Op 19 december jl. hield prof.dr. W.K.B. Hofstee zijn afscheidrede als hoogleraar Psychologie aan de Rijkuniversiteit Groningen. Zijn rede – hieronder integraal afgedrukt – is een bespiegeling
Wetenschap
De toekomst van het individu
over
de
Willem K.B. Hofstee
maatschappelijke gevolgen van gendiagnostiek van de persoonlijkheid en
keerde reden. Iemand zou bijDe vraag is hoe we in de toevoorbeeld kunnen denken dat komst zullen omgaan met verde intelligentie. Vier gezichtspunten passeren de psychologie niets te bieden schillen tussen mensen, met de revue: genetisch testen kán helemaal niet, heeft waar je met je gezond vername verschillen in persoonlijkstand ook niet op zou kunnen heid en intelligentie. Die vraag het mág helemaal niet, je houdt het niet tegen, komen. Uiteindelijk klopt dat wordt speciaal ingegeven door en het loopt bij nader inzien wel los. natuurlijk, want ook wiskundiperspectieven op genetische ge modellen en zorgvuldig tests. Die zijn in dit verband een vorm van psychotechnologie1, afkomstig uit een hulpweten- geconstrueerde instrumenten3 zijn een kwestie van veredeld schap, maar wel van het soort dat de psychologie en de mens- gezond verstand. Maar je krijgt dan wel zoiets als de Ameriheid zelve op hun kop zou kunnen zetten. Je kunt daar dui- kaan die aan de Brit vraagt hoe die dat gazon zo heeft gekrezelig van worden. Maar voor de toonzetting van mijn betoog gen; antwoord: gewoon, niks bijzonders, inzaaien en ruim ga ik eerst terug naar een paar alledaagsere voorvallen. honderd jaar goed onderhouden. Het eerste speelde zich een kleine dertig jaar geleden af. De goede reden om het eens te zijn met terughoudendIk liep naar buiten om onze twee oudsten uit te nodigen voor heid van de kant van de psycholoog ligt in een andere sfeer. de maaltijd. Ze stonden over het stuur van hun fietsen Ik illustreer dat aan nog een ander voorval. Kort geleden had geleund, samen met de dochter van de aannemer en de zoon ons Psychologiebestuur4 op mijn inititatief besloten dat nieuw van de garagehouder, en hadden blijkbaar dingen aan hun aan te stellen docenten zou worden gevraagd een proefcollehoofd. Ze keken mij vorsend aan en vroegen: Wim, wat doe ge te houden. Er ontstonden toen inderdaad een paar vacajij voor de mensen. Ik herinner me niet goed meer mijn ant- tures. In de eerstvolgende vergadering betwijfelde een van ons of zo’n proefcollege wel altijd nodig was. Er rees enig onbewoord; wel, dat het niet bevredigde. Een paar jaar geleden ging het al wat beter. Bij de beoor- stemd gemompel, zoals dat gaat in een goed ingespeeld team, deling van ons onderzoek2 vroeg een commissielid wat we in en in ongeveer dertig seconden was de eis van een proefcolde afgelopen tijd meenden te hebben bereikt. Mijn antwoord lege van tafel, met ieders instemming inclusief de mijne, maar was: we weten nu hoe we iemands persoonlijkheid moeten zonder dat iemand daarvoor een doorslaggevend argument vaststellen; niet meten weliswaar, maar redelijk zuiver beoor- had gegeven.5 Welnu, ik probeer het besef dat bij ons daagde delen. Het antwoord was niet onjuist: ik denk dat we daar ver- onder woorden te brengen. stand van hebben. Maar het was nog steeds onvolledig. MisAls je gaat beoordelen en selecteren, moet je dat doen volschien hadden de commissieleden over hun fietsstuur moe- gens de regelen der kunst. U kunt daarvoor bij mij terecht: ten gaan hangen en moeten doorvragen: worden de mensen ruim dertig jaar geleden ging mijn oratie daar over, kort geledaar ook wijzer van? den heb ik er een boek over geschreven,6 en daar zit nog het Het antwoord op deze meer filosofische vragen luidt, denk een en ander tussenin. In dat vaktechnisch kader was de eis ik, positief, maar met een voorbehoud. Dit soort psychologie van een proefcollege alleszins verantwoord, ook al is er – beoordelen van iemands eigenschappen – is er om bij voor- natuurlijk meer onder de zon. Waar het bij nader inzien om keur niet op derden te worden toegepast. De psychologie ope- ging, was de vraag of er hier geselecteerd en beoordeeld moest reert met één, nog liever met twee handen vastgebonden op worden. Die voorafgaande vraag is dus: wat is wijsheid; kunde rug. Iemand zelf kan er wijzer van worden, in theoretisch nen we misschien ook onze handen op de rug houden. opzicht dus: over zichzelf, of over de menselijke bestaanswijNu is de beoordelings- en selectiereflex zo oud als de psyze in het algemeen; maar het vak levert geen werktuig in chologie of de mensheid. Je hebt een vacature, dus je beoorandermans handen. Psychologie doe je eigenlijk voor mensen deelt en selecteert, nietwaar? Maar die reflex heeft, denk ik, zelf. zijn tijd gehad. Het vervullen van een vacature is niet zozeer Ik sluit helemaal niet uit dat velen van u het op voorhand het dichtplempen van een gat, als wel het ontwerpen van een met die stelling eens zijn. Maar misschien is dat om de ver- gezamenlijke toekomst. Idealiter wordt een vacature vervuld
Wetenschap januari 2001
3
in overleg tussen de sollicitant en vertegenwoordigers van de organisatie; de nieuwkomer wordt daarin hopelijk een deelnemer. Die persoon onderwerpen aan een beoordelingsprocedure legt een hypotheek op de beoogde vertrouwensrelatie: keuren doe je bij slachtvee, maar bij voorkeur niet met toekomstige collega’s. Ja, zult u zeggen, mooi ideaal, maar zo werkt dat niet. En inderdaad, je hebt een kleine maar spraakmakende minderheid van baasjes én sollicitanten wier lust en leven het is elkaar en anderen uit te buiten; en je hebt bepaalde economen die verkondigen dat de wereld zo in elkaar zit, en dat je wel mee moet doen als je geen loser wilt zijn. Er zijn ook praktische belemmeringen, bijvoorbeeld in de vorm van massale en anonieme arbeidsmarkten. Maar dat is allemaal niet maatgevend. De norm is dat volwassen mensen in onderling vertrouwen een arbeidsovereenkomst aangaan. Het aardige van de universitaire situatie is dat zij die de norm dicht benadert. In het typische geval is iedere serieuze sollicitant al een bekende. Er bestaat in de wetenschap een levendig besef dat de nieuwkomer ten minste mede-eigenaar, zo al niet eerste eigenaar van de toekomst is. In een professionele organisatie zijn hiërarchische verhoudingen, en zeker de fictie van uitbuiting, ver naar de achtergrond verdrongen. Er is dus alle gelegenheid om op een normale manier met kandidaten om te gaan.7 Tot slot van deze toonzetting wil ik nog graag een mogelijk misverstand wegnemen. Dat is dat alleen of speciaal psychologen hun handen zouden moeten thuishouden. Voor de rest van de wereld zou dat misschien een geruststellende gedachte zijn, maar ik vermoed dat de norm breder geldt, op z’n minst voor alle professies die met individuen te maken hebben: de jurist, die probeert een schikking te bevorderen in plaats van recht te spreken; de arts, die een griepje op zijn beloop laat in plaats van genezend te handelen; als u wilt, de dominee die praat over koetjes en kalfjes en niet over zielenheil. Misschien is terughoudendheid wel een kenmerk van ‘learned professions’ in het algemeen. De vraag is nu: hoe wordt het met die terughoudendheid als het zo ver komt dat we met een soort predictor-kit, te bestellen via Internet, iemands persoonlijkheid en intelligentie in een handomdraai kunnen aflezen aan zijn of haar DNA (en daar, wie weet, vervolgens aan kunnen gaan sleutelen)? Ik zal dit gedachte-experiment te lijf gaan op de manier van bepaalde bridgeproblemen,8 die je op verschillende niveaus kunt aanpakken: de beginneling doet het zus, de gevorderde speler zo, de wedstrijdspeler weer anders, en de expert nog weer anders. Vier antwoorden op de vraag passeren aldus de revue: (1) genetisch testen kán helemaal niet, (2) het mág helemaal niet, (3) je houdt het niet tegen, en voor je het weet is het eind zoek, en (4) het loopt bij nader inzien wel los. Op de achtergrond van deze futurologische analyse staat de vraag wat de plaats is van de psychologische test van vandaag, maar dat thema laat ik voornamelijk aan uw bijgedachten over.
4
Hoe plausibel is gendiagnostiek van de persoonlijkheid? Mocht u van mening zijn dat gendiagnostiek van de intelligentie en persoonlijkheid er überhaupt niet in zit, dan kunt u die mening waarschijnlijk nog wel enige tijd volhouden. Met bepaalde afwijkingen en vatbaarheden is dat anders, maar het gaat hier om normale variatie: de is een wat extraverter, de ander introverter; de een wat milder, de ander baziger; de een wat zorgvuldiger, de ander slordiger; de een is emotioneel wat stabieler dan de ander; mensen verschillen in intelligentie; enzovoort. Zulke eigenschappen zijn vrijwel zeker stuk voor stuk complex: wanneer je een gen vindt dat in de populatie een paar procent van zo’n eigenschap verklaart, dan is dat al heel wat. Als het al zal lukken zo’n eigenschap volledig, dus polygenetisch, in kaart te brengen, dan zal dat in elk geval een heidens karwei zijn. Laten we nagaan welke obstakels zich zoal voordoen. Een eerste obstakel is statistisch van aard. Wanneer je het verband tussen genen en een bepaalde eigenschap echt uitputtend zou willen onderzoeken, dan zijn er voor elke eigenschap vele duizenden genen die mogelijkerwijs in aanmerking komen. Voor enigszins betrouwbare conclusies zou er per eigenschap een veelvoud van dat aantal waarnemingen nodig zijn; anders is het resultaat ‘baloney’9. Je gaat er dan ook nog van uit dat die genen los van elkaar werken; voorzover ze met elkaar in wisselwerking zouden treden, vliegt het aantal benodigde waarnemingen helemaal de pan uit en is deze weg bij voorbaat onbegaanbaar. Daarbij spelen wetenschapspsychologische en -economische factoren een rol. Het geschetste onderzoeksprogramma is van een saaiheid die alleen wordt geëvenaard door andere big-science-projecten; echte wetenschapsmensen zouden ook hier al gauw gaan roepen dat met de benodigde miljarden wel interessanter onderzoek is te doen. En: de compenserende factor ontbreekt, namelijk de dollartekens die bijvoorbeeld biomedische onderzoekers in hun ogen krijgen bij het vooruitzicht op lucratieve toepassingen, octrooien en dergelijke. Over persoonlijkheid wordt ook wel gewichtig gedaan, bijvoorbeeld in personeelsadvertenties; maar binnen de grenzen van het normale is iemands persoonlijkheid geen echt groot probleem, eerder omgekeerd een bron van vreugde. Het zal altijd lastig blijven daar de handen van grote geldgevers voor op elkaar te krijgen. Een tweede obstakel voor gendiagnostisch onderzoek is psychometrisch van aard. Als je twee dingen met elkaar in verband wilt brengen, in dit geval genen en persoonlijkheidseigenschappen, dan zou je eerst moeten zorgen dat je ze elk voor zich goed in de vingers hebt. Aan de genetische kant zit dat wel goed, maar aan de persoonlijkheidskant allerminst. In de praktijk volstaat men daar met het laten beantwoorden van persoonlijkheidsvragenlijsten door de persoon zelf. Die methode is voor meer dan de helft invalide. Zoals gezegd, menen wij intussen te weten hoe het beter kan. Het voornaamste, hoewel bepaald niet het enige principe daarbij wordt uitgedrukt in de slagzin ‘als je wilt weten hoe iemand is, vraag
Wetenschap januari 2001
het aan een aantal anderen; als je wilt weten hoe je zelf bent, idem’. Maar in de eerste plaats is dat inzicht nog bepaald geen gemeengoed. In de tweede plaats blijkt eruit dat persoonlijkheidsdiagnostiek niet op een koopje kan, en dat zal acceptatie er niet gemakkelijker op maken. Welbeschouwd is het verbazingwekkend dat in gedragsgenetisch onderzoek nog zulke robuuste erfelijkheidscoëfficiënten konden worden gevonden. Die liggen namelijk in de orde van 40%10, dicht bij het maximum dat kon worden verwacht gezien de slechte kwaliteit van de persoonlijkheidsbeoordelingen. Zulke uitkomsten doen van de weeromstuit vermoeden dat de gendiagnostiek van de persoonlijkheid wel degelijk om de hoek ligt; de vraag is alleen welke hoek precies. Mijn antwoord is natuurlijk speculatief, maar de voorspelling waarop ik geneigd ben in te zetten, luidt dat de persoonlijkheid voorwerp van gedeeltelijke reductie zal worden. Ik leg dat uit. Een standaardvoorbeeld van volledige reductie wordt geleverd door de koortsthermometer. Ik herinner me nog de tijd dat je het ding zo niet mocht noemen. Immers, hij meet temperatuur en geen koorts; koorts is iets subjectiefs dat niet te meten valt. Maar die romantische opvatting is vrijwel verdwenen: koorts is praktisch gereduceerd tot verhoging. Bij de buitentemperatuur ligt dat ietsje anders: de gevoelstemperatuur is mede afhankelijk van onder andere zonneschijn, windsnelheid en vochtigheid. Ze wordt dus als het ware polygenetisch verklaard. Maar ook daar is de volledige reductie tot iets meetbaars algemeen geaccepteerd. Een klassiek psychologisch voorbeeld van reductie betreft intelligentie. Als je wilt weten hoe intelligent je bent, kun je het beste zo’n test doen. Die bestaat net als gevoelstemperatuur uit verschillende onderdelen. Maar algemeen wordt erkend dat de test niet alle meetbare factoren dekt die je onder intelligentie zou kunnen meebegrijpen (zoals creativiteit, handigheid, ijver, eruditie11, enzovoort). Echter, datgene wat er wel wordt gemeten – zeg maar probleemoplossend vermogen – is op zichzelf de moeite waard. Je zou dat gedeeltelijke reductie kunnen noemen: de rest wordt niet gedekt. Dat houdt geen vrijbrief in; je kunt niet op eigen houtje zeggen ‘intelligentie is wat ik meet met mijn test’. Ergens ligt blijkbaar een drempel, om de gedachten te bepalen bij een procent of 7512, die je moet nemen, wil de reductie acceptabel zijn. Aldus tekent zich een scenario af voor gedeeltelijke genetische reductie van de persoonlijkheid. Eén gen voor een eigenschap is niet genoeg, maar je hoeft ze ook niet allemaal de revue te laten passeren. Met intelligente zoekmethoden zal het wellicht lukken voor bepaalde eigenschappen voldoende genetische dekking te vinden, zij het dat zo’n eigenschap dus al doende een wat andere lading krijgt. Als je dán wilt weten hoe stressbestendig je bent, kun je wat wangslijm in de doehet-zelf-kit stoppen. In tegenstelling tot het uitputtende scenario is dit een alleszins realistisch perspectief. De gendiagnostische kanteling13 van de persoonlijkheid zal zich geleidelijk voltrekken, en met horten en stoten vanwege de premature claims die de wetenschap nu eenmaal eigen zijn; maar het begin is al gemaakt.
Wetenschap januari 2001
Nog één speculatie is hierbij de moeite van het overdenken waard. Die is dat wellicht begrippen als persoonlijkheid en eigenschap zelf een andere lading zullen krijgen, als gevolg van de zoekmethode. De meest sprekende en dankbare voorbeelden van genetische verklaring liggen namelijk in de sfeer van de pathologie.14 Zo zou het kunnen gebeuren dat we in de toekomst intelligentie, stressbestendigheid of wat voor eigenschap dan ook, gaan opvatten als de betrekkelijke afwezigheid van bepaalde genetische afwijkingen. Onze individualiteit is dan een kwestie van tekorten: bij de een wat meer dan bij de ander, bij de een hier, bij de ander daar. We zullen onze eigen persoonlijkheid gaan ervaren als een dubbele ontkenning, een beetje in de geest van de existentialisten. De persoonlijkheidsleer, de differentiële psychologie, de psychometrie gaan op in de klinische psychologie.
Wat moeten we van gendiagnostiek vinden? Ik neem aan dat ik het perspectief op gendiagnostiek van de persoonlijkheid per saldo voldoende aannemelijk heb gemaakt om het als startpunt te laten dienen voor het vervolg van dit betoog. Die volgende vraag luidt: wat moeten we hiervan vinden; mag dat allemaal wel; moeten we er geen stokje voor steken. Met die vraag in zijn algemeenheid wou ik korte metten maken. Naar mijn overtuiging is wetenschap de uitdrukking van een algemeen menselijke nieuwsgierigheid. De mensheid krijgt dus de wetenschap waar ze om heeft gevraagd. Althans, dat geldt voor zuivere wetenschap: die is vrijwel per definitie intellectueel relevant omdat ze wordt bedacht door mensen die deze nieuwsgierigheid op de spits drijven. Het geldt uiteraard niet voor onderzoek dat wordt bedacht door beleidsmakers: dat is vrijwel per definitie niet intellectueel relevant. Een specifiekere vraag is wat er gebeurt als zo’n technologie in verkeerde handen valt. Dat betekent hier: in andermans handen, zoals ik zal toelichten. Ik zal betogen dat dat niet zou moeten. Vervolgens zal ik argumenteren dat het vrijwel onvermijdelijk is. Tot slot, en in een uiterste poging u in verwarring achter te laten, zal ik u voorhouden dat de potentieel desastreuze effecten van die ontwikkeling met een flinke korrel zout moeten worden genomen.
Individueel en institutioneel gebruik Stel om te beginnen dat ik me zou afvragen waar de grenzen liggen van mijn stressbestendigheid, bijvoorbeeld met het oog op een tweede carrière als senior astronaut. Stel dat er intussen voor stressbestendigheid een gendiagnostisch testje beschikbaar was. Misschien zou ik er geen gebruik van maken; soms weet je zonder thermometer ook wel dat je koorts hebt. Maar ik zou het moeilijk anders kunnen zien dan als verruiming van mijn mogelijkheden. Het tegenargument dat de mens aldus tot object wordt gemaakt van wetenschap en technologie, snijdt geen hout: ik ben er immers zelf bij; de objectivering staat in dienst van het subject zelf. Kortom, er is in die context niets tegen en alles voor.
5
Stel nu echter dat een werkgever mij gendiagnostisch wil laten testen op stressbestendigheid. Dat is wel even heel wat anders. In de eerste plaats lijkt dat op discriminatie: beoordelen op een (lichamelijk) kenmerk in plaats van op het gedrag zelf. Daarmee word ik wel degelijk als object behandeld. In de tweede plaats kan men er een inbreuk op de privacy in zien, of zelfs op de lichamelijke integriteit. In de derde plaats wordt de sollicitant zo als het ware gevraagd om eventueel tegen zichzelf te getuigen, wat ook al indruist tegen het rechtsgevoel.15 Bovengeschikt aan dergelijke principes is het typisch psychologisch onderscheid tussen subject en object, praten met iemand en praten over iemand, tussen de individuele en de institutionele context, tussen advies en selectie. Wat in de individuele context geheel in orde is, kan in de institutionele hoogst problematisch zijn.16 Of genetisch testen een vorm van discriminatie is, of zelfs hoe discriminatie precies moet worden omschreven, is een vraag die niet sluitend en eens en voor al kan worden beantwoord. Codificaties bedienen zich onveranderlijk van een opsomming van kenmerken en geven meestal aan dat die niet als uitputtend dient te worden gelezen. Men kan zich voorstellen dat in zulke codes kenmerken als huidskleur, ras, afkomst en geslacht worden uitgebreid tot ‘genotype’: het is verboden onderscheid te maken naar genetische kenmerken van de persoon. Het ligt op de weg van beoefenaars van de ‘learned professions’ – de jurist, de medicus, de theoloog, de psycholoog – die uitbreiding te bepleiten. Ze zijn immers, zij het met accentverschillen, primair betrokken op het gezichtspunt van het individu. In de titanenstrijd der disciplines moeten ze het in de eerste plaats opnemen tegen de economie, die het individu beschouwt als productiefactor: ongebreidelde toepassing van genetische tests zou zonder twijfel goed zijn voor het nationaal inkomen. Ook de biologie, die het individu beschouwt als exemplaar in dienst van de soort, is in deze bepaald geen natuurlijke bondgenoot. Welvaart en overleving echter zijn niet zozeer fundamentele waarden als wel voor-waarden of randcondities. Erst kommt das Fressen, dann kommt die Moral; maar omgekeerd, op broodwinning en voortplanting fundeer je geen ethiek. Met erkenning van het marginale belang van deze concurrerende zusterdisciplines ben ik dan ook niettemin van mening dat de beschaving zou zijn gediend met de norm van gelijke behandeling ongeacht genetische kenmerken. Nogmaals en voor goed begrip: dat verhindert het individu geenszins om zichzelf genetisch of anderszins te laten testen; het verhindert ook een werkgever niet om een sollicitant dat advies te geven en tests ter beschikking te stellen, zolang het in vrijheid gebeurt. Ik ben er zelfs van overtuigd dat die personeelsvoorziening de plaats zal gaan innemen van het huidige scenario waarin sollicitanten zich aan tests moeten onderwerpen.17
Negatieve zelfselectie Voor het vervolg van dit gedachte-experiment ga ik uit van de situatie waarin de wet in eerdergenoemde zin zou zijn aangescherpt, en waarin ik zou kunnen procederen tegen iemand die mij genetisch wil laten testen. Maar daarmee is de kous niet af. Meer in het algemeen is natuurlijk met wetgeving de maatschappelijke kous niet af, maar ik bedoel hier iets specifiekers, namelijk het mechanisme van negatieve zelfselectie. Die term kwam op in discussies over genetische tests in verband met particuliere verzekeringen, en premiedifferentiatie daarbij. Stel dat verzekeringsmaatschappijen, al dan niet onder dwang van de overheid, zouden blijven afzien van gebruik van reeds beschikbare tests op genetische afwijkingen. Wat verhindert dan diegenen die weten dat ze deze afwijkingen niet dragen om zich te verenigen en onder elkaar aanzienlijk lagere premies te berekenen? Niet netjes, zegt u misschien, of zelfs: discriminatoir. Maar dat geldt dan ook voor bijvoorbeeld leeftijdsafhankelijke premies, of verzekeringen voor ambtenaren. In ieder geval lijkt me dat de rechter hier weinig greep op zal hebben. Met ‘negatieve’ zelfselectie bedoel ik dus zelfselectie op basis van de afwezigheid van een afwijking, op de manier waarop je bijvoorbeeld HIV-negatief kunt zijn. Terug naar de selectiesituatie. Stel, ik heb met behulp van de doe-het-zelf-kit al vastgesteld dat mijn aanleg voldoende stressbestendig is: van de 83 bekende relevante genetische afwijkingen draag ik er maar zeven; uit de meegeleverde statististieken blijkt dat ik daarmee qua streepjescode tot de 3% meest stressbestendige individuen hoor. Mijn toekomstige werkgever heeft nergens naar gevraagd, maar ik stuur hem of haar spontaan dat printje, in de verwachting dat ik daarmee een ‘streepje’ vóór heb. Nu ligt de bal bij die werkgever. Die mag niet discrimineren op genetische kenmerken. Maar houdt dat in dat hij of zij gehouden is mijn testuitslag in de prullenmand te gooien? Dat is op z’n minst betwijfelbaar. Het gaat hier om een recht op privacy van de sollicitant, en als die dat vrijwillig opgeeft, valt wederom moeilijk in te zien wat de rechter met zo’n geval aan zou kunnen. De werkgever mag niet tegen andere sollicitanten zeggen dat ze zijn afgewezen omdat ze geen genetische testuitslag hebben ingeleverd. Maar daarom kan ik nog wel worden aangenomen met het argument dat ik althans een stressbestandige aanleg heb. Daarmee zou echter ook meteen het hek van de dam zijn. Want mijn medesollicitanten moeten het spel wel meespelen en ook met hun wangslijm op de proppen komen. Daarbij is de vrijwilligheid zoekgeraakt: ze bestaat alleen nog op papier, en het rechtsbeginsel zelf heeft het moeten afleggen tegen de economische rationaliteit van sollicitant en werkgever.
Psychologische bedenkingen Tot slot: wat mankeert er aan de zojuist gepresenteerde analyse? U kunt er een ongemakkelijk gevoel aan overhouden, haar machiavellistisch of zelfs cynisch vinden, maar het gaat
6
Wetenschap januari 2001
hier natuurlijk om argumenten. U kunt zelfs met terugwerkende kracht de conclusie trekken dat genetisch onderzoek moet stoppen, maar dat zou een vrome wens zijn in dubbele zin: eentje die niet zal worden vervuld, en een wens die geloof boven wetenschap stelt. Ik kan u alleen van dienst zijn door te betogen dat de analyse op haar beurt tekortschiet. In die analyse kreeg namelijk de homo economicus, in monsterverbond met de homo darwinicus, de overhand op de homo iuridicus, maar dat kwam doordat de psycholoog zich even niet met de discussie bemoeide (zoals wel vaker gebeurt). In de slotscène sleep ik die psycholoog weer ten tonele en geef haar18 het laatste woord. Verplaatst u zich eerst zelf terug in de positie van de werkgever die ongevraagd mijn psychogenetisch rapport ontvangt. De kans is groot dat u toch even de wenkbrauwen zoudt fronsen. De meesten onder ons zouden zich namelijk afvragen of er aan deze sollicitant niet toch een steekje los is. Die vraag rijst dus niet op grond van de inhoud van het rapport, maar door het feit dat de sollicitant het indient. Je hoeft geen Groninger te zijn om zo’n handelwijze snakkerig19 te vinden, of juist onderdanig, maar dat gaat wel vaker samen. Nu berust zo’n poging in het gevlei te komen door zich ergens op te laten voorstaan ten koste van anderen, natuurlijk zelf op een persoonlijkheidseigenschap. We kunnen er zo goed als zeker van zijn dat ook van die eigenschap een genetisch plaatje zal blijken te bestaan.20 Aldus rijst het soort paradox waaraan de psychologie veel van haar charme ontleent: het kan niet vóórkomen dat iemand een onverdeeld positief rapport over zichzelf indient. Het moet een vervalsing zijn, of de rapportage is in een essentieel opzicht onvolledig. Maar aldus valt ook het kaartenhuis van ongebreidelde toepassing van psychogenetische tests, gebaseerd op negatieve zelfselectie door de homo economicus, met een zachte plof in elkaar. Het was gebaseerd op de stilzwijgende aanname dat de betrokkenen zich als homo economicus zouden gedragen. Die assumptie is niet realistisch. De verdeling in de populatie van fenotypische eigenschappen als sociaal, coöperatief, hulpvaardig, onzelfzuchtig en solidair, is extreem scheef; veruit de meeste mensen zijn sociaal wenselijk.21 Slechts een klein percentage van de bevolking bevindt zich aan de onsolidaire kant van het schaalmidden, waar ook de klassieke homo economicus vertoeft. In zuivere vorm zou die laatste zo afwijkend zijn dat hij onder de persoonlijkheidsstoornissen, met name de asociale of de narcistische stoornis, zou moeten worden gerangschikt. De fenotypische verdeling zegt niet alles over de genotypische. Maar evolutionisten redeneren dat de mensheid inderdaad wel moet zijn uitgemendeld op solidariteit, omdat anders de soort het niet had gered; de homo economicus zou in die redenering gelden als voorbeeld van ‘frequency-dependent selection’, uitzondering bij de gratie van de regel. In beperkte oplage kan hij zich door uitbuiting handhaven en draagt hij misschien zelfs bij tot overleving van de soort; boven die oplaag zou hij de mensheid allang in zijn val hebben meegesleept.
Wetenschap januari 2001
Per saldo laat zich voorspellen dat het vliegwiel van de negatieve zelfselectie onvoldoende genetische massa krijgt om de samenleving echt uit het lood te trekken. Het blijft natuurlijk wel oppassen geblazen. Iedere technologische revolutie wordt begeleid door een golf van creatief misbruik, waarbij de mannelijke medemens van tussen de vijftien en de dertig de toon aangeeft. Wetgeving en pogingen tot rechtshandhaving helpen een beetje, als symbolische exercities waarmee gewone mensen elkaar wat bij de les houden. De psychologische denkdiscipline levert, meestal op de achtergrond, haar bijdrage. Daarvoor hoeft er geen toekomstige eeuw van de psychologie te worden voorzien; de basis voor vertrouwen in de toekomst is gelegen in de eigenschappen van het individu. Prof.dr. W.K.B. Hofstee is emeritus hoogleraar psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen, Grote Kruisstraat 2/1, 9712 TS Groningen.
Noten 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
8. 9.
10. 11. 12.
13.
14.
15.
16.
17.
18.
‘Psychotechnology’ heeft vele betekenissen. Hier: technologie met het oog op psychische verschijnselen. Zie Assessment of research quality: Psychology. VSNU, 1999. (De apocriefe ondertitel luidt: ‘Lex dura sed a-Lex’). Zie bijvoorbeeld Hendriks, A.A.J., Hofstee, W.K.B. & De Raad, B. (1999). De FiveFactor Personality Inventory (FFPI). Lisse: Swets. Officieel bestaat dat bestuur niet meer (onder de huidige wet), maar het werkt uiteraard wel. Overigens: zo hoor je te besturen; argumenteren kan altijd nog. Hofstee, W.K.B. (1970). Selectie van personen. Assen: Van Gorcum; (1999). Principes van beoordeling. Lisse: Swets. Meer in het algemeen staat de universiteit al sinds jaar en dag model als ‘lerende organisatie’ met ‘zelfsturende functionarissen’, waar ook ‘internationalisering’ en ‘informatisering’ al tot de traditie behoorden voordat ze door beleidsambtenaren werden ontdekt. Zie bijvoorbeeld Mollo, V. (1974). Bridge in the fourth dimension. Londen: Faber. Worst (Saucisse de Boulogne → [am.] Boloney → baloney); onzin, larie. Netjes gezegd: kapitalisatie op toeval. Zie Cureton, E.E. (1950). Validity, reliability, and baloney. Educational and Psychological Measurement, 10, 94-96. Zie bijvoorbeeld Loehlin, J.C. (1992). Genes and environment in personality development. Newbury Park, CA, USA: Sage. Erudiet ben je als je weet wat dat woord betekent; intelligent als je die betekenis uit de zin hiervoor kunt afleiden. De achtergrond van dit getal is als volgt: wanneer minstens 75% van de betreffende variantie voorspeld kan worden op basis van een andere variabele, bijvoorbeeld een genetische constellatie, dan blijkt de doorsnee beoordelaar de twee variabelen over een kam te scheren. Een kanteling is een halve omwenteling. Bij een omwenteling (ong. 180º) komt iets op z’n kop te staan, bij een kanteling (ong. 90º) komt het op z’n zij te liggen. Zie bijvoorbeeld Brunner, H.G. et al., in Science (1993), 262, 50-55. Het laatste nieuws over twee paradepaardjes van de ‘normale’ persoonlijkheidsgenetica (novelty seeking en harm avoidance) is daarentegen negatief, zie Herbst, J.H. et al., in het American Journal of Psychiatry (2000), 157, 1285-1290. In ander verband is dat rechtsgevoel aan erosie onderhevig, blijkens massale medewerking aan DNA-onderzoek voor het oplossen van misdrijven. Hier gaat het echter om iemands persoonlijkheid in plaats van iemands identiteit; dat maakt een wereld van verschil. De meest radicale fundering van het onderscheid tussen ‘praten met’ en ‘praten over’ is geleverd door B.J. Kouwer (1974). Existentiële psychologie: grondslagen van het psychologisch gesprek. Meppel: Boom. De Beroepscode van het NIP kent de sollicitant reeds het recht van voorinzage, correctie en blokkering van het psychologisch rapport toe. Rapportage aan in plaats van over de sollicitant is de logische volgende stap. Een Amerikaanse coach zei ‘The future of football is feminine’. Bij ‘psychologie’ in plaats van ‘football’ gaat de alliteratie verloren, maar verder mankeert er niets aan.
7
19. Snakkerig [Gr.]: opschepperig, grootdoenerig, dikdoenerig, blufferig, pocherig, kortom: on-Gronings. 20. Een concrete aanwijzing is te vinden in een artikel van Hamer, D.H. et al., Journal of Personality Disorders (1999), 13, 312-328: het serotonine-transporter gen beïnvloedt onder andere coöperativiteit en ‘social disaffiliation’. 21. Voor de onderbouwing van deze stelling zie Hofstee, W.K.B. & Hendriks, A.A.J. (1998). The use of scores anchored at the scale midpoint in reporting individuals’ traits. European Journal of Personality, 12, 219-228.
8
Summary
The Future of the Individual W.K.B. Hofstee How shall we deal with individual differences, particularly, differences in temperament, character, and intelligence, in a future when genetic diagnosis of traits will have become feasible? Four perspectives on that question are reviewed: (1) in view of statistical, psychometric, and conceptual obstacles, it is still doubtful whether that future will arise at all; (2) if it does, psychologists should advocate that institutional (as opposed to individual) applications of genetic personality diagnosis be ruled out; (3) however, it is highly doubtful whether such a ban on institutional applications can be enforced, in view of the social mechanism of negative self-selection by which non-carriers of genetic defects may join their forces; (4) but in final analysis, the idea of genetic superiority appears to embody a psychological paradox; consequently, brave new worlds are unlikely to arise, and optimism with respect to the future of the human kind and their society is in order.
Wetenschap januari 2001