. Slechts enkele FWI’s publiceren de nevenfuncties in het jaarverslag.
5.5.3
Aandacht voor kostentoerekening
Accountants 10
De wijze waarop de kostentoerekening plaatsvindt wordt volgens 5 accountants besproken in het toezichthoudende orgaan, dan wel met de penningmeester of het audit committee. Eén accountant weet niet of de wijze waarop de kostentoerekening plaatsvindt wordt besproken in het toezichthoudende orgaan en 1 accountant bespreekt de wijze waarop de toerekening heeft plaatsgevonden alleen met het toezichthoudende orgaan als er door hem opmerkingen over gemaakt
15
worden. Volgens 3 accountants stellen de toezichthoudende organen meestal geen normen aan kostenpercentages. Volgens 1 van deze accountants is de bestuurder primair verantwoordelijk voor de totstandkoming en beoordeling van de kostenpercentages (en dus niet het toezichthoudende orgaan).
20
Volgens 4 accountants worden door de toezichthoudende organen wel normen gesteld aan bijvoorbeeld het percentage kosten eigen fondsenwerving of aan het percentage uitvoeringskosten. Soms gebeurt dit door een concreet percentage als norm te hanteren, maar het komt ook voor dat deze normen indirect worden vastgesteld middels het goedkeuren van de begroting.
25
De uiteindelijke hoogte van de kostenpercentages wordt volgens 5 accountants jaarlijks besproken in het toezichthoudende orgaan. Eén accountant weet niet of de kostenpercentages worden besproken en volgens 1 accountant worden kosten percentages niet altijd ieder jaar besproken.
Controllers 30
Volgens 3 controllers wordt de wijze waarop de promotie- en uitvoeringskosten worden toegerekend niet wordt besproken in het toezichthoudende orgaan. Bij de overige 6 FWI’s wordt de wijze waarop de kosten worden toegerekend wel besproken. De wijze waarop promotie- en uitvoeringskosten worden toegerekend komt ter sprake bij de bespreking van de begroting, tijdens het periodiek overleg met de penningmeester of tijdens de bespreking van de jaarrekening.
35 Volgens 5 controllers heeft het toezichthoudende orgaan geen normen heeft gesteld aan bepaalde kostenpercentages. Hiervan zeggen 2 controllers dat dit in de toekomst wel gaat gebeuren. Bij 1 FWI heeft het toezichthoudende orgaan weliswaar geen normen gesteld maar moet de FWI van het bestuur inzake het percentage kosten eigen fondsenwerving wel binnen de CBF-norm blijven. Bij de 40
overige 4 FWI’s heeft het toezichthoudende orgaan wel op enigerlei wijze normen opgelegd aan de 125
FWI. Bij 2 van deze FWI’s gebeurt dit indirect bij de vaststelling van het strategisch plan of de meerjarenraming. Bij 2 van deze FWI’s stelt het bestuur een concreet percentage als norm. Overigens heeft dit percentage bij beide instellingen niet alleen betrekking op de kosten eigen fondsenwerving, maar ook op de uitvoeringskosten. 5 Volgens 5 controllers wordt de hoogte van kostenpercentages besproken in het toezichthoudende orgaan. Bij 1 van deze FWI’s komt de hoogte van kostenpercentages zowel bij het opstellen van de begroting ter sprake als ook bij de bespreking van de jaarrekening. Bij 1 van deze FWI’s komt de hoogte van kosten percentages ter sprake tijdens de bespreking van de jaarrekening. Volgens 1 10
controller komen de kostenpercentages wel eens ter sprake maar er wordt door het bestuur niet inhoudelijk over gesproken. Volgens 4 controllers wordt de hoogte van de kostenpercentages niet door het toezichthoudende orgaan besproken. Bij 1 van deze FWI’s heeft het bestuur meer interesse in de vermogenspositie van de FWI.
15
CBF en VFI Omdat het CBF en de VFI niet betrokken zijn bij hetgeen tijdens de vergaderingen van het toezichthoudend orgaan wordt besproken, is hieraan tijdens de interviews met het CBF en de VFI geen aandacht besteed.
20
Samenvattend De wijze waarop de promotie- en uitvoeringskosten worden toegerekend wordt in redelijke mate besproken door het toezichthoudende orgaan. Weinig toezichthoudende organen stellen concrete normen voor bepaalde kosten. Wel liggen normen vaak indirect vast in de begroting. Uit de interviews blijkt wel dat toezichthoudende organen meer aandacht krijgen voor het stellen van normen aan
25
bepaalde kosten. De uiteindelijk gerealiseerde kostenpercentages worden veelal wel besproken in het toezichthoudende orgaan.
5.5.4
Algemeen functioneren
Accountants 30
Van de 7 accountants vinden er 3 dat het toezicht bij de door hen gecontroleerde FWI’s goed functioneert. Daarentegen geven de overige 4 accountants aan dat de leden van het toezichthoudende orgaan weliswaar zeer betrokken zijn bij de FWI, maar dat een professionalisering van het toezichthoudende orgaan noodzakelijk is. Volgens 1 accountant wordt er in het toezichthoudende orgaan zeer zwaar geleund op het oordeel van de penningmeester en 3
35
accountants signaleren dat de toezichthoudende organen geneigd zijn om zich teveel met de details bezig te houden terwijl volgens de accountants voor het goed uitoefenen van toezicht meer afstand nodig is. Eén accountant noemt concreet een aantal aspecten die verbeterd moeten worden zoals zelfevaluatie, diversiteit van deskundigen (nu worden vacatures nog veelal door coöptatie vervuld waardoor snel een ‘ons-kent-ons-cultuur’ ontstaat), training en bijscholing van toezichthouders (een
40
goede longarts is immers nog niet direct een goede toezichthouder). 126
Controllers Van de 9 controllers zijn er 7 tevreden over het functioneren van het toezichthoudende orgaan. De betrokkenheid is in het algemeen groot en bij deze FWI’s weten de toezichthoudende organen het evenwicht te bewaren tussen enerzijds betrokkenheid en anderzijds een zekere afstand die nodig is 5
om toezicht te kunnen houden. De andere 2 controllers zijn minder tevreden over het functioneren van hun bestuur. De FWI’s waar deze controllers werkzaam zijn, zijn in de achterliggende jaren beiden sterk gegroeid en deze controllers geven aan dat het bestuur deze groei niet heeft kunnen bijhouden. Dit inzicht wordt volgens de controllers overigens door beide besturen gedeeld. Volgens 1 controller staat het bestuur te ver af van de dagelijkse gang van zaken om daarover
10
verantwoordelijkheid te kunnen dragen. Daarom is bij beide FWI’s besloten om het bestuur om te vormen tot een raad van toezicht waarbij de huidige bestuursleden op termijn vervangen zullen worden.
CBF en VFI 15
Het CBF merkt op dat alleen bij de aanwezigheid van een raad van toezicht het toezicht goed functioneert. Als er alleen een bestuur is, dan controleert het bestuur uiteindelijk zichzelf. Volgens het CBF hebben in 2006 hebben slechts 20 van de ±250 FWI’s een raad van toezicht. In de toekomst moeten FWI’s in het jaarverslag een verklaring opnemen waarin het bestuur en/of de raad van toezicht aangeeft hoe er toezicht is gehouden.
20
Volgens de VFI is een professionalisering van de toezichthouders nodig/gaande. Dit moet leiden tot een echte scheiding van de besturende en toezichthoudende functie.
Samenvattend Alle geïnterviewden geven aan dat de leden van het toezichthoudende orgaan betrokken zijn bij de 25
FWI. Overmatige betrokkenheid kan echter belemmerend werken voor de directie. Zeker als de FWI een sterke groei doormaakt die door het bestuur niet bijgehouden kan worden. De geïnterviewden zijn het erover eens dat een verdere professionalisering gewenst is. Een belangrijke stap hierbij is het formeel regelen van toezicht op de FWI middels het oprichten van een raad van toezicht.
30
5.6
Hoe wordt de toerekening van kosten gecontroleerd door de accountant 5.6.1
Controle aanpak en bespreking van de uitkomsten
Accountants Alle 7 accountants geven aan dat de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten een vast 35
onderdeel vormt van de jaarlijkse accountantscontrole. Naast de beoordeling van de grondslagen worden de werkelijke cijfers van de FWI’s vergeleken met de begroting en eventuele tussentijdse rapportages. Ook wordt door de accountants de consistentie en de redelijkheid van het toegepaste beleid getoetst. Volgens 1 accountant is de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten de belangrijkste post uit de jaarrekening. Verder richten de accountants zich op het beoordelen van de
40
redelijkheid van de uitgangspunten die de FWI’s hanteren bij de toerekening van de kosten. Door 1 127
accountant worden hierbij termen als plausibiliteit, onderbouwing, consistentie, juistheid, relevantie en objectiviteit genoemd. Onder objectiviteit wordt door 1 accountant verstaan de mate waarin de toerekening uitlegbaar is. Van de 7 accountants vinden 6 de gehanteerde criteria redelijk objectief mits er een goede onderbouwing aanwezig is en de onderbouwing goed uitlegbaar is. Daarentegen 5
vindt 1 accountant het lastig om de objectiviteit vast te stellen. Hij ziet een belangrijke rol weggelegd voor de controlerend accountant om al te opportunistische toerekeningen ter sprake te brengen en te voorkomen. Van de 7 accountants geven 6 aan dat zij de wijze waarop de promotie- en uitvoeringskosten worden
10
toegerekend jaarlijks bespreken met de FWI. Bij 2 van deze accountants is het een vast punt in de managementletter of het accountantsverslag. Verder geeft 1 accountant aan dat de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten slechts wordt besproken als er veranderingen in de systematiek plaats hebben gevonden.
15
Controllers Volgens 8 van de 9 controllers is de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten een vast onderdeel van de accountantscontrole. Bij 1 van de 9 controllers is niet bekend op welke wijze de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten wordt betrokken in de controle van de accountant omdat hij pas sinds enkele maanden werkzaam is bij de FWI. Volgens 2 controllers controleert de
20
accountant slechts oppervlakkig de wijze van toerekening. Door 1 van deze FWI’s wordt ieder jaar dezelfde vaste percentages gehanteerd waaraan de accountant weinig kan controleren. Bij de andere FWI maakt de accountant eventueel een vergelijking met vorig jaar. Volgens 2 controllers geven controleert de accountant met name de berekeningen. Uit de interviews met de overige 4 controllers blijkt dat de accountants bij deze FWI’s de wijze van toerekening van de promotie- en
25
uitvoeringskosten grondig controleren. Uit de interviews met de controllers blijkt verder dat bij de 4 FWI’s waar de accountant de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten grondig controleert de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten door deze accountants ook nadrukkelijker wordt besproken met de FWI’s dan bij de
30
4 FWI’s waar de accountant met name de berekeningen controleert of slechts oppervlakkig de wijze van toerekening wordt betrokken in de controle. Dit blijkt uit het feit dat door de 4 accountants waarvan de controllers aangeven dat deze de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten grondig controleren, volgens 3 controllers in de periode 2003-2005 kritische vragen worden gesteld inzake de wijze van toerekening van promotie- en uitvoeringskosten. Bij 2 van deze FWI’s is er in de periode
35
2003-2005 discussie geweest tussen de accountant en de FWI inzake de toerekening van promotieen uitvoeringskosten waarbij uiteindelijk op basis van inhoudelijke argumenten tot overeenstemming is gekomen. Bij 1 FWI heeft de accountant, ondanks dat de controller van deze FWI aangeeft dat de wijze van toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten door de accountant grondig wordt gecontroleerd, in de periode 2003-2005 de wijze van toerekening soms besproken met de FWI en is
40
er in deze periode geen discussie geweest tussen de accountant en de FWI over de toerekening van 128
promotie- en uitvoeringskosten. Dit alles in tegenstelling tot de 4 accountants waarvan de controllers aangeven dat deze slechts oppervlakkig de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten of alleen de berekening controleren. Uit de interviews met deze 4 controllers blijkt dat 1 van deze accountants de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten niet ieder jaar bespreekt, dat een 5
andere accountant slechts meldt dat hij akkoord is met de gehanteerde percentages en adviseert om deze niet te veranderen, de derde accountant alleen bij de wijziging van de statuten (waarbij het geven van voorlichting als doelstelling in de statuten is opgenomen) nauw betrokken is geweest en de vierde accountant in het geheel de wijze van toerekening van promotie- en uitvoeringskosten niet heeft besproken. Bij 3 van deze 4 FWI’s is er geen verschil van mening geweest met de accountant
10
inzake de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten in de periode 2003-2005. Bij 1 van deze FWI’s is er daarentegen, ondanks het feit dat de accountant de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten niet ieder jaar controleert, in de periode 2003-2005 een keer verschil van mening geweest tussen de accountant en de FWI inzake de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten. Als gevolg hiervan zijn uiteindelijk meer promotie- en uitvoeringskosten
15
toegerekend aan eigen fondsenwerving waardoor het percentage kosten eigen fondsenwerving is gestegen.
CBF en VFI Volgens het CBF is de wijze waarop de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten wordt 20
betrokken in de controle afhankelijk van de betreffende accountant. Sommige accountants gaan erg ver mee met hun klant. Het CBF heeft eens voorgesteld dat de accountant in zijn verklaring opneemt dat verdeelsleutels juist zijn bepaald. Accountants zijn daarmee echter terughoudend. De indruk bestaat dat accountants de discussie met de klant vrezen. Overigens steunt het CBF bij de beoordeling van de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten ten behoeve van het keurmerk
25
voor een belangrijk deel op de werkzaamheden van de accountant. Het CBF realiseert zich dat indien de accountant zijn werk niet naar behoren doet het kan zijn dat het percentage kosten eigen fondsenwerving niet correct wordt weergegeven en dat het CBF-keurmerk mogelijk ten onrechte wordt afgegeven. Overigens is het CBF wel van mening dat de accountant voldoende instaat is om de wijze waarop de promotie- en uitvoeringskosten worden toegerekend inhoudelijk te toetsen.
30
Ook de VFI geeft aan dat de mate waarin de wijze waarop de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten in de accountantscontrole wordt betrokken kan verschillen per accountant. De VFI hoopt en vertrouwt echter op consciëntieus beleid.
5.7 35
Toekomstige ontwikkelingen
In december 2006 is de ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) uitgegeven voor commentaar. De commentaarperiode liep tot 1 april 2007. Volgens planning zal deze ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) met ingang van 1 januari 2008 worden ingevoerd. Tijdens de interviews is gevraagd welke verwachtingen men heeft van deze ontwerprichtlijn en welke mogelijkheden tot verbetering van de transparantie inzake de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten men ziet.
129
5.7.1
Invloed van ontwerp-Richtlijn 650 Fondsenwervende Instellingen (2006)
Accountants De ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) is door 2 accountants nog niet doorgenomen. De overige 5 accountants hebben zich wel verdiept in de inhoud van ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006). Van deze 5 5
accountants waren er 2 betrokken bij de totstandkoming van ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006). Volgens 3 van deze 5 accountants is ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) op het punt van de toerekeningsgrondslag niet gewijzigd ten opzichte van de huidige RJ-Richtlijn 650 FWI. (Van deze 3 accountants was er 1 betrokken bij de totstandkoming van ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006).) Alle 3
10
zijn deze accountants het erover eens dat daarentegen de presentatie van baten en lasten wel is gewijzigd. Hierdoor worden baten eerder als baten uit eigen fondsenwerving aangemerkt en dienen de daaraan verbonden kosten ook als kosten eigen fondsenwerving te worden gepresenteerd. Tevens wordt in de ontwerp-Richtlijn 650 FWI een nieuwe kostenplaats geïntroduceerd voor de kosten van beheer en administratie. Volgens 1 van de 5 accountants is de toerekening van kosten van
15
bijvoorbeeld verkoop van artikelen gewijzigd. (Deze accountant is als waarnemer van de Raad voor de Jaarverslaggeving betrokken bij de werkgroep verslaggeving van het CBF en daarmee betrokken bij de totstandkoming van ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006).) Volgens 1 van de 5 accountants is met name op het punt van de toelichting op de toerekeningsgrondslagen ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) gewijzigd ten opzichte van de huidige RJ-Richtlijn 650 FWI.
20 Van de 5 accountants verwachten 2 dat door de uitgebreidere toelichting op de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten de transparantie inzake de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten zal verbeteren bij toepassing van ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006). Overigens merkt 1 van deze 5 accountants op dat voor sommigen FWI’s de nieuwe kostenplaats beheer en 25
administratie de toerekening van kosten ingewikkelder zal maken. (Deze accountant was betrokken bij de totstandkoming van ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006).) Van de 5 accountants verwacht 1 dat de interpretatieverschillen zullen afnemen waardoor de transparantie toeneemt. (Deze accountant is als waarnemer van de Raad voor de Jaarverslaggeving betrokken bij de werkgroep verslaggeving van het CBF en daarmee betrokken bij de totstandkoming van ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006).) Een andere
30
van deze 5 accountants verwacht dat het inzicht in het functioneren van de FWI’s zal verbeteren doordat de presentatie in ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) is gewijzigd. Tenslotte sluit 1 van de 5 accountants niet uit dat de transparantie zal verminderen juist doordat er meer informatie verstrekt moet worden. Dit kan volgens hem versluierend werken.
35
Controllers Door 5 van de 9 controllers is inhoudelijk kennis genomen van ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006). Van deze 5 controllers heeft er 1 zelfs de jaarrekening 2006 al opgesteld conform de nieuwe voorschriften. Door 3 controllers is ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) slechts vluchtig doorgenomen. Tenslotte was 1 controller niet op de hoogte van het bestaan van ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006).
130
Zowel de 5 controllers die inhoudelijk kennis hebben genomen van ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) als de 3 controllers die ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) slechts oppervlakkig hebben doorgenomen zijn van mening dat ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) op het punt van de toerekeningsgrondslag niet is gewijzigd. Van de controllers die inhoudelijk kennis hebben genomen van ontwerp-Richtlijn 650 FWI 5
(2006) constateert 1 controller dat de baten uit verkoop van artikelen voortaan als baten uit eigen fondsenwerving gepresenteerd moeten worden en een andere controller merkt op dat sommige baten en lasten onder ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) afzonderlijk vermeld moeten worden terwijl deze onder de huidige RJ-Richtlijn 650 FWI (2006) nog gesaldeerd mogen worden. Van de controllers die slechts vluchtig kennis hebben genomen van ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) merkt 1 controller op
10
dat de kostenplaats beheer en administratie nieuw is in ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006). Hierbij merkt deze controller op dat dit overigens niets veranderd aan de wijze waarop promotie- en uitvoeringskosten worden toegerekend omdat ook aan deze nieuwe kostenplaats kosten toegerekend moeten worden.
15
Inzake de transparantie vinden 3 van de 5 controller die ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) grondig hebben doorgenomen dat deze niet verbeterd ten opzichte van de huidige RJ-Richtlijn 650 FWI (2006). Zij zijn van mening dat enerzijds door een teveel aan informatie de transparantie eerder afneemt en anderzijds het publiek het toch niet begrijpt. Ook merkt 1 van deze controllers op dat ook bij toepassing van ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) niet inzichtelijk is waaruit de kosten bestaan.
20
Hierbij doelt deze controller op de beperkte specificatie van met name de uitvoeringskosten. Daarentegen vindt 1 van deze 5 accountants dat de transparantie met name door de gewijzigde presentatie wel toeneemt. Tenslotte heeft 1 van deze 5 accountants nog geen duidelijk beeld van de mate waarin de transparantie wijzigt onder ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006). Ook de 3 controllers die vluchtig kennis hebben genomen van ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) zijn niet unaniem van mening
25
dat de transparatie zal verbeteren door ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006). Volgens 2 controllers zal de transparantie naar verwachting wel verbeteren omdat de rubricering meer in overeenstemming is met de werkelijkheid en omdat door invoering van de kostenplaats beheer en administratie de focus niet meer alleen op de kosten eigen fondsenwerving zal liggen maar op de totale kosten van de eigen organisatie. De controller die geen verbetering van de transparantie verwacht is van mening dat ook
30
onder ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) een vertekend beeld kan ontstaan als een FWI dat zou willen.
CBF en VFI Volgens het CBF is de ontwerplijn niet gewijzigd op het punt van de toerekeningsgrondslag. Wel is het inzicht dat wordt gegeven veranderd met name door de toevoeging van de kostenplaats beheer en 35
administratie. Het CBF verwacht dat bij toepassing van ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) de transparantie en de uniformiteit verder zullen verbeteren. Ook de VFI is van mening dat met name de presentatie in ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) gewijzigd is. Volgens de VFI zal door ontwerpRichtlijn 650 FWI (2006) het inzicht dat de jaarrekening geeft in het functioneren en presteren van de FWI verbeteren.
131
Samenvattend Hoewel nog niet iedereen ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) grondig bestudeerd heeft, zijn de meesten het erover eens dat de wijze waarop promotie- en uitvoeringskosten worden toegerekend onder ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) niet zal veranderen. Wel is de presentatie van posten op 5
enkele punten belangrijk gewijzigd. De verwachting is dat de transparantie zal toenemen al zien sommigen het risico dat door een overvloed aan informatie de transparantie weer afneemt. Overigens blijft het ook onder ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) mogelijk om te sturen in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten.
10
5.7.2
Mogelijkheden tot verbetering
Accountants Volgens 2 accountants zijn er mogelijkheden tot verbetering in de verslaggeving van FWI’s met betrekking tot het inzicht in de kosten van de FWI’s. Hierbij doelt 1 accountant op een uitgebreidere specificatie van de uitvoeringskosten. Deze worden nu namelijk, als gevolg van Model C , zeer 15
gecomprimeerd weergegeven. Een andere accountant vindt dat de toegepaste verdeelsleutels in de jaarrekening moeten worden opgenomen en dat moet worden toegelicht op welke wijze deze tot stand zijn gekomen. Vervolgens is het aan de donateur om op basis van de beschikbare informatie te beslissen of hij de FWI steunt. Volgens 2 accountants zijn vooral verbeteringen mogelijk in de voorlichting van het publiek inzake de kostenstructuur van FWI’s. Het publiek moet beseffen dat ook
20
FWI’s te maken hebben met indirecte kosten. Te snel wordt een parallel getrokken tussen indirecte kosten en ‘de strijkstok’. Hierbij merkt 1 van deze accountants op dat ook transparantie een prijs heeft. Teveel aandacht voor transparantie kan als ongewenst effect hebben dat de kosten daardoor stijgen waardoor er minder geld beschikbaar is voor de doelstelling. Beide accountants vinden dat het een taak van het CBF is om het publiek voor te lichten over het nut en de noodzaak van indirecte
25
kosten. Volgens 1 accountant moet de vergelijking tussen FWI’s worden verbeterd. Hiervoor moet de sector volgens hem worden verdeeld in vergelijkbare FWI’s die vervolgens op meerdere indicatoren onderling met elkaar vergeleken kunnen worden. Ook deze accountant ziet hierin een taak voor het CBF.
30
Controllers Volgens 2 controllers is de specificatie van de uitvoeringskosten volgens Model C te summier. Zij zijn van mening dat hierdoor veel informatie over de opbouw van deze kosten aan de gebruiker van de jaarrekening wordt onthouden. Overigens hebben deze beide controllers zelf ook geen uitgebreidere specificatie opgenomen in de jaarrekening. Van hen is 1 controller echter werkzaam bij een kleine FWI
35
waardoor een de bedragen zo klein zijn dan een uitgebreidere specificatie nauwelijks toegevoegde waarde heeft. Verder vinden 2 controllers dat meer aandacht besteed moet worden aan de toelichting van de wijze waarop promotie- en uitvoeringskosten verdeeld zijn. Hierbij merkt 1 van deze controllers op dat transparantie niet kan worden afgedwongen, maar dat het van binnenuit moet komen. FWI’s die desondanks sjoemelen met de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten
40
moeten zich realiseren dat zij daarmee niet alleen zichzelf, maar de gehele sector kunnen 132
beschadigen. Voor 2 controllers is het belangrijk dat de vergelijkbaarheid tussen FWI’s wordt verbeterd. Hiertoe zouden vergelijkbare FWI’s in categorieën ingedeeld moeten worden waarbij binnen de categorie de FWI’s met elkaar vergeleken kunnen worden. Tenslotte zou 1 van de controllers graag nadere criteria zien voor de toerekening van veel voorkomende uitingen met een 5
gemengd karakter zoals kosten voor de website of nieuwsbrief. Hij verwacht dat hierdoor de vergelijkbaarheid van FWI’s zal toenemen.
CBF en VFI Volgens het CBF is transparantie deels een modewoord. De code Goed Bestuur is hiervan een 10
onderdeel. De regels van deze code zijn zoveel mogelijk opgenomen in de ontwerprichtlijn. Het CBF staat hier volkomen achter maar betwijfelt of de donateur de jaarverslaggeving gaat doornemen. Voor stakeholders die grote belangstelling en betrokkenheid tonen in het doen en laten van een FWI is het jaarverslag het aangewezen document. De doorsnee donateur ziet volgens het CBF echter graag een onafhankelijk instituut de betrouwbaarheid en het dat het doen en laten beoordelen. Het CBF vervult
15
deze rol en doet hiervan op een herkenbare wijze verslag middels het CBF-logo. De VFI vindt dat de maatschappelijke betekenis van FWI’s meer moet worden benadrukt in plaats van de fixatie op kosten. Ook zou het goed zijn als kwam vast te staan aan welke informatie de donateur behoefte heeft. Deze informatie ziet het VFI als aanvulling op de jaarrekening. Hierdoor ontstaat volgens de VFI een helder beeld. Internet is hiervoor overigens een ideaal middel volgens de VFI.
20
Samenvattend De specificatie van de uitvoeringskosten wordt door enkelen als te beperkt omschreven. De specificatie van model C is beperkt en bij sommige FWI’s staat dit model in de bijlage. Hierdoor verdwijnen deze kosten uit het zicht. Beter zou zijn om een nadere specificatie te geven van de 25
kostenposten zoals deze in model C zijn opgenomen. Een ander verbeterpunt zien sommigen in de voorlichting van het publiek. Nu hebben sommigen de indruk dat het publiek onvoldoende begrijpt dat indirecte kosten onvermijdelijk zijn en dat er niet altijd een direct verband is tussen indirecte kosten en de zogenoemde ‘strijkstok’.
30
5.8
Conclusie
In dit hoofdstuk staan de (deel)vragen 2, 3, 5, 6, en 7 centraal.
(deel)vraag 2: 35
Welke motieven kunnen FWI’s hebben voor earnings management bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten? (deel)vraag 3: Hoe zijn de promotie- en uitvoeringskosten in 2005 in de jaarrekening verantwoord?
133
(deel)vraag 5: Zijn er aanwijzingen voor earnings management bij FWI’s inzake de toerekening van promotie en uitvoeringskosten? 5
(deel)vraag 6: Welke invloed hebben de toezichthoudende organen en de accountant van de FWI op het bepalen van de verdeling van de promotie- en uitvoeringskosten? (deel)vraag 7:
10
Op welke wijze kan de presentatie van de promotie- en uitvoeringskosten worden aangepast zodat het inzicht dat de jaarrekening hierin biedt, verbetert? De volgende, in de hoofdstukken 2 en 3 geformuleerde, verwachtingen zijn gebruikt als leidraad bij de beantwoording van de genoemde (deel)vragen:
15
•
bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten hanteren FWI’s de kostenplaatsenmethode,
•
sturing in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten vindt plaats als FWI’s de norm die het CBF heeft gesteld voor het percentage kosten eigen fondsenwerving (dreigen) te overschrijden,
20
•
als de beloning van managers mede afhankelijk is van een zo laag mogelijk percentage kosten eigen fondsenwerving kan sturing in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten plaatsvinden om daarmee zo weinig mogelijk kosten toe te rekenen aan kosten eigen fondsenwerving,
• 25
het intern toezichthoudende orgaan heeft invloed op de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten door FWI’s,
•
de controlerend accountant heeft invloed op de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten door FWI’s.
Het onderzoek zoals beschreven in dit hoofdstuk concentreerde zich rond de kernvragen zoals 30
geformuleerd in paragraaf 5.1. Op basis van het onderzoek onder 18 respondenten zijn de uitkomsten van het onderzoek als volgt:
(deel)vraag 3 Hoe zijn de promotie- en uitvoeringskosten in 2005 in de jaarrekening verantwoord? 35
Kernvraag tijdens interviews Hoe komt de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten tot stand? Verwachting 40
Bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten hanteren FWI’s de kostenplaatsenmethode 134
Op basis van de interviews kan geconcludeerd worden dat de directie veelal beslist over de wijze waarop de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten plaatsvindt. Vaak wordt de controller betrokken in de beslissing. Als het bestuur bij de beslissing wordt betrokken bestaat de rol van het bestuur veelal uit het goedkeuren van het door de directie ingediende voorstel. 5 Bij de toerekening wordt gebruik gemaakt van de kostenplaatsenmethode hetgeen in overeenstemming is met RJ-Richtlijn 650 FWI. De toerekening van de uitvoeringskosten wordt voornamelijk gebaseerd op een vorm van directe tijdsbesteding. Andere toerekeningsgrondslagen komen ook voor maar in mindere mate. Bij de toerekening van de promotiekosten worden veelal 10
verdeelsleutels gehanteerd. Deze worden gebaseerd op het karakter van de uiting.
(deel)vraag 2 Welke motieven kunnen FWI’s hebben voor earnings management bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten? 15
Kernvraag tijdens interviews Welke motieven of prikkels heeft een FWI om te sturen in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten en zijn er indicaties dat er ook daadwerkelijk sturing plaatsvindt? 20
Verwachtingen Sturing in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten vindt plaats als FWI’s de norm die het CBF heeft gesteld voor het percentage kosten eigen fondsenwerving (dreigen) te overschrijden.
25
Als de beloning van managers mede afhankelijk is van een zo laag mogelijk percentage kosten eigen fondsenwerving kan sturing in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten plaatsvinden om daarmee zo weinig mogelijk kosten toe te rekenen aan kosten eigen fondsenwerving.
30
Motieven of prikkels voor sturing in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten ontstaan vanuit de druk die sommige FWI’s ervaren vanwege de eisen die het CBF aan de keurmerkhouders stelt en de aandacht en invloed van de media. Ook leggen de FWI’s zichzelf soms eisen op waardoor een motief ontstaat om te sturen in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten. De relevantie van het percentage kosten eigen fondsenwerving voor de donateurs is overigens beperkt. De
35
uiteindelijke hoogte van het percentage is van invloed op de wijze van toerekening van promotie- en uitvoeringskosten als het percentage kosten eigen fondsenwerving de CBF-norm van 25% dreigt te overschrijden. Prestatieafhankelijke beloning komt vrijwel niet voor bij de FWI’s en vormt daardoor geen motief voor FWI’s om te sturen in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten. Uit de persoonlijke beweegredenen voor het geven aan een FWI die de respondenten noemen blijkt dat de
40
doelstelling en het gevoel bij de FWI in het algemeen zwaarder wegen dan kostenpercentages. 135
(deel)vraag 5 Zijn er aanwijzingen voor earnings management bij FWI’s inzake de toerekening van promotie en uitvoeringskosten? 5
Kernvraag tijdens interviews Kan sturing in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten plaatsvinden en zo ja, op welke wijze kan deze sturing plaatsvinden? 10
Verwachtingen Sturing in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten vindt plaats als FWI’s de norm die het CBF heeft gesteld voor het percentage kosten eigen fondsenwerving (dreigen) te overschrijden.
15
De kaders die RJ-Richtlijn 650 FWI biedt zijn ruim en bieden de mogelijkheid tot interpretatie. Dit hoeft echter niet te leiden tot een onjuist beeld. Als de interpretatieruimte niet op de juiste manier wordt gebruikt kan dit echter wel resulteren in een onjuist beeld. Alle partijen die betrokken zijn bij de bepaling van en controle op de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten vervullen een cruciale rol bij het toepassen van RJ-Richtlijn 650 FWI. Aan de toerekeningsgrondslagen worden door de
20
respondenten diverse uiteenlopende criteria gesteld. De grondslagen van toerekening van zowel de uitvoeringskosten als de promotiekosten zijn niet volledig objectief, waarbij de toerekeningsgrondslagen van de promotiekosten als minder objectief worden gekwalificeerd. Wijzigingen in de grondslagen van de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten komen voor, maar de indruk bestaat niet dat deze wijzigingen plaatsvinden om de hoogte van het percentage
25
kosten eigen fondsenwerving te beïnvloeden. De toerekening van promotie- en uitvoeringskosten kan gebruikt worden om het percentage kosten eigen fondsenwerving te beïnvloeden en het risico hierop is het grootst bij FWI’s die de norm van het CBF (dreigen te) overschrijden. Eén controller geeft aan daadwerkelijk te hebben geschoven met promotie- en uitvoeringskosten omdat het percentage kosten eigen fondsenwerving de CBF-norm dreigde te overschrijden. Ondanks het gemengde karakter van
30
een deel van de promotiekosten rekenen geven twee controllers aan dat deze kosten volledig aan de doelstelling voorlichting worden toegerekend (en dus niet aan fondsenwerving). Hiermee wordt het percentage kosten eigen fondsenwerving te laag weergegeven.
(deel)vraag 6 35
Welke invloed hebben de toezichthoudende organen en de accountant van de FWI op het bepalen van de verdeling van de promotie- en uitvoeringskosten? Kernvraag tijdens interviews Hoe houdt het toezichthoudende orgaan toezicht op de toerekening van promotie- en
40
uitvoeringskosten? 136
Verwachting Het intern toezichthoudende orgaan heeft invloed op de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten door FWI’s. 5 Het toezicht wordt bij de meeste FWI’s uitgeoefend door het bestuur. Formeel kan dit echter niet omdat het bestuur ook het orgaan is dat het beleid bepaald. In de sector is echter een ontwikkeling gaande waarbij het bestuur wordt omgevormd tot een raad van toezicht. Dit past in de professionaliseringsslag die noodzakelijk is voor de sector. De omvang en vergaderfrequentie 10
verschillen sterk per FWI en variëren van respectievelijk 3-12 leden en 3-12 maal per jaar. Op basis van de theorie zoals behandeld in hoofdstuk 3 wordt hiermee voldaan aan de minimale omvang en vergaderfrequentie van een effectief toezichthoudend orgaan. Binnen de toezichthoudende organen is volgens de respondenten voldoende financiële kennis aanwezig te zijn. Hiervan is volgens hen sprake als minimaal één lid van het toezicht houdend orgaan werkzaam is (geweest) in de accountancy,
15
bancaire sector of het bedrijfsleven. In het toezichthoudende orgaan zitten vrijwel geen (ex)werknemers waardoor de onafhankelijkheid van het toezichthoudende orgaan niet wordt beperkt. Vanuit de toezichthoudende organen is aandacht voor kostenpercentages. Soms is het toezichthoudende orgaan ook op de hoogte van de wijze waarop de kostentoerekening plaatsvindt. Uit de interviews ontstaat de indruk dat, hoewel het momenteel nog geen algemeen gebruik is,
20
toezichthoudende organen steeds vaker normen (gaan) stellen aan het niveau van bepaalde kosten. Over het algemeen functioneert het toezichthoudende orgaan goed. Daar waar verbeteringen mogelijk zijn worden ook daadwerkelijk acties ondernomen. Als het toezichthoudende orgaan goed functioneert en aandacht heeft voor de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten zal het bestuur naar verwachting een beperkende rol spelen bij al te opportunistische toerekeningen van promotie- en
25
uitvoeringskosten.
Kernvraag tijdens interviews Hoe belangrijk is de accountantscontrole bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten? 30
Verwachting De controlerend accountant heeft invloed op de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten door FWI’s. Het belang van de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten wordt door accountants
35
onderkend. De mate waarin de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten ook daadwerkelijk wordt gecontroleerd is sterk afhankelijk van de betrokken accountant. Uit het onderzoek blijkt dat accountants doorgaans de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten grondig controleren, maar dat hierop wel uitzondering voorkomen. Zo bestaat de indruk dat accountants soms erg ver mee gaan met de redenering van de FWI. Ook bleek tijdens de interviews dat één accountant zich niet had
40
gerealiseerd dat ook de promotiekosten een gemengd karakter kunnen hebben en derhalve aan zowel 137
eigen fondsenwerving als de doelstelling voorlichting toegerekend kunnen worden. Specifieke kennis van de sector en de daarmee samenhangende mogelijke risico’s blijkt daarmee een vereiste voor een deugdelijke controle. Omdat de accountant een cruciale rol vervuld bij de toetsing van toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten is het effect van een ondeugdelijke controle groot. Zo blijkt het 5
CBF de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten niet te controleren tijdens de (her)toetsingen maar hierbij volledig te steunen op de bevindingen van de accountant.
(deel)vraag 7 Op welke wijze kan de presentatie van de promotie- en uitvoeringskosten worden aangepast 10
zodat het inzicht dat de jaarrekening hierin biedt, verbetert? Kernvraag tijdens interviews Hoe kan de transparantie van de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten verbeteren?
15
Door invoering van ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) zal de transparantie inzake de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten verbeteren. Zo is in de ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) (paragraaf 430) opgenomen dat de FWI inzake de promotiekosten met een gemengd karakter de toerekeningsgrondslagen en –methodiek in de toelichting dient op te nemen. Dit neemt niet weg dat sturing in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten mogelijk blijft. Ook kan de toename van
20
het aantal regels resulteren in afnemende transparantie omdat de informatie te uitgebreid en overvloedig wordt. Verbeteringen van de transparantie zijn met name mogelijk door een de uitbreiding van de specificatie van de uitvoeringskosten en het verbeteren van de voorlichting aan het publiek inzake de kostenstructuur van FWI’s.
138
6
Conclusies en aanbevelingen
6.1
Inleiding
In dit onderzoek stond centraal de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten door FWI’s en of 5
hierbij mogelijk manipulatie plaatsvindt. In dit hoofdstuk worden de eindconclusies beschreven en worden aanbevelingen gedaan. Het onderzoek is gebaseerd op de in hoofdstuk 1 geformuleerde probleemstelling:
“Hoe worden de promotie- en uitvoeringskosten door fondsenwervende instellingen met 10
CBF-keurmerk toegerekend aan fondsenwerving en/of de doelstelling en vindt er bij deze toerekening mogelijk manipulatie plaats?” Het doel van dit onderzoek is om een bijdrage te leveren aan de verbetering van het inzicht van de jaarrekeningen van FWI’s inzake de bestedingen aan promotie- en uitvoeringskosten. De gebruiker
15
van de jaarrekening moet daardoor een duidelijk beeld krijgen van hoe het gegeven geld is besteed. Op basis hiervan kunnen de belanghebbenden van FWI’s hun oordeel over de FWI baseren. Hieruit volgt de doelstelling van dit onderzoek:
“ De doelstelling van dit onderzoek is het verbeteren van het inzicht dat de jaarrekeningen 20
van fondsenwervende instellingen met CBF-keurmerk geven in de promotie- en uitvoeringskosten.” De volgende (deel)vragen zijn gesteld om het onderzoeksdoel te realiseren: 1. Welke bestaande methode(n) van kostentoerekening is/zijn toe te passen bij FWI’s?
25
2. Welke motieven kunnen FWI’s hebben voor earnings management bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten? 3. Hoe zijn de promotie- en uitvoeringskosten in 2005 in de jaarrekening verantwoord? 4. Hoe wordt in de jaarrekeningen 2005 door FWI’s toegelicht waarop de verdeling van promotie- en uitvoeringskosten is gebaseerd?
30
5. Zijn er aanwijzingen voor earnings management bij FWI’s inzake de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten? 6. Welke invloed hebben de toezichthoudende organen en de accountant van de FWI op het bepalen van de verdeling van de promotie- en uitvoeringskosten? 7. Op welke wijze kan de presentatie van de promotie- en uitvoeringskosten worden aangepast
35
zodat het inzicht dat de jaarrekening hierin biedt, verbetert?
139
6.2
Resultaten onderzoek per (deel)vraag 1. Welke bestaande methode(n) van kostentoerekening is/zijn toe te passen bij FWI’s?
5
Een belangrijk kenmerk van FWI’s is dat de activiteiten van FWI’s primair gericht zijn op het realiseren van doelstellingen en niet op het voortbrengen van producten. Daarom moeten FWI’s hun kosten toerekenen aan de activiteiten en niet aan producten. Dit is bepalend voor de beoordeling van de toepasbaarheid van methoden van kostentoerekening. Tijdens het onderzoek is onderzocht of de volgende methoden van kosten toerekening te gebruiken zijn voor de toerekening van kosten door
10
15
20
FWI’s: •
throughput costing,
•
variabele kostencalculatie,
•
integrale kostencalculatie,
•
standard costing,
•
single-rate en dual-rate cost-allocation method,
•
directe methode,
•
stapsgewijze methode,
•
wederzijdse methode,
•
activity based costing.
De directe methode, de stapsgewijze methode en de wederzijdse methode zijn varianten van de kostenplaatsenmethode. Bij de kostenplaatsenmethode worden kosten toegewezen aan hulp- en hoofdkostenplaatsen. De kosten van de hulpkostenplaatsen worden vervolgens toegerekend aan de hoofdkostenplaatsen. Het onderscheid tussen de directe, stapsgewijze en wederzijdse methode bestaat hieruit dat de wijze waarop de kosten van de hulpkostenplaatsen wordt toegerekend aan de
25
hoofdkostenplaatsen onderling verschilt. Bij de directe methode worden de kosten van de hulpkostenplaatsen direct toegerekend aan de hoofdkostenplaatsen. Bij de stapsgewijze methode wordt eerst de volgorde bepaald waarin de kosten van de hulpkostenplaatsen worden doorberekend. Vervolgens worden de kosten van de hulpkostenplaatsen in de vastgestelde volgorde doorberekend aan de overige hulpkostenplaatsen en de hoofdkostenplaatsen waarbij een hulpkostenplaats geen
30
kosten van een andere hulpkostenplaats krijgt doorberekend als de kosten van die hulpkostenplaats reeds eerder zijn doorberekend. Bij de wederzijdse methode daarentegen kunnen kosten van hulpkostenplaatsen wel worden doorberekend aan alle hulp- en hoofdkostenplaatsen. Doorberekening van kosten van hulpkostenplaatsen vindt plaats totdat de kosten van de hulpkostenplaatsen uiteindelijk (afgerond) nihil zijn en dus volledig doorbelast zijn aan de hoofdkostenplaatsen.
35 Met uitzondering van de kostenplaatsenmethode zijn de onderzochte methoden primair bedoeld om kosten toe te rekenen aan producten. FWI’s rekenen echter kosten toe aan activiteiten. De toerekening van kosten aan producten is daarom voor FWI’s niet relevant. Om die reden kunnen de onderzochte methoden, met uitzondering van de kostenplaatsenmethode, niet gebruikt worden door 40
FWI’s om kosten toe te rekenen aan activiteiten. Uit de onderzochte theorie blijkt echter dat de 140
kostenplaatsenmethode wel door FWI’s is te gebruiken voor de toerekening van kosten aan activiteiten. In RJ-Richtlijn 650 FWI wordt ook de kostenplaatsenmethode voorgeschreven. Dit blijkt uit RJ-Richtlijn 5
650 FWI (paragraaf 426) waar wordt gesteld dat ‘ten aanzien van de verslaggeving rond de
bestedingen ten behoeve van de doelstelling, iedere organisatie zelf een indeling dient te kiezen voor de hoofdgroepen van activiteiten’. Uit RJ-Richtlijn 650 FWI (paragraaf 422) blijkt dat fondsenwerving ook als kostenplaats benoemd wordt. Ook uit RJ-Richtlijn 650 FWI Bijlage C blijkt dat FWI’s op basis van RJ-Richtlijn 650 FWI verplicht zijn om de kostenplaatsenmethode te gebruiken bij de toerekening 10
van kosten. Deze bijlage C bevat een model op basis waarvan de kosten van de eigen organisatie (uitvoeringskosten) toegerekend moeten worden aan de kostenplaatsen fondsenwerving en doelstelling(en) (RJ-650.422). Inzake de toerekening van de promotiekosten stelt RJ-Richtlijn FWI 650 slechts dat ‘er sprake dient te zijn van consistentie in toerekeningsgrondslagen en –methodiek’ (RJ650.425).
15 Hieruit blijkt dat de kostenplaatsenmethode voor FWI’s de meest voor de handliggende methode is voor de toerekening van kosten en dat de kostenplaatsenmethode wordt voorgeschreven door RJRichtlijn 650 FWI. Uit de beantwoording van (deel)vraag 3 blijkt overigens dat de kostenplaatsenmethode ook daadwerkelijk door alle FWI’s wordt gebruikt voor de toerekening van 20
kosten aan de doelstelling en/of fondsenwerving.
2. Welke motieven kunnen FWI’s hebben voor earnings management bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten? 25
Uit de literatuur blijkt dat er diverse motieven voor earnings management kunnen zijn. Motieven voor earnings management kunnen enerzijds voortkomen uit de belangen die een organisatie heeft (efficiënt contracting) en anderzijds uit de belangen die personen die aan de organisatie verbonden zijn hebben (opportunistic behavior). De Positive Accounting Theory is ontwikkeld om in kaart te brengen welke factoren van invloed zijn op het proces waarin verslaggevingsregels tot stand komen
30
(Watts et al., 1978:112). De voorspelling inzake earnings management worden bij de Positive Accounting Theory gebaseerd op een drietal hypothesen (Yan Xiong, 2006:215): •
Bonus Plan Hypothesis Hierbij wordt er vanuit gegaan dat motieven voor earnings management kunnen ontstaan vanuit persoonlijke belangen van managers wanneer de beloning van managers afhankelijk is
35
van de gerealiseerde resultaten. •
Debt Convenant Hypothesis Hierbij wordt er vanuit gegaan dat motieven voor earnings management kunnen voortkomen uit de bedrijfsmatige belangen van de organisatie vanwege de contractuele verplichtingen van de organisatie.
141
•
Political Cost Hypothesis Hierbij wordt er vanuit gegaan dat motieven voor earnings management kunnen ontstaan als gevolg van de maatschappelijke belangen van de organisatie vanwege de publieke functie of de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de organisatie.
5 Een deel van de beschreven motieven kan ook bij FWI’s voorkomen, maar niet alle motieven zijn specifiek voor FWI’s en ook zijn niet alle motieven relevant voor de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten. In het kader van de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten zijn drie motieven voor earnings management bij FWI’s geformuleerd waarbij namelijk: 10
•
het voldoen aan de eisen van het CBF-keurmerk teneinde het CBF-keurmerk te verkrijgen en te behouden (bedrijfsmatig belang),
•
het behalen van intern gestelde normen om daarmee de persoonlijke beloning te verhogen (persoonlijk belang),
• 15
het verkrijgen en behouden van het vertrouwen van donateurs om daarmee de baten uit eigen fondsenwerving veilig te stellen (maatschappelijk belang).
Bedrijfsmatig belang Uit de theorie blijkt (o.a. Yu et al., 2006, Bitner, 2005 en Roberts, 2005) dat prestatiemeting en het voldoen aan gestelde normen of voorschriften kan leiden tot earnings management. Aan de FWI’s die 20
het CBF-keurmerk voeren worden door het CBF ook een aantal eisen gesteld. Eén van deze eisen heeft betrekking op de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving dat in 3 achtereenvolgende jaren gemiddeld niet hoger mag zijn dan 25%. Uit de interviews blijkt dat FWI’s ook daadwerkelijk druk ervaren om te voldoen aan de eisen die het CBF stelt aan haar keurmerkhouders. Als FWI’s de norm van maximaal 25% kosten eigen fondsenwerving die het CBF
25
stelt aan haar keurmerkhouders dreigen te overschrijden, kan dit daarom voor FWI’s aanleiding zijn om te sturen in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten teneinde onder dit percentage te blijven.
Persoonlijk belang 30
Uit de theorie (o.a. Fudenberg et al., 1995 en Leone et al., 2005) blijkt dat persoonlijke motieven van managers kunnen leiden tot earnings management. Als de beloning of de baanzekerheid van managers afhankelijk is van het behalen van (intern) gestelde doelen kan dit een motief zijn om te sturen in de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten. Uit de interviews blijkt echter dat beloning van de medewerkers niet afhankelijk is van het behalen van de intern gestelde normen. Het
35
behalen van (intern) gestelde doelen lijkt daarom geen motief te zijn voor eventuele sturing in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten.
142
Maatschappelijk belang Uit de theorie (o.a. Herremans et al., 2003 en Hyndman, 1990) blijkt dat de efficiency van FWI’s belangrijk wordt gevonden door donateurs, publiek en media. Het percentage kosten eigen fondsenwerving geeft inzicht in de efficiency van de FWI bij het werven van eigen fondsen. Overigens 5
plaatsen Bennett et al (2002) hier kritische kanttekeningen bij. Zij zijn van mening dat het moeilijk is om FWI’s met elkaar te vergelijken op basis van ratio’s omdat FWI’s onderling sterk kunnen verschillen. Uit periodiek onderzoek van het Nederlandse Donateurspanel (2007) blijkt dat donateurs transparantie belangrijker vinden dan de precieze hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving.
10 Volgens de respondenten vormt het vertrouwen van de donateurs vrijwel geen motief om te sturen in de promotie- en uitvoeringskosten. De respondenten verklaren dit uit het feit dat het percentage kosten eigen fondsenwerving slechts beperkt relevant is voor donateurs omdat het weliswaar iets zegt over de efficiency en effectiviteit van fondsenwerving, maar niet over het bereiken van de 15
doelstelling(en) van de FWI. Volgens de respondenten wegen de doelstelling van de FWI en de mate waarin de FWI er in slaagt om deze te realiseren voor donateurs zwaarder dan kostenpercentages. De aandacht vanuit de media wordt door de respondenten wel genoemd als motief voor manipulatie van de toerekening van kosten. Dit wordt veroorzaakt door de gevoeligheid van FWI’s voor negatieve
20
publiciteit. De media vervullen een spreekbuis- en signaalfunctie en hebben daardoor veel invloed op de publieke opinie.
3. Hoe zijn de promotie- en uitvoeringskosten in 2005 in de jaarrekening verantwoord? 25
Uit het jaarrekeningenonderzoek blijkt dat in 2005 de totale kosten eigen fondsenwerving gemiddeld € 802.670 per FWI bedragen. Dit is gemiddeld 16,9% van de totale baten uit eigen fondsenwerving (gemiddeld € 4.751.874 per FWI). De gemiddelde kosten eigen fondsenwerving bestaan voor 60,3% uit promotiekosten en voor 39,7% uit uitvoeringskosten.
30
Van de 155 van de 178 onderzochte FWI’s (87,1%) die (in)directe verwervingskosten verantwoorden geven 93 FWI’s een specificatie van de promotiekosten. De overige 62 FWI’s specificeren de (in)directe verwervingskosten niet in de jaarrekening. Uit het onderzoek blijkt geen significant verschil in het gemiddelde percentage kosten eigen fondsenwerving tussen de FWI’s die wel een specificatie van de (in)directe verwervingskosten opnemen en de FWI’s die deze kosten niet specificeren.
35 Alle FWI’s nemen een specificatie van de uitvoeringskosten op die voldoet aan de eisen van RJRichtlijn 650 FWI Bijlage C. Deze specificatie is echter beperkt. Door 63 van de 178 FWI’s (35,4%) wordt een specificatie van de uitvoeringskosten opgenomen die uitgebreider is dan RJ-Richtlijn 650 FWI Bijlage C vereist. De overige 115 FWI’s (64,6%) volstaan met een beperkte specificatie zoals 40
voorgeschreven in RJ-Richtlijn 650 FWI. Uit het onderzoek blijkt met een betrouwbaarheid van 93,8% 143
dat het gemiddelde percentage kosten eigen fondsenwerving van de FWI’s die een uitgebreide specificatie van de uitvoeringskosten opnemen in 2005 een lager percentage kosten eigen fondsenwerving hebben dan de FWI’s die geen uitgebreide specificatie van de uitvoeringskosten opnemen. Hoewel het verschil niet significant is, is het wel een indicatie dat naarmate het percentage 5
kosten eigen fondsenwerving lager is FWI’s meer inzicht geven in de opbouw van de uitvoeringskosten. Mogelijke reden hiervoor is het feit dat deze FWI’s minder gevoelig zijn voor kritiek op de gemaakte uitvoeringskosten omdat deze FWI’s vanwege het gemiddeld lage percentage kosten eigen fondsenwerving minder risico lopen dat zij de norm van het CBF overschrijden.
10
Uit de interviews blijkt dat de directie veelal beslist over de wijze waarop de promotie- en uitvoeringskosten worden toegerekend. De directie laat zich hierbij veelal adviseren door de controller. Als het bestuur betrokken wordt bij de beslissing over de wijze waarop de promotie- en uitvoeringskosten worden toegerekend beperkt de rol van het bestuur zich tot het goedkeuren van het voorstel van de directie.
15 Alle 18 respondenten (9 controllers, 7 accountants, CBF en VFI) geven aan dat zij of hun klanten, keurmerkhouders of leden bij de toerekening van kosten aan de doelstelling en/ of fondsenwerving gebruik maken van de kostenplaatsenmethode. Ook uit het jaarrekeningenonderzoek blijkt dat alle FWI’s de kostenplaatsenmethode gebruiken. Dit bevestigt de conclusie uit het literatuuronderzoek dat 20
de kostenplaatsenmethode de enige methode is die gebruikt kan worden voor de toerekening van kosten bij FWI’s.
4. Hoe wordt in de jaarrekeningen 2005 door FWI’s toegelicht waarop de verdeling van promotie- en uitvoeringskosten is gebaseerd? 25 De uitvoeringskosten worden veelal toegerekend op basis van een vorm van directe tijdsbesteding, terwijl bij de toerekening van de promotiekosten veelal gebruik wordt gemaakt van verdeelsleutels die gebaseerd worden op het karakter van de uiting. 30
Door 19 van de 93 FWI’s (20,4%) die een specificatie hebben opgenomen van de (in)directe verwervingskosten wordt toegelicht op welke basis deze kosten zijn toegerekend aan eigen fondsenwerving en de doelstelling. De overige 74 FWI’s (79,6%) lichten niet toe welke toerekeningsgrondslag is gebruikt voor de toerekening van deze kosten. Uit het onderzoek blijkt dat er geen significant (P=0,549) verschil is tussen het gemiddeld percentage kosten eigen fondsenwerving
35
van de FWI’s die wel toelichten op welke basis de promotiekosten zijn toegerekend en het gemiddeld percentage van de FWI’s die niet toelichten op welke basis de promotiekosten zijn toegerekend. Inzake de toelichting op de uitvoeringskosten blijkt uit het onderzoek dat 100 van de 178 FWI’s (56,2%) in de jaarrekening toelichten op welke grondslag de toerekening van de uitvoeringskosten
40
gebaseerd is. De overige 78 FWI’s (43,8%) hebben de toerekeningsgrondslag niet in de jaarrekening 144
vermeld. Dit is opmerkelijk omdat RJ-Richtlijn 650 FWI (paragraaf 422) vereist dat ‘de wijze waarop
deze kostentoerekening plaatsvindt duidelijk in de toelichting vermeld dient te worden’. Uit het onderzoek blijkt dat er geen significant (P=0,267) verschil is tussen et gemiddeld percentage kosten eigen fondsenwerving van de FWI’s die wel toelichten op welke basis de uitvoeringskosten zijn 5
toegerekend en het gemiddeld percentage kosten eigen fondsenwerving van de FWI’s die niet toelichten op welke basis de uitvoeringskosten zijn toegerekend. In het onderzoek is ook verband gelegd tussen het vermelden van een toelichting op de toerekeningsgrondslag voor de verdeling van de uitvoeringskosten het de mate waarin FWI’s uitvoeringskosten toerekenen aan eigen fondsenwerving en aan de doelstelling voorlichting. Hieruit is gebleken dat FWI’s die toelichten op
10
welke basis de uitvoeringskosten zijn toegerekend een significant (P=0,017) lager percentage van de uitvoeringskosten toerekenen dan FWI’s die niet toelichten op welke basis de uitvoeringskosten zijn toegerekend. Hiervoor is echter geen verklaring gevonden.
5. Zijn er aanwijzingen voor earnings management bij FWI’s inzake de toerekening van 15
promotie- en uitvoeringskosten? Uit de interviews blijkt dat de kaders van RJ-Richtlijn 650 FWI ruim zijn en daardoor de mogelijkheid bieden tot interpretatie. De grondslagen van toerekening van zowel de uitvoeringskosten als de promotiekosten zijn niet volledig objectief waarbij de toerekeningsgrondslagen van de promotiekosten
20
door de respondenten als minder objectief worden gekwalificeerd dan de toerekeningsgrondslagen van de uitvoeringskosten. De toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten kan gebruikt worden om het percentage kosten eigen fondsenwerving te beïnvloeden. Dit blijkt concreet uit het interview met een controller waarin deze aangeeft aan dat zij recent de toerekening van de kosten gestuurd heeft door kosten van de website volledig als kosten doelstelling te verantwoorden terwijl, volgens
25
deze controller, een deel van deze kosten betrekking heeft op eigen fondsenwerving. Ook geven twee controllers tijdens de interviews aan dat zij, ondanks het gemengde karakter van een deel van de promotiekosten, deze kosten volledig aan de doelstelling voorlichting toerekenen (en dus niet aan fondsenwerving). Hiermee wordt het percentage kosten eigen fondsenwerving te laag weergegeven. Uit de interviews blijkt dat het risico op sturing bij de toerekening van de promotie- en
30
uitvoeringskosten naar verwachting het grootst is bij FWI’s die de norm van het CBF (dreigen te) overschrijden. In het jaarrekeningenonderzoek is, op basis van informatie uit de jaarrekeningen 2005 van 178 van de 195 FWI’s die per 1 januari 2005 het CBF-keurmerk hadden, gezocht naar verbanden die kunnen
35
wijzen op earnings management bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten door FWI’s. Uitgangspunt bij de onderzochte verbanden was enerzijds de verwachting dat naarmate het percentage kosten eigen fondsenwerving hoger is FWI’s eerder geneigd zijn tot earnings management bij de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten omdat zij daarmee de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving kunnen beperken en anderzijds de verwachting dat FWI’s
40
naarmate zij afhankelijker zijn van baten uit eigen fondsenwerving eerder geneigd zijn tot earnings 145
management bij de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten omdat zij daarmee de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving kunnen beperken en zodoende een beter beeld creëren voor de donateurs. 5
Uitgaande van het percentage kosten eigen fondsenwerving leverde het jaarrekeningenonderzoek geen significant verband op is tussen het aantal FWI’s dat in 2005 een daling/stijging van het percentage kosten eigen fondsenwerving laat zien en het aantal FWI’s dat meer, minder of evenveel uitvoeringskosten toerekent aan eigen fondsenwerving. Uit het jaarrekeningenonderzoek blijkt wel correlatie (r>0,6) tussen de percentages kosten eigen fondsenwerving 2005 en 2004, tussen de
10
percentages van aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten 2005 en 2004 en tussen de percentage van aan de doelstelling voorlichting toegerekende uitvoeringskosten 2005 en 2004. Dit wijst erop dat er in 2005 ten opzichte van 2004 waarschijnlijk geen significante wijzigingen hebben plaatsgevonden. Verder blijkt uit het jaarrekeningenonderzoek dat er geen correlatie aanwezig is tussen de mutaties 2005 ten opzichte van 2004 van de percentages kosten eigen fondsenwerving en
15
aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten. Echter er blijkt wel correlatie (r=0,5) tussen de mutaties 2005 ten opzichte van 2004 van de percentages kosten eigen fondsenwerving en aan de doelstelling toegerekende uitvoeringskosten. In combinatie met het ontbreken van correlatie tussen de mutaties 2005 ten opzichte van 2004 van de percentages kosten eigen fondsenwerving en aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten kan dit een aanwijzing zijn voor earnings
20
management omdat FWI’s op deze wijze de stijging van het percentage kosten eigen fondsenwerving beperken door een hoger percentage van de uitvoeringskosten toe te rekenen aan de doelstelling voorlichting. Verder blijkt er geen significant verband (P=0,63) tussen het aantal FWI’s dat geen, meer, minder of evenveel uitvoeringskosten toerekenen aan eigen fondsenwerving ten opzichte van aan de doelstelling voorlichting en het percentage kosten eigen fondsenwerving. Uiteindelijk zijn de
25
uitkomsten van het jaarrekeningonderzoek uitgaande van het percentage kosten eigen fondsenwerving te beperkt om te concluderen dat de hoogte van het percentage kosten eigen fondsenwerving aanleiding is voor FWI’s om te sturen in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten. Hoewel uit de interviews bleek dat respondenten verwachten dat het risico van sturing in de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten bij FWI’s die het percentage kosten
30
eigen fondsenwerving (dreigen) te overschrijden het hoogst is, blijkt dit niet uit het jaarrekeningenonderzoek. Om te bepalen in welke mate FWI’s afhankelijk zijn van baten uit eigen fondsenwerving is het percentage afhankelijkheid eigen fondsenwerving bepaald door de baten uit eigen fondsenwerving te
35
delen door de totale baten. Uit het jaarrekeningenonderzoek blijkt in 2005 een zwakke (r=0,4) correlatie tussen het percentage afhankelijkheid eigen fondsenwerving en het percentage van de aan de eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten. Uitgaande van de vergelijkende cijfers betreffende 2004 blijkt deze correlatie echter niet aanwezig. Verder blijkt uit het jaarrekeningenonderzoek geen correlatie tussen de percentages afhankelijkheid baten eigen
40
fondsenwerving en het percentage van de aan de doelstelling voorlichting toegerekende 146
uitvoeringskosten. Ook blijkt er geen correlatie tussen de percentages van de aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten en van de aan de doelstelling voorlichting toegerekende uitvoeringskosten. 5
Uitgaande van de afhankelijkheid van FWI’s op basis van de omvang van het vrij besteedbaar eigen vermogen ten opzichte van de bestedingen aan de doelstelling blijkt uit het jaarrekeningenonderzoek dat er geen correlatie aanwezig is tussen het vrij besteedbaar eigen vermogen in verhouding tot de bestedingen aan de doelstelling en het percentage kosten eigen fondsenwerving, het percentage van de uitvoeringskosten dat is toegerekend aan eigen fondsenwerving en het percentage van de
10
uitvoeringskosten dat is toegerekend aan de doelstelling voorlichting. Uiteindelijk zijn de uitkomsten van het jaarrekeningenonderzoek uitgaande van de afhankelijkheid van FWI’s van baten uit eigen fondsenwerving te beperkt om te concluderen dat de naarmate FWI’s afhankelijker zijn van baten uit eigen fondsenwerving zij meer sturen in de toerekening van de uitvoeringskosten om daarmee het percentage kosten eigen fondsenwerving lager te krijgen.
15 Uit het jaarrekeningenonderzoek blijkt dat stelselwijzigingen weliswaar voorkomen, maar gezien de aard van de stelselwijzigingen is het niet aannemelijk dat deze worden doorgevoerd om daarmee de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten te beïnvloeden. Dit wordt bevestigd door de uitkomsten van de interviews. Ook hieruit blijkt namelijk dat wijzigingen in de grondslagen van de 20
toerekening van promotie- en uitvoeringskosten voorkomen, maar dat deze wijzigingen niet plaatsvinden met als doel daarmee het percentage kosten eigen fondsenwerving te beïnvloeden.
6. Welke invloed hebben de toezichthoudende organen en de accountant van de FWI op het bepalen van de verdeling van de promotie- en uitvoeringskosten? 25 Uit de interviews blijkt dat het toezicht bij FWI’s veelal door het bestuur wordt uitgeoefend. Aangezien het bestuur ook het beleid bepaalt is deze combinatie van taken niet wenselijk. Overigens blijkt uit de interviews dat er een ontwikkeling gaande is waarbij het bestuur van een FWI wordt omgevormd tot een raad van toezicht. Van de 9 geïnterviewde controllers geven er 2 aan dat er bij de FWI’s waar zij 30
werkzaam zijn concrete acties worden ondernomen om het bestuur om te vormen tot een raad van toezicht. Ook de geïnterviewde accountants signaleren een trend bij FWI’s waarbij het bestuur wordt omgevormd tot een raad van toezicht. Bij 6 van de 40 tot 50 door hen gecontroleerde FWI’s is al daadwerkelijk sprake van een raad van toezicht. Uit de interviews blijkt dat de omvang en vergaderfrequentie van het toezichthoudende orgaan per FWI sterk verschillen en variëren van
35
respectievelijk 3-12 leden en 3-12 maal per jaar. Hiermee wordt voldaan aan de eisen die vanuit de theorie worden gesteld aan een effectief functionerend toezichthoudend orgaan. De respondenten zijn van mening dat binnen de toezichthoudende organen voldoende financiële kennis aanwezig is. Volgens hen is minimaal 1 bestuurslid werkzaam (geweest) in de accountancy, bancaire sector of het bedrijfsleven. In het toezichthoudende orgaan zitten vrijwel geen (ex-)werknemers waardoor de
40
onafhankelijkheid van het toezichthoudende orgaan niet wordt beperkt. Vanuit de toezichthoudende 147
organen is aandacht voor kostenpercentages. Soms is het toezichthoudende orgaan ook op de hoogte van de wijze waarop de kostentoerekening plaatsvindt. Uit de interviews ontstaat de indruk dat, hoewel het momenteel nog geen algemeen gebruik is, toezichthoudende organen steeds vaker normen (gaan) stellen aan het niveau van bepaalde kosten. Over het algemeen functioneert het 5
toezichthoudende orgaan volgens de respondenten goed. Als het toezichthoudende orgaan goed functioneert en aandacht heeft voor de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten zal het toezichthoudend orgaan naar verwachting een beperkende rol spelen bij al te opportunistische toerekeningen van promotie- en uitvoeringskosten.
10
Uit de interviews blijkt dat invloed die de accountant heeft op de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten sterk afhankelijk is van de betrokken accountant. Hoewel uit de interviews blijkt dat accountants in het algemeen het belang van een juiste toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten inzien en de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten grondig controleren blijken hierop wel uitzonderingen voor te komen. Uit de interviews ontstaat de indruk dat accountants
15
soms erg ver meegaan met de redenering van de FWI’s en bleek tijdens een interview met een accountant dat deze zich niet had gerealiseerd dat ook promotiekosten een gemengd karakter kunnen hebben. De accountant vervult een cruciale rol bij de controle op de juiste toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten. Zo blijkt het CBF inzake de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten volledig te steunen op de bevindingen van de accountant. De accountant moet dan
20
ook beschikken over specifieke kennis van de sector en hij moet de daarmee samenhangende risico’s goed kunnen inschatten. Uit het jaarrekeningenonderzoek blijkt met een betrouwbaarheid van 91,9% dat FWI’s die door een Big-four kantoor worden gecontroleerd in 2005 gemiddeld een hoger percentage kosten eigen
25
fondsenwerving hebben dan de FWI’s die door de overige accountantskantoren worden gecontroleerd. Verder blijkt met een betrouwbaarheid van 90,2% dat de FWI’s die door een Big-four kantoor worden gecontroleerd in 2005 gemiddeld een lager percentage van de uitvoeringskosten toerekenen aan eigen fondsenwerving dan de FWI’s die worden gecontroleerd door de andere accountantskantoren. Omdat deze bevindingen slechts gebaseerd zijn op het jaar 2005 en het verband slechts indicatief is,
30
zijn deze bevindingen niet voldoende om te veronderstellen dat de omvang van het accountantskantoor van invloed is op de hoogte van de percentages kosten eigen fondsenwerving, aan eigen fondsenwerving toegerekende uitvoeringskosten en aan de doelstelling voorlichting toegerekende uitvoeringskosten.
35
7. Op welke wijze kan de presentatie van de promotie- en uitvoeringskosten worden aangepast zodat het inzicht dat de jaarrekening hierin biedt, verbetert? Uit de interviews blijkt dat door de invoering van ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) de transparantie inzake de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten zal verbeteren. Toch zal sturing in de
40
toerekening van promotie- en uitvoeringskosten mogelijk blijven. Om dit zoveel mogelijk te beperken 148
is het belangrijk dat FWI’s informatie verstrekken over de wijze waarop de promotie- en uitvoeringskosten zijn toegerekend. In de ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) (paragraaf 430) is overigens opgenomen dat de FWI inzake de promotiekosten met een gemengd karakter de toerekeningsgrondslagen en –methodiek in de toelichting dient op te nemen. Ook blijkt uit de 5
interviews dat de transparantie verbeterd kan worden door de uitvoeringskosten uitgebreider te specificeren dan in RJ-Richtlijn 650 FWI (2006) Model C wordt vereist. Hiermee neemt het inzicht van de gebruiker in de opbouw van de uitvoeringskosten naar verwachting toe. Tenslotte blijkt uit de interviews dat verbetering van de voorlichting aan het publiek inzake de kostenstructuur van FWI’s kan leiden tot een reëler beeld met betrekking tot het maken van kosten door FWI’s.
10
6.3
Beantwoording probleemstelling
Het onderzoek is uitgevoerd op basis van de in paragraaf 1.2 geformuleerd probleemstelling: 15
“Hoe worden de promotie- en uitvoeringskosten door fondsenwervende instellingen met CBF-keurmerk toegerekend aan fondsenwerving en/of de doelstelling en vindt er bij deze toerekening mogelijk manipulatie plaats?” Na beantwoording van de onderzoeksvragen 1 t/m 7 kan deze probleemstelling worden beantwoord.
20 Bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten maken FWI’s gebruik van de kostenplaatsenmethode. Voor de toerekening van uitvoeringskosten wordt veelal een vorm van tijdsbesteding als grondslag gehanteerd, terwijl de toerekening van de promotiekosten voornamelijk plaatsvindt op basis van verdeelsleutels die worden bepaald op basis van het karakter van de uiting. 25
Een toelichting op de gehanteerde toerekeningbasis wordt lang niet door alle FWI’s in de jaarrekening gegeven. Slechts 19 van de 93 FWI’s (20,4%) die een specificatie van de (in)directe verwervingskosten opnemen in de jaarrekening lichten toe waarop deze toerekening gebaseerd is. Bij de uitvoeringskosten lichten 100 van de 178 FWI’s (56,2%) toe waarop de toerekening is gebaseerd.
30
Motieven om de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten te manipuleren komen vooral voort uit de druk die FWI’s ervaren om te voldoen aan de norm van maximaal 25% ten aanzien van het percentage kosten eigen fondsenwerving die het CBF stelt aan haar keurmerkhouders. Ook de druk vanuit die wordt ervaren vanuit de media kan voor FWI een motief zijn om de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten te beïnvloeden. Als wordt gestuurd in de toerekening van
35
promotie- en uitvoeringskosten vindt dit overigens met name plaats bij FWI’s met een percentage kosten eigen fondsenwerving van rond de 25%. Opvallend is dat de FWI’s van donateurs weinig druk ervaren om de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten te manipuleren. In het jaarrekeningenonderzoek zijn enkele aanwijzingen gevonden die mogelijk wijzen op manipulatie
40
bij de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten. Deze aanwijzingen zijn echter niet 149
bijzonder duidelijk. Tijdens de interviews werden wel enkele aanwijzingen gevonden die wijzen op manipulatie bij de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten. Zo blijken de respondenten van mening dat de kaders van RJ-Richtlijn 650 FWI ruim zijn en daardoor de mogelijkheid bieden tot interpretatie. Ook vinden de respondenten de grondslagen van toerekening van zowel de 5
uitvoeringskosten als de promotiekosten zijn niet volledig objectief waarbij de toerekeningsgrondslagen van de promotiekosten door de respondenten als minder objectief worden gekwalificeerd dan de toerekeningsgrondslagen van de uitvoeringskosten. De toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten kan dan ook gebruikt worden om het percentage kosten eigen fondsenwerving te beïnvloeden.
10 Doorgaans wordt effectief toezicht gehouden door het toezichthoudende orgaan van de FWI. Hierdoor wordt naar verwachting het risico op manipulatie bij de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten beperkt. Ook de accountant(scontrole) speelt een belangrijke rol bij het beperken van sturing bij de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten. De mate waarin is echter sterk 15
afhankelijk van de bekendheid van de betrokken accountant en de mate waarin deze bereid is om zijn rug recht te houden.
6.4 20
Aanbevelingen
FWI’s zijn in belangrijke mate afhankelijk van het vertrouwen dat de donateurs in hen hebben. Transparantie is de basis van dit vertrouwen. Hiermee dienen FWI’s rekening te houden, ook bij de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten. De toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten is een lastig proces waarbij de aannames en inschattingen van de FWI een belangrijk aspect vormen. Hierdoor is de toerekening in meer of mindere mate subjectief is. Het
25
subjectieve element in de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten kan het vertrouwen van donateurs nadelig beïnvloeden. Om dit te voorkomen is transparantie inzake de promotie- en uitvoeringskosten noodzakelijk. Deze transparantie kan bereikt worden door inzicht te geven in enerzijds de specificatie van de promotie- en uitvoeringskosten en anderzijds de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten. In de jaarrekening dient daarom niet alleen de uitkomst van de
30
toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten vermeld te worden, maar zeker ook de wijze waarop de toerekening tot stand is gekomen en de grondslagen die gebruikt zijn voor de toerekening. Ook zou de FWI moeten toelichten waarom gekozen is voor de gehanteerde toerekeningsgrondslagen. Op basis van deze informatie is het aan de gebruiker van de jaarrekening om te bepalen of de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten redelijk is. Overigens is ook het oordeel van de
35
gebruiker subjectief. RJ-Richtlijn 650 FWI RJ-Richtlijn 650 FWI is het uitgangspunt voor de verslaggeving van FWI. Nieuw is de toevoeging in ontwerp-Richtlijn 650 FWI (2006) (paragraaf 430) waarin wordt gesteld dat de FWI inzake de
40
toerekening van de promotiekosten in de toelichting uiteen dient te zetten welke 150
toerekeningsgrondslagen- en methodiek zijn gebruikt. Dit is een verbetering ten opzichte van de huidige RJ-Richtlijn 650 FWI. Er zijn echter nog meer verbeteringen mogelijk zoals: •
opnemen van een uitgebreide specificatie van de uitvoeringskosten
•
opnemen van een overzicht van de totale promotiekosten (dus voor toerekening aan
5
fondsenwerving en de doelstelling voorlichting) •
opnemen van een toelichting op de keuze voor de gehanteerde toerekeningsgrondslagen bij de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten
FWI’s 10
Voor FWI’s is het belangrijk om transparantie niet als bedreiging, maar als kans te zien. In de interviews werd dit door enkele controllers mooi verwoord door te stellen dat transparantie niet van buitenaf kan worden opgelegd, maar van binnenuit moet komen. FWI’s moeten beseffen dat zij werken met geld dat zij van derden hebben ontvangen en het is niet meer dan redelijk dat FWI’s zich maximaal verantwoorden over het gevoerde beleid. Dit is overigens in het belang van de FWI’s want
15
naar verwachting resulteert de openheid in vertrouwen en vertrouwen in extra middelen. Intern toezichthoudend orgaan Veel FWI’s hebben nu nog een bestuur dat primair verantwoordelijk is voor het gevoerde beleid, maar in de praktijk ook toezicht houdt. Deze beide functies zijn formeel niet verenigbaar. Daarom verdient
20
het aanbeveling om een raad van toezicht op te richten die primair belast is met het toezicht op het gevoerde beleid zonder dat deze daar verantwoordelijkheid voor draagt. Vanuit die positie dient de raad van toezicht de grondslagen en methodiek van de toerekening van de promotie- en uitvoeringskosten steeds kritisch te beoordelen.
25
Accountant De controlerend accountant is bij uitstek in staat om zich een oordeel te vormen over de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten. Omdat vertrouwen van donateurs zo belangrijk is voor FWI’s is een kritisch houding van de accountant zowel in het belang van donateurs als ook van de FWI. Een rechte rug is daarbij van groot belang. Vanwege de specifieke typologie van FWI’s is voldoende kennis
30
van de sector erg belangrijk. Met name accountants die weinig FWI’s controleren lopen het gevaar de echte risico’s van de sector niet te onderkennen. CBF Een te sterke focus op het percentage kosten eigen fondsenwerving geeft enerzijds een onvolledig
35
beeld van het presteren van een FWI en kan anderzijds sturing in de toerekening van promotie- en uitvoeringskosten in de hand werken. Hiervoor heeft de FWI namelijk voldoende mogelijkheden. Hierdoor lijkt de norm van 25% voor kosten eigen fondsenwerving weliswaar erg duidelijk, maar dit slechts schijn zijn. Daarom verdient het aanbeveling om minder stringent met deze norm om te gaan. In plaats daarvan kan beter aandacht besteed worden aan het informeren van donateurs over de
151
kostenstructuur van FWI’s. Met die kennis kan donateurs vervolgens zelf een afweging maken om al dan niet aan de FWI te geven.
152
Gebruikte literatuur •
Aukes, J. (1996). Externe verslaggeving door non-profit organisaties, Groningen, WoltersNoordhoff.
•
Bauwhede, Vander H., Willekens, M., Gaeremynck, A. (2003). Audit firm size, public ownership, and firm’s discretionary accruals management, The International Journal of Accounting, 38, 1-22.
•
Bennet, R., Savani, S. (2002). Predicting the accuracy of public perceptions of charity performance, Journal of Targeting, Measurement and Analysis for Marketing, 11:4, blz. 326-342.
•
Bitner, L.N. (2005). Earnings Management: How to Identify Contributing Factors, Commercial
Lending Review, 20:5, blz. 25-28. •
Blue Ribbon Committee on Improving the Effectiveness of Corporate Audit Committees, (1999).
•
Bulte, J., Dijksma, J., Van der Wal, R. (1993), Management Accounting, Groningen, WoltersNoordhoff.
•
Centraal Bureau Fondsenwerving (2006). Reglement en Bijlagen CBF-Keur, Amsterdam.
•
Centraal Bureau Fondsenwerving (2007). werkversie ontwerp-Richtlijn Verslaggeving
Fondsenwervende instellingen (m.i.v. 1 januari 2007), Amsterdam. •
Centraal Bureau Fondsenwerving, Reglement, [http://www.cbf.nl/pages/criteria/Reglement%20CBF-Keur%20versie%2012%20juli%2005.pdf], 7 januari 2006
•
Centraal Bureau Fondsenwerving, Doelstelling, [http://www.cbf.nl/CBF_Keurmerk_verklaring/3_Doelstellingen.php]. 19 januari 2007.
•
Centraal Bureau Fondsenwerving, CBF, Keurmerk & Verklaring, [http://www.cbf.nl/CBF_Keurmerk_verklaring/]. 19 januari 2007.
•
Commissie corporate governance (2003). De Nederlandse corporate governance code Beginselen
van deugdelijk ondernemingsbestuur en best practice bepalingen, Den Haag. •
Coppens, L., Peek, E. (2005). An analysis of earnings management by European private firms,
Journal of International Accounting, 14, blz. 1-17. •
Crone, F., Winst energiebedrijven terug naar klant. [http://www.pvda.nl/renderer.do/menuId/37298/sf/37219/returnPage/37219/itemId/220079103/r ealItemId/220079103/pageId/37219/instanceId/37907/]. 18 november 2006.
•
EO houdt kritiek op FPP overeind. Reformatorisch Dagblad, 22 december 1997
•
Faillissement Foster Parents aangevraagd. Reformatorisch Dagblad, 28 september 2000
•
Foster Parents Plan weer in het gelijk gesteld. ANP Pers Support, 8 november 2000
•
Foster Parents 10.000 leden kwijt. Reformatorisch Dagblad, 11 december 2000
•
Frielink, A.B., Van Kollenburg, J.C.E. (1999). Leerboek accountantscontrole Algemene
grondslagen, Houten, Stenfert Kroese. •
Fudenberg, D., Tirole, J. (1995). A Theory of Income and Dividend Smoothing Based on Incumbency Rents, The Journal of Political Economy, 13:1, blz. 75-93.
•
Geen kort geding Zending over Grenzen. Nederlands Dagblad, 4 maart 2003
•
Hartman, B. (2006). Vergroten transparantie makkelijker dan goede doelen denken. [http://www.fm-platform.nl/content/pages/page5778.php]. 10 april 2007. 153
•
Hartstichting ontslaat directeur. Nederlands Dagblad, 29 april 2004
•
Healy, P. (1996). Discussion of A Market-Based Evaluation of Discretionary Accrual Methods,
Journal of Accounting Research, 34, blz. 107-115. •
Healy, P. M. en Wahlen, J. M. (1999). A review of the earnings management literature and its implications for standard setting, Accounting Horizons, 13:4, blz. 365-383.
•
Hermanns, S., Ooghe, H., Van Laere, E., Van Wymeersch, C. (2003), Het type controleverslag: resultaten van een empirisch onderzoek in België, Universiteit Gent faculteit economie en
bedrijfskunde, blz. 1-18. •
Herremans, A.H.H.M., Mentink, E.A.M., Hartman, V.C., Hoogendoorn, M.N. (2003). Verslaggeving
van organisaties zonder winstoogmerk. Een normatief kader, Limperg Instituut, Kluwer. •
Het Nederlandse Donateurspanel (2005). Publieksvertrouwen in de goede doelensector, Woerden, Zalpha van Berker & WWAV.
•
Het Nederlandse Donateurspanel (2007). Publieksvertrouwen in de goede doelensector, Woerden, WWAV.
•
Horngren, C.T., Datar, S.M., Foster, G. (2003). Cost Accounting, A Managerial Emphasis. Upper Saddle River, New Jersey, Pearson Education, Inc.
•
Hyndman, N. (1990). Charity Accounting – an empirical study of the information needs of
contributors to UK fund raising charities, Financial Accountability & Management, 6:4, Winter, blz. 295-307. •
Jenkins, N.T. (2002). Auditor independence, audit committee effectiveness and earnings
management, Ann Arbor, ProQuest Information and Learning Company. •
Kaplan, R. S., Cooper, R. (1998). Cost & Effect, Using Intergrated Cost Systems to Drive
Profitability and Performance. Boston, Harvard Business School Press. •
Kaplan, S. E. (2001). Further evidence on the ethics of managing earnings: an examination of the ethically related judgements of shareholders and non-shareholders, Journal of Accounting and
Public Policy, 20, blz. 27-44. •
Langendijk, H.P.A.J. (27 maart 1998). De kwaliteit van de winst.
•
Lee, T. A., (2006). Financial Reporting & Corporate Governance, Southern Gate, Chichester, John Wiley & Sons Ltd.
•
Leone, A.J., Van Horn, R.L. (2005). How do nonprofit hospitals manage earnings?, Journal of
Health Economics, 24, blz. 815-837. •
Levitt, A., (28 september 1998). The “numbers game”.
•
Michels, S.I. (2007). Mission accomplished? Een onderzoek naar de verantwoording van de
(effectiviteit van de) activiteiten in het jaarverslag en op de websites van grote landelijke fondsenwervende instellingen in Nederland, Nivra-Nyenrode, Amsterdam. •
Nederlandse Brandwonden Stichting. Doelstelling. [http://www.brandwonden.nl/node.php?nid=39]. 7 januari 2006
•
Nierstichting, [http://www.nierstichting.nl/index_html], 23 september 2006
•
Park, Y.W., Shin, H. (2004). Board composition and earnings management in Canada, Journal of
Corporate Finance, 10, blz. 431-457. 154
•
Petrovits, C.M. (2006). Corporate-sponsored foundations and earnings management, Journal of
Accounting & Economics, 41, blz. 335-362. •
Raad voor de Jaarverslaggeving, (2005). Richtlijnen voor de jaarverslaggeving voor grote en
middelgrote rechtspersonen, jaareditie 2005. Deventer, Kluwer. •
Rechtbank stelt Foster Parents Plan volledig in het gelijk. ANP Pers Support, 3 oktober 2000
•
Roberts, A.A. (2005). The Implications of Joint Cost Standards for Charity Reporting, Accounting
Horizons, 19:1, blz. 11-23. •
Roerige tijden voor Zending over Grenzen. Nederlands Dagblad, 17 maart 2003
•
Russel, D., Patel A., Wilkinson-Riddle, G. (2002). Cost Accounting, An essential guide, Edinburgh Gate, Harlow, Pearson Education Limited.
•
Scott, W.R., (2006). Financial Accounting Theory, 4th edition, Toronto, Pearson Prentice Hall.
•
SEO Economisch Onderzoek, (2006). Nationaal Goede Doelen Rapport 2006, SEO-rapport nr. 936, Amsterdam.
•
Snoeijs, S.A.P.M., (2005). De Raad van Commissarissen en prestatiebeloning: Een empirisch
onderzoek onder Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen, Doctoraalscriptie departement Accountancy Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen Universiteit Tilburg. •
Stichting Nationale Goede Doelen Test, (2006). CHAMP methode voor het meten van prestaties
van goede doelen organisaties, Oudekerk a/d Amstel. •
Watts, R.L., Zimmerman, J.L. (1978). Towards a Positive Theory of the Determination of Accounting Standards, The Accounting Review, 53:1, blz. 112-134.
•
Watts, R.L., Zimmerman, J.L. (1990). Positive Accounting Theory: A Ten Year Perspective, The
Accounting Review, 65:1, blz. 131-156. •
Wright, C.J., Guan, L., (2004). Corporate Controle and Earnings Management: Evidence from MBOs, Managerial Finance, 30:1, blz. 45-62.
•
Yan Xiong, Ph. D. (2006). Earnings Management and Its Measurement: A Theoretical Perspective,
Journal of American Academy of Business, 9:1, blz. 214-219. •
Yu, Q., Du, B., Sun, Q., (2006). Earnings management at right issues thresholds – Evidence from China, Journal of Banking & Finance, blz. 1-16.
•
ZoG eist via rechter vergoeding van Trouw. Nederlands Dagblad, 3 maart 2003
•
ZoG behoudt financieel keurmerk. Nederlands Dagblad, 2 mei 2003
155
Bijlage 1 – Verklaring voor gebruikte termen en afkortingen CBF................................................. Centraal Bureau Fondenwerving – Toezichthouder van goede doelen CBF-keurmerk .................................. Keurmerk dat op verzoek verstrekt wordt door het CBF aan een FWI indien deze voldoet aan de door het CBF vastgestelde criteria. FWI ................................................ Een particuliere organisatie die qua doelstelling niet op winst is gericht en voor het realiseren van zijn doelstelling een beroep doet op de publieke offervaardigheid. De bijeengebracht gelden en/of goederen zijn vrijwillig afgestaan, vormen geen evenredige tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten en er kunnen geen rechten voor zorg of hulp aan worden ontleend14. GAAP .............................................. Generally Accepted Accounting Principles Uitvoeringskosten............................. De indirecte kosten of algemene kosten van een FWI VFI ................................................. Vereniging Fondswervende Instellingen - Brancheorganisatie van goede doelen Promotiekosten ................................ De kosten van alle activiteiten die erop gericht zijn om de aandacht en/of medewerking van derden te vragen om daarmee de realisatie van de doelstelling te bevorderen SEC................................................. Securities and Exchange Commission
14
Raad voor de Jaarverslaggeving, (2005). Richtlijnen voor de jaarverslaggeving voor grote en middelgrote rechtspersonen, jaareditie 2005. Deventer, Kluwer.
156