pensioen ach
t
ergrond
V O O R B E L E I D S M E D E W E R K E R S , bes t u u rders , P O L I T I C I E N W E T E N S C H A P P E R S jaargang 3 | februari 2010 | nummer 1
Rapporten Frijns en Goudswaard verrijking sector Jurre de Haan Corporate Strategie & Beleid APG
De toekomst van het aanvullend pensioen Chris Driessen Strategisch Beleidsadviseur FNV Vakcentrale
Op weg naar een houdbaar Nederlands pensioenstelsel Ab Fraterman Secretaris Pensioenbeleid VNO-NCW
Pensioenpremie verliest steeds meer sturingskracht Michiel Evers en Marcel van de Grift Corporate Strategie & Beleid APG
De
toekomst van het Collectief Pensioen
pensioenachtergrond
Pensioen in het middelpunt
Inhoudsopgave Pensioen in het middelpunt
pagina 3
Rapporten Frijns en Goudswaard verrijking voor sector
pagina 4
Jurre de Haan Corporate Strategie & Beleid APG
De toekomst van het aanvullend pensioen
pagina 16
Ab Fraterman Secretaris Pensioenbeleid VNO-NCW
Pensioenpremie verliest steeds meer sturingskracht Michiel Evers en Marcel van de Grift Corporate Strategie & Beleid APG
Net als in zijn voorganger APG Achtergrond vindt u in Pensioenachtergrond beschouwingen, discussies, visies en achtergrondinformatie over pensioenen. De naamsverandering is aangegrepen om het blad in een nieuw jasje te steken. Dat maakt Pensioenachtergrond tot een eigentijds blad met een heldere indeling en boeiende artikelen.
pagina 10
Chris Driessen Strategisch Beleidsadviseur FNV Vakcentrale
Op weg naar een houdbaar Nederlands pensioenstelsel
APG gelooft in een sterk Nederlands pensioenstelsel dat gebaseerd is op collectiviteit en solidariteit. Het is onze missie om dit stelsel vitaal te houden en om het te ondersteunen met onze kennis en expertise. Dat is ook de missie van Pensioenachtergrond, een vertrouwd blad met een nieuwe naam. Een naam die benadrukt dat pensioen voor APG in het middelpunt staat.
pagina 22
Op dit moment is de pensioenwereld volop in beweging. We gaan een interessante tijd tegemoet. Diverse commissies hebben onlangs hun visie op de toekomst van ons pensioenstelsel gepresenteerd. Dit voorjaar zullen de discussies daarover in alle hevigheid losbarsten. Sociale partners gaan praten over het vergroten van de toekomstbestendigheid van ons pensioenstelsel. Want in 2010 moeten er fundamentele keuzes worden gemaakt over de toekomst van het stelsel. Aan de vooravond van die discussie organiseert APG op 26 februari het seminar Toekomst Pensioen.nl. Piet Hein Donner, Kees Goudswaard, Agnes Jongerius en Bernard Wientjes zullen er hun visie uiteen zetten. In dit eerste nummer van Pensioenachtergrond haken we in op het thema van het seminar. Met bijdragen van Chris Driessen van FNV en Ab Fraterman van VNO-NCW. Zij geven de visie van werknemers- en werkgeversorganisaties op de veranderingen. Vooraf zoomt Jurre de Haan (Strategie & Beleid APG) in op de rapporten van de commissies Frijns en Goudswaard. En collega´s Michiel Evers en Marcel van de Grift geven een vooruitblik op de premieontwikkeling en de relatie tussen premie en rendement.
Dick Sluimers Voorzitter Raad van Bestuur
pensioenachtergrond februari 2010 nummer 1
3
pensioenachtergrond
Pensioen in het middelpunt
Inhoudsopgave Pensioen in het middelpunt
pagina 3
Rapporten Frijns en Goudswaard verrijking voor sector
pagina 4
Jurre de Haan Corporate Strategie & Beleid APG
De toekomst van het aanvullend pensioen
pagina 16
Ab Fraterman Secretaris Pensioenbeleid VNO-NCW
Pensioenpremie verliest steeds meer sturingskracht Michiel Evers en Marcel van de Grift Corporate Strategie & Beleid APG
Net als in zijn voorganger APG Achtergrond vindt u in Pensioenachtergrond beschouwingen, discussies, visies en achtergrondinformatie over pensioenen. De naamsverandering is aangegrepen om het blad in een nieuw jasje te steken. Dat maakt Pensioenachtergrond tot een eigentijds blad met een heldere indeling en boeiende artikelen.
pagina 10
Chris Driessen Strategisch Beleidsadviseur FNV Vakcentrale
Op weg naar een houdbaar Nederlands pensioenstelsel
APG gelooft in een sterk Nederlands pensioenstelsel dat gebaseerd is op collectiviteit en solidariteit. Het is onze missie om dit stelsel vitaal te houden en om het te ondersteunen met onze kennis en expertise. Dat is ook de missie van Pensioenachtergrond, een vertrouwd blad met een nieuwe naam. Een naam die benadrukt dat pensioen voor APG in het middelpunt staat.
pagina 22
Op dit moment is de pensioenwereld volop in beweging. We gaan een interessante tijd tegemoet. Diverse commissies hebben onlangs hun visie op de toekomst van ons pensioenstelsel gepresenteerd. Dit voorjaar zullen de discussies daarover in alle hevigheid losbarsten. Sociale partners gaan praten over het vergroten van de toekomstbestendigheid van ons pensioenstelsel. Want in 2010 moeten er fundamentele keuzes worden gemaakt over de toekomst van het stelsel. Aan de vooravond van die discussie organiseert APG op 26 februari het seminar Toekomst Pensioen.nl. Piet Hein Donner, Kees Goudswaard, Agnes Jongerius en Bernard Wientjes zullen er hun visie uiteen zetten. In dit eerste nummer van Pensioenachtergrond haken we in op het thema van het seminar. Met bijdragen van Chris Driessen van FNV en Ab Fraterman van VNO-NCW. Zij geven de visie van werknemers- en werkgeversorganisaties op de veranderingen. Vooraf zoomt Jurre de Haan (Strategie & Beleid APG) in op de rapporten van de commissies Frijns en Goudswaard. En collega´s Michiel Evers en Marcel van de Grift geven een vooruitblik op de premieontwikkeling en de relatie tussen premie en rendement.
Dick Sluimers Voorzitter Raad van Bestuur
pensioenachtergrond februari 2010 nummer 1
3
De pensioensector is verrijkt met twee uitvoerige studies. Zowel de Commissie Beleggingsbeleid en Risicobeheer, onder voorzitterschap van Jean Frijns, als de Commissie Toekomstbestendigheid Aanvullende Pensioenregelingen, onder voorzitterschap van Kees Goudswaard, leverden onlangs een gedegen rapport op.
Rapporten Frijns en Goudswaard verrijking voor sector 4
Op 25 mei 2009 stuurde minister Donner van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een brief naar de Tweede Kamer. Daarin presenteerde hij een brede aanpak van pensioenvraagstukken. Ook kondigde hij in de brief drie verschillende onderzoeken aan die tot doel hadden lering te trekken uit de crisis op het gebied van pensioenen: een onderzoek naar het beleggingsbeleid en risicobeheer van pensioenfondsen (Commissie Frijns), een onderzoek naar de toekomst- en schokbestendigheid van het huidige pensioenstelsel (Commissie Goudswaard) en een onderzoek naar de werking van het FTK tijdens de crisis. Daarnaast kondigde Donner onderzoeken aan naar de governancestructuur van pensioenfondsen en naar de parameters uit het FTK (Commissie Parameters).
Vijf onderzoeken Vier van de vijf onderzoeken zijn inmiddels afgerond. Medio september 2009 kwam de Commissie Parameters, onder voorzitterschap van Henk Don, met een verdeeld advies naar buiten over de verwachte rendementen die pensioenfondsen mogen gebruiken binnen het FTK. In december stuurde minister Donner een brief naar de kamer waarin hij inging op de vraagstukken rondom de governancestructuur van pensioenfondsen. Recent presenteerden de commissies Frijns en Goudswaard hun onderzoeken. Dit artikel gaat nader in op deze twee rapporten. Eind maart 2010 komt het kabinet met een integrale reactie op de onderzoeken. Daarna zal het kabinet in overleg treden met de sociale partners en pensioenkoepels over oplossingsrichtingen om het huidige pensioenstelsel ster-
ker en toekomstbestendig te maken. De rapporten van de commissies Frijns en Goudswaard bieden een goede basis voor dit overleg.
Frijns: Onzekere zekerheid Op 19 januari 2010 overhandigde de Commissie Beleggingsbeleid en Risicobeheer (Commissie Frijns) haar rapport ‘Pensioen: Onzekere zekerheid’ aan minister Donner. De Commissie Frijns had tot taak te analyseren op welke wijze het beleggingsbeleid van pensioenfondsen en in het bijzonder het risicobeheer, zich sinds de jaren negentig heeft ontwikkeld. Voorts had de commissie de opdracht om voor de toekomst aanbevelingen te doen ten aanzien van het beleggingsbeleid en risicobeheer van pensioenfondsen. De Commissie Frijns concludeert dat de kwetsbaarheid van pensioenfondsen groot is en dat deze nog verder zal toenemen. De vergrijzing maakt pensioenfondsen kwetsbaarder en tast het herstelvermogen aan. Ook zijn pensioenfondsen afhankelijker geworden van financiële markten. Het risicoprofiel van pensioenfondsen over de afgelopen decennia is toegenomen en de groei van het totale vermogen van het fonds is in toenemende mate afhankelijk van rendementen en minder van de (stabielere) premie. Daarbij is in de afgelopen periode ook de volatiliteit van financiële markten toegenomen. De commissie concludeert verder dat er bij pensioenfondsen veelal te weinig aandacht is voor risicobeheer en voor de kwaliteit van de uitvoering van het beleg-
pensioenachtergrond februari 2010 nummer 1
5
De pensioensector is verrijkt met twee uitvoerige studies. Zowel de Commissie Beleggingsbeleid en Risicobeheer, onder voorzitterschap van Jean Frijns, als de Commissie Toekomstbestendigheid Aanvullende Pensioenregelingen, onder voorzitterschap van Kees Goudswaard, leverden onlangs een gedegen rapport op.
Rapporten Frijns en Goudswaard verrijking voor sector 4
Op 25 mei 2009 stuurde minister Donner van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een brief naar de Tweede Kamer. Daarin presenteerde hij een brede aanpak van pensioenvraagstukken. Ook kondigde hij in de brief drie verschillende onderzoeken aan die tot doel hadden lering te trekken uit de crisis op het gebied van pensioenen: een onderzoek naar het beleggingsbeleid en risicobeheer van pensioenfondsen (Commissie Frijns), een onderzoek naar de toekomst- en schokbestendigheid van het huidige pensioenstelsel (Commissie Goudswaard) en een onderzoek naar de werking van het FTK tijdens de crisis. Daarnaast kondigde Donner onderzoeken aan naar de governancestructuur van pensioenfondsen en naar de parameters uit het FTK (Commissie Parameters).
Vijf onderzoeken Vier van de vijf onderzoeken zijn inmiddels afgerond. Medio september 2009 kwam de Commissie Parameters, onder voorzitterschap van Henk Don, met een verdeeld advies naar buiten over de verwachte rendementen die pensioenfondsen mogen gebruiken binnen het FTK. In december stuurde minister Donner een brief naar de kamer waarin hij inging op de vraagstukken rondom de governancestructuur van pensioenfondsen. Recent presenteerden de commissies Frijns en Goudswaard hun onderzoeken. Dit artikel gaat nader in op deze twee rapporten. Eind maart 2010 komt het kabinet met een integrale reactie op de onderzoeken. Daarna zal het kabinet in overleg treden met de sociale partners en pensioenkoepels over oplossingsrichtingen om het huidige pensioenstelsel ster-
ker en toekomstbestendig te maken. De rapporten van de commissies Frijns en Goudswaard bieden een goede basis voor dit overleg.
Frijns: Onzekere zekerheid Op 19 januari 2010 overhandigde de Commissie Beleggingsbeleid en Risicobeheer (Commissie Frijns) haar rapport ‘Pensioen: Onzekere zekerheid’ aan minister Donner. De Commissie Frijns had tot taak te analyseren op welke wijze het beleggingsbeleid van pensioenfondsen en in het bijzonder het risicobeheer, zich sinds de jaren negentig heeft ontwikkeld. Voorts had de commissie de opdracht om voor de toekomst aanbevelingen te doen ten aanzien van het beleggingsbeleid en risicobeheer van pensioenfondsen. De Commissie Frijns concludeert dat de kwetsbaarheid van pensioenfondsen groot is en dat deze nog verder zal toenemen. De vergrijzing maakt pensioenfondsen kwetsbaarder en tast het herstelvermogen aan. Ook zijn pensioenfondsen afhankelijker geworden van financiële markten. Het risicoprofiel van pensioenfondsen over de afgelopen decennia is toegenomen en de groei van het totale vermogen van het fonds is in toenemende mate afhankelijk van rendementen en minder van de (stabielere) premie. Daarbij is in de afgelopen periode ook de volatiliteit van financiële markten toegenomen. De commissie concludeert verder dat er bij pensioenfondsen veelal te weinig aandacht is voor risicobeheer en voor de kwaliteit van de uitvoering van het beleg-
pensioenachtergrond februari 2010 nummer 1
5
gingsbeleid. Gelet op de reële ambities van pensioenfondsen en de dito verwachtingen van deelnemers, adviseert de commissie dat een reëel kader leidend moet zijn boven het nominale kader. Verder merkt zij op dat maatschappelijk verantwoord handelen nog geen geïntegreerd onderdeel is van risicobeheer en beleggingsbeleid en dat het huidige governancemodel verbetering behoeft.
Best practices De commissie heeft in haar rapport 19 aanbevelingen geformuleerd. De commissie roept de koepels en de besturen van pensioenfondsen op om deze aanbevelingen op te
bestendigheid Aanvullende Pensioenregelingen (Commissie Goudswaard) haar rapport ‘Een sterke tweede pijler: Naar een toekomstbestendig stelsel van aanvullende pensioenen’. De Commissie Goudswaard had tot taak het analyseren van de toekomst- en schokbestendigheid van de huidige pensioencontracten naar aanleiding van de huidige financiële en economische crisis, rekening houdend met de vergrijzing in de komende decennia. De hoofdconclusies van het rapport zijn dat het Nederlandse pensioenstelsel - gebaseerd op collectiviteit, solidariteit en verplichte deelname - zeker moet worden behouden voor de toekomst. Wel dienen de
‘Het Nederlandse pensioenstelsel, gebaseerd op collectiviteit, solidariteit en verplichte deelname, moet zeker worden behouden voor de toekomst.’ pakken en uit te werken in ‘best practices’. Hierbij pleit de commissie dus voor zelfregulering. Daarnaast adviseert de commissie de Pensioenwet aan te passen. Zo zou het FTK uit moeten gaan van een reëel kader en dienen er aanvullende eisen aan de deskundigheid van pensioenfondsbestuur en de governance van pensioenfondsen te worden gesteld. Minister Donner stelde in een eerste reactie dat de Commissie Frijns ‘stevige’ aanbevelingen doet om het risicobeheer en beleggingsbeleid van de pensioenfondsen te verbeteren. Daarnaast sprak hij het vertrouwen uit dat de pensioenfondsen lering zullen trekken uit de aanbevelingen van de commissie.
Goudswaard: sterke tweede pijler Op 27 januari publiceerde de Commissie Toekomst-
6
pensioencontracten aangepast te worden om het pensioenstelsel toekomstbestendig te maken. Volgens de commissie worden de risico’s binnen het pensioencontract voor deelnemers namelijk groter, terwijl het risicodraagvlak afneemt. Daarnaast zouden deelnemers niet goed op de hoogte zijn van de risico’s die zij lopen. Ook stelt de commissie dat de huidige pensioenregeling ruim 30% duurder zal worden tot aan 2025 (zie kader), wat niet goed zou zijn voor de arbeidsmarkt en de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven.
Schokbestendigheid verbeteren De Commissie Goudswaard concludeert dat de huidige pensioencontracten niet toekomstbestendig zijn. De commissie adviseert de sociale partners op zoek te
gaan naar een aanpassing van het ambitieniveau en/of de zekerheid van de huidige pensioenregeling aan te passen. Daarbij wordt aangegeven dat een ambitieverlaging uitvoeringstechnisch eenvoudig is, maar dat hierdoor niet alle problemen worden opgelost. Het stelsel wordt niet schokbestendig naar de toekomst toe. Volgens de commissie zal het anders omgaan met risico’s wel de schokbestendigheid van het stelsel verbeteren en draagt dit ook bij aan het beter zichtbaar maken van bestaande risico’s. Maar dit is geen gemakkelijke boodschap naar de deelnemers toe. Daarnaast adviseert de commissie om het pensioencontract duidelijker en transparanter te maken. Volgens minister Donner laat de Commissie Goudswaard duidelijk zien dat de problemen van de pensioenfondsen niet verdwijnen met het
aantrekken van de aandelenkoersen en dat ingrijpen nodig is. Volgens Donner geeft de commissie duidelijk aan dat Nederland een goed pensioenstelsel heeft dat robuuster is gebleken dan menige andere stelsels. Maar ook dat het pensioencontract mee moet veranderen met de omstandigheden. Alleen door mee te veranderen kan het Nederlandse pensioenstel blijven behoren tot de beste in de wereld, aldus minister Donner.
Sociale partners aan de bal Beide commissies hebben een gedegen rapport afgeleverd. Eén van de belangrijkste constateringen van beide commissies is dat de risico’s van pensioenfondsen zullen toenemen, terwijl het risicodraagvlak juist afneemt.
Kanttekeningen bij CPB-projecties over premieontwikkeling Een van de redenen waarom de Commissie Goudswaard een aanpassing van het huidige pensioencontract bepleit, is een verdere stijging van de pensioenpremie. Volgens CPB-projecties zou de pensioenpremie namelijk met circa 30% stijgen tussen 2009 en 2025: van 12,7% van de loonsom naar 17,2% van de loon som in 2025. Bij deze berekening door het CPB zijn een aantal kanttekeningen te plaatsen: •D e stijging van de premie verklaart het CPB grotendeels door herstelpremies die worden geheven tot aan 2025, als gevolg van lage dekkingsgraden door de financiële crisis uit 2008. Er zijn momenteel echter weinig fondsen die nog een herstelpremie hanteren.
• E en andere belangrijke determinant van de premiestijging is de hogere levensverwachting voortvloeiend uit de CBS-bevolkingsprognose 2008. Pensioenfondsen die gebruik maken van de CBS-bevolkingsprognose voor het berekenen van de pensioenverplichtingen, gaan momenteel al uit van deze hogere levensverwachting. Het CPB gaat in haar analyse overigens niet uit van een verdere stijging van de levensverwachting dan dat het CBS deed in haar bevolkingsprognose 2008.
•N iet meegenomen wordt de premievrijval in veel pensioenregelingen door het aflopen van de VPLovergangsregelingen. Dat is opmerkelijk gezien de grote nadruk op de stijging van de premies die Goudswaard aan de kaak stelt.
•D aarnaast gaat het CPB uit van rendementsverwachtingen (5,0% in een basisscenario, 5,5% in een alternatief scenario) die een stuk lager zijn dan de verwachtingen die de meeste pensioenfondsen momenteel hanteren (6 à 7%). Opvallend hierbij is dat de Commissie Goudswaard in haar rapport niet kiest voor het basisscenario van het CPB (nominaal rendement van 5,0%), maar voor een alternatief scenario met een rendement van ongeveer 5,5%. Hoewel de 5,5% een stuk lager is dan waar pensioenfondsen momenteel van uitgaan, lijkt dit percentage wel een reële rendementsparameter voor de toekomst, indien rekening wordt gehouden met de discussie rondom de Commissie Parameters.
• In de analyse bij de premiestijging is geen rekening gehouden met de beperking van het Witteveenkader vanaf 2020, zoals door het kabinet is voorgesteld in het kader van de verhoging van de pensioenleeftijd naar 67 jaar. Deze beperking van het Witteveenkader zal leiden tot een premiedaling van circa 17%.
pensioenachtergrond februari 2010 nummer 1
7
gingsbeleid. Gelet op de reële ambities van pensioenfondsen en de dito verwachtingen van deelnemers, adviseert de commissie dat een reëel kader leidend moet zijn boven het nominale kader. Verder merkt zij op dat maatschappelijk verantwoord handelen nog geen geïntegreerd onderdeel is van risicobeheer en beleggingsbeleid en dat het huidige governancemodel verbetering behoeft.
Best practices De commissie heeft in haar rapport 19 aanbevelingen geformuleerd. De commissie roept de koepels en de besturen van pensioenfondsen op om deze aanbevelingen op te
bestendigheid Aanvullende Pensioenregelingen (Commissie Goudswaard) haar rapport ‘Een sterke tweede pijler: Naar een toekomstbestendig stelsel van aanvullende pensioenen’. De Commissie Goudswaard had tot taak het analyseren van de toekomst- en schokbestendigheid van de huidige pensioencontracten naar aanleiding van de huidige financiële en economische crisis, rekening houdend met de vergrijzing in de komende decennia. De hoofdconclusies van het rapport zijn dat het Nederlandse pensioenstelsel - gebaseerd op collectiviteit, solidariteit en verplichte deelname - zeker moet worden behouden voor de toekomst. Wel dienen de
‘Het Nederlandse pensioenstelsel, gebaseerd op collectiviteit, solidariteit en verplichte deelname, moet zeker worden behouden voor de toekomst.’ pakken en uit te werken in ‘best practices’. Hierbij pleit de commissie dus voor zelfregulering. Daarnaast adviseert de commissie de Pensioenwet aan te passen. Zo zou het FTK uit moeten gaan van een reëel kader en dienen er aanvullende eisen aan de deskundigheid van pensioenfondsbestuur en de governance van pensioenfondsen te worden gesteld. Minister Donner stelde in een eerste reactie dat de Commissie Frijns ‘stevige’ aanbevelingen doet om het risicobeheer en beleggingsbeleid van de pensioenfondsen te verbeteren. Daarnaast sprak hij het vertrouwen uit dat de pensioenfondsen lering zullen trekken uit de aanbevelingen van de commissie.
Goudswaard: sterke tweede pijler Op 27 januari publiceerde de Commissie Toekomst-
6
pensioencontracten aangepast te worden om het pensioenstelsel toekomstbestendig te maken. Volgens de commissie worden de risico’s binnen het pensioencontract voor deelnemers namelijk groter, terwijl het risicodraagvlak afneemt. Daarnaast zouden deelnemers niet goed op de hoogte zijn van de risico’s die zij lopen. Ook stelt de commissie dat de huidige pensioenregeling ruim 30% duurder zal worden tot aan 2025 (zie kader), wat niet goed zou zijn voor de arbeidsmarkt en de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven.
Schokbestendigheid verbeteren De Commissie Goudswaard concludeert dat de huidige pensioencontracten niet toekomstbestendig zijn. De commissie adviseert de sociale partners op zoek te
gaan naar een aanpassing van het ambitieniveau en/of de zekerheid van de huidige pensioenregeling aan te passen. Daarbij wordt aangegeven dat een ambitieverlaging uitvoeringstechnisch eenvoudig is, maar dat hierdoor niet alle problemen worden opgelost. Het stelsel wordt niet schokbestendig naar de toekomst toe. Volgens de commissie zal het anders omgaan met risico’s wel de schokbestendigheid van het stelsel verbeteren en draagt dit ook bij aan het beter zichtbaar maken van bestaande risico’s. Maar dit is geen gemakkelijke boodschap naar de deelnemers toe. Daarnaast adviseert de commissie om het pensioencontract duidelijker en transparanter te maken. Volgens minister Donner laat de Commissie Goudswaard duidelijk zien dat de problemen van de pensioenfondsen niet verdwijnen met het
aantrekken van de aandelenkoersen en dat ingrijpen nodig is. Volgens Donner geeft de commissie duidelijk aan dat Nederland een goed pensioenstelsel heeft dat robuuster is gebleken dan menige andere stelsels. Maar ook dat het pensioencontract mee moet veranderen met de omstandigheden. Alleen door mee te veranderen kan het Nederlandse pensioenstel blijven behoren tot de beste in de wereld, aldus minister Donner.
Sociale partners aan de bal Beide commissies hebben een gedegen rapport afgeleverd. Eén van de belangrijkste constateringen van beide commissies is dat de risico’s van pensioenfondsen zullen toenemen, terwijl het risicodraagvlak juist afneemt.
Kanttekeningen bij CPB-projecties over premieontwikkeling Een van de redenen waarom de Commissie Goudswaard een aanpassing van het huidige pensioencontract bepleit, is een verdere stijging van de pensioenpremie. Volgens CPB-projecties zou de pensioenpremie namelijk met circa 30% stijgen tussen 2009 en 2025: van 12,7% van de loonsom naar 17,2% van de loon som in 2025. Bij deze berekening door het CPB zijn een aantal kanttekeningen te plaatsen: •D e stijging van de premie verklaart het CPB grotendeels door herstelpremies die worden geheven tot aan 2025, als gevolg van lage dekkingsgraden door de financiële crisis uit 2008. Er zijn momenteel echter weinig fondsen die nog een herstelpremie hanteren.
• E en andere belangrijke determinant van de premiestijging is de hogere levensverwachting voortvloeiend uit de CBS-bevolkingsprognose 2008. Pensioenfondsen die gebruik maken van de CBS-bevolkingsprognose voor het berekenen van de pensioenverplichtingen, gaan momenteel al uit van deze hogere levensverwachting. Het CPB gaat in haar analyse overigens niet uit van een verdere stijging van de levensverwachting dan dat het CBS deed in haar bevolkingsprognose 2008.
•N iet meegenomen wordt de premievrijval in veel pensioenregelingen door het aflopen van de VPLovergangsregelingen. Dat is opmerkelijk gezien de grote nadruk op de stijging van de premies die Goudswaard aan de kaak stelt.
•D aarnaast gaat het CPB uit van rendementsverwachtingen (5,0% in een basisscenario, 5,5% in een alternatief scenario) die een stuk lager zijn dan de verwachtingen die de meeste pensioenfondsen momenteel hanteren (6 à 7%). Opvallend hierbij is dat de Commissie Goudswaard in haar rapport niet kiest voor het basisscenario van het CPB (nominaal rendement van 5,0%), maar voor een alternatief scenario met een rendement van ongeveer 5,5%. Hoewel de 5,5% een stuk lager is dan waar pensioenfondsen momenteel van uitgaan, lijkt dit percentage wel een reële rendementsparameter voor de toekomst, indien rekening wordt gehouden met de discussie rondom de Commissie Parameters.
• In de analyse bij de premiestijging is geen rekening gehouden met de beperking van het Witteveenkader vanaf 2020, zoals door het kabinet is voorgesteld in het kader van de verhoging van de pensioenleeftijd naar 67 jaar. Deze beperking van het Witteveenkader zal leiden tot een premiedaling van circa 17%.
pensioenachtergrond februari 2010 nummer 1
7
Hier ligt een grote uitdaging voor sociale partners om een passend antwoord te geven. Risico’s moeten worden geadresseerd richting de deelnemers en moeten een plaats krijgen in de governancestructuur van pensioenfondsen. Een oplossingsrichting die niet te verkiezen is volgens de commissie, is het stoppen met beleggen in risicodragende waarde. In het rapport van de Commissie Goudswaard wordt niet alleen de noodzaak van beleggen onderstreept, maar ook de voordelen van beleggen boven een risicovrije strategie. ´Maar ook ultimo 2008 blijkt dat de door de pensioenfondsen gekozen beleggingsmix nog altijd 25% meer vermogen heeft opgeleverd dan dat een behoudende strategie met belegging in overwegend vastrentende waarden was gevolgd vanaf 1980.´ Dit verschil is in 2009 overigens nog fors opgelopen dankzij het sterke herstel van financiële markten. Zowel in het rapport van de Commissie Goudswaard als in dat van de Commissie Frijns staan oplossingsrichtingen die wel bruikbaar zijn voor de sociale partners. De Commissie Frijns presenteerde daarbij 19 concrete aanbevelingen voor de pensioensector. Voor het merendeel van deze aanbevelingen geldt dat opvolging ervan zal leiden tot een versterking van het pensioenstelsel. Bij een enkele aanbeveling is nog een kanttekening te plaatsen. Bijvoorbeeld bij de aanbeveling dat het beleggingsbeleid afhankelijk moet zijn van de risico-attitude van de deelnemers. Recent onderzoek van Motivaction1 laat namelijk zien dat het opvolgen van dit advies wel eens ten koste kan gaan van de hoogte van het huidig pensioen. Deelnemers blijken namelijk erg risicomijdend als het om beleggingskeuzes gaat. Slechts 29% van de deelnemers vindt dat pensioenfondsen mogen beleggen in bijvoorbeeld aandelen. Een overstap naar een veel conservatievere beleggingsmix zal hoe dan ook leiden tot een hogere premie of lager pensioen.
tie om de discussie over de toekomst van ons pensioenstelsel goed te voeren. Het behoud van de collectiviteit en solidariteit in de tweede pijler geldt daarbij als uitgangspunt. De inrichting en invulling van het huidige pensioencontract staat wel ter discussie. Of zoals Minister Donner het verwoordde ´… onderhoud aan het stelsel, daar moet het nu van komen. Onderhoud is behoud.´
Jurre de Haan Corporate Strategie & Beleid APG
Minister Donner: ‘Onderhoud aan het stelsel, daar moet het nu van komen. Onderhoud is behoud.’
Onderhoud is behoud Eind maart komt het kabinet met een reactie op de rapporten van de commissies Frijns en Goudswaard. In die reactie zal het kabinet ook aandacht besteden aan de governance van pensioenfondsen en de evaluatie van het FTK. Daarna zal de discussie over het pensioenstelsel verder gaan in de polder. Zoals eerder gesteld bieden de rapporten van de commissies Frijns en Goudswaard een schat aan informa1
Motivaction – Onderzoek Pensioenvertrouwen in opdracht van de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen, oktober 2009
8
pensioenachtergrond februari 2010 nummer 1
9
Hier ligt een grote uitdaging voor sociale partners om een passend antwoord te geven. Risico’s moeten worden geadresseerd richting de deelnemers en moeten een plaats krijgen in de governancestructuur van pensioenfondsen. Een oplossingsrichting die niet te verkiezen is volgens de commissie, is het stoppen met beleggen in risicodragende waarde. In het rapport van de Commissie Goudswaard wordt niet alleen de noodzaak van beleggen onderstreept, maar ook de voordelen van beleggen boven een risicovrije strategie. ´Maar ook ultimo 2008 blijkt dat de door de pensioenfondsen gekozen beleggingsmix nog altijd 25% meer vermogen heeft opgeleverd dan dat een behoudende strategie met belegging in overwegend vastrentende waarden was gevolgd vanaf 1980.´ Dit verschil is in 2009 overigens nog fors opgelopen dankzij het sterke herstel van financiële markten. Zowel in het rapport van de Commissie Goudswaard als in dat van de Commissie Frijns staan oplossingsrichtingen die wel bruikbaar zijn voor de sociale partners. De Commissie Frijns presenteerde daarbij 19 concrete aanbevelingen voor de pensioensector. Voor het merendeel van deze aanbevelingen geldt dat opvolging ervan zal leiden tot een versterking van het pensioenstelsel. Bij een enkele aanbeveling is nog een kanttekening te plaatsen. Bijvoorbeeld bij de aanbeveling dat het beleggingsbeleid afhankelijk moet zijn van de risico-attitude van de deelnemers. Recent onderzoek van Motivaction1 laat namelijk zien dat het opvolgen van dit advies wel eens ten koste kan gaan van de hoogte van het huidig pensioen. Deelnemers blijken namelijk erg risicomijdend als het om beleggingskeuzes gaat. Slechts 29% van de deelnemers vindt dat pensioenfondsen mogen beleggen in bijvoorbeeld aandelen. Een overstap naar een veel conservatievere beleggingsmix zal hoe dan ook leiden tot een hogere premie of lager pensioen.
tie om de discussie over de toekomst van ons pensioenstelsel goed te voeren. Het behoud van de collectiviteit en solidariteit in de tweede pijler geldt daarbij als uitgangspunt. De inrichting en invulling van het huidige pensioencontract staat wel ter discussie. Of zoals Minister Donner het verwoordde ´… onderhoud aan het stelsel, daar moet het nu van komen. Onderhoud is behoud.´
Jurre de Haan Corporate Strategie & Beleid APG
Minister Donner: ‘Onderhoud aan het stelsel, daar moet het nu van komen. Onderhoud is behoud.’
Onderhoud is behoud Eind maart komt het kabinet met een reactie op de rapporten van de commissies Frijns en Goudswaard. In die reactie zal het kabinet ook aandacht besteden aan de governance van pensioenfondsen en de evaluatie van het FTK. Daarna zal de discussie over het pensioenstelsel verder gaan in de polder. Zoals eerder gesteld bieden de rapporten van de commissies Frijns en Goudswaard een schat aan informa1
Motivaction – Onderzoek Pensioenvertrouwen in opdracht van de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen, oktober 2009
8
pensioenachtergrond februari 2010 nummer 1
9
De toekomst van het aanvullend pensioen
De verhoging van de ingangsleeftijd van de AOW en het voornemen om in 2020 het Witteveenkader in te perken zijn onverstandige maatregelen. Het eerstepijlerpensioen is in Nederland vergeleken met de rest van Europa al bijzonder mager. De inbreuk in het Witteveenkader is geen stimulans maar juist een hindernis om op korte termijn te komen tot productieve gesprekken over aanpassingen in ons pensioenstelsel. Die aanpassingen zijn overigens wel gewenst met het oog op betaalbaarheid. Stabiliteit, generatiebestendigheid en een goed verwachtingsmanagement moeten daarin de kernwoorden vormen. Het alternatief van FNV, CNV en MHP om te komen tot een flexibele, welvaartsvaste AOWuitkering waarin rekening wordt gehouden met de (geleidelijke) verdere stijging van de levensverwachting, biedt wel een vruchtbare basis voor gesprekken tussen sociale partners over het verduurzamen van het tweedepijlerpensioen.
Welvaartsvast, flexibel en toekomstbestendig De vakcentrales FNV, CNV en MHP hebben een voorstel ontwikkeld om de AOW welvaartsvast, flexibel en toekomstbestendig te maken. Welvaartsvast, omdat de uitkering anders dan nu daadwerkelijk zal meegroeien met de betaalde lonen. Flexibel, omdat iedereen net als bij het aanvullend pensioen zelf kan kiezen wanneer de uitkering ingaat. Toekomstbestendig, omdat we rekening houden met de ontwikkeling van de levensverwachting en alle generaties een relatief gelijk pensioenrecht toekennen. In de discussie over de toekomstige inrichting van de AOW wordt er door het kabinet zeer ten onrechte aan voorbij gegaan dat de hoogte van de AOW-uitkering achterblijft bij de welvaartsontwikkeling. De AOW als percentage van het BBP is in de afgelopen periode helemaal niet gestegen, maar juist gedaald. Er is sprake van een uitholling van de
1
uitkeringshoogte. Dit wordt veroorzaakt doordat de AOW niet is gekoppeld aan de verdiende lonen, maar aan de contractlonen. Gevolg is dat de bruto AOW langzaam maar gestaag wordt uitgehold. Deze uitholling van de bruto-AOW verliep in de afgelopen dertig jaar zelfs harder dan de opwaartse druk vanwege de hogere levensverwachting. De bezuiniging op de duur van de uitkering komt nog eens bovenop de uitholling via de uitkeringshoogte. Gevolg van dit alles is dat het tweedepijlerpensioen steeds meer topzwaar dreigt te worden. De tweedepijlerproblemen hangen direct samen met de uitholling van het eerstepijlerpensioen.
Flexibele pensioenleeftijd Niet voor iedereen heeft de aanpassing van de pensioenleeftijd dezelfde gevolgen. Zo bestaan er zeer grote verschillen in de levensverwachting, het arbeidsverleden en de zwaarte en veiligheidsaspecten van het beroep van groepen mensen. Voor sommigen is langer doorwerken relatief eenvoudig mogelijk, terwijl anderen door persoonlijke omstandigheden, de situatie op de arbeidsmarkt of door de aard van het werk niet in staat zijn om de AOW-leeftijd werkzaam te bereiken1. Sommige groepen kennen bijvoorbeeld gemiddeld genomen een substantieel lagere levensverwachting en zijn ook veelal eerder begonnen met werken. Het is van
Zo hebben hoogopgeleiden op 65-jarige leeftijd een hogere levensverwachting dan de laagst opgeleide mensen. Voor mannen is dit verschil 3,6 jaar, voor vrouwen 3,2 jaar (bron: RIVM). Het
10
verschil in het aantal levensjaren waarin mensen de gezondheid als goed ervaren bedraagt 16 tot 19 jaar.
pensioenachtergrond februari 2010 nummer 1
11
De toekomst van het aanvullend pensioen
De verhoging van de ingangsleeftijd van de AOW en het voornemen om in 2020 het Witteveenkader in te perken zijn onverstandige maatregelen. Het eerstepijlerpensioen is in Nederland vergeleken met de rest van Europa al bijzonder mager. De inbreuk in het Witteveenkader is geen stimulans maar juist een hindernis om op korte termijn te komen tot productieve gesprekken over aanpassingen in ons pensioenstelsel. Die aanpassingen zijn overigens wel gewenst met het oog op betaalbaarheid. Stabiliteit, generatiebestendigheid en een goed verwachtingsmanagement moeten daarin de kernwoorden vormen. Het alternatief van FNV, CNV en MHP om te komen tot een flexibele, welvaartsvaste AOWuitkering waarin rekening wordt gehouden met de (geleidelijke) verdere stijging van de levensverwachting, biedt wel een vruchtbare basis voor gesprekken tussen sociale partners over het verduurzamen van het tweedepijlerpensioen.
Welvaartsvast, flexibel en toekomstbestendig De vakcentrales FNV, CNV en MHP hebben een voorstel ontwikkeld om de AOW welvaartsvast, flexibel en toekomstbestendig te maken. Welvaartsvast, omdat de uitkering anders dan nu daadwerkelijk zal meegroeien met de betaalde lonen. Flexibel, omdat iedereen net als bij het aanvullend pensioen zelf kan kiezen wanneer de uitkering ingaat. Toekomstbestendig, omdat we rekening houden met de ontwikkeling van de levensverwachting en alle generaties een relatief gelijk pensioenrecht toekennen. In de discussie over de toekomstige inrichting van de AOW wordt er door het kabinet zeer ten onrechte aan voorbij gegaan dat de hoogte van de AOW-uitkering achterblijft bij de welvaartsontwikkeling. De AOW als percentage van het BBP is in de afgelopen periode helemaal niet gestegen, maar juist gedaald. Er is sprake van een uitholling van de
1
uitkeringshoogte. Dit wordt veroorzaakt doordat de AOW niet is gekoppeld aan de verdiende lonen, maar aan de contractlonen. Gevolg is dat de bruto AOW langzaam maar gestaag wordt uitgehold. Deze uitholling van de bruto-AOW verliep in de afgelopen dertig jaar zelfs harder dan de opwaartse druk vanwege de hogere levensverwachting. De bezuiniging op de duur van de uitkering komt nog eens bovenop de uitholling via de uitkeringshoogte. Gevolg van dit alles is dat het tweedepijlerpensioen steeds meer topzwaar dreigt te worden. De tweedepijlerproblemen hangen direct samen met de uitholling van het eerstepijlerpensioen.
Flexibele pensioenleeftijd Niet voor iedereen heeft de aanpassing van de pensioenleeftijd dezelfde gevolgen. Zo bestaan er zeer grote verschillen in de levensverwachting, het arbeidsverleden en de zwaarte en veiligheidsaspecten van het beroep van groepen mensen. Voor sommigen is langer doorwerken relatief eenvoudig mogelijk, terwijl anderen door persoonlijke omstandigheden, de situatie op de arbeidsmarkt of door de aard van het werk niet in staat zijn om de AOW-leeftijd werkzaam te bereiken1. Sommige groepen kennen bijvoorbeeld gemiddeld genomen een substantieel lagere levensverwachting en zijn ook veelal eerder begonnen met werken. Het is van
Zo hebben hoogopgeleiden op 65-jarige leeftijd een hogere levensverwachting dan de laagst opgeleide mensen. Voor mannen is dit verschil 3,6 jaar, voor vrouwen 3,2 jaar (bron: RIVM). Het
10
verschil in het aantal levensjaren waarin mensen de gezondheid als goed ervaren bedraagt 16 tot 19 jaar.
pensioenachtergrond februari 2010 nummer 1
11
cruciaal belang dat bij de vormgeving van de aangepaste AOW, recht wordt gedaan aan deze verschillen.
levensverwachting en om flexibele uittreding mogelijk te maken.
In verschillende landen is gekozen voor een systematiek waarin de keuzevrijheid van mensen voor hun pensioenleeftijd binnen leeftijdsgrenzen voorop staat. De bestaande pensioenstelsels zijn in te delen in toekomstbestendige flexibele varianten enerzijds en mechanisch verhogende varianten anderzijds. Omdat diverse landen al hebben gekozen voor de toekomstbestendige flexibele variant, vinden de vakcentrales het opmerkelijk dat het kabinet er niet voor heeft gekozen om de toekomstbestendige flexibe-
Pensioenonderhandelingen gefrustreerd In het kabinetsplan wordt de AOW-leeftijd in twee grote klappen verhoogd. In 2020 wordt de AOW-leeftijd opgetrokken naar 66 jaar en in 2025 naar 67 jaar. Daarmee worden onrechtvaardig grote verschillen tussen generaties gecreëerd die volkomen los staan van verschillen in levensverwachting. Blijkbaar probeert het kabinet het verzet tegen de maatregel te breken door iedereen geboren voor 1 januari 1955 buiten de
‘Gekoppeld aan het AOWalternatief is het verstandig om sociale partners tussen 2010 en 2020 te laten onderhandelen over de kwaliteit en de kosten van het aanvullend pensioen.’ le variant in Nederland toe te passen. Dit geldt des te meer omdat deze landen in staat zijn een flexibele pensioenleeftijd te koppelen aan een zeer hoge arbeidsdeelname. Er zijn geen overtuigende argumenten waarom de toekomstbestendige flexibele variant niet in Nederland toegepast zou kunnen worden. In het alternatieve plan van FNV, CNV en MHP wordt voorgesteld om de hoogte van de AOW-uitkering te koppelen aan de verdiende lonen en de AOW-leeftijd aan de
12
bezuinigingen te houden. In de tweede pijler zal hetzelfde argument hebben gespeeld toen het kabinet de inperking van het Witteveenkader verplaatste naar 2020. In één klap wordt dan de nieuwe pensioenopbouw met 15% ingeperkt door het verhogen van de pensioenrichtleeftijd van 65 naar 67 jaar en het gelijktijdig verlagen van het maximale opbouwpercentage van 2,25% naar 2,15% in middelloonregelingen. In loonkostentermen gaat het om 2,25% loonkostenverlaging. Deels komt deze via een
lagere premie weer automatisch terug bij werknemers.
Twee keer inleveren De bezuiniging van 0,2% BBP correspondeert met een bezuiniging op de totale pensioenkosten met 1% BBP. Het CPB gaat er namelijk vanuit dat de fiscale faciliëring van iedere pensioeneuro circa 20% bedraagt. Het gaat hier echter om een in hoge mate fictieve bezuiniging. Gerekend is immers alleen met het eerste-orde-effect. Met gedragreacties is in het geheel geen rekening gehouden. Maar de gedragsreacties zullen er ongetwijfeld komen. Werknemers en hun vakorganisaties zullen zich in 2020 niet willoos naar het slachtblok laten leiden. Het ligt voor de hand dat er dan een reparatieslag zal plaatsvinden. De meest effectieve strategie is dan om op andere plekken de pensioenregelingen te verbeteren, bijvoorbeeld door verbetering van de toekomstige indexatie van pensioenaanspraken van actieven en door franchiseverlaging. Veel erger is dat het voornemen om in 2020 de pensioenregelingen in een enorme klap te verslechteren, de pensioenonderhandelingen in de periode tot aan 2020 dreigt te blokkeren. Immers werknemers zullen coute que coute willen verhinderen dat er twee keer wordt ingeleverd. Eerst nu met het oog op de huidige problemen waarvoor we staan en dat dan via een soort van automatisme er nog eens een tweede golf achterna dreunt in 2020.
Verkeerd been Het is onderhandelingstechnisch logisch om iedere structurele bezuiniging eerst tien jaar zoveel mogelijk te blokkeren. In 2020 wordt er immers toch in één klap 15% op de pensioenkosten bespaard. Bovendien lopen rond 2020 in veel regelingen de VPL-overgangsregelingen af waaraan tot dat moment hoge kosten zijn verbonden. Het scenario dat daarbij past is om de structurele aanpassingen naar voren te schuiven. Dat kan door kostenoverschrijdingen op te vangen via beperking van de indexatie-ambitie. Daarmee worden er geen onnodige voorschotten op de toekomst genomen. En indexatiebeperking is, zeker als inflatie en lonen wat gaan oplopen, een krachtig instrument om pensioenkosten te beheersen. Wel vereist een langdurige indexatiebeperking de nodige communicatie. Veel deelnemers worden door geldillusie op het verkeerde been gezet
en doorzien daardoor moeilijk de ingrijpende gevolgen van een indexatiebeperking.
Natuurlijke premiegrens Ook hier hebben de vakcentrales richting Tweede Kamer alternatieven ingebracht. Gekoppeld aan het AOW-alternatief is het verstandig om sociale partners tussen 2010 en 2020 te laten onderhandelen over de kwaliteit en de kosten van het aanvullend pensioen. Gemikt zou kunnen worden op het bereiken van een premiestabilisatie in de regelingen die inmiddels het Witteveenkader volledig of bijna volledig benutten. Door de FNV is al in de zomer van 2009 het idee van een natuurlijke premiegrens geïntroduceerd bij monde van Peter Gortzak, vice voorzitter van de FNV en verantwoordelijk voor het pensioenbeleid binnen de vakcentrale. Dat plan werpt een dam op tegen de permanente opwaartse kostendruk die uitgaat van een stijgende levensverwachting. Tevens wordt in het vakcentraleplan voorkomen dat de eerste pijler steeds verder wordt uitgehold en daarmee de lastendruk in de tweede pijler nog eens extra verhoogt. De koninklijke weg is dat sociale partners zelf de inrichting van het pensioenstelsel ter hand nemen. De voorgenomen ingreep in 2020 vormt daarbij alleen maar een sta-in-de-weg.
Maatwerk zware beroepen Als sociale partners zelf de regie kunnen houden, liggen daar ook aanknopingspunten om te voorzien in een passende oplossing voor de zware beroepen. Als één ding inmiddels helder is geworden dan is het dat de zware beroepenregeling die het kabinet wil doorvoeren, onwerkbaar is. Het botweg verhogen van de pensioenrichtleeftijd in de tweede pijler vanaf 2020 zoals het kabinet wil, vergroot de zware beroepenproblematiek nog eens extra. Het is daarentegen gewenst dat sociale partners de ruimte krijgen om te zoeken naar maatwerkoplossingen. Dat zal niet eenvoudig zijn omdat aan iedere oplossing uiteraard ook een prijskaartje hangt. Dit vergt dat er binnen regelingen herschikkingen mogelijk zijn. Dergelijke herschikkingen zijn beter mogelijk als alle kernelementen uit het Witteveenkader vrij uitruilbaar zijn. Dit betekent dat fondsen die de richtleeftijd niet willen verhogen van 65 naar 67 jaar
pensioenachtergrond februari 2010 nummer 1
13
cruciaal belang dat bij de vormgeving van de aangepaste AOW, recht wordt gedaan aan deze verschillen.
levensverwachting en om flexibele uittreding mogelijk te maken.
In verschillende landen is gekozen voor een systematiek waarin de keuzevrijheid van mensen voor hun pensioenleeftijd binnen leeftijdsgrenzen voorop staat. De bestaande pensioenstelsels zijn in te delen in toekomstbestendige flexibele varianten enerzijds en mechanisch verhogende varianten anderzijds. Omdat diverse landen al hebben gekozen voor de toekomstbestendige flexibele variant, vinden de vakcentrales het opmerkelijk dat het kabinet er niet voor heeft gekozen om de toekomstbestendige flexibe-
Pensioenonderhandelingen gefrustreerd In het kabinetsplan wordt de AOW-leeftijd in twee grote klappen verhoogd. In 2020 wordt de AOW-leeftijd opgetrokken naar 66 jaar en in 2025 naar 67 jaar. Daarmee worden onrechtvaardig grote verschillen tussen generaties gecreëerd die volkomen los staan van verschillen in levensverwachting. Blijkbaar probeert het kabinet het verzet tegen de maatregel te breken door iedereen geboren voor 1 januari 1955 buiten de
‘Gekoppeld aan het AOWalternatief is het verstandig om sociale partners tussen 2010 en 2020 te laten onderhandelen over de kwaliteit en de kosten van het aanvullend pensioen.’ le variant in Nederland toe te passen. Dit geldt des te meer omdat deze landen in staat zijn een flexibele pensioenleeftijd te koppelen aan een zeer hoge arbeidsdeelname. Er zijn geen overtuigende argumenten waarom de toekomstbestendige flexibele variant niet in Nederland toegepast zou kunnen worden. In het alternatieve plan van FNV, CNV en MHP wordt voorgesteld om de hoogte van de AOW-uitkering te koppelen aan de verdiende lonen en de AOW-leeftijd aan de
12
bezuinigingen te houden. In de tweede pijler zal hetzelfde argument hebben gespeeld toen het kabinet de inperking van het Witteveenkader verplaatste naar 2020. In één klap wordt dan de nieuwe pensioenopbouw met 15% ingeperkt door het verhogen van de pensioenrichtleeftijd van 65 naar 67 jaar en het gelijktijdig verlagen van het maximale opbouwpercentage van 2,25% naar 2,15% in middelloonregelingen. In loonkostentermen gaat het om 2,25% loonkostenverlaging. Deels komt deze via een
lagere premie weer automatisch terug bij werknemers.
Twee keer inleveren De bezuiniging van 0,2% BBP correspondeert met een bezuiniging op de totale pensioenkosten met 1% BBP. Het CPB gaat er namelijk vanuit dat de fiscale faciliëring van iedere pensioeneuro circa 20% bedraagt. Het gaat hier echter om een in hoge mate fictieve bezuiniging. Gerekend is immers alleen met het eerste-orde-effect. Met gedragreacties is in het geheel geen rekening gehouden. Maar de gedragsreacties zullen er ongetwijfeld komen. Werknemers en hun vakorganisaties zullen zich in 2020 niet willoos naar het slachtblok laten leiden. Het ligt voor de hand dat er dan een reparatieslag zal plaatsvinden. De meest effectieve strategie is dan om op andere plekken de pensioenregelingen te verbeteren, bijvoorbeeld door verbetering van de toekomstige indexatie van pensioenaanspraken van actieven en door franchiseverlaging. Veel erger is dat het voornemen om in 2020 de pensioenregelingen in een enorme klap te verslechteren, de pensioenonderhandelingen in de periode tot aan 2020 dreigt te blokkeren. Immers werknemers zullen coute que coute willen verhinderen dat er twee keer wordt ingeleverd. Eerst nu met het oog op de huidige problemen waarvoor we staan en dat dan via een soort van automatisme er nog eens een tweede golf achterna dreunt in 2020.
Verkeerd been Het is onderhandelingstechnisch logisch om iedere structurele bezuiniging eerst tien jaar zoveel mogelijk te blokkeren. In 2020 wordt er immers toch in één klap 15% op de pensioenkosten bespaard. Bovendien lopen rond 2020 in veel regelingen de VPL-overgangsregelingen af waaraan tot dat moment hoge kosten zijn verbonden. Het scenario dat daarbij past is om de structurele aanpassingen naar voren te schuiven. Dat kan door kostenoverschrijdingen op te vangen via beperking van de indexatie-ambitie. Daarmee worden er geen onnodige voorschotten op de toekomst genomen. En indexatiebeperking is, zeker als inflatie en lonen wat gaan oplopen, een krachtig instrument om pensioenkosten te beheersen. Wel vereist een langdurige indexatiebeperking de nodige communicatie. Veel deelnemers worden door geldillusie op het verkeerde been gezet
en doorzien daardoor moeilijk de ingrijpende gevolgen van een indexatiebeperking.
Natuurlijke premiegrens Ook hier hebben de vakcentrales richting Tweede Kamer alternatieven ingebracht. Gekoppeld aan het AOW-alternatief is het verstandig om sociale partners tussen 2010 en 2020 te laten onderhandelen over de kwaliteit en de kosten van het aanvullend pensioen. Gemikt zou kunnen worden op het bereiken van een premiestabilisatie in de regelingen die inmiddels het Witteveenkader volledig of bijna volledig benutten. Door de FNV is al in de zomer van 2009 het idee van een natuurlijke premiegrens geïntroduceerd bij monde van Peter Gortzak, vice voorzitter van de FNV en verantwoordelijk voor het pensioenbeleid binnen de vakcentrale. Dat plan werpt een dam op tegen de permanente opwaartse kostendruk die uitgaat van een stijgende levensverwachting. Tevens wordt in het vakcentraleplan voorkomen dat de eerste pijler steeds verder wordt uitgehold en daarmee de lastendruk in de tweede pijler nog eens extra verhoogt. De koninklijke weg is dat sociale partners zelf de inrichting van het pensioenstelsel ter hand nemen. De voorgenomen ingreep in 2020 vormt daarbij alleen maar een sta-in-de-weg.
Maatwerk zware beroepen Als sociale partners zelf de regie kunnen houden, liggen daar ook aanknopingspunten om te voorzien in een passende oplossing voor de zware beroepen. Als één ding inmiddels helder is geworden dan is het dat de zware beroepenregeling die het kabinet wil doorvoeren, onwerkbaar is. Het botweg verhogen van de pensioenrichtleeftijd in de tweede pijler vanaf 2020 zoals het kabinet wil, vergroot de zware beroepenproblematiek nog eens extra. Het is daarentegen gewenst dat sociale partners de ruimte krijgen om te zoeken naar maatwerkoplossingen. Dat zal niet eenvoudig zijn omdat aan iedere oplossing uiteraard ook een prijskaartje hangt. Dit vergt dat er binnen regelingen herschikkingen mogelijk zijn. Dergelijke herschikkingen zijn beter mogelijk als alle kernelementen uit het Witteveenkader vrij uitruilbaar zijn. Dit betekent dat fondsen die de richtleeftijd niet willen verhogen van 65 naar 67 jaar
pensioenachtergrond februari 2010 nummer 1
13
op een andere wijze zullen zoeken naar manieren om hun kostendekkende pensioenpremie te stabiliseren. In de tweede pijler kan worden bezien hoe de pensioenopbouw voor degenen met zware beroepen (hetgeen vaak samengaat met lange arbeidsverledens en lagere inkomens) kan worden versterkt. In de huidige middelloonstelsels is de pensioenopbouw die plaatsvindt tussen 18 en pakweg 25 jaar vaak laag. Simpelweg omdat het inkomen dan nauwelijks boven de gehanteerde franchisegrens uitkomt. Bezien kan worden of dit bijvoorbeeld te ondervangen is door in beperkte mate (tot vrij lage leeftijdsgrenzen) te werken met een eindloonsystematiek. Of door de franchise beneden bepaalde leeftijdsgrenzen iets te verlagen. Een ander alternatief zou evenzeer kunnen zijn om een bepaalde minimale pensioenopbouw per opbouwjaar te garanderen. Breder zou ervoor kunnen worden gekozen om voor
De toekomst van ons aanvullend pensioen
Pensioen- en generatiepact
Nu handelen
Recent zijn de waardevolle rapporten van de commissies Goudswaard en Frijns gepubliceerd. Kort door de bocht wijzen beide rapporten op een aantal gevaren die ons pensioenstelsel bedreigen. Door een stijging van de levensverwachting en het achterblijven van de AOW lopen de kosten op. De vergrijzing dwingt tot een defensieve beleggingsmix – met een negatieve invloed op het beleggingsrendement - of tot het accepteren van grotere risico’s. Dit laatste verhoogt het risico op niet indexeren of, erger nog, het afstempelen van rechten. Tenslotte wordt vastgesteld dat het afdekken van allerlei risico’s in het beleggingsbeleid veel minder goed mogelijk is dan dat tot dusverre werd verwacht. Terecht wordt gewezen op het grote belang van een beter risicobeheer.
De FNV deelt in belangrijke mate de analyse van beide commissies. Wel bestaat de indruk dat de toekomstige kostenontwikkeling door het CPB wordt overschat en dat deze in ieder geval niet in lijn is met hun eerdere lange termijn ramingen. In de CPB-raming die in het rapport van de Commissie Goudswaard is opgenomen, is er geen aandacht voor het aflopen van de VPL-overgangsregelingen. Die zijn blijkbaar niet in het standaard CPB-model opgenomen. Als deze overgangsregelingen wegvallen leidt dat tot een forse kostenreductie. Ook lijkt in de premiestelling te worden verondersteld dat fondsen een 100% indexatieambitie hebben. Dit is in de praktijk echter lang niet overal het geval. De kernboodschap van de Commissie Goudswaard is dat het huidige contract met het huidige premieniveau niet duurzaam kan worden gefinancierd. Er zullen keuzes moeten worden gemaakt voor premieverhoging óf aanpassing van de pensioenambitie. De FNV onderkent die dilemma’s en heeft dit ook al eerder kenbaar gemaakt. Het beste zou zijn als sociale partners en overheid de handen ineen slaan en tot een omvattend pensioen- en generatiepact zouden weten te komen. Echter in de SER zijn de onderhandelingen hierover door werkgevers gebruuskeerd. Het kabinet heeft vervolgens het compromis genegeerd waar kroonleden in de SER op aankoersten en dat op belangrijke punten aansloot op het vakcentrale-alternatief. Toch is een pleidooi voor die denklijn nog altijd actueel. In zo’n breed pact zullen ook afspraken moeten worden gemaakt over hoe om te gaan met de invulling van de parameters en de evaluatie van het FTK. Daarin is de koers gericht op meer stabiliteit en meer langetermijnbeleid. Nominale en reële dekkingsgraden zullen mede in dat licht moeten worden beoordeeld. In zo’n pact zou ook moeten worden verkend wat de win-win situaties in de vormgeving van het beleggingsbeleid kunnen zijn tussen overheid en sociale partners. Een voorbeeld daarvan zou kunnen zijn dat het aanbod van inflatiegerelateerde obligaties ook in Nederland ter hand wordt genomen.
We moeten nu handelen en niet het hele dossier op een onrechtvaardige wijze vooruitschuiven naar 2020-2025. In een gezamenlijke aanpak zijn de kernwaarden: een welvaartsvast AOW-recht voor alle generaties, ruimte om via maatwerk tot oplossingen te komen en een beleid gericht op stabilisatie van de pensioenpremies in de regelingen die het Witteveenkader inmiddels volledig of nagenoeg volledig benutten. In deze aanpak is een evenwichtige verdeling van eerste- en tweedepijlerpensioen uitgangspunt. In de tweede pijler zal via herschikking, maar met behoud van solidariteit en collectiviteit, moeten worden gekomen tot beheersing van de pensioenkosten. De Tweede Kamer (of een nieuw kabinet?) kan hierin een belangrijke rol spelen door de huidige AOW-plannen bij te stellen.
‘Basiswaarden zoals collectiviteit en solidariteit moeten worden gehandhaafd.’ alle werknemers de franchises te verhogen in combinatie met het verlagen van het opbouwpercentage en/of een (verdere) inperking van het nabestaandenpensioen op opbouwbasis. Kortom, in de tweede pijler liggen er aanknopingspunten om de zware beroepen problematiek op een verantwoorde manier tot een oplossing te brengen. In het alternatief van de vakcentrale ligt deze oplossing daarnaast in belangrijke mate binnen de AOW zelf. Door de AOWaanpassing te koppelen aan de verdiende lonen in plaats van aan de contractlonen in combinatie met een koppeling van de uitkeringshoogte aan de levensverwachting, wordt extra compensatie voor de lagere inkomens ingebouwd.
14
Dit alles vertaalt zich óf in hogere premies óf in het bijstellen van het pensioencontract. Beide commissies zijn (terecht) van mening dat in de kern het Nederlandse pensioenstelsel vitaal en krachtig is. Basiswaarden zoals collectiviteit en solidariteit moeten worden gehandhaafd. Maar het stelsel zal wel moeten inspelen op een aantal – onontkoombare - toekomstige ontwikkelingen.
Conclusie De AOW-voornemens van het kabinet vergroten op een zeer ongewenste manier de kostenproblematiek in de tweede pijler. Het voornemen om het Witteveenkader in te perken is geen stimulans maar een sta-in-de-weg om op korte termijn te komen tot de wel gewenste aanpassingen in de tweede pijler. Werknemers dreigen twee keer te worden getroffen door een versobering van pensioenregelingen. Dit is een incentive om te komen tot tijdelijke maatregelen in afwachting van de klap die in 2020 wordt uitgedeeld (en in afwachting van de vrijval van middelen vanwege het feit dat de VPLovergangsregelingen geleidelijk aflopen). Beter zou het zijn om in de tweede pijler, met het oog op de kostenproblematiek, te zoeken naar structurele maatwerkoplossingen. Hiertoe moet de Tweede Kamer het kabinet dan wel bijsturen.
Chris Driessen Strategisch beleidsadviseur FNV Vakcentrale
pensioenachtergrond februari 2010 nummer 1
15
op een andere wijze zullen zoeken naar manieren om hun kostendekkende pensioenpremie te stabiliseren. In de tweede pijler kan worden bezien hoe de pensioenopbouw voor degenen met zware beroepen (hetgeen vaak samengaat met lange arbeidsverledens en lagere inkomens) kan worden versterkt. In de huidige middelloonstelsels is de pensioenopbouw die plaatsvindt tussen 18 en pakweg 25 jaar vaak laag. Simpelweg omdat het inkomen dan nauwelijks boven de gehanteerde franchisegrens uitkomt. Bezien kan worden of dit bijvoorbeeld te ondervangen is door in beperkte mate (tot vrij lage leeftijdsgrenzen) te werken met een eindloonsystematiek. Of door de franchise beneden bepaalde leeftijdsgrenzen iets te verlagen. Een ander alternatief zou evenzeer kunnen zijn om een bepaalde minimale pensioenopbouw per opbouwjaar te garanderen. Breder zou ervoor kunnen worden gekozen om voor
De toekomst van ons aanvullend pensioen
Pensioen- en generatiepact
Nu handelen
Recent zijn de waardevolle rapporten van de commissies Goudswaard en Frijns gepubliceerd. Kort door de bocht wijzen beide rapporten op een aantal gevaren die ons pensioenstelsel bedreigen. Door een stijging van de levensverwachting en het achterblijven van de AOW lopen de kosten op. De vergrijzing dwingt tot een defensieve beleggingsmix – met een negatieve invloed op het beleggingsrendement - of tot het accepteren van grotere risico’s. Dit laatste verhoogt het risico op niet indexeren of, erger nog, het afstempelen van rechten. Tenslotte wordt vastgesteld dat het afdekken van allerlei risico’s in het beleggingsbeleid veel minder goed mogelijk is dan dat tot dusverre werd verwacht. Terecht wordt gewezen op het grote belang van een beter risicobeheer.
De FNV deelt in belangrijke mate de analyse van beide commissies. Wel bestaat de indruk dat de toekomstige kostenontwikkeling door het CPB wordt overschat en dat deze in ieder geval niet in lijn is met hun eerdere lange termijn ramingen. In de CPB-raming die in het rapport van de Commissie Goudswaard is opgenomen, is er geen aandacht voor het aflopen van de VPL-overgangsregelingen. Die zijn blijkbaar niet in het standaard CPB-model opgenomen. Als deze overgangsregelingen wegvallen leidt dat tot een forse kostenreductie. Ook lijkt in de premiestelling te worden verondersteld dat fondsen een 100% indexatieambitie hebben. Dit is in de praktijk echter lang niet overal het geval. De kernboodschap van de Commissie Goudswaard is dat het huidige contract met het huidige premieniveau niet duurzaam kan worden gefinancierd. Er zullen keuzes moeten worden gemaakt voor premieverhoging óf aanpassing van de pensioenambitie. De FNV onderkent die dilemma’s en heeft dit ook al eerder kenbaar gemaakt. Het beste zou zijn als sociale partners en overheid de handen ineen slaan en tot een omvattend pensioen- en generatiepact zouden weten te komen. Echter in de SER zijn de onderhandelingen hierover door werkgevers gebruuskeerd. Het kabinet heeft vervolgens het compromis genegeerd waar kroonleden in de SER op aankoersten en dat op belangrijke punten aansloot op het vakcentrale-alternatief. Toch is een pleidooi voor die denklijn nog altijd actueel. In zo’n breed pact zullen ook afspraken moeten worden gemaakt over hoe om te gaan met de invulling van de parameters en de evaluatie van het FTK. Daarin is de koers gericht op meer stabiliteit en meer langetermijnbeleid. Nominale en reële dekkingsgraden zullen mede in dat licht moeten worden beoordeeld. In zo’n pact zou ook moeten worden verkend wat de win-win situaties in de vormgeving van het beleggingsbeleid kunnen zijn tussen overheid en sociale partners. Een voorbeeld daarvan zou kunnen zijn dat het aanbod van inflatiegerelateerde obligaties ook in Nederland ter hand wordt genomen.
We moeten nu handelen en niet het hele dossier op een onrechtvaardige wijze vooruitschuiven naar 2020-2025. In een gezamenlijke aanpak zijn de kernwaarden: een welvaartsvast AOW-recht voor alle generaties, ruimte om via maatwerk tot oplossingen te komen en een beleid gericht op stabilisatie van de pensioenpremies in de regelingen die het Witteveenkader inmiddels volledig of nagenoeg volledig benutten. In deze aanpak is een evenwichtige verdeling van eerste- en tweedepijlerpensioen uitgangspunt. In de tweede pijler zal via herschikking, maar met behoud van solidariteit en collectiviteit, moeten worden gekomen tot beheersing van de pensioenkosten. De Tweede Kamer (of een nieuw kabinet?) kan hierin een belangrijke rol spelen door de huidige AOW-plannen bij te stellen.
‘Basiswaarden zoals collectiviteit en solidariteit moeten worden gehandhaafd.’ alle werknemers de franchises te verhogen in combinatie met het verlagen van het opbouwpercentage en/of een (verdere) inperking van het nabestaandenpensioen op opbouwbasis. Kortom, in de tweede pijler liggen er aanknopingspunten om de zware beroepen problematiek op een verantwoorde manier tot een oplossing te brengen. In het alternatief van de vakcentrale ligt deze oplossing daarnaast in belangrijke mate binnen de AOW zelf. Door de AOWaanpassing te koppelen aan de verdiende lonen in plaats van aan de contractlonen in combinatie met een koppeling van de uitkeringshoogte aan de levensverwachting, wordt extra compensatie voor de lagere inkomens ingebouwd.
14
Dit alles vertaalt zich óf in hogere premies óf in het bijstellen van het pensioencontract. Beide commissies zijn (terecht) van mening dat in de kern het Nederlandse pensioenstelsel vitaal en krachtig is. Basiswaarden zoals collectiviteit en solidariteit moeten worden gehandhaafd. Maar het stelsel zal wel moeten inspelen op een aantal – onontkoombare - toekomstige ontwikkelingen.
Conclusie De AOW-voornemens van het kabinet vergroten op een zeer ongewenste manier de kostenproblematiek in de tweede pijler. Het voornemen om het Witteveenkader in te perken is geen stimulans maar een sta-in-de-weg om op korte termijn te komen tot de wel gewenste aanpassingen in de tweede pijler. Werknemers dreigen twee keer te worden getroffen door een versobering van pensioenregelingen. Dit is een incentive om te komen tot tijdelijke maatregelen in afwachting van de klap die in 2020 wordt uitgedeeld (en in afwachting van de vrijval van middelen vanwege het feit dat de VPLovergangsregelingen geleidelijk aflopen). Beter zou het zijn om in de tweede pijler, met het oog op de kostenproblematiek, te zoeken naar structurele maatwerkoplossingen. Hiertoe moet de Tweede Kamer het kabinet dan wel bijsturen.
Chris Driessen Strategisch beleidsadviseur FNV Vakcentrale
pensioenachtergrond februari 2010 nummer 1
15
Op weg naar een houdbaar Nederlands pensioenstelsel
Het Nederlandse pensioenstelsel geniet terecht veel waardering. Door een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen wetgever, sociale partners en individuele werknemers is in het recente verleden een succesvol pensioenstelsel tot stand gebracht dat gebaseerd is op solidariteit, collectiviteit en verplichte deelname. Maar de laatste tijd beginnen er barsten te komen in ons pensioenbouwwerk. Dat leidt tot vragen over de houdbaarheid van het stelsel. Zo zijn de totale jaarlijkse kosten van Nederlandse pensioenregelingen tussen 1998 en 2006 gestegen van 9 naar 24 miljard euro. Ondanks deze gestegen kosten zijn veel pensioenfondsen recent, voor de tweede keer in 6 jaar, in de financiële problemen geraakt. Zo’n 400 pensioenfondsen hebben een korte termijn herstelplan moeten opstellen en indexatie is in het afgelopen jaar meer uitzondering dan regel geweest. Bovendien is het perspectief op toekomstige indexatie weinig florissant.
Geen realistisch beeld Een ander punt van zorg is, dat door de recente pensioenperikelen nog eens heel duidelijk is geworden dat de gemiddelde Nederlandse pensioenconsument geen realistisch beeld heeft van de risico’s die met pensioen samenhangen. Tot voor kort hadden veel mensen het beeld, dat pensioen de levenslange zekerheid biedt van een gegarandeerde én waardevaste uitkering op een niveau van 70% van het laatstverdiende loon. Door de vele publiciteit over het onderwerp begint langzaam het besef door te dringen dat pensioen een onzekere arbeidsvoorwaarde is, met een weliswaar beoogde, maar lang niet altijd zekere uitkomst. Dat die boodschap soms hard is aangekomen, valt óók veelvuldig in de media te beluisteren.
16
Twee dagen per week werken voor pensioen Het recent verschenen rapport van de Commissie Goudswaard verwijst naar een (nog niet gepubliceerd) onderzoek van het CPB naar de toekomstige kostenontwikkeling van het Nederlandse pensioenstelsel. Met name door de stijging van de levensverwachting en de dalende trend van de lange rente verwacht het CPB dat de macro-pensioenlasten (bij overigens ongewijzigde regelingen) de komende 15 à 20 jaar met ongeveer 50% zullen stijgen, van gemiddeld 12 à 13% van de loonsom nu, naar ruim 19%. Als we ons rekenschap geven van het feit, dat het dan alleen nog maar over het tweedepijlerpensioen gaat en dat de kosten van de eerste pijler (de AOW) daar nog bij komen, lijkt het erop dat de oude vuistregel die zegt dat we gemiddeld één dag per week voor onze oude dag werken, niet langer opgaat en dat we hard op weg zijn daar twee dagen per week van te maken. Voor werkgevers staat vast dat dit een niet-bewandelbaar pad is en dat er een maximum bereikt is (en bij veel ondernemingen reeds is overschreden) als het gaat om de kosten van pensioen.
pensioenachtergrond februari 2010 nummer 1
17
Op weg naar een houdbaar Nederlands pensioenstelsel
Het Nederlandse pensioenstelsel geniet terecht veel waardering. Door een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen wetgever, sociale partners en individuele werknemers is in het recente verleden een succesvol pensioenstelsel tot stand gebracht dat gebaseerd is op solidariteit, collectiviteit en verplichte deelname. Maar de laatste tijd beginnen er barsten te komen in ons pensioenbouwwerk. Dat leidt tot vragen over de houdbaarheid van het stelsel. Zo zijn de totale jaarlijkse kosten van Nederlandse pensioenregelingen tussen 1998 en 2006 gestegen van 9 naar 24 miljard euro. Ondanks deze gestegen kosten zijn veel pensioenfondsen recent, voor de tweede keer in 6 jaar, in de financiële problemen geraakt. Zo’n 400 pensioenfondsen hebben een korte termijn herstelplan moeten opstellen en indexatie is in het afgelopen jaar meer uitzondering dan regel geweest. Bovendien is het perspectief op toekomstige indexatie weinig florissant.
Geen realistisch beeld Een ander punt van zorg is, dat door de recente pensioenperikelen nog eens heel duidelijk is geworden dat de gemiddelde Nederlandse pensioenconsument geen realistisch beeld heeft van de risico’s die met pensioen samenhangen. Tot voor kort hadden veel mensen het beeld, dat pensioen de levenslange zekerheid biedt van een gegarandeerde én waardevaste uitkering op een niveau van 70% van het laatstverdiende loon. Door de vele publiciteit over het onderwerp begint langzaam het besef door te dringen dat pensioen een onzekere arbeidsvoorwaarde is, met een weliswaar beoogde, maar lang niet altijd zekere uitkomst. Dat die boodschap soms hard is aangekomen, valt óók veelvuldig in de media te beluisteren.
16
Twee dagen per week werken voor pensioen Het recent verschenen rapport van de Commissie Goudswaard verwijst naar een (nog niet gepubliceerd) onderzoek van het CPB naar de toekomstige kostenontwikkeling van het Nederlandse pensioenstelsel. Met name door de stijging van de levensverwachting en de dalende trend van de lange rente verwacht het CPB dat de macro-pensioenlasten (bij overigens ongewijzigde regelingen) de komende 15 à 20 jaar met ongeveer 50% zullen stijgen, van gemiddeld 12 à 13% van de loonsom nu, naar ruim 19%. Als we ons rekenschap geven van het feit, dat het dan alleen nog maar over het tweedepijlerpensioen gaat en dat de kosten van de eerste pijler (de AOW) daar nog bij komen, lijkt het erop dat de oude vuistregel die zegt dat we gemiddeld één dag per week voor onze oude dag werken, niet langer opgaat en dat we hard op weg zijn daar twee dagen per week van te maken. Voor werkgevers staat vast dat dit een niet-bewandelbaar pad is en dat er een maximum bereikt is (en bij veel ondernemingen reeds is overschreden) als het gaat om de kosten van pensioen.
pensioenachtergrond februari 2010 nummer 1
17
Plafond bereikt In de pensioennota ´Naar een modern en betaalbaar pensioen´, die de gezamenlijke werkgeversorganisaties in 2008 uitbrachten, werd óók al geconstateerd dat het financiële plafond van de pensioenuitgaven was bereikt en dat er dringend behoefte was aan maatregelen die er niet alleen voor konden zorgen dat de ontwikkeling van pensioenpremies beter werd beheerst, maar ook dat de aan pensioenregelingen verbonden kosten zouden worden teruggedrongen. De crisis van het afgelopen jaar heeft geleerd dat opinies in pensioenland snel kunnen wijzigen en dat visies en ideeën die het ene moment nog worden weggehoond, later op welhaast algemene instemming kunnen rekenen. De gedachte dat er een maximum aan de kosten van een pensioenregeling zit, is tegenwoordig gemeengoed en valt ook in kringen van vakbonden te beluisteren. Dat er dan nog een discussie moet volgen over de vraag op welk niveau dat natuurlijke maximum ligt, spreekt vanzelf. Maar dat hoort nu eenmaal bij het onderhandelingsproces.
Broekriem aanhalen Wanneer het gaat om het vormgeven van een pensioenregeling, heb je als ´constructeur´ eigenlijk maar drie knoppen tot je beschikking: de hoeveelheid geld die we voor pensioen over hebben, de inhoud of kwaliteit van de regeling en de mate van onzekerheid die deelnemers bereid zijn te accepteren.
De consequentie van de constatering dat het maximum aan op te brengen pensioenuitgaven is bereikt gecombineerd met de door het CPB gesignaleerde stijging van de kosten van pensioen, leidt tot de conclusie dat we in pensioenland de komende tijd de broekriem flink zullen moeten aanhalen. Anders gezegd: vanwege de autonome (namelijk door exogene factoren veroorzaakte) en voortgaande stijging van pensioenkosten én de onmogelijkheid deze nog langer met hogere pensioenpremies te compenseren, zal óf de inhoud van de pensioenregeling moeten worden aangepakt (lees: versoberd), óf zullen deelnemers bereid moeten zijn een onzekerder pensioen te accepteren (of een combinatie van beide). Dit is geen prettige boodschap. Sociale partners beschouwen zichzelf terecht als verantwoordelijk voor de inhoud van pensioenregelingen. De afgelopen (ruim) halve eeuw zijn werkgevers- en werknemersorganisaties erin geslaagd deze verantwoordelijkheid in goede harmonie in te vullen. Met als resultaat een pensioenstelsel waar we trots op kunnen zijn.
Verwachting en realiteit verschillen De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat het daarbij af en toe ook wel heeft meegezeten. Zo was er gedurende lange periode sprake van een uitzonderlijk hoog rendement op de voor pensioen gespaarde gelden. Dit leidde ertoe dat met niet al te hoge premies goede pensioenre-
Is een reëel pensioen realistisch? Zowel Frijns als Goudswaard breken een lans voor zogenaamde reële pensioenen. Hieronder wordt een pensioen verstaan dat zowel tijdens de opbouw- als tijdens de uitkeringsfase qua koopkracht ‘op peil’ blijft en dus volledig wordt gecompenseerd voor de inflatie. Bij de meeste pensioenregelingen is dat niet het geval en is er alleen sprake van een nominale garantie: er is een zekerheid van 97,5%. Dat betekent dat het eens in de 40 jaar ‘fout’ mag gaan. Dus van een echte garantie is ook nu al geen sprake. Indexatie van opgebouwde en ingegane pensioenrechten vindt alleen plaats als de financiële middelen daarvoor beschikbaar zijn. Eén van de problemen waar de pensioenwereld momenteel mee te kampen heeft, is dat de indexatietoekomst er niet erg zonnig uitziet. Veel fondsen hebben gerapporteerd dat indexatie gedurende de herstelperiode van vijf jaar niet erg waarschijnlijk is en een enkel groot fonds verwacht zelfs een langere indexatieloze periode. Het hoeft geen betoog dat het financieel op peil houden van een pensioenuitkering, een nastrevenswaardig doel is. Maar in het licht van de eerder genoemde financiële noodzaak om de pensioenambitie én de pensioenzekerheid te verlagen, moet wel geconstateerd worden dat reële pensioenen ons eerder verder van ons doel brengen dan dichterbij. Want een pensioen dat met zekerheid (of met grote waarschijnlijkheid) compenseert voor inflatie, is een duur pensioen. En een duur(der) pensioen is niet iets waar we momenteel op zitten te wachten. Een pensioeneuro kan immers maar één keer worden uitgegeven. Óf aan een pensioenuitkering van een goed niveau, met een redelijke kans dat er geïndexeerd wordt, óf aan een pensioenuitkering op een lager uitkeringsniveau met de zekerheid van indexatie.
18
gelingen konden worden gefinancierd. Die periode lijkt nu (helaas) voorbij: pensioenregelingen zijn duur en hebben de neiging nog duurder te worden. Om pensioen betaalbaar te houden zullen we er met z’n allen aan moeten wennen dat pensioenregelingen én minder riant én minder zeker zullen worden. En omdat bij pensioen verwachting en realiteit nogal eens van elkaar blijken te verschillen, maakt dat het goed overbrengen van deze boodschap niet eenvoudig
Twee werkenden op één AOW-uitkering Op dit moment praten sociale partners in de STAR over de toekomstige vormgeving van ons pensioenstelsel. Inzet van werkgevers daarbij is om drie dossiers met elkaar te verbinden. Ten eerste gaat het om het verhogen van de arbeidsparticipatie van oudere werknemers. Door een aantal oorzaken wijzigt de samenstelling van de bevolking de komende tijd spectaculair. Momenteel is het zo dat er tegenover iedere AOW-uitkering vier werkenden staan, maar we groeien toe naar een verhouding van één op twee. Willen we ons huidige welvaarts- (en verzorgings-) niveau behouden, dan zal de arbeidsparticipatie van groepen die nu nog deels buiten de arbeidsmarkt staan, moeten toenemen: vrouwen, allochtonen, gedeeltelijk arbeidsongeschikten, herintreders, maar vooral ook ouderen.
Tijd dringt Ten tweede gaat het om het gezond maken en houden van de financiën van de overheid. Meer specifiek gaat het daarbij om de bekende 4 miljard, de besparing voor de overheid van de verhoging van de AOW-leeftijd van 65 naar 67 jaar. En tenslotte is natuurlijk het gezond maken van het pensioenstelsel zelf van groot belang. In de SER is het helaas niet mogelijk gebleken om tot een gezamenlijke oplossing voor de AOW te komen. Zonder uitgebreid op de oorzaken daarvan in te gaan, is het wellicht goed om nog eens te benadrukken dat het ook geen eenvoudige opgave was, waar de SER voor stond: ingrijpen in het moment waarop mensen kunnen stoppen met werken, ligt begrijpelijkerwijs gevoelig bij de achterban van de vakbeweging. Zoveel heeft de VPL-episode ons wel geleerd. Daarom is het achteraf bezien ook niet onverwacht dat het de bonden moeite kost om de bocht van het verhogen van de AOW-leeftijd (en in het verlengde daarvan: de pensioenleeftijd) te nemen. Maar dat
die bocht genomen moet worden, lijdt geen twijfel. En evenmin dat de tijd begint te dringen. Sociale partners hebben nog maar beperkt tijd om zelf met oplossingen te komen voor de toekomst van ons pensioenstelsel. Anderen, met name overheid en toezichthouders, hebben duidelijke ideeën welke kant het met ons pensioenstelsel op moet
Oplossingen volgens VNO-NCW Allereerst begint de oplossing met te erkennen (of op zijn minst accepteren) dat het, vanwege het noodzakelijke verhogen van de arbeidsparticipatie, verstandig is om zowel de AOW-leeftijd als de richtleeftijd in pensioenregelingen te verhogen naar 67 jaar. Voor het verbinden van de eerste pijler (AOW) en de tweede pijler (het arbeidspensioen), zijn legio argumenten. Allereerst is het verstandig dit soort arbeidsvoorwaardelijke regelingen zo vorm te geven, dat het gewenste uittreedgedrag erdoor gestimuleerd wordt. De historie van zowel CAO à la carte als VPL leert dat de ´defaultstelling´ daarbij van groot belang is. Als je wilt dat mensen tot 67 jaar doorwerken, moet je dat getal ook als richtleeftijd in je regeling opnemen en niet een ander getal. Dat we vervolgens streven naar verstandige, flexibele pensioenregelingen die maatwerk (zowel naar voren als naar achteren) mogelijk maken, doet daar niets aan af.
Versoberen pensioenregeling Een tweede reden hangt samen met het feit dat op het gebied van het tweedepijlerpensioen nogal wat dient te gebeuren. Dat daarbij zowel de inhoud van de regeling als de zekerheid aan bod zullen moeten komen, spreekt voor zich. Het versoberen van een pensioenregeling is natuurlijk geen sinecure. Maar als partijen gezamenlijk overtuigd zijn van de noodzaak ervan, dan ligt het voor de hand om daarbij een vorm te kiezen die in verhouding het minst zeer doet en die zoveel mogelijk aanzet tot het gedrag dat werknemers- en werkgeversorganisaties noodzakelijk achten: het verhogen van de arbeidsparticipatie van oudere werknemers. Om die reden stellen werkgevers voor, de toekomstige pensioenopbouw zó vorm te geven, dat met 67 jaar een in omvang even groot pensioen is opgebouwd als nu met 65 jaar. Het gegeven dat er dan twee jaar korter
pensioenachtergrond februari 2010 nummer 1
19
Plafond bereikt In de pensioennota ´Naar een modern en betaalbaar pensioen´, die de gezamenlijke werkgeversorganisaties in 2008 uitbrachten, werd óók al geconstateerd dat het financiële plafond van de pensioenuitgaven was bereikt en dat er dringend behoefte was aan maatregelen die er niet alleen voor konden zorgen dat de ontwikkeling van pensioenpremies beter werd beheerst, maar ook dat de aan pensioenregelingen verbonden kosten zouden worden teruggedrongen. De crisis van het afgelopen jaar heeft geleerd dat opinies in pensioenland snel kunnen wijzigen en dat visies en ideeën die het ene moment nog worden weggehoond, later op welhaast algemene instemming kunnen rekenen. De gedachte dat er een maximum aan de kosten van een pensioenregeling zit, is tegenwoordig gemeengoed en valt ook in kringen van vakbonden te beluisteren. Dat er dan nog een discussie moet volgen over de vraag op welk niveau dat natuurlijke maximum ligt, spreekt vanzelf. Maar dat hoort nu eenmaal bij het onderhandelingsproces.
Broekriem aanhalen Wanneer het gaat om het vormgeven van een pensioenregeling, heb je als ´constructeur´ eigenlijk maar drie knoppen tot je beschikking: de hoeveelheid geld die we voor pensioen over hebben, de inhoud of kwaliteit van de regeling en de mate van onzekerheid die deelnemers bereid zijn te accepteren.
De consequentie van de constatering dat het maximum aan op te brengen pensioenuitgaven is bereikt gecombineerd met de door het CPB gesignaleerde stijging van de kosten van pensioen, leidt tot de conclusie dat we in pensioenland de komende tijd de broekriem flink zullen moeten aanhalen. Anders gezegd: vanwege de autonome (namelijk door exogene factoren veroorzaakte) en voortgaande stijging van pensioenkosten én de onmogelijkheid deze nog langer met hogere pensioenpremies te compenseren, zal óf de inhoud van de pensioenregeling moeten worden aangepakt (lees: versoberd), óf zullen deelnemers bereid moeten zijn een onzekerder pensioen te accepteren (of een combinatie van beide). Dit is geen prettige boodschap. Sociale partners beschouwen zichzelf terecht als verantwoordelijk voor de inhoud van pensioenregelingen. De afgelopen (ruim) halve eeuw zijn werkgevers- en werknemersorganisaties erin geslaagd deze verantwoordelijkheid in goede harmonie in te vullen. Met als resultaat een pensioenstelsel waar we trots op kunnen zijn.
Verwachting en realiteit verschillen De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat het daarbij af en toe ook wel heeft meegezeten. Zo was er gedurende lange periode sprake van een uitzonderlijk hoog rendement op de voor pensioen gespaarde gelden. Dit leidde ertoe dat met niet al te hoge premies goede pensioenre-
Is een reëel pensioen realistisch? Zowel Frijns als Goudswaard breken een lans voor zogenaamde reële pensioenen. Hieronder wordt een pensioen verstaan dat zowel tijdens de opbouw- als tijdens de uitkeringsfase qua koopkracht ‘op peil’ blijft en dus volledig wordt gecompenseerd voor de inflatie. Bij de meeste pensioenregelingen is dat niet het geval en is er alleen sprake van een nominale garantie: er is een zekerheid van 97,5%. Dat betekent dat het eens in de 40 jaar ‘fout’ mag gaan. Dus van een echte garantie is ook nu al geen sprake. Indexatie van opgebouwde en ingegane pensioenrechten vindt alleen plaats als de financiële middelen daarvoor beschikbaar zijn. Eén van de problemen waar de pensioenwereld momenteel mee te kampen heeft, is dat de indexatietoekomst er niet erg zonnig uitziet. Veel fondsen hebben gerapporteerd dat indexatie gedurende de herstelperiode van vijf jaar niet erg waarschijnlijk is en een enkel groot fonds verwacht zelfs een langere indexatieloze periode. Het hoeft geen betoog dat het financieel op peil houden van een pensioenuitkering, een nastrevenswaardig doel is. Maar in het licht van de eerder genoemde financiële noodzaak om de pensioenambitie én de pensioenzekerheid te verlagen, moet wel geconstateerd worden dat reële pensioenen ons eerder verder van ons doel brengen dan dichterbij. Want een pensioen dat met zekerheid (of met grote waarschijnlijkheid) compenseert voor inflatie, is een duur pensioen. En een duur(der) pensioen is niet iets waar we momenteel op zitten te wachten. Een pensioeneuro kan immers maar één keer worden uitgegeven. Óf aan een pensioenuitkering van een goed niveau, met een redelijke kans dat er geïndexeerd wordt, óf aan een pensioenuitkering op een lager uitkeringsniveau met de zekerheid van indexatie.
18
gelingen konden worden gefinancierd. Die periode lijkt nu (helaas) voorbij: pensioenregelingen zijn duur en hebben de neiging nog duurder te worden. Om pensioen betaalbaar te houden zullen we er met z’n allen aan moeten wennen dat pensioenregelingen én minder riant én minder zeker zullen worden. En omdat bij pensioen verwachting en realiteit nogal eens van elkaar blijken te verschillen, maakt dat het goed overbrengen van deze boodschap niet eenvoudig
Twee werkenden op één AOW-uitkering Op dit moment praten sociale partners in de STAR over de toekomstige vormgeving van ons pensioenstelsel. Inzet van werkgevers daarbij is om drie dossiers met elkaar te verbinden. Ten eerste gaat het om het verhogen van de arbeidsparticipatie van oudere werknemers. Door een aantal oorzaken wijzigt de samenstelling van de bevolking de komende tijd spectaculair. Momenteel is het zo dat er tegenover iedere AOW-uitkering vier werkenden staan, maar we groeien toe naar een verhouding van één op twee. Willen we ons huidige welvaarts- (en verzorgings-) niveau behouden, dan zal de arbeidsparticipatie van groepen die nu nog deels buiten de arbeidsmarkt staan, moeten toenemen: vrouwen, allochtonen, gedeeltelijk arbeidsongeschikten, herintreders, maar vooral ook ouderen.
Tijd dringt Ten tweede gaat het om het gezond maken en houden van de financiën van de overheid. Meer specifiek gaat het daarbij om de bekende 4 miljard, de besparing voor de overheid van de verhoging van de AOW-leeftijd van 65 naar 67 jaar. En tenslotte is natuurlijk het gezond maken van het pensioenstelsel zelf van groot belang. In de SER is het helaas niet mogelijk gebleken om tot een gezamenlijke oplossing voor de AOW te komen. Zonder uitgebreid op de oorzaken daarvan in te gaan, is het wellicht goed om nog eens te benadrukken dat het ook geen eenvoudige opgave was, waar de SER voor stond: ingrijpen in het moment waarop mensen kunnen stoppen met werken, ligt begrijpelijkerwijs gevoelig bij de achterban van de vakbeweging. Zoveel heeft de VPL-episode ons wel geleerd. Daarom is het achteraf bezien ook niet onverwacht dat het de bonden moeite kost om de bocht van het verhogen van de AOW-leeftijd (en in het verlengde daarvan: de pensioenleeftijd) te nemen. Maar dat
die bocht genomen moet worden, lijdt geen twijfel. En evenmin dat de tijd begint te dringen. Sociale partners hebben nog maar beperkt tijd om zelf met oplossingen te komen voor de toekomst van ons pensioenstelsel. Anderen, met name overheid en toezichthouders, hebben duidelijke ideeën welke kant het met ons pensioenstelsel op moet
Oplossingen volgens VNO-NCW Allereerst begint de oplossing met te erkennen (of op zijn minst accepteren) dat het, vanwege het noodzakelijke verhogen van de arbeidsparticipatie, verstandig is om zowel de AOW-leeftijd als de richtleeftijd in pensioenregelingen te verhogen naar 67 jaar. Voor het verbinden van de eerste pijler (AOW) en de tweede pijler (het arbeidspensioen), zijn legio argumenten. Allereerst is het verstandig dit soort arbeidsvoorwaardelijke regelingen zo vorm te geven, dat het gewenste uittreedgedrag erdoor gestimuleerd wordt. De historie van zowel CAO à la carte als VPL leert dat de ´defaultstelling´ daarbij van groot belang is. Als je wilt dat mensen tot 67 jaar doorwerken, moet je dat getal ook als richtleeftijd in je regeling opnemen en niet een ander getal. Dat we vervolgens streven naar verstandige, flexibele pensioenregelingen die maatwerk (zowel naar voren als naar achteren) mogelijk maken, doet daar niets aan af.
Versoberen pensioenregeling Een tweede reden hangt samen met het feit dat op het gebied van het tweedepijlerpensioen nogal wat dient te gebeuren. Dat daarbij zowel de inhoud van de regeling als de zekerheid aan bod zullen moeten komen, spreekt voor zich. Het versoberen van een pensioenregeling is natuurlijk geen sinecure. Maar als partijen gezamenlijk overtuigd zijn van de noodzaak ervan, dan ligt het voor de hand om daarbij een vorm te kiezen die in verhouding het minst zeer doet en die zoveel mogelijk aanzet tot het gedrag dat werknemers- en werkgeversorganisaties noodzakelijk achten: het verhogen van de arbeidsparticipatie van oudere werknemers. Om die reden stellen werkgevers voor, de toekomstige pensioenopbouw zó vorm te geven, dat met 67 jaar een in omvang even groot pensioen is opgebouwd als nu met 65 jaar. Het gegeven dat er dan twee jaar korter
pensioenachtergrond februari 2010 nummer 1
19
pensioen wordt uitgekeerd en dat er twee jaar langer pensioen wordt opgebouwd, leidt ertoe dat de jaarlijkse pensioenopbouw met zo’n 15% in volume afneemt. Het is in lijn met de eerder beschreven analyse om deze 15% ´besparing´ zo snel mogelijk te realiseren.
suggestie is het ´volledig maken´ van het pensioencontract. Daarbij wordt het als meer vanzelfsprekend beschouwd dat de waarde van reeds opgebouwde pensioenaanspraken minder wordt als de dekkingsgraad onder een bepaald niveau zakt.
Zelf risico dragen
Kortom, de mogelijkheden om te komen tot een houdbaar en betaalbaar toekomstig Nederlands pensioenstelsel liggen er. Het gaat er alleen maar om, of de partijen de uitdaging willen aangaan om ze op te rapen. Oók wanneer dat betekent dat er tegen het verwachtingspatroon van de achterban moet worden ingegaan. Een probleem dat overigens niet alleen aan vakbondskant speelt.
Is hiermee het Nederlandse pensioenstelsel weer gezond en toekomstbestendig? Helaas niet, daar is nog (veel) meer voor nodig. Over die verdere invulling zullen sociale partners de komende tijd concrete knopen moeten doorhakken. Van werkgeverszijde zal daarbij zeker worden ingebracht dat het, naast ingrepen in de kwaliteit van de pensioenregeling, onontkoombaar zal zijn om ook de zekerheid van de pensioenaanspraken onder de loep te nemen. Alleen al de leeftijdsopbouw van de Nederlandse bevolking dwingt daartoe. Niet alleen op microniveau, maar ook landelijk wordt het premiewapen in hoog tempo bot. Bij de huidige pensioencrisis, waarbij een bedrag van ruim 120 miljard euro aan pensioenvermogen verdampte (en nog eens een vergelijkbaar gat in de pensioenverplichtingen werd geslagen door rentebewegingen), staat de hoogte van dat verlies in schril contrast tot het jaarlijkse premievolume van 25 miljard. Zelfs wanneer we er in zouden slagen om de pensioenpremie ter compensatie van dat verlies langdurig met 20% te verhogen, levert dat ´nog maar´ 5 miljard euro per jaar op. Anders gezegd: om alleen het vermogensverlies te compenseren, heb je dan al zo’n 25 jaar nodig en voor het hele bedrag zelfs zo´n 50 jaar. Dit betekent dat het onontkoombaar is dat deelnemers deze risico’s zelf gaan dragen. Eenvoudigweg omdat pensioen een beleggingsproduct is dat nu eenmaal niet zonder risico is. In dit verband hebben meerdere scribenten de laatste tijd voorstellen gedaan, die met elkaar gemeen hebben dat deelnemers van tijd tot tijd geconfronteerd kunnen worden met een lager dan verwachte (en gecommuniceerde) pensioenuitkering.
Ap Fraterman Secretaris Pensioenbeleid VNO-NCW
‘Niet alleen op microniveau, maar ook landelijk wordt het premiewapen in hoog tempo bot.’
Houdbaar en betaalbaar pensioenstelsel mogelijk In onze Pensioennota uit 2008 worden als mogelijkheden voorgesteld: het overstappen op CDC-regelingen, maar ook op combinatie(hybride)-systemen, waarbij een deel van het pensioen een hogere zekerheid kent dan een ander (ruimer) deel dat strikt resultaatafhankelijk is. Een andere
20
pensioenachtergrond februari 2010 nummer 1
21
pensioen wordt uitgekeerd en dat er twee jaar langer pensioen wordt opgebouwd, leidt ertoe dat de jaarlijkse pensioenopbouw met zo’n 15% in volume afneemt. Het is in lijn met de eerder beschreven analyse om deze 15% ´besparing´ zo snel mogelijk te realiseren.
suggestie is het ´volledig maken´ van het pensioencontract. Daarbij wordt het als meer vanzelfsprekend beschouwd dat de waarde van reeds opgebouwde pensioenaanspraken minder wordt als de dekkingsgraad onder een bepaald niveau zakt.
Zelf risico dragen
Kortom, de mogelijkheden om te komen tot een houdbaar en betaalbaar toekomstig Nederlands pensioenstelsel liggen er. Het gaat er alleen maar om, of de partijen de uitdaging willen aangaan om ze op te rapen. Oók wanneer dat betekent dat er tegen het verwachtingspatroon van de achterban moet worden ingegaan. Een probleem dat overigens niet alleen aan vakbondskant speelt.
Is hiermee het Nederlandse pensioenstelsel weer gezond en toekomstbestendig? Helaas niet, daar is nog (veel) meer voor nodig. Over die verdere invulling zullen sociale partners de komende tijd concrete knopen moeten doorhakken. Van werkgeverszijde zal daarbij zeker worden ingebracht dat het, naast ingrepen in de kwaliteit van de pensioenregeling, onontkoombaar zal zijn om ook de zekerheid van de pensioenaanspraken onder de loep te nemen. Alleen al de leeftijdsopbouw van de Nederlandse bevolking dwingt daartoe. Niet alleen op microniveau, maar ook landelijk wordt het premiewapen in hoog tempo bot. Bij de huidige pensioencrisis, waarbij een bedrag van ruim 120 miljard euro aan pensioenvermogen verdampte (en nog eens een vergelijkbaar gat in de pensioenverplichtingen werd geslagen door rentebewegingen), staat de hoogte van dat verlies in schril contrast tot het jaarlijkse premievolume van 25 miljard. Zelfs wanneer we er in zouden slagen om de pensioenpremie ter compensatie van dat verlies langdurig met 20% te verhogen, levert dat ´nog maar´ 5 miljard euro per jaar op. Anders gezegd: om alleen het vermogensverlies te compenseren, heb je dan al zo’n 25 jaar nodig en voor het hele bedrag zelfs zo´n 50 jaar. Dit betekent dat het onontkoombaar is dat deelnemers deze risico’s zelf gaan dragen. Eenvoudigweg omdat pensioen een beleggingsproduct is dat nu eenmaal niet zonder risico is. In dit verband hebben meerdere scribenten de laatste tijd voorstellen gedaan, die met elkaar gemeen hebben dat deelnemers van tijd tot tijd geconfronteerd kunnen worden met een lager dan verwachte (en gecommuniceerde) pensioenuitkering.
Ap Fraterman Secretaris Pensioenbeleid VNO-NCW
‘Niet alleen op microniveau, maar ook landelijk wordt het premiewapen in hoog tempo bot.’
Houdbaar en betaalbaar pensioenstelsel mogelijk In onze Pensioennota uit 2008 worden als mogelijkheden voorgesteld: het overstappen op CDC-regelingen, maar ook op combinatie(hybride)-systemen, waarbij een deel van het pensioen een hogere zekerheid kent dan een ander (ruimer) deel dat strikt resultaatafhankelijk is. Een andere
20
pensioenachtergrond februari 2010 nummer 1
21
Negentig procent van de werknemers in Nederland bouwt pensioen op via zijn of haar werkgever. Dat pensioen wordt opgebouwd via maandelijkse premie-inleg. Die inleg wordt door het pensioenfonds beheerd en belegd en levert zo rendement op. Dat rendement is nodig voor een goed pensioen, want de premie-inleg alleen zou onvoldoende pensioen opleveren.
Pensioenpremie verliest steeds meer sturingskracht
In zijn totaliteit draagt het verwachte rendement zelfs meer bij aan het pensioen dan de ingelegde premie. Dat betekent ook dat veranderingen in het rendement grotere effecten op het te behalen pensioen hebben dan aanpassingen in de premie. De premie kan behalve ter dekking van nieuwe pensioenopbouw ook dienen ter versterking van de financiële positie van een pensioenfonds. Maar om bijvoorbeeld bij te sturen in een situatie van onderdekking biedt de premie tegenwoordig slechts beperkte mogelijkheden. In de komende jaren zal de rol van de premie als sturingselement zelfs nog verder afnemen door de voortdurende vergrijzing van de deelnemersbestanden. In dit artikel wordt de rol van de premie verder uitgewerkt door in te gaan op de relatie tussen premie en rendement en door de verwachte premieontwikkelingen in kaart te brengen.
Invloed rendement neemt toe Don Ezra, Global Director van pensioenadviseur Russell Investments, berekende dat de bijdrage van de premie aan de dekking van toekomstige pensioenuitkeringen slechts 10% is 1. Het rendement op de premie draagt er daarentegen 90% aan bij. Van dat rendement wordt 30% voor pensionering gerealiseerd en 60% erna. Ezra berekende deze 10-30-60-vuistregel voor Amerikaanse pensioensystemen. Voor de Nederlandse situatie geldt dat ongeveer een derde deel via premies binnenkomt en tweederde deel via rendement. Het aandeel van de premie in de dekking van de toekomstige pensioenuitkeringen is dus relatief beperkt.
1
22
Naarmate er meer kapitaal is opgebouwd zal de bijdrage van de premie afnemen en die van rendementen toenemen. Dat is precies de situatie waar pensioenfondsen de komende jaren naar toe groeien. De gemiddelde leeftijd binnen de fondsen neemt toe en daarmee het opgebouwde kapitaal. Dat betekent dat de premie minder effectief zal worden om bij te sturen in de financiële positie van een pensioenfonds. Het effect van premieveranderingen op bijvoorbeeld de dekkingsgraad wordt dus geringer. Op dit moment is dat effect al klein. Zo is voor een toename van de dekkingsgraad van 1%-punt een premiestijging nodig van zo’n 4 tot 8% voor respectievelijk een fonds met jonge deelnemers en een meer vergrijsd fonds. Hoewel dit geen absoluut maximum is, lijkt een premie tussen de 20 en 25% wel een soort van natuurlijk plafond te vormen.
Verwachte premieontwikkeling Het is interessant na te gaan wat de mogelijke premieontwikkelingen in de nabije toekomst zijn. We zullen dat in kaart brengen voor de grootste bij APG aangesloten fondsen. Een aantal ontwikkelingen die van invloed zijn op de toekomstige premie zijn redelijk goed in te schatten. Bijvoorbeeld de veroudering van het deelnemersbestand van een pensioenfonds. De gemiddelde leeftijd van de deelnemers neemt toe mede als gevolg van de effecten van het overgangsregime voor Vut/prepensioen, dat langer doorwerken stimuleert. Ook de voorgenomen verhoging van de AOW-leeftijd naar 67 jaar en de beperking van het fiscale regime voor pen-
Financieel Dagblad 28 augustus 2009
pensioenachtergrond februari 2010 nummer 1
23
Negentig procent van de werknemers in Nederland bouwt pensioen op via zijn of haar werkgever. Dat pensioen wordt opgebouwd via maandelijkse premie-inleg. Die inleg wordt door het pensioenfonds beheerd en belegd en levert zo rendement op. Dat rendement is nodig voor een goed pensioen, want de premie-inleg alleen zou onvoldoende pensioen opleveren.
Pensioenpremie verliest steeds meer sturingskracht
In zijn totaliteit draagt het verwachte rendement zelfs meer bij aan het pensioen dan de ingelegde premie. Dat betekent ook dat veranderingen in het rendement grotere effecten op het te behalen pensioen hebben dan aanpassingen in de premie. De premie kan behalve ter dekking van nieuwe pensioenopbouw ook dienen ter versterking van de financiële positie van een pensioenfonds. Maar om bijvoorbeeld bij te sturen in een situatie van onderdekking biedt de premie tegenwoordig slechts beperkte mogelijkheden. In de komende jaren zal de rol van de premie als sturingselement zelfs nog verder afnemen door de voortdurende vergrijzing van de deelnemersbestanden. In dit artikel wordt de rol van de premie verder uitgewerkt door in te gaan op de relatie tussen premie en rendement en door de verwachte premieontwikkelingen in kaart te brengen.
Invloed rendement neemt toe Don Ezra, Global Director van pensioenadviseur Russell Investments, berekende dat de bijdrage van de premie aan de dekking van toekomstige pensioenuitkeringen slechts 10% is 1. Het rendement op de premie draagt er daarentegen 90% aan bij. Van dat rendement wordt 30% voor pensionering gerealiseerd en 60% erna. Ezra berekende deze 10-30-60-vuistregel voor Amerikaanse pensioensystemen. Voor de Nederlandse situatie geldt dat ongeveer een derde deel via premies binnenkomt en tweederde deel via rendement. Het aandeel van de premie in de dekking van de toekomstige pensioenuitkeringen is dus relatief beperkt.
1
22
Naarmate er meer kapitaal is opgebouwd zal de bijdrage van de premie afnemen en die van rendementen toenemen. Dat is precies de situatie waar pensioenfondsen de komende jaren naar toe groeien. De gemiddelde leeftijd binnen de fondsen neemt toe en daarmee het opgebouwde kapitaal. Dat betekent dat de premie minder effectief zal worden om bij te sturen in de financiële positie van een pensioenfonds. Het effect van premieveranderingen op bijvoorbeeld de dekkingsgraad wordt dus geringer. Op dit moment is dat effect al klein. Zo is voor een toename van de dekkingsgraad van 1%-punt een premiestijging nodig van zo’n 4 tot 8% voor respectievelijk een fonds met jonge deelnemers en een meer vergrijsd fonds. Hoewel dit geen absoluut maximum is, lijkt een premie tussen de 20 en 25% wel een soort van natuurlijk plafond te vormen.
Verwachte premieontwikkeling Het is interessant na te gaan wat de mogelijke premieontwikkelingen in de nabije toekomst zijn. We zullen dat in kaart brengen voor de grootste bij APG aangesloten fondsen. Een aantal ontwikkelingen die van invloed zijn op de toekomstige premie zijn redelijk goed in te schatten. Bijvoorbeeld de veroudering van het deelnemersbestand van een pensioenfonds. De gemiddelde leeftijd van de deelnemers neemt toe mede als gevolg van de effecten van het overgangsregime voor Vut/prepensioen, dat langer doorwerken stimuleert. Ook de voorgenomen verhoging van de AOW-leeftijd naar 67 jaar en de beperking van het fiscale regime voor pen-
Financieel Dagblad 28 augustus 2009
pensioenachtergrond februari 2010 nummer 1
23
Overzicht van verwachte premie-effecten in periode 2010-2023 (in % pensioengrondslag)
Onderwerp
Stijging
Daling
Stijgende levensverwachting
0,5 – 2%
Extrapolatie op basis van het verleden
Lager verwacht rendement (Commissie Don)
0% - 1%
Naar verwachting vanaf 2011 o.b.v. standpunt STAR
Hogere pensioenopbouw en langer doorwerken
0% - 0,5%
Vrijval VPL-premies
4% - 13%
Vrijval in 2016,2021,2023
Beperking Witteveen-kader a. verlaging opbouwpercentage b. verhoging richtleeftijd c. doorsneepremie
1,9% - 3,5%
Vanaf 2020
* Eventuele premieopslagen als gevolg van een tegenvallende ontwikkeling van de financiële positie van de fondsen is niet meegenomen.
sioenen (het zogenaamde Witteveenkader) dragen hieraan bij. Effecten die minder goed zijn in te schatten, zijn de (omvang van de) stijgende levensverwachting, eventuele premieopslagen in het kader van het herstelplan als gevolg van de verslechterde financiële positie en de effecten van de wijziging van de FTK-parameters voor het rendement naar aanleiding van de Commissie Parameters (onder voorzitterschap van Henk Don).
Premiestijging of -daling De tabel geeft een overzicht van de verschillende ontwikkelingen die kunnen zorgen voor een premiestijging of een premiedaling. Voor de grootste bij APG aangesloten pensioenfondsen wordt de spreiding van de premiestijging dan wel premiedaling aangegeven2. De periode loopt tot 2023 omdat het fiscale regime voor het VPL-overgangsrecht tot dat jaar van toepassing is. 2
Daarnaast kunnen meer vrouwen in het bestand (langere uitkeringsduur ouderdomspensioen) en lagere invalideringskansen (mede door de WIA) zorgen voor een premiestijging danwel een premiedaling. Deze relatief beperkte premiemutaties zijn hier buiten beschouwing gelaten.
24
Opmerkingen
De trend in de levensverwachting is natuurlijk moeilijk in te schatten. Opvallend is wel de sterke toename in recente jaren. Op basis daarvan is een extrapolatie naar de toekomst gemaakt. De grootste bij APG aangesloten fondsen zitten in een herstelplan vanwege de verslechterde financiële positie van het fonds. Afhankelijk van de feitelijke ontwikkelingen van deze financiële positie kan in het kader van de herstelplannen alsnog een premieopslag worden ingevoerd. Dat zou kunnen resulteren in een premietoename van 0 tot 3%-punt. Uitgaande van een lager verwacht reëel rendement (waarmee mag worden gerekend op basis van het advies van de Commissie Parameters) zal de kostendekkende premie stijgen met maximaal 1%-punt op basis van het STAR-advies. Op basis van het CPB/DNB-advies kan dat effect oplopen tot wel 7%-punt. Of bij de aangesloten fondsen sprake is van een materieel effect, is afhankelijk van de rekenmethodiek voor de kostendekkende premie. Het instromen van de oudere cohorten in het ouderdomspensioen kan zorgen voor een verhoging van de kostendekkende premie, als gevolg van solidariteitsbijdragen van 59-plussers onder het VPL-overgangsrecht
voor de structurele pensioenregeling. Daarnaast kan de premie, afhankelijk van de spilleeftijd waarmee in de pensioenregeling wordt gerekend, stijgen met 0 tot 0,5%-punt door langer doorwerken en de daarmee samenhangende hogere pensioenuitkering. Vanaf bepaalde data (2016, 2021, 2023) loopt het VPL-overgangsrecht af, waardoor deze premies kunnen vrijvallen. Dat geldt in 2016 voor Vut/prepensioen. In de periode daarna loopt het overgangsrecht voor de ‘inkoopregeling voor versterkt ouderdomspensioen’ af, wat een premievrijval kan opleveren van 4 tot 13%-punt. De beperking van het fiscale kader voor pensioenen (Witteveenkader) leidt er na aanpassing van het ambitieniveau toe dat per saldo de pensioenpremie daalt. Dat wordt veroorzaakt door drie effecten: a. de verlaagde opbouw, waardoor de premie kan dalen; b. de verhoogde richtleeftijd, waardoor de premie even- eens kan dalen; c. de hogere gemiddelde leeftijd van de actieve deelnemer, waardoor de (doorsnee)premie stijgt. In totaliteit bedraagt de vrijval 1,9 - 3,5%-punt van de pensioengrondslag.
Communicerende vaten Op basis van de hiervoor genoemde effecten is in de grafiek weergegeven hoe de mogelijke premieontwikkeling in de periode 2010-2023 er uitziet. De premie is weergeven als percentage van de pensioengrondslag. Dat verklaart dat de percentages hoger zijn dan de eerder genoemde percentages van de bruto loonsom. Over de hele periode neemt de gewogen gemiddelde premie voor OP/NP en Vut/prepensioen af met 8%-punt. Deze premie zal in de periode tot 2016 licht stijgen, daarna licht dalen en vanaf 2020 fors dalen. Gegeven het eerder genoemde natuurlijke plafond aan de premie en de ontwikkeling van de premie tot 2015, is er weinig ruimte voor het opvangen van het effect van een lager verwacht rendement via de premie. Een lager verwacht rendement zou kunnen optreden als gevolg van stringentere toezichteisen. Die effecten kunnen groot zijn. Als pensioenfondsen bijvoorbeeld alleen in vastrentende waarden als overheidsobligaties zouden beleggen resulteert dat in een verwacht reëel rendement van 1,5%. De premie komt dan voor een doorsnee Nederlands fonds op zo’n 30% te liggen ten opzichte van zo’n 20% bij grote fondsen nu. Beleggen fondsen uitsluitend in aandelen dan resulteert dat naar verwach-
Gewogen gemiddelde premie bij APG aangesloten fondsen (% pensioengrondslag)
pensioenachtergrond februari 2010 nummer 1
25
Overzicht van verwachte premie-effecten in periode 2010-2023 (in % pensioengrondslag)
Onderwerp
Stijging
Daling
Stijgende levensverwachting
0,5 – 2%
Extrapolatie op basis van het verleden
Lager verwacht rendement (Commissie Don)
0% - 1%
Naar verwachting vanaf 2011 o.b.v. standpunt STAR
Hogere pensioenopbouw en langer doorwerken
0% - 0,5%
Vrijval VPL-premies
4% - 13%
Vrijval in 2016,2021,2023
Beperking Witteveen-kader a. verlaging opbouwpercentage b. verhoging richtleeftijd c. doorsneepremie
1,9% - 3,5%
Vanaf 2020
* Eventuele premieopslagen als gevolg van een tegenvallende ontwikkeling van de financiële positie van de fondsen is niet meegenomen.
sioenen (het zogenaamde Witteveenkader) dragen hieraan bij. Effecten die minder goed zijn in te schatten, zijn de (omvang van de) stijgende levensverwachting, eventuele premieopslagen in het kader van het herstelplan als gevolg van de verslechterde financiële positie en de effecten van de wijziging van de FTK-parameters voor het rendement naar aanleiding van de Commissie Parameters (onder voorzitterschap van Henk Don).
Premiestijging of -daling De tabel geeft een overzicht van de verschillende ontwikkelingen die kunnen zorgen voor een premiestijging of een premiedaling. Voor de grootste bij APG aangesloten pensioenfondsen wordt de spreiding van de premiestijging dan wel premiedaling aangegeven2. De periode loopt tot 2023 omdat het fiscale regime voor het VPL-overgangsrecht tot dat jaar van toepassing is. 2
Daarnaast kunnen meer vrouwen in het bestand (langere uitkeringsduur ouderdomspensioen) en lagere invalideringskansen (mede door de WIA) zorgen voor een premiestijging danwel een premiedaling. Deze relatief beperkte premiemutaties zijn hier buiten beschouwing gelaten.
24
Opmerkingen
De trend in de levensverwachting is natuurlijk moeilijk in te schatten. Opvallend is wel de sterke toename in recente jaren. Op basis daarvan is een extrapolatie naar de toekomst gemaakt. De grootste bij APG aangesloten fondsen zitten in een herstelplan vanwege de verslechterde financiële positie van het fonds. Afhankelijk van de feitelijke ontwikkelingen van deze financiële positie kan in het kader van de herstelplannen alsnog een premieopslag worden ingevoerd. Dat zou kunnen resulteren in een premietoename van 0 tot 3%-punt. Uitgaande van een lager verwacht reëel rendement (waarmee mag worden gerekend op basis van het advies van de Commissie Parameters) zal de kostendekkende premie stijgen met maximaal 1%-punt op basis van het STAR-advies. Op basis van het CPB/DNB-advies kan dat effect oplopen tot wel 7%-punt. Of bij de aangesloten fondsen sprake is van een materieel effect, is afhankelijk van de rekenmethodiek voor de kostendekkende premie. Het instromen van de oudere cohorten in het ouderdomspensioen kan zorgen voor een verhoging van de kostendekkende premie, als gevolg van solidariteitsbijdragen van 59-plussers onder het VPL-overgangsrecht
voor de structurele pensioenregeling. Daarnaast kan de premie, afhankelijk van de spilleeftijd waarmee in de pensioenregeling wordt gerekend, stijgen met 0 tot 0,5%-punt door langer doorwerken en de daarmee samenhangende hogere pensioenuitkering. Vanaf bepaalde data (2016, 2021, 2023) loopt het VPL-overgangsrecht af, waardoor deze premies kunnen vrijvallen. Dat geldt in 2016 voor Vut/prepensioen. In de periode daarna loopt het overgangsrecht voor de ‘inkoopregeling voor versterkt ouderdomspensioen’ af, wat een premievrijval kan opleveren van 4 tot 13%-punt. De beperking van het fiscale kader voor pensioenen (Witteveenkader) leidt er na aanpassing van het ambitieniveau toe dat per saldo de pensioenpremie daalt. Dat wordt veroorzaakt door drie effecten: a. de verlaagde opbouw, waardoor de premie kan dalen; b. de verhoogde richtleeftijd, waardoor de premie even- eens kan dalen; c. de hogere gemiddelde leeftijd van de actieve deelnemer, waardoor de (doorsnee)premie stijgt. In totaliteit bedraagt de vrijval 1,9 - 3,5%-punt van de pensioengrondslag.
Communicerende vaten Op basis van de hiervoor genoemde effecten is in de grafiek weergegeven hoe de mogelijke premieontwikkeling in de periode 2010-2023 er uitziet. De premie is weergeven als percentage van de pensioengrondslag. Dat verklaart dat de percentages hoger zijn dan de eerder genoemde percentages van de bruto loonsom. Over de hele periode neemt de gewogen gemiddelde premie voor OP/NP en Vut/prepensioen af met 8%-punt. Deze premie zal in de periode tot 2016 licht stijgen, daarna licht dalen en vanaf 2020 fors dalen. Gegeven het eerder genoemde natuurlijke plafond aan de premie en de ontwikkeling van de premie tot 2015, is er weinig ruimte voor het opvangen van het effect van een lager verwacht rendement via de premie. Een lager verwacht rendement zou kunnen optreden als gevolg van stringentere toezichteisen. Die effecten kunnen groot zijn. Als pensioenfondsen bijvoorbeeld alleen in vastrentende waarden als overheidsobligaties zouden beleggen resulteert dat in een verwacht reëel rendement van 1,5%. De premie komt dan voor een doorsnee Nederlands fonds op zo’n 30% te liggen ten opzichte van zo’n 20% bij grote fondsen nu. Beleggen fondsen uitsluitend in aandelen dan resulteert dat naar verwach-
Gewogen gemiddelde premie bij APG aangesloten fondsen (% pensioengrondslag)
pensioenachtergrond februari 2010 nummer 1
25
ting in een reëel rendement van 4%. Bij een gelijke pensioenregeling kan de premie dalen naar zo’n 16%. De premie die bij een minder risicovolle beleggingsstrategie hoort, is gelet op de voorgaande analyse niet haalbaar. Uit de rekenvoorbeelden blijkt de samenhang van premie en rendement. Deze elementen functioneren als een soort van communicerende vaten. Belegt een fonds minder in aandelen, dan zal het verwachte rendement afnemen. Om dat effect te compenseren moet de premie omhoog, zodat extra inkomsten worden gegenereerd. Het enige alternatief zou kunnen zijn dat de pensioenopbouw omlaag gaat, omdat (in de toekomst) minder kan worden uitgegeven.
Samenspel cruciaal Rendement is dus een belangrijke bron van financiering voor de pensioenregeling. Maar is het ook een goed en effectief sturingsinstrument? Meer rendement levert immers ook meer risico’s op. Daar waar het verwachte rendement ‘stuurbaar’ is, is het gerealiseerde rendement dat veel minder. Dat is ook afhankelijk van externe risico’s die niet altijd volledig beheersbaar zijn. Hierbij valt te denken aan het effect van de financiële crisis. Toch is beleggen en het halen van een zeker rendement noodzaak om de pensioenregeling betaalbaar te houden. Juist door de lange termijn oriëntatie van een pensioenfonds is het mogelijk om tegen extra risico ook navenant meer rendement te realiseren. Die koppeling is cruciaal: meer risico nemen kan alleen verantwoord zijn als daar ook een minstens marktconforme beloning tegenover staat. Door de lange termijn oriëntatie van een pensioenfonds, die zelfs meerdere generaties kan beslaan, valt de afweging tussen rendement en risico anders uit dan voor een individu. Directe aanpassingen van de pensioenregeling en -opbouw bieden natuurlijk in alle omstandigheden een effectief sturingselement, maar die maatregelen zullen vanuit andere overwegingen niet altijd gewenst zijn. Belangrijk is dat het niet mogelijk is één van de elementen premie, beleggingsbeleid en pensioenregeling aan te passen zonder de gevolgen voor de andere twee elementen in ogenschouw te nemen. Het samenspel is cruciaal.
26
Conclusie Binnen de totale financiering van de pensioenregeling neemt de premie een derde deel voor haar rekening. Rendement op de ingelegde premies vormt tweederde deel. Door toename van het aantal gepensioneerden ten opzichte van het aantal actieven zal de invloed van de premie afnemen. Dat betekent dat het premie-instrument minder mogelijkheden zal gaan bieden voor bijsturing, bijvoorbeeld in het geval van onderdekking. Het relatief grote belang van rendement in de huidige regeling maakt duidelijk dat het nemen van risico’s, mits marktconform beloond, noodzakelijk is. De premie van de huidige pensioenregeling zou, als er uitsluitend belegd zou worden in staatsobligaties, met 50% toenemen. Dat lijkt niet haalbaar. Zeker gegeven het feit dat voor sociale partners, vanwege de effecten op de loonkosten en de koopkracht, een premie tussen de 20 en 25% als natuurlijk plafond lijkt te gelden. De (gewogen gemiddelde) premie van de bij APG aangesloten fondsen bedraagt in de periode 2010-2023 naar verwachting tussen de 15 en 22% van de salarissom. Het beeld dat de premies de komende jaren explosief zullen stijgen, blijkt niet juist. Op middellange termijn zal door het aflopen van overgangsregelingen in het kader van het VPL-overgangsrecht juist een beperkte premievrijval optreden. Onzekere factoren in de te realiseren vrijval zijn de trend in de levensverwachting en uiteraard de uitkomst van de brede heroverweging pensioenen door minister Donner onder andere op basis van het rapport van de Commissie Parameters.
Colofon pensioenachtergrond Is een uitgave van APG. pensioenachtergrond verschijnt drie keer per jaar. Redactie Corporate Communicatie & Branding Corporate Strategie & Beleid
[email protected] Fotografie Getty images, Hollandse Hoogte
Michiel Evers Marcel van de Grift Corporate Strategie & Beleid APG
Abonnement pensioenachtergrond is een gratis uitgave van APG. Aanmeldingen, afmeldingen of adreswijzigingen kunt u doorgeven via
[email protected] of 020-604 91 61. Kijk voor een digitale versie van Pensioenachtergrond op www.apg.nl
ting in een reëel rendement van 4%. Bij een gelijke pensioenregeling kan de premie dalen naar zo’n 16%. De premie die bij een minder risicovolle beleggingsstrategie hoort, is gelet op de voorgaande analyse niet haalbaar. Uit de rekenvoorbeelden blijkt de samenhang van premie en rendement. Deze elementen functioneren als een soort van communicerende vaten. Belegt een fonds minder in aandelen, dan zal het verwachte rendement afnemen. Om dat effect te compenseren moet de premie omhoog, zodat extra inkomsten worden gegenereerd. Het enige alternatief zou kunnen zijn dat de pensioenopbouw omlaag gaat, omdat (in de toekomst) minder kan worden uitgegeven.
Samenspel cruciaal Rendement is dus een belangrijke bron van financiering voor de pensioenregeling. Maar is het ook een goed en effectief sturingsinstrument? Meer rendement levert immers ook meer risico’s op. Daar waar het verwachte rendement ‘stuurbaar’ is, is het gerealiseerde rendement dat veel minder. Dat is ook afhankelijk van externe risico’s die niet altijd volledig beheersbaar zijn. Hierbij valt te denken aan het effect van de financiële crisis. Toch is beleggen en het halen van een zeker rendement noodzaak om de pensioenregeling betaalbaar te houden. Juist door de lange termijn oriëntatie van een pensioenfonds is het mogelijk om tegen extra risico ook navenant meer rendement te realiseren. Die koppeling is cruciaal: meer risico nemen kan alleen verantwoord zijn als daar ook een minstens marktconforme beloning tegenover staat. Door de lange termijn oriëntatie van een pensioenfonds, die zelfs meerdere generaties kan beslaan, valt de afweging tussen rendement en risico anders uit dan voor een individu. Directe aanpassingen van de pensioenregeling en -opbouw bieden natuurlijk in alle omstandigheden een effectief sturingselement, maar die maatregelen zullen vanuit andere overwegingen niet altijd gewenst zijn. Belangrijk is dat het niet mogelijk is één van de elementen premie, beleggingsbeleid en pensioenregeling aan te passen zonder de gevolgen voor de andere twee elementen in ogenschouw te nemen. Het samenspel is cruciaal.
26
Conclusie Binnen de totale financiering van de pensioenregeling neemt de premie een derde deel voor haar rekening. Rendement op de ingelegde premies vormt tweederde deel. Door toename van het aantal gepensioneerden ten opzichte van het aantal actieven zal de invloed van de premie afnemen. Dat betekent dat het premie-instrument minder mogelijkheden zal gaan bieden voor bijsturing, bijvoorbeeld in het geval van onderdekking. Het relatief grote belang van rendement in de huidige regeling maakt duidelijk dat het nemen van risico’s, mits marktconform beloond, noodzakelijk is. De premie van de huidige pensioenregeling zou, als er uitsluitend belegd zou worden in staatsobligaties, met 50% toenemen. Dat lijkt niet haalbaar. Zeker gegeven het feit dat voor sociale partners, vanwege de effecten op de loonkosten en de koopkracht, een premie tussen de 20 en 25% als natuurlijk plafond lijkt te gelden. De (gewogen gemiddelde) premie van de bij APG aangesloten fondsen bedraagt in de periode 2010-2023 naar verwachting tussen de 15 en 22% van de salarissom. Het beeld dat de premies de komende jaren explosief zullen stijgen, blijkt niet juist. Op middellange termijn zal door het aflopen van overgangsregelingen in het kader van het VPL-overgangsrecht juist een beperkte premievrijval optreden. Onzekere factoren in de te realiseren vrijval zijn de trend in de levensverwachting en uiteraard de uitkomst van de brede heroverweging pensioenen door minister Donner onder andere op basis van het rapport van de Commissie Parameters.
Colofon pensioenachtergrond Is een uitgave van APG. pensioenachtergrond verschijnt drie keer per jaar. Redactie Corporate Communicatie & Branding Corporate Strategie & Beleid
[email protected] Fotografie Getty images, Hollandse Hoogte
Michiel Evers Marcel van de Grift Corporate Strategie & Beleid APG
Abonnement pensioenachtergrond is een gratis uitgave van APG. Aanmeldingen, afmeldingen of adreswijzigingen kunt u doorgeven via
[email protected] of 020-604 91 61. Kijk voor een digitale versie van Pensioenachtergrond op www.apg.nl
40.0500.10.1
Gustav Mahlerplein 3 1082 MS Amsterdam www.apg.nl