De rol van freeze-fight-flightreacties bij plegers en slachtoffers van gewelddadige aanslagen
Auteurs: Agressiegroep: Radboud Universiteit Nijmegen Drs. I. Brazil, Dr. M. Hagenaars, Drs. V. Ly, Drs. N. Kwaks, S. Jellema, Drs. M. Vries, Dr. R. Verkes, Dr. E. Bulten, Drs. K. von Borries, Prof. Dr. K. Roelofs
Een wetenschappelijk rapport in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie ©2013 WODC, ministerie van Veiligheid en Justitie. Auteursrechten voorbehouden.
Inhoudsopgave
Samenvatting
4
1. Inleiding
6
1.1 Aanleiding
6
1.2 Probleemstelling
6
1.3 Onderzoeksdoel en onderzoeksvragen
6
2. Hoofdstuk 2: Dader
8
2.1 Dataverzameling en analyse
8
2.2 Resultaten van de literatuurstudie over daders van gewelddadige aanslagen
10
2.2.1 Freeze-, fight-, flight en focusreacties (FFF-F): een algemene introductie
10
2.2.2 De gewelddadige geradicaliseerde eenling
12
2.2.3 Twee procesvariabelen van de GGE: radicalisering en isolatie
13
2.2.4 Reactieve en instrumentele agressie en freeze-fight-flightreacties
14
2.2.5 Focus
17
2.2.6 Integratie: FFF-F, agressie en het gedrag van de GGE
19
2.3 Casuïstiek van de gewelddadige geradicaliseerde eenling: een illustratie
22
2.4 Conclusie
23
3. Hoofdstuk 3: Slachtoffers
25
3.1 Dataverzameling
25
3.2 Resultaten van de literatuurstudie over slachtoffers van gewelddadige aanslagen
26
3.2.1 Slachtoffers van aanslagen: definities
26
3.2.2 De rol van FFF-concepten bij slachtoffers
27
3.3 Proces van FFF-reacties voor, tijdens en na de aanslag
28
3.3.1 De rol van FFF-reacties vóór de aanslag
28
3.3.2 De rol van FFF-reacties tíjdens de aanslag
29
3.3.3 De rol van FFF-reacties ná de aanslag: verwerking en gevolgen
30
3.3.4 Focusgedrag bij slachtoffers
31
3.3.5 Maatschappelijke gevolgen
32
3.4 Mogelijke schadebeperkende interventies
33
3.5 Conclusie
34
4. Hoofdstuk 4: Experimenteel onderzoek naar FFF reacties bij gewelddadige
36
delinquenten 4.1 Methoden 4.1.1 Populatie
37 37
2
4.1.2 Apparatuur en Meetinstrumenten
38
4.1.3 Analyses
40
4.1.4 Resultaten
40
4.2 Discussie 5. Integratie 5.1 Eindconclusie
47 49 51
6. Referenties
52
Bijlage A; tabellen
65
Bijlage B; Samenstelling Begeleidingscommissie
67
3
Samenvatting Gewelddadige aanslagen in Nederland vergroten de behoefte aan inzicht in het gedrag van hun daders en slachtoffers. Kennis over de fight-or-flightrespons biedt volgens de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) mogelijk aanknopingspunten voor beter beleid ten aanzien van ernstige geweldsaanslagen. Tegen deze achtergrond heeft het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie opdracht gegeven tot een literatuurstudie en een experimentele studie naar de mogelijke rol van freeze-fight-flightreacties bij plegers en slachtoffers van gewelddadige aanslagen, met specifieke aandacht voor aanslagen gepleegd door de gewelddadige geradicaliseerde eenling (GGE), met dit rapport als resultaat.
Dit rapport geeft een overzicht van de belangrijkste psychologische en neurobiologische kenmerken van freeze-fight-flightreacties en hun mogelijke rol vóór, tijdens en na de aanslagen door een GGE. Bij het dadergedrag bleek het onderscheid tussen reactieve (automatische) en instrumentele (geplande) vormen van agressie van belang. Voor het begrijpen van reactief agressief gedrag van daders bieden de concepten freeze-fight-flight genoeg houvast. Het instrumenteel agressieve gedrag van de GGE in de fase voorafgaand aan de aanslag wordt hiermee echter onvoldoende verklaard. Fightgedragingen zoals beschreven bij de GGE zijn meer doelgericht en vertonen met name overeenkomsten met instrumentele agressie. In aanvulling op de opdracht van het WODC werd daarom onderzocht of dit fightgedrag beschreven kon worden door een ander concept. Hiervoor is het concept focus geïntroduceerd. Focus duidt op een fase van doelgericht plannen, rigiditeit en een verhoogde fixatie op een vastomlijnd doel en lijkt te worden gefaciliteerd door processen van isolatie en radicalisering die voorafgaan aan de aanslag. De analyse van zes casussen ondersteunt het idee dat focus een bruikbaar concept is. De aanloop naar de aanslagen bestond uit een aaneenschakeling van gebeurtenissen en sterke fixatie op het doel. Tevens vonden we empirische ondersteuning voor het idee dat instrumentele agressie gepaard gaat met kenmerken van focus, namelijk een verhoogde fixatie op doelgericht gedrag. Gewelddadige delinquenten die hoog op instrumentele agressie scoren, laten een verminderde invloed zien van emoties op doelgericht gedrag. Deze effecten zijn met name aanwezig bij gewelddadige delinquenten die hoge scores hebben op instrumentele agressie en lage scores op angst. Hoewel de resultaten suggereren dat focus een bruikbaar concept is, ontbreekt er directe empirische ondersteuning. Om deze reden dienen uitspraken gebaseerd op focus met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Samenvattend is de belangrijkste conclusie uit het onderzoek dat automatische freeze-fightflightreacties onvoldoende aanknopingspunten bieden om het gedrag van de GGE voor de aanslag te signaleren. Focusgedrag zoals radicalisering, isolatie en fixatie op een vastomlijnd doel, biedt echter wel degelijk aanknopingspunten voor vroegtijdige signalering. Het signaleren van een combinatie van uitingen van radicalisering (bijvoorbeeld op het internet), een afname van sociale contacten en het ontdekken van signalen dat iemand meer en meer gericht raakt op het verkrijgen van informatie op een steeds kleiner gebied, kan bijdragen aan de vroegtijdige detectie van mogelijke GGE’s. Hierop zou het beleid zich kunnen richten.
Voor slachtoffergedrag tijdens en na gewelddadige aanslagen bieden automatische freeze-fightflightreacties wél een verklaring. Kenmerken van het (potentiële) slachtoffer zoals stressgevoeligheid, persoonlijkheidskenmerken en neurobiologische factoren zijn van invloed op het al dan niet overmatig optreden van deze automatische reacties. Na de aanslag vertonen sommige slachtoffers gedrag dat parallellen vertoont met het focusgedrag van de GGE. Deze slachtoffers raken gefixeerd op het trauma, ze blijven de dreiging als actueel inschatten en hebben slechts één doel: vermijden van situaties die herinneringen aan het trauma oproepen. Door deze rigide fixatie en het geassocieerde doelbewuste rigide gedrag geeft het slachtoffer zichzelf geen kans zijn/haar opvattingen te corrigeren. Daarmee bieden freeze-fight-flightreacties handvatten voor het ontwikkelen van beleid voor slachtofferbegeleiding. Schadebeperkende interventies vooraf zijn bijvoorbeeld algemene informatieverstrekking en het trainen van adequate reacties op een hypothetische aanslag.
4
Slachtoffers van een aanslag lijken het best geholpen met steun in de verwerking van eventuele trauma’s met name als er sprake is van een rigide fixatie op het trauma en een verhoogd vermijdingsgedrag.
5
1. Inleiding 1.1 Aanleiding De aanslag op het World Trade Center in New York in 2001 vormde in verschillende continenten een belangrijk keerpunt in de geschiedenis van de nationale veiligheid. Deze gebeurtenis en de reeks aanslagen die daarop volgde, heeft tot een toenemende perceptie en bewustwording van terroristische dreiging en nationale veiligheid geleid (Johnston & Risen, 2003). Ook Nederland is nadien het toneel geweest van gewelddadige aanslagen, waaronder de moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh. Een deel van deze aanslagen waren gewelddadige eenmansacties. De daders worden dan ook aangeduid als gewelddadige geradicaliseerde eenlingen (GGE). Zij worden wereldwijd als een gevaar aangemerkt voor individu en maatschappij. Het is van nationaal belang om overheidsbeleid met betrekking tot het voorkomen van en omgaan met gewelddadige aanslagen door GGE’s in Nederland te optimaliseren. Daarom is er behoefte aan inzicht in wat een GGE doet en in welke volgorde. Vooral inzicht in de rol van automatische of juist meer geplande fight-or-flightgedragingen kan een bijdrage leveren om het beleid rond gewelddadige aanslagen te optimaliseren. Ook is er behoefte aan meer inzicht in het gedrag van slachtoffers van gewelddadige aanslagen. Het gedrag van slachtoffers van (dreigingen van) geweld wordt mogelijk beïnvloed door een toenemende perceptie en bewustwording van terroristische dreiging. Slachtoffers kunnen op verschillende manieren reageren op veronderstelde dreiging. Een duidelijk voorbeeld hiervan is te 1 zien op camerabeelden van de Nationale Dodenherdenking op 4 mei 2010 in Amsterdam . Nadat een aanwezige begon te schreeuwen (de Damschreeuwer) brak er in de menigte paniek uit. Op camerabeelden is te zien hoe een deel van omstanders op de vlucht slaat (flightreactie), terwijl anderen bewegingsloos blijven (freezereactie) en weer anderen op het vermeende gevaar af gaan (fightreactie). Om dit slachtoffergedrag beter te kunnen voorspellen en het beleid hierop beter af te kunnen stemmen is er behoefte aan inzicht in de psychologische, neurobiologische en omgevingsfactoren die een rol spelen bij dit gedrag.
1.2 Probleemstelling Onder invloed van stress of waargenomen dreiging laten mensen - net als dieren - zogenaamde fightor-flight reacties zien (Roelofs, Peer, van Berretty, de Jong, Spinhoven, & Elzinga, 2009a; Blanchard, Griebel, & Blanchard, 2001). Dit zijn vecht- of vluchtreacties die zowel automatisch als gepland kunnen voorkomen. Onderzoek met dieren en mensen suggereert dat een disbalans in fight-orflightreacties ten grondslag kan liggen aan zowel agressie als angstreacties (von Borries et al., 2012; Heuer, Rinck, & Becker, 2007; Roelofs, Hagenaars, & Stins, 2010b; Benus, Bohus, Koolhaas, & van Oortmerssen, 1991). Er is echter weinig bekend over de specifieke rol van dergelijke fight-orflightreacties bij daders en slachtoffers van gewelddadige aanslagen. Bovendien ontbreekt het momenteel aan een bundeling en samenvatting van de internationale literatuur op het vlak van psychologische en neurobiologische kenmerken van humane fight-or-flightreacties en hun mogelijke rol bij gewelddadige aanslagen.
1.3 Onderzoeksdoel en onderzoeksvragen Vanwege de wens om de gedragingen van daders en slachtoffers van gewelddadige aanslagen te begrijpen gaf het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie opdracht aan de onderzoeksgroep Agressie van de Radboud Universiteit Nijmegen om een literatuuronderzoek te verrichten naar de mogelijke rol van fight-orflightmechanismen bij daders (specifiek GGE’s) en slachtoffers van gewelddadige aanslagen. Een ander motief is dat het doorgronden van dader- en slachtoffergedrag vanuit de kennis over fight-orflightgedragingen wellicht handvatten kan bieden voor het ontwikkelen van beleid ten aanzien van mogelijke interventies en trainingen voor professionals.
1
Toegankelijk via: http://www.youtube.com/watch?v=RrMfRSYTglI&feature=related
6
Het belangrijkste doel van deze literatuurstudie is het verkrijgen van inzicht in de wijze waarop vechtof-vluchtreacties een rol spelen bij daders en slachtoffers van gewelddadige aanslagen. Voor een vollediger beeld van de gedragscomponenten die hierbij een rol spelen, voegen wij hier twee concepten aan toe: freeze en focus. Dit doen we in de veronderstelling dat inzicht in de dynamische samenhang tussen freeze,fight,flight,en focus gedragingen een vollediger beeld geeft van de mogelijke psychologische en neurobiologische factoren die een rol spelen vóór, tijdens en na het plegen (of meemaken) van een gewelddadige aanslag (zie ook Roelofs, 2012): Op de eerste plaats heeft onderzoek in zowel dieren als mensen aangetoond dat fight-or-flightreacties vooraf worden gegaan door een belangrijke beslisfase, de zogenaamde freezereactie. Tijdens deze hyperalerte en immobiele toestand komt het organisme al dan niet bewust tot de beslissing om te vechten of te vluchten (Blanchard, Griebel, Pobbe, & Blanchard, 2011). Daarnaast blijkt uit de casuïstiek van GGE’s dat de fight-or-flightreactie vooraf gegaan kan worden door een relatief langdurige fase van doelgericht plannen en een verhoogde fixatie op een bepaald doel. Deze fase is nog niet eerder beschreven in de literatuur en noemen wij focus. Wij introduceren het concept focus, omdat het belangrijk lijkt te zijn bij het beschrijven van zowel dader- als slachtoffergedrag. In dit rapport refereren we naar de dynamische samenhang tussen freeze,fight,en flight reacties met de term freeze-fight-flightreacties (FFF-reacties), en waar focus ook een rol speelt zal de term freeze-fight-flight-en-focusreacties (FFF-F-reacties) worden gebruikt. Later in dit rapport (2.2.5) zullen wij hier uitgebreid op ingaan. Omdat de dynamiek in de FFF-F-reacties niet noodzakelijkerwijs overlapt voor daders en slachtoffers van gewelddadige aanslagen, heeft het onderzoeksteam besloten het onderzoek te splitsen in gedeeltes over dadergedrag en slachtoffergedrag. De bijbehorende vraagstellingen zijn: 1) Wat is de rol van freeze-fight-flight-en-focusreacties bij het verklaren van gewelddadig gedrag door een GGE? 2) Wat is de rol van freeze-fight-flight-en-focusreacties bij het verklaren van gedrag van slachtoffers van gewelddadige aanslagen? In de hiernavolgende hoofdstukken bespreken we de theoretische achtergrond, aanpak en resultaten van onderzoek, hoofdstuk 2 gaat over daders, hoofdstuk 3 over slachtoffers. In hoofdstuk 4 staat een experimentele studie centraal waarin de FFF-F-gedragingen en hun vermeende relatie met automatische en meer geplande vormen van agressie empirisch worden getoetst. Het rapport sluit af met een discussie van de resultaten en een conclusie in hoofdstuk 5.
7
2. Hoofdstuk 2: Dader In dit hoofdstuk worden de methoden en resultaten besproken van het onderzoek naar de vraag: wat is de rol van FFF-F-reacties vóór, tijdens en na het plegen van een aanslag door een gewelddadige geradicaliseerde eenling. In de literatuurbespreking besteden we veel aandacht aan de theoretische en empirische onderbouwing van de concepten FFF-F. Daarnaast bespreken we een aantal casussen als illustratie. Het geheel wordt afgesloten door een discussie met betrekking tot geweldplegers.
2.1 Dataverzameling en analyse Voor vraagstelling 1 zijn twee onderzoeksmethoden gehanteerd die elk afzonderlijk worden toegelicht in het hiernavolgende. 1. Literatuurstudie 2. Analyse van casusmateriaal Ad 1. Literatuurstudie: Bij het zoeken van relevante wetenschappelijke literatuur is gebruik gemaakt van de volgende de zoekmachines: PubMed, PsycINFO, Web of Science, Scopus, PiCarta en Google Scholar. De ingevoerde zoektermen, zowel in het Nederlands als in het Engels, staan beschreven in Tabel 1. Tabel 1. Overzicht van de zoektermen Dadergerelateerde termen Engels Individual terrorism Phantom Cell
Nederlands Geradicaliseerde eenling Gewelddadige aanslag
FFF-F-gerelateerde termen Engels Fight
Nederlands Agressieve reactie
Procesgerelateerde termen Engels Aggression
Flight
Challenge
Nederlands Agressie Instrumentele agressie Reactieve agressie
Solo cell
Eenlingen
Freeze
Pathway
Lone Operator
Solistische dreiger
Defensive behavior
Pathological Fixation
Fixatie
Lone Wolf
Delinquenten
Approach
Grooming
OCD
Leaderless resistance
Psychopathie
Avoidance
Radicalism
Radicalisatie
Loner
Dreigers
Isolation
Isolatie
Violence
Geweld
Threat
Aanslagen
Terrorism
Terrorisme
School shooters School shootings Psychopathy
Extremisme
Het twee aan twee combineren van elk van de drie typen zoektermen leidde tot een initiële verzameling van referenties die relevant zijn voor de huidige literatuurstudie. Vervolgens is de zogenaamde ‘sneeuwbalmethode’ gehanteerd, waarbij de literatuurlijsten van de initiële artikelen werden onderzocht op aanvullende relevante literatuur. Tevens is gebruik gemaakt van relevante
8
stukken die niet toegankelijk zijn via de genoemde zoekmachines (rapportages, scripties, etc.), zoals aangedragen door experts en leden van de begeleidingscommissie. Er dient opgemerkt te worden dat deze literatuurstudie niet beoogt volledig te zijn. Het doel is een samenvatting te geven van de meest relevante literatuur om het nut te kunnen exploreren van de begrippen FFF-F voor plegers van gewelddadige aanslagen. Vervolgens is nagegaan of de literatuur relevante informatie biedt voor het type dadergedrag in termen van freeze, fight, flight of focus in de fase vóór, tijdens en na de aanslag. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat agressie een acute reactie kan zijn op een gebeurtenis (de zogenaamde reactieve agressie) maar ook doelgericht kan worden ingezet (instrumentele agressie). Tabel 2 biedt een overzicht van het aantal gevonden artikelen met betrekking tot de relaties tussen FFF-F, reactieve agressie (RA), instrumentele agressie (IA) en de GGE. Daarnaast worden de frequenties voor andere relevante literatuur gerelateerd aan het concept GGE aangegeven. Tabel 2. Frequentietabel van gevonden relevante literatuur Onderwerp
Aantal artikelen
Additionele onderwerpen gerelateerd aan GGE
Aantal Artikelen
RA + Freeze
6
Psychopathie
7
RA + Fight
8
Terrorisme
7
RA + Flight
6
Moral disengagement
3
IA + Freeze
4
Agressie
7
IA + Fight
5
Geradicaliseerde Eenling
33
IA + Flight
5
Dreigers
10
GGE+ Freeze
0
School shooters
2
GGE+ Fight
0
Radicalisatie + Isolatie
9
GGE+ Flight
0 Totaal aantal bronnen
112
Ad 2. Analyse van de voorbeeldcasussen Om te laten zien waar FFF-F-kenmerken van belang zijn of wellicht als verklaring van dadergedrag tekortschieten zijn zes illustratieve GGE-casussen geanalyseerd. We hebben de gedragskenmerken ingedeeld in de fases vóór, tijdens en na de aanslag. Op basis van het aantal casussen dat bepaalde kenmerken liet zien, zijn de typen gebeurtenissen gerangschikt. Dit levert een illustratie van mogelijk relevant gedrag, psychologische factoren en omgevingsvariabelen. Bij de selectie van de zes casussen zijn de volgende criteria gehanteerd: a) De daders voldoen aan de definitie van de GGE die in dit rapport wordt gehanteerd (zie p. 12). b) Er is beschikbaarheid over voldoende documentatie. c) De aanslag vond plaats binnen de EU. Reden hiervoor is dat er een aanwijzing bestaat dat er fundamentele verschillen bestaan in de ideologische achtergronden van aanslagen gepleegd door de GGE in de Verenigde Staten en Europa (Instituut voor Veiligheids-en Crisismanagement; COT, 2007).
9
2.2 Resultaten van de literatuurstudie over daders In dit hoofdstuk geven wij eerst een algemene inkadering en beschrijving van de freeze-fight-flight-en-focusgedragingen (2.2.1), daarna volgt definiëring van de GGE, alsmede een beschrijving van procesvariabelen die een rol spelen bij de GGE (2.2.2 - 2.2.3). Ook gaan we dieper in op verschillende vormen van agressie (instrumentele en reactieve vormen van agressie) in relatie tot freeze-fight-flightgedragingen (2.2.4). Vervolgens wordt het concept focus geïntroduceerd (2.2.5). Hierna wordt het totaal van freeze-fight-flight-en-focusgedragingen gekoppeld aan relevante kenmerken van de GGE (2.2.6). Ten slotte illustreren we de veronderstelde relatie tussen de concepten FFF-F-en GGE geïllustreerd aan de hand van zes casussen (2.3), gevolgd door een discussie en conclusie (2.4). 2.2.1 Freeze-, fight-, flight- en focusreacties: een algemene introductie Het waarnemen van gevaar activeert een reeks automatische stressreacties, waaronder acute hormonale en gedragsmatige veranderingen. Deze adaptieve reacties hebben als doel om het organisme te beschermen en worden ook wel defensieve reacties genoemd. Deze reacties komen voor bij mens en dier, en één van de meest toonaangevende modellen waarin hun neurobiologische samenhang is ondergebracht is het Basic Threat System (BTS; Blair, Mitchell & Blair, 2005). Volgens dit model zorgt het waarnemen van dreiging voor het optreden van een aantal reacties als functie van de grootte van de waargenomen dreiging. De eerste stressreactie is de freeze. Tijdens de freezereactie bevindt het individu zich in een gealarmeerde en hyperalerte staat, daalt de hartslag en treedt er immobiliteit op. Het individu maakt, al dan niet bewust, een risicotaxatie van de meest optimale reactie (vluchten of vechten) op basis van informatie uit de omgeving (Blanchard et al., 2011; Hagenaars, Stins, & Roelofs, 2012; Roelofs et al., 2010b). Na deze risicotaxatie kan vlucht- of vechtgedrag optreden. Het optreden van vluchtgedrag staat bekend als de flightreactie. Het individu kan ook overgaan tot vechten, de zogenaamde fightreactie; het organisme zet dan agressie in als reactie op de dreiging. Deze vorm van agressie kan worden aangeduid als reactieve agressie (Blair, 2001). Bij de fight- en de flightreacties treden er fysiologische veranderingen op die het organisme voorbereiden op het ondernemen van actie, waaronder verhoging van de hartslag, afgifte van stresshormonen en verhoging van de spierspanning (Cannon,1932). De traditionele conceptualisatie van de freeze-fight-flightreacties veronderstelt dat deze reacties automatisch worden gegenereerd en mogelijk worden gemaakt door directe verbindingen tussen emotiegebieden in de hersenen (de amygdala) en de hersenstam (Hagenaars et al., 2012). Het is de taak van meer hoger gelegen hersengebieden (de prefrontale cortex) om deze automatische reacties te reguleren (Grafman et al., 1996; Blair, 2001; Maren, 2007; Roelofs et al., 2009a). Er zijn individuele verschillen in de mate waarin mensen in staat zijn hun automatische actietendensen te reguleren (Volman, Roelofs, Koch, & Verhagen, 2011a). Hoogangstige mensen, hebben bijvoorbeeld moeite om hun sterke, automatische vluchtneigingen te controleren (Roelofs et al., 2010a), terwijl agressieve mensen juist te weinig controle hebben over hun fightgedrag (von Borries et al.,2012). Freeze-fight-flightreacties zijn voornamelijk bekend in het kader van onmiddellijke angstreacties echter, FFF-gedragingen kunnen ook gecontroleerd worden ingezet als er specifieke doelen worden nagestreefd (Dayan, 2008; Talmi, Dayan, Kiebel, Frith, & Dolan, 2009). Zo is het mogelijk om agressie op een instrumentele wijze in te zetten voor het behalen van (eigen) doelen. Deze vorm van agressie staat bekend als instrumentele agressie (Blair et al., 2005). Analoog aan het onderscheid tussen reactieve en instrumentele agressie kan naast een automatische, reactieve fight ook een gecontroleerde instrumentele fight worden gedefinieerd. Deze twee vormen van fight zullen later in dit rapport aan bod komen (zie ook Fig. 1). Instrumentele gedragingen kunnen in sommige gevallen gepaard gaan met overcontrole, waarbij mensen doelgericht een overmate aan cognitieve capaciteit richten op het verwerken van bepaalde prikkels. Dergelijke cognitieve overcontrole is bijvoorbeeld geobserveerd bij de obsessiefcompulsieve stoornis (Gehring & Knight, 2000; Maltby, Tolin, Worhunsky, O’Keefe, & Kiehl, 2005) en zou een rol kunnen spelen bij de GGE. Hoewel overcontrole kenmerkend is voor bepaalde vormen van instrumenteel gedrag, is dit proces nog niet gedefinieerd binnen het kader van de freeze-fightflightreacties. Om die reden introduceren we in hoofdstuk 2.2.5 de term focus om te kunnen verwijzen naar een proces van verhoogde cognitieve controle, waarin fixatie en planmatig handelen na het waarnemen van een uitdaging in de omgeving centraal staan.
10
Een periode van focus kan voorafgaan aan het doelbewust inzetten van fight of flight. Fight en flightgedragingen kunnen dus zowel automatisch als meer doelgericht of instrumenteel worden ingezet. Fig. 1 presenteert een schematische weergave van een mogelijke route van de genoemde freeze-fight-flight-en-focusreacties. FFF-F-reacties zijn echter dynamisch en hoeven derhalve niet in een vaststaande volgorde plaats te vinden. FFF-F-reacties worden in dit rapport beschreven vanuit een dimensionele optiek. Deze optiek overstijgt psychodiagnostische, DSM-IV-classificaties.
Fig. 1. Schematische weergave van de samenhang tussen de FFF-F-reacties: Na blootstelling aan een bedreiging of uitdaging kunnen fight-of-flightreacties zowel via een automatische route (reactief) als via een meer doelgerichte route (instrumenteel) tot stand komen. Fight-or-flightreacties worden voorafgegaan door freeze, een fase waarin het individu in een hyperalerte, immobiele toestand gespitst is op aanvullende informatie uit de omgeving op grond waarvan het individu al dan niet bewust beslist om over te gaan tot actie (fight-or-flight)
Tot zover een algemene inleiding met betrekking tot de concepten FFF-F. Alvorens dieper in te gaan op neurobiologische achtergronden van FFF-F-gedragingen en hun mogelijke samenhang met verschillende vormen van agressie bij de GGE, worden in het hiernavolgende eerst de belangrijkste kenmerken van de GGE besproken.
11
2.2.2 De gewelddadige geradicaliseerde eenling Definitie In dit rapport hanteren wij de onderstaande definitie van de GGE. Deze is mede gebaseerd op inhoudelijke punten die het Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) hanteert om de GGE te omschrijven:
Personen die zonder medewerking van anderen, als gevolg van een individueel doorlopen proces richting geweld, uit krenking of grief tegen de maatschappij op mensen gericht ernstig geweld plegen.
Afbakening Het is voor de afbakening van het onderwerp belangrijk een onderscheid te maken tussen de GGE zoals hierboven gedefinieerd en solistische dreigers, lunatic assassins en school shooters. Hieronder worden de belangrijkste overeenkomsten en verschillen tussen deze dadertypen uiteen gezet. Solistische dreigers Niet alle geradicaliseerde eenlingen gaan over tot het plegen van gewelddadige aanslagen. Er zijn ook solistische dreigers die niet over gaan tot een aanslag, of individuen die sympathiseren met extremistische ideeën maar zich in hun handelen beperken tot het schrijven van dreigbrieven (Bakker, 2012). De dreigementen zijn veelal bedoeld om frustratie, onvrede of grief te uiten (Mullen et al., 2009). Zo stellen Bovenkerk et al. (2005): ‘dreigers moorden niet en moordenaars dreigen niet’. Ook in resultaten van een dossierstudie worden solistische dreigers gekarakteriseerd als ‘vrijblijvende blaffers in plaats van daadwerkelijke doeners’ (De Groot, Drost, & Boutellier, 2009). Deze uitspraken zijn ook in overeenstemming met voorspellingen van criminologische modellen, zoals het path to intended violence van Weston en Calhoun (2003). Dit model beschrijft dat solistische daders zes stadia doorlopen voor een aanslag te plegen. De hypothese is dat de solistische dreiger genoegen neemt met het uiten van onvrede of grief, terwijl de GGE op een gegeven moment over gaat tot gewelddadig gedrag (NCTV, 2010). Echter, hoewel er plausibele indicaties en modellen bestaan voor het onderscheid tussen solistische dreigers en GGE’s, bestaat er nog geen empirische evidentie. Toekomstig onderzoek zal het veronderstelde onderscheid moeten bevestigen. Lunatic assassins Aan de hand van het doel van de aanslag kan een onderscheid gemaakt worden tussen de GGE en andere typen solistische daders die op deels vergelijkbare wijze handelen, zoals lunatic assassins. Op basis van Hoffman (1998) kan de lunatic assassin worden getypeerd als een eenling die dezelfde tactieken als een GGE kan gebruiken, maar die ideologisch van hem verschilt: het motief van de lunatic assassin komt voort uit egocentrisme en persoonlijke doelen. John Hinckey is een voorbeeld van een lunatic assassin. Hinckey heeft een poging gedaan om voormalig president Ronald Reagan te vermoorden. Hij deed dat met de bedoeling om indruk te maken op de actrice Jodie Foster. Zijn motieven waren egocentrische en gebaseerd persoonlijke doelen. Het motief van de GGE lijkt daarentegen juist niet primair egocentrisch van aard en heeft betrekking op het behalen van een hoger, ideologisch doel. In de ogen van de GGE overstijgt dit doel de kosten van een aanslag, zoals de (in)directe slachtoffers en de gevolgen voor de dader. Vaak ligt het motief van een GGE geworteld in religieuze of politieke overwegingen gekoppeld aan persoonlijke frustratie (Stern, 2003).
12
School shooters De afgelopen jaren hebben school shootings veel aandacht getrokken. Een voorbeeld is de zogenaamde ‘Virginia Tech massacre’, waarbij 32 doden vielen en 25 anderen gewond raakten door de schietacties van een eenling. Een recent voorbeeld is de school shooting die op 14 december 2012 plaats vond op de Sandy Hook Elementary School. Hierbij vielen 26 doden waaronder 20 kinderen. De school shooters laten parallellen zien met zowel de GGE als de lunatic assassin. Een onderzoeksrapport over school shootings van de Federal Bureau of Investigation (FBI; O’Toole, 2000) herleidt motieven van school shooters tot factoren zoals liefde, haat, angst, woede, wraak, en de behoefte om opgemerkt te worden en aandacht te krijgen. Dit staat in contrast met de motieven van de GGE die een ideologisch doel hebben dat vaak uitstijgt boven de directe slachtoffers. School shooters opereren bovendien niet altijd alleen, een tweede verschil met de GGE. Dit komt naar voren uit analyse van een aantal casussen, waaruit blijkt dat een deel van de shooters onder directe invloed van leeftijdsgenoten heeft gehandeld (Langman, 2009). Een voorbeeld hiervan is een 16-jarige school shooter eind jaren ‘90. Het oorspronkelijke doel van deze dader was het plegen van zelfmoord op school, maar door aandringen van leeftijdsgenoten is hij uiteindelijk overgegaan tot het plegen van een massamoord. Deze leeftijdsgenoten hadden hem geleerd hoe een geweer gebruikt moest worden en ook een lijst met namen van potentiële slachtoffers overhandigd. De actieve bijdrage van anderen markeert een tweede onderscheid tussen de school shooter en de GGE. Waar de school shooter nog onder invloed kan staan van de directe omgeving, verkeert de GGE in de regel in een staat van sociaal isolement. Samenvattend: GGE’s onderscheiden zich van zowel solistische dreigers als andere typen solistische daders door verschillen in motieven. Volgens de gehanteerde definitie van de GGE staat het maatschappelijk/politieke doel van de aanslag centraal en wordt het doelbewust inzetten van geweld voor financieel gewin of wraak geëxcludeerd. Ook is er een verschil te zien als het gaat om de dynamiek met de sociale omgeving. Radicalisering en isolatie zijn kortom procesvariabelen die kenmerkend zijn voor het komen tot een aanslag door de GGE. Deze worden hieronder verder uitgewerkt. 2.2.3 Twee procesvariabelen van de GGE: Radicalisering en isolatie Uit de huidige literatuur en relevant casusmateriaal over de processen die betrokken zijn bij gewelddadige aanslagen komen twee procesvariabelen consistent naar voren: radicalisering en isolatie. (bijv. McCauley & Moskalenko, 2010; Sageman, 2004; Silber & Bhatt, 2007). Ze zijn van belang bij het definiëren van de context waarin de GGE kan overgaan tot geweld. In het vervolg wordt er nader ingegaan op deze concepten. Radicalisering Radicalisering kan worden gedefinieerd als een groeiende bereidheid tot het nastreven of ondersteunen van diep ingrijpende veranderingen in de samenleving (AIVD, 2004). Het gaat daarbij om veranderingen die een bedreiging vormen voor de democratische rechtsorde. Radicalisering is gericht op het opleggen van politieke of godsdienstige opvattingen aan anderen. Hierbij worden vaak ook ondemocratische middelen ingezet, zoals geweld (AIVD, 2004). Radicalisering kan optreden wanneer er een druk of last wordt ervaren die (a) groot is van omvang, met burgers die daaronder lijden, (b) als onrechtvaardig beschouwd wordt, en (c) toegepast wordt door meer macht hebbende anderen (Agnew, 2010). Het proces van radicalisering wordt door allerlei factoren versterkt. Versterkende factoren zijn onder andere: de associatie met anderen die hetzelfde geloof en dezelfde gedachten hebben, het ontvangen van sociale steun voor het nagestreefde doel, het hebben van weinig tot geen sociale controle, gebrek aan goede strategieën en mogelijkheden om met tegenslag om te gaan, individuele kenmerken, en de geanticipeerde kosten en baten van een aanslag (Agnew, 2010). Hoewel deze factoren de kans op radicalisering verhogen, leiden ze niet in alle gevallen tot aanslagen. Aanslagen zijn vaak in gang gezet door (opeenvolgende) externe gebeurtenissen in het privéleven of in politieke ontwikkelingen. Deze hebben een versterkende invloed op het proces van radicalisering en spelen een cruciale rol in het uiteindelijk plegen van de aanslag (Shone, 2010). Isolatie Isolatie is een proces of toestand van afzondering van anderen (McCauley & Moskalenko, 2010). Dat isolatie een rol speelt bij de GGE volgt uit de typering van deze daders als eenlingen die alleen opereren en geen deel uitmaken van een terroristisch netwerk. Eenlingen identificeren zich met
13
bestaande extremistische groeperingen of hebben vaak affiniteit met deze groeperingen, maar maken hier geen deel van uit. Dit wil overigens niet zeggen dat ze nooit tot dergelijke groeperingen hebben behoord. Veel GGE’s zijn lid geweest van extremistische groepen en kunnen zelfs training en steun hebben gekregen in het verleden, alvorens deze groeperingen wegens conflicterende ideeën te hebben verlaten (Kushner, 2003). Het merendeel van de daders die gearresteerd wordt voor een terroristische aanslag is deel van, of heeft contact met een terroristisch netwerk. Slechts een klein deel hiervan (nog geen twee procent) is geïdentificeerd als een eenling (Hewitt, 2003). Aanslagen van GGE’s blijken vooral een product te zijn van een eigen ideologie, welke in combinatie met persoonlijke frustraties en aversies tot hun daden leidt. Bestaande ideologieën en extremistische bewegingen kunnen hierbij een rol gespeeld hebben, maar waren nooit doorslaggevend. De aanslag van een GGE komt tot stand zonder directe invloed, advies of steun van anderen, zelfs niet van hen met sympathie voor het beoogde doel (Stern, 2003). De interactie tussen radicalisering en isolatie Dat isolatie en radicalisering elkaar beïnvloeden werd ondermeer duidelijk uit een analyse van de aanslag op 11 september 2001 op het World Trade Center, waaruit is geconcludeerd dat isolatie de ontwikkeling van radicalisering bij deze extremistische groepering gefaciliteerd heeft (Sageman, 2004). Er zijn ook indicaties dat isolatie bijdraagt aan een afgenomen begrip van andere culturen, wat vervolgens kan leiden tot toename in extremistische ideeën en radicalisering (AIVD, 2002; Jacoby & Yavuz, 2008). Ook Koomen en van der Pligt (2011) geven een uitvoerige omschrijving van de verschillende sociale en omgevingsfactoren die een rol spelen in het tot stand komen van extremistisch groepsgedrag. Hoewel deze literatuur betrekking heeft op groeperingen en niet op afzonderlijke individuen, zijn de omschreven processen illustratief voor de wisselwerking tussen radicalisering en isolatie die ook bij de GGE mogelijk een centrale rol speelt. Conclusie: radicalisering en isolatie, en de wisselwerking hiertussen, spelen een rol bij het tot stand komen van een aanslag door de GGE. De derde factor die de GGE bepaalt is het plegen van geweld. Hierop gaan we nu nader in. Bij geweld speelt de reactieve of instrumentele inzet van agressie een belangrijke rol. Hierdoor is het van belang om de link tussen agressief gedrag en FFF-F nader te expliciteren, alvorens over te gaan tot het koppelen van het concept GGE met de FFF-F-reacties. 2.2.4 Reactieve en instrumentele agressie en freeze-fight-flightreacties In deze paragraaf worden de concepten reactieve agressie en instrumentele agressie beschreven. Deze twee vormen van agressie zijn dimensioneel en kunnen in meer en mindere maten bij een individu voorkomen. Beide typen agressie hebben een unieke neurobiologische achtergrond (Blair et al., 2005) en hangen mogelijk op differentiële wijze samen met FFF-reacties. Daarna komt de link met de focusreactie aan de orde.
2.2.4.1 Reactieve agressie Reactieve agressie is agressie die plaatsvindt als reactie op een bedreigende gebeurtenis of frustratie en die gepaard gaat met boosheid (Blair et al., 2005; Cima & Raine, 2009). Het eerder geïntroduceerde Basic Threat System-model (Blair et al., 2005) beschrijft reactieve agressie in termen van automatische freeze-fight-flightreacties, waarbij het systeem snel overgaat tot fight. Hieronder volgt een korte beschrijving en de empirische onderbouwing van de neurobiologie van dit proces. Reactieve agressie en fight Wanneer dreiging wordt waargenomen door de emotiekernen in de hersenen (de amygdala) worden direct signalen gestuurd naar basale hersenstructuren als de hypothalamus en de periaqueductal gray (PAG), die op hun beurt zorgen dat de freezereactie tot stand komt (Applegate, Kapp, Underwood, & McNall, 1983; Siegel, Roeling, Gregg, & Kruk, 1999; Maren, 2007). Dankzij snelle verbindingen tussen de amygdala en de hersenstam kan het systeem snel overgaan tot een fightreactie als automatisch afweermechanisme, buiten de bewuste controle van de agressor. Deze vorm van explosieve, defensieve agressie als reactie op een bedreigende of frustrerende gebeurtenis vormt de basis voor reactief agressief gedrag (Blair et al., 2005).
14
Cognitieve controle Naast de amygdala hebben ook frontale hersenstructuren als de orbitofrontale cortex (OFC) en de ventrolaterale prefrontale cortex (PFC) verbindingen met de hypothalamus en de PAG. De OFC is belast met het uitoefenen van cognitieve controle over de automatisch geactiveerde agressieve reacties (Anderson, Bechara, Damasio, Tranel, & Damasio, 1999; Grafman et al.,1996) en speelt een centrale rol bij het aanpassen van gedrag wanneer de (sociale) context dit eist (Blair & Cipolotti, 2000). Bijvoorbeeld: afkeuring van de omgeving kan iemand boos maken en hem doen neigen tot een agressieve reactie. De frontale hersenstructuren spelen een rol bij het onderdrukken van deze sociaal ongepaste neiging, waardoor het agressief gedrag niet wordt geuit. Onderzoek Empirische onderbouwing voor de relatie tussen het BTS zoals gedefinieerd door Blair et al. (2005) en agressie komt uit hersenonderzoek, waarin verhoogde activatie van de OFC is aangetoond tijdens het verwerken van boze gezichtsuitdrukkingen. Mensen kregen in een MRI-scanner plaatjes te zien van bijvoorbeeld boze gezichten en droevige gezichten, en met name bij boze gezichten werd verhoogde activiteit in de OFC geobserveerd. Dit werd geïnterpreteerd als een aanwijzing voor betrokkenheid van de OFC voor het verwerken van dreiging (Blair et al., 1999). Roelofs et al. (2009a) vonden tevens verhoogde activiteit in deze gebieden in een experiment waarbij mensen boze gezichten moesten toenaderen (wat de vechtreactie simuleert) en niet toen ze de gezichten met een joystick moesten wegduwen (wat de vluchtreactie nabootst). Tijdens taken is het de rol van de OFC om de automatische fight-or-flightreacties van de amygdala te reguleren (Volman et al., 2011a). Andere evidentie voor de rol van de OFC bij de regulatie van automatisch emotioneel gedrag komt van studies van patiënten met hersenbeschadigingen. Zo laten patiënten met laesies in de OFC een hoge mate van reactieve agressie zien, evenals een verstoorde verwerking van angst en verstoord sociaal functioneren (Hornak et al., 2003). Naast deze corticale afwijkingen vertonen deze patiënten overgevoeligheid van het autonome zenuwstelsel (o.a. verhoogde hartslag en huidgeleiding; Hubbard et al., 2002; Pitts, 1997), verhoogde angst en boosheid (Raine & Yang, 2006; Crick & Dodge, 1996; Dodge & Crick, 1990) en een neiging tot het negatief interpreteren van prikkels (Muñoz, 2005). Er zijn kortom zowel theoretische als empirische aanwijzingen voor een nauwe relatie tussen freeze-fight-flight en reactieve agressie, waarbij reactief agressief gedrag zich manifesteert in een versnelde en sterkere fightreactie. 2.2.4.2 Instrumentele agressie Naast de zojuist beschreven automatische processen kunnen mensen fight en flight ook doelbewust inzetten in omstandigheden waar een expliciet doel wordt nagestreefd (zie Fig. 1; Dayan, 2008; Talmi et al., 2009). Instrumentele agressie kan worden gedefinieerd als een weloverwogen en doelgericht gebruik van agressie voor het behalen van persoonlijke doelen (Dodge, 1991; Kempes, Mattys, de Vries & van Engeland, 2005; Blair et al., 2005). Modellen van instrumentele agressie De modellen van instrumentele agressie zijn minder goed gedefinieerd/beschreven dan die voor reactieve agressie. De veronderstelling is dat deze vorm van agressie geworteld is in deficiënte mechanismen voor sociaal leren (Bandura, 1973; Blair, 2001; Blair et al., 2005). Instrumenteel agressief gedrag wordt hoofdzakelijk geregeld door de koppeling van prikkels en doelgerichte handelingen aan straf en beloning. Beloning kan bestaan uit bijvoorbeeld geld en seks (Jeffery, 1965), maar ook macht en status (Vaillancourt & Hymel., 2006). Wat als straf of beloning wordt ervaren verschilt per persoon. Dit theoretische kader is in de loop der jaren ondergebracht in andere psychologische modellen, zoals de Social information processing model van Crick en Dodge (1996). Dit model suggereert dat reactieve agressie voornamelijk gerelateerd is aan vroege automatische stadia van informatieverwerking (attenderen, encoderen en attribueren). Daarentegen is instrumentele agressie geassocieerd aan de latere stadia uit dit model. De overtuiging dat agressie tot beloning leidt speelt een centrale rol - ook als dit ten koste gaat van sociale doelen. Vanuit dit perspectief suggereert Blair (2001) dat de notie dat het gedrag anderen schade toebrengt onvoldoende is om het instrumenteel gedrag te stoppen. Een verminderde verwerking van emotioneel aversieve triggers zoals het verdriet van anderen zou hieraan ten grondslag liggen.
15
Instrumentele agressie en fight Daar waar reactieve agressie zich kenmerkt door een versnelde en sterke fightreactie, wordt bij instrumentele agressie de fight doelgericht en gecontroleerd ingezet. Dus, er kunnen twee varianten van fight worden gedefinieerd; (a) een reactieve automatische fight waarbij reactieve agressie een centrale rol speelt en (b) een instrumentele fight waarbij instrumentele agressie prominent aanwezig is. Onderzoek In tegenstelling tot reactieve agressie wordt instrumentele agressie juist gekenmerkt door een verlaging van autonome reacties zoals hartslag en huidgeleding (Scarpa & Raine 1997, 2000; Raine, 2002) en verminderde angstreacties en het leren van straf (Scarpa & Raine, 1997). Gewelddadige delinquenten met een hoge mate van instrumentele agressie laten een totale afwezigheid van de normale vermijdingsreactie op boze gezichten zien (von Borries et al., 2012). In deze studie werd gebruik gemaakt van een approach-avoidance taak, waarmee fight en fight kunnen worden gemeten (Heuer, Rinck, & Becker, 2007; Roelofs, Hagenaars, & Stins, 2010; Stins et al., 2011). Deze resultaten leveren aanvullend bewijs dat instrumentele agressie gerelateerd is aan een afwezigheid van de flightreactie. Ook is er bij instrumentele agressie geen duidelijk teken van een versnelde fightreactie, anders dan op basis van de literatuur werd voorspeld. Mogelijk leidt verhoogde cognitieve controle tot doelgericht plannen van fight- en flightacties. In de paragraaf over focus gaan we hier dieper op in. De neurobiologische modellen van FFF-reacties zijn niet beperkt tot het centrale zenuwstelsel en de hersenstructuren. Ook hormonen zijn van invloed. Hierop gaan we nu nader in. 2.2.4.3 De rol van hormonen bij fight-or-flightreacties Er zijn twee belangrijke hormonale systemen betrokken bij het behouden van de balans tussen het toenaderen en het vermijden van dreiging. De eerste is de zogeheten HPA-as (hypothalamuspituitary-adrenal) die de productie van het steroïde hormoon cortisol aanstuurt. Cortisol is gerelateerd aan lichamelijke reacties op stress en angst (Miller, Chen, & Zhou, 2007) en empirische studies tonen aan dat er een relatie bestaat tussen verhoogde cortisol en verstoring van het evenwicht tussen toenadering en vermijding (Roelofs et al., 2005; 2009a). Naast cortisol is ook het hormoon testosteron van invloed. Testosteron wordt door de HPG-as (hypothalamus-pituitary-gonadal) gereguleerd. In recente studies is gevonden dat cortisol- en testosteronniveaus invloed hebben op hersenactiviteit tijdens het uitvoeren van eerder genoemde taken, waarin boze gezichten worden toegenaderd en weggeduwd met een joystick (Volman, Toni, Verhagen, Roelofs, 2011b; van Peer et al., 2007; van Peer, Spinhoven, van Dijk, & Roelofs, 2009; Roelofs et al., 2009a). Beide hormonen zijn gelieerd aan agressief gedrag (Geen & Donnerstein, 1998; Nelson & Trainor, 2007; Popma et al., 2007). Hoe de onderlinge verhoudingen tussen deze hormonen samenhangen met agressie is beschreven in de triple imbalance hypothesis of aggression (van Honk et al., 2010). Dit model voorspelt dat een verstoring in het evenwicht tussen de neurotransmitter serotonine en de steroïd hormonen testosteron en cortisol samenhangt met agressie. Bij reactieve agressie zou er sprake zijn van een verhoging van cortisol ten opzichte van testosteron. Bij instrumentele agressie zou er juist een verhoging van testosteron ten opzichte van cortisol kunnen worden verwacht. Tezamen geven deze bevindingen aan dat ook cortisol en testosteron van belang zijn voor het bestuderen van de relatie tussen agressief dadergedrag en approach-avoidance neigingen in het kader van de FFF-reacties.
16
2.2.5 Focus Nadat in de vorige paragraaf de verbanden tussen vormen van agressie en de concepten freeze, fight en flight zijn toegelicht, zal nu aandacht worden besteed aan focus. Focus is een door ons geïntroduceerd concept dat wordt gedefinieerd als een toestand van verhoogde mentale scherpte en cognitieve controle, waarin er instrumenteel wordt gehandeld (mede) uit een sterke fixatie op het behalen van een beoogd doel. In de aanloop naar een aanslag worden doelgericht cognitieve capaciteiten ingezet en is het handelen vastberaden en rigide gericht op het behalen van het doel. Hoewel er een nauwe relatie bestaat tussen doelgericht plannen en instrumentele fight, bestaat er nog geen wetenschappelijk term voor het proces en de mechanismen die in deze voorbereidende fase een rol spelen. Wij stellen in dit verband de term focus voor. In het geval van de GGE wordt instrumentele agressie (instrumentele fight) ingezet in de vorm van een aanslag. De aanwezigheid van een periode van voorbereiding impliceert dat de GGE niet direct, maar pas (veel) later overgaat tot fight. En dergelijk actiepatroon zou een verlengde freeze fase kunnen zijn, ware het dat doelgericht instrumenteel handelen tijdens de planningsfase hiermee in tegenspraak is. 2.2.5.1 Onderbouwing van focus In de literatuur over psychopathologie, cognitie en agressie hebben wij geen adequaat model gevonden dat een allesomvattende, volledige beschrijving biedt voor het specifieke proces van planning en de inzet van instrumentele agressie door middel van een aanslag. Er is dus geen directe empirische evidentie voor het proces dat met focus wordt beschreven. Op grond van de huidige kennis is het niet mogelijk om een op evidentie gebaseerde neurobiologische onderbouwing van focus te bieden. Wel bestaat hiervoor indirecte onderbouwing in de parallellen met bestaande modellen van psychopathologisch gedrag en cognitie. Deze modellen kunnen weliswaar deelaspecten van het proces van planning en instrumentele agressie van de GGE beschrijven en/of verklaren, maar wijken op belangrijke onderdelen af van focus of zijn onvolledig. Hieronder volgt een beschrijving van de modellen die tezamen de deelaspecten van het concept focus onderbouwen. Instrumenteel gedrag bij seksuele delinquenten De processen achter focus lijken overeenkomsten te tonen met processen die een rol spelen bij sommige daders van gewelddadig seksuele delicten. Op basis van casusmateriaal hebben Hudson, Ward en McCormack (1999) het pathway model opgesteld voor het typeren van agressief gedrag bij seksueel delinquenten. Eén van de pathways omschrijft het proces bij daders die vastbesloten zijn delicten te plegen. Bij deze daders is er geen sprake van controleverlies en is het seksueel agressieve gedrag gericht op het vervullen van eigen behoeftes. Hierdoor is het gedrag instrumenteel van aard. De fixatie op het doel en de vastbeslotenheid zijn groot en de interne controlemechanismen zijn sterk. Naast deze duidelijke overeenkomsten in de instrumentaliteit van handelen en de sterke cognitieve controle en zelfregulatie, zijn er ook verschillen. De seksuele delinquent is primair gericht op het bereiken van eigen, seksueel gemotiveerde doelen. De GGE zoekt een oplossing van zijn persoonlijke frustraties, veelal geworteld in een persoonlijke ideologie, gebaseerd op religieuze of politieke overwegingen en vaak gekoppeld is aan persoonlijke frustratie. Focus en psychopathologie Er lijken parallellen te bestaan tussen het gedrag van de GGE en verschillende vormen van psychopathologie. De intense preoccupatie zoals die gevonden wordt bij de GGE verdrijft aandacht voor andere doelen in het leven en hangt samen met vervreemding van vrienden en familie en ondermijnt sociale netwerken. Dit obsessieve gedrag toont overeenkomsten met kenmerken van de obsessief compulsieve persoonlijkheidsstoornis. Van deze persoonlijkheidsstoornis wordt gesproken als er sprake is van een diepgaand patroon van preoccupatie met ordelijkheid, perfectionisme, beheersing van psychische en intermenselijke processen (APA, 2000). Bij de GGE gaat het echter niet alleen over gedrag dat obsessioneel aandoet, maar is er tevens een fixatie op een bepaalde persoon of groep van personen, en het op grond van een ‘hoger ideaal’ voorbereiden en uitvoeren van het uit de wegruimen van die personen. Dit gedrag kan in verband gebracht worden psychiatrische diagnosen in het schizofreniespectrum (Swinson et al., 2011). Hoewel er een aanzienlijke heterogeniteit is in cognitieve functiestoornissen tussen patiënten met de diagnose schizofrenie (Dawes, Jetse, & Palmer, 2011), kunnen in individuele gevallen de intellectuele vermogens en de ‘drive’ voldoende intact zijn om bijvoorbeeld een moord te plannen.
17
Ook met de autismespectrum stoornissen (ASS) bestaan er mogelijk raakvlakken. Tot de kenmerken van ASS behoort immers een sterke preoccupatie met een beperkt patroon van belangstelling die abnormaal is in intensiteit of richting (APA, 2000). In die zin zijn er mogelijk gelijkenissen met het gedrag van de GGE. Daar komt nog bij dat daders met ASS vaak eenmalige delicten plegen, die over een lange tijd en tot in de details zijn voorbereid. Ook is er bij deze daders vaak sprake van een sterk ingeperkte sociale omgeving (Bartels, 2008; Newman & Ghaziuddin, 2008). Hoewel er ten aanzien van psychopathologie in relatie tot algemene mechanismen bij de GGE weinig bekend is, kan het gedrag van mensen met psychiatrische stoornissen als schizofrenie, ASS of obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornissen overeenkomsten vertonen met het gedrag van de GGE. Het grootste deel van de mensen met dergelijke psychiatrische stoornissen vertoont echter geen instrumenteel agressief gedrag of delictgedrag. Empirische evidentie voor de precieze relatie tussen dergelijke ernstige vormen van psychopathologie en de processen die omschreven worden met focus ontbreekt vooralsnog. Cognitieve dissonantie Een andere invalshoek waarmee focus wellicht kan worden onderbouwd is de theorie van de cognitieve dissonantie (Festinger, 1957). Cognitieve dissonantie is gedefinieerd als een toestand van onaangename spanning na het constateren van overtuigingen, meningen of gedragingen die strijdig zijn met de eigen standpunten of gedragingen. De aanwezigheid van cognitieve dissonantie zorgt voor een sterke drang om deze dissonantie te verkleinen. Dit kan worden bereikt door de opvattingen over het gedrag te rationaliseren of door gedrag aan te passen (Festinger, 1957; Aronsons, 1969). Cognitieve dissonantie ontstaat dus als gevolg van een verschil tussen de huidige en de gewenste interne toestand. De oorsprong van dit verschil kan liggen in externe gebeurtenissen die als triggers kunnen fungeren. Het waarnemen van een externe trigger kan worden beschreven als het waarnemen van een challenge, een uitdaging (Uvnäs-Moberg, 1998; Henry, 1997). Een uitdaging kan leiden tot doelgericht gedrag. Samengevat, de aanwezigheid van een challenge en cognitieve dissonantie zijn indicaties dat zowel interne als externe factoren als triggers kunnen fungeren voor doelgericht, gecontroleerd gedrag. Dit gedrag bestaat niet uit een acute reactie op de omgeving, maar reflecteert juist het resultaat van een relatief langdurig proces. In het geval van de GGE is de veronderstelling dat het waarnemen van een uitdaging tot interne spanning leidt door dissonantie. Het plegen van een aanslag kan worden beschouwd als een actie gericht op het teniet doen van een onderliggend ongemak. Deze samenhang tussen cognitieve factoren en instrumenteel gedrag vormt de kern van focus. Ondanks de overeenkomsten is de cognitieve dissonantie theorie te algemeen om een passende verklaring te bieden voor het gedrag van de GGE. De theorie voorspelt namelijk dat het ervaren van cognitieve dissonantie ook tegen kan worden gegaan door het aanpassen van de eigen opvattingen, wat in strijd is met de fixatie van de GGE. De GGE houdt immers op rigide wijze vast aan de eigen opvattingen. Cognitive appraisal Verdere onderbouwing voor de samenhang tussen gedrag en cognitie tijdens het proces van focus is te vinden in het General Aggression Model (GAM; Anderson & Carnagey, 2004), dat beschrijft hoe verstoringen in sociale en cognitieve processen tot agressie kunnen leiden. Als iemand een dreiging of een uitdaging waarneemt, vindt er altijd een onmiddellijke beoordeling plaats waarin hij affectieve factoren, intenties en doelgerelateerde informatie verwerkt en inschat van de best mogelijke reactie is. Er wordt al dan niet bewust een risicotaxatie gemaakt op basis van informatie uit de omgeving. Na deze zogeheten immediate appraisal, en afhankelijk van een aantal factoren zoals de beschikbaarheid van voldoende tijd om informatie te verwerken, kan het individu overgaan tot (impulsieve) actie of juist reappraisal. Tijdens reappraisal wordt er gezocht naar een alternatieve kijk op de situatie en dit proces kan herhaaldelijk plaatsvinden, tot er een doordachte doelgerichte actie wordt ondernomen. Het GAM verschilt in onze opvatting van focus. GAM voorspelt dat acties zowel reactief als instrumenteel agressief van aard zijn, terwijl focus alleen tot instrumentele daden leidt. Wel komen focus en het GAM overeen in het proces van reappraisal dat kan leiden tot instrumentele agressie. Deze cognitieve reappraisal en een sterke mate van zelfcontrole sturen het proces dat kan leiden tot instrumenteel agressief gedrag.
Path to intended violence Ten slotte heeft ook ‘path to intended violence’ (een criminologisch model dat de weg naar het plegen van een aanslag beschrijft) overeenkomsten met aspecten van focus (Calhoun & Weston, 2003). Dit
18
model bestaat uit zes verschillende stadia: grieven, ideevorming, planning, voorbereiding, begin uitvoering, en aanslag. Tussen de stappen ideevorming en planning zou zich een drempel bevinden die de potentiële dader moet overwinnen om verder te gaan met plannen en voorbereiden. Deze drempel weerspiegelt het detecteren van de uitdaging, waarna een kortdurende analyse van deze ‘challenge’ plaatsvindt. In de daaropvolgende stadia onderneemt de aanslagpleger alle voorbereidende en doelgerichte stappen, zoals verondersteld in focus. Het path to intended violence-model biedt geen beschrijving van de onderliggende cognitieve processen van deze stappen, zoals mentale scherpte, fixatie en rigiditeit, maar toont wel overeenkomsten met het planmatig en doelgericht handelen binnen het focus concept. Samenvattend: focus is een toestand van verhoogde mentale scherpte en cognitieve controle, waarin het handelen sterk gericht is op het behalen van een beoogd doel. Hoewel er sprake kan zijn van specifieke psychopathologie bij daders is er gezocht naar een algemeen, overkoepelend proces, dat ingaat op de samenhang tussen instrumenteel gedrag en cognitie. Focus wordt vooralsnog opgevat als een dimensie die in sterkte kan verschillen, waarbij er bij de GGE sprake is van een extreme vorm. Er is echter geen directe, empirische evidentie voor dit nog niet eerder als zodanig beschreven mechanisme. Wel zijn er uit andere modellen aanwijzingen naar voren gekomen die deelaspecten van focus onderbouwen. Focus is een mechanisme bestaande uit een sterke fixatie op het behalen van een doel als gevolg van het waarnemen van een challenge en het ervaren van cognitieve dissonantie. De cognitieve controle vertoont overeenkomsten met het in het GAM beschreven reappraisal. Het doel wordt expliciet benaderd en doelgericht en vastberaden nagestreefd. Hier zijn parallellen met ook het pathway model van seksuele delinquentie en het bredere path to intended violence model. Het inzetten van voorbereidend instrumenteel gedrag staat in dienst van cognitieve factoren en deze factoren leiden uiteindelijk tot instrumentele agressie.
2.2.6 Integratie: FFF-F, agressie en het gedrag van de GGE In deze paragraaf doen we op grond van bestaande theorieën voorspellingen voor FFF-F-reacties bij reactief agressieve daders, instrumenteel agressieve daders en voor het gedrag van de GGE. Predicties met betrekking tot reactieve en instrumentele agressie Reactieve agressie kenmerkt zich door impulsief gedrag als reactie op de omgeving. Er is sprake van een verkorte periode van risicotaxatie (freeze), een verhoogde neiging om agressie te vertonen (automatische fight) en een vermindering van zowel vermijdingsgedrag (flight) als ook cognitieve controle (focus). Bij instrumenteel agressieve daders daarentegen speelt een relatief sterke cognitieve controle een belangrijke rol. Deze verhoogde controle kan zich vertalen naar een verhoogde neiging tot doelgerichte agressie (instrumentele fight), verlaagde vermijdingstendensen (flight) en verhoogde cognitieve scherpte en instrumenteel handelen (focus). Er kan echter geen eenduidige voorspelling worden gemaakt over de freezereactie bij agressieve daders die instrumenteel geweld toepassen. De verhoogde cognitieve controle kan leiden tot een uitvoerigere risicotaxatie en een langere freeze. Het is daarentegen ook mogelijk dat verhoogde cognitieve controle gepaard gaat met een reductie van de waargenomen dreiging. De initiële risicotaxatie wordt overgeslagen en de instrumenteel agressieve dader gaat meteen over tot focus. Toekomstig onderzoek moet uitwijzen of de freezereactie afwezig, verminderd of verlengd is en kan daarbij gebruik maken van het feit dat de fysiologische kenmerken van freeze (hartslagdaling, hyperalertheid en immobiliteit) bij focus ontbreken.
19
Predicties voor de GGE Bij aanslagen die door GGE’s zijn gepleegd is er sprake van een periode van doelgericht plannen en handelen. In deze fase werkt de GGE actief toe naar het plegen van de aanslag. Dit gedrag komt overeen met de door ons als focus getypeerde fase. Deze fase kan dagen tot maanden, misschien zelfs jaren bestrijken. Net als bij de instrumentele agressor zou de hoge mate van cognitieve controle zowel tot een afwezigheid, vermindering als tot een verlenging van de freezereactie kunnen leiden. Na de voorbereidingsperiode vindt er uiteindelijk de aanslag plaats. De aanwezigheid van agressie tijdens de aanslag is kenmerkend voor een verhoogde instrumentele fight. Hierbij is van belang om aan te geven dat de doelgerichtheid achter de agressie van de GGE, suggereert dat er voornamelijk sprake is van instrumentele agressie en niet van explosief, ongecontroleerd vechtgedrag. Het daadwerkelijk plegen van de aanslag vormt een duidelijke indicatie dat de activatie van de flightreactie verlaagd is, omdat een sterke flightreactie vluchtgedrag initieert en dus niet zou kunnen leiden tot een aanval. Deze voorspelling is gebaseerd op empirisch onderzoek in een andere groep instrumenteel agressieve geweldsmisdadigers met psychopathie (von Borries et al., 2012). Tabel 3. Verwachtingen op basis van de gevonden literatuur met betrekking tot de duur en intensiteit van FFF-F-reacties bij daders die voornamelijk gebruik maken instrumentele dan wel reactieve agressie. De gemiddelde bevolking dient als referentie voor deze vergelijkingen. Reactieve agressor
Instrumentele agressor
GGE
Freeze
Korter
?
?
Fight
Verhoogd
Verhoogd
Verhoogd
Flight
Verminderd
Verminderd *
Verminderd
Focus
Verminderd
Verhoogd
Verhoogd
* = empirisch ondersteund Het proces dat de GGE zou kunnen doorlopen is schematisch weergegeven in Fig. 2. Het plegen van de aanslag (instrumentele fight) wordt doelgericht en vastberaden nagestreefd, waarbij mentale scherpte, cognitieve controle en rigiditeit centraal staan (focus). Over freeze konden geen eenduidige voorspellingen worden gedaan (aangeduid met het vraagteken in de figuur). In Fig.2. is ook aangeven dat er wellicht individuen zijn bij wie wel (enige) radicalisatie en/of isolatie optreedt, maar die niet overgaan tot focus en instrumentele fight zoals de GGE. Het is mogelijk dat bij deze groep (bestaande uit bijvoorbeeld solistische dreigers) corrigerende (omgeving)factoren en/ of relatief sterke flighttendensen de overhand hebben. Deze veronderstelling vergt nader onderzoekt. Wel is gesuggereerd dat solistische dreigers genoegen nemen met het uiten van grief (Mullen et al., 2009), waardoor er geen verdere ontwikkeling richting focus en instrumentele fight optreedt.
20
Fig. 2. Schematische weergave van het beschreven proces dat de GGE doorloopt bij het komen tot een aanslag; een integratie van de beschreven procesvariabelen met de FFF-F-reacties.
Samenvattend: FFF-F-reacties koppelen met het dadergedrag van de GGE geeft enige indicaties voor het belang en bruikbaarheid van FFF-F-in het verklaren van dadergedrag bij het plegen van een gewelddadige aanslag. Hoewel voorzichtigheid op zijn plaats is, laat de literatuur de formulering toe van een aantal aannemelijke hypothesen en verwachtingen die betrekking hebben op de rol van FFFF bij agressie en dadergedrag. De verwachtingen voor het FFF-F-gedrag van de GGE tonen grote overeenkomsten met die voor de instrumenteel agressieve dader. Bij de GGE kan er worden verondersteld dat verhoogde cognitieve controle en instrumentele gedragingen kunnen leiden tot focus en uiteindelijk instrumentele fight. Het is nog onduidelijk of focus vooraf wordt gegaan door (een verlengde) freeze. Tot op heden is er weinig empirisch onderzoek verricht ter toetsing van deze hypotheses. Dat geldt zowel voor reactieve en instrumentele agressie in het algemeen als voor het gedrag van de GGE in het bijzonder. Alleen de relatie tussen instrumentele agressie, fight en flight is empirisch onderzocht (von Borries et al.,2012). De koppeling tussen FFF-F, agressie en het gedrag van de GGE is dan ook voornamelijk gebaseerd op analoge evidentie en argumentatie en op basis van relevante theoretische modellen. Dit gebrek aan empirisch bewijs is ook terug te zien in de relatief lage hoeveelheid op onderzoek gegronde documentatie over de directe relatie tussen deze concepten (Tabel 1).
21
2.3 Casuïstiek van de gewelddadige geradicaliseerde eenling: een illustratie Aanslagen door GGE’s komen relatief weinig voor in verhouding tot het totaal aantal terroristische aanslagen (COT, 2007). Dit maakt het moeilijk om het hierboven beschreven model (empirisch) te toetsen aan de hand van casuïstiek die voor de Nederlandse situatie relevant is. Daarnaast speelt ook het gebrek aan kennis van de details met betrekking tot de gedragingen en cognities tijdens de aanloopfase naar een aanslag een beperkende rol, temeer omdat het eenlingen zijn. Om deze redenen kiezen we er in deze paragraaf voor aantal – overwegend Nederlandse - GGE casussen ter illustratie te beschrijven in termen van FFF-F-kenmerken. Er is hier dus geen sprake van empirische toetsing, een uitputtend overzicht van alle aanslagen, noch van een complete beschrijving van het complexe gedragsrepertoire van de GGE. In Tabel 4 zijn de gedocumenteerde gedragingen en beschikbare achtergrondgegevens uit deze casussen gerangschikt naar frequentie en geordend naar gedrag vóór, tijdens en na de aanslag Tabel 4. Overzicht van de gedocumenteerde kenmerken en gedragingen van de dader gesorteerd op frequentie van voorkomen binnen de verschillende fases (vóór, tijdens, na). De kenmerken in de tabel die vetgedrukt zijn reflecteren mogelijk facetten die relevant zijn voor de focusfase. De kenmerken die cursief staan zijn voornamelijk gerelateerd aan de fase van instrumentele fight. Frequentie* 6
4
3
2
Vóór Doelgerichte voorbereiding Persoonlijke frustraties in samenhang met aanslag/slachtoffers Externe factoren die conflicteren met eigen religieuze opvattingen Externe factoren die conflicteren met eigen politieke overwegingen Isolatie Contact met extremistische groepen/ideeën Allochtone afkomst Autochtone afkomst
Tijdens Doelgerichte inzet van geweld
Gebroken gezin Geen vervolgopleiding Zelfmoordpoging in verleden
Mensen gespaard Eén specifiek doelwit
Maakt rustige indruk Geconcentreerd
Eerdere aankondiging Overleden Schulden Intellectueel Opname in kliniek Eerder contact met justitie Lid schietvereniging Verschillende weeshuizen Geloof in deel van groter netwerk Psychopathologie in relatie tot daad Boosheid *aantal casussen waarbij het genoemde gedrag een rol speelde. Maximum is 6. 1
Na
Beschouwde de aanslag als noodzaak Is gearresteerd Geen uiting pijn of verdriet Zelfmoord na aanslag Twijfelt over beslissing om aanslag te plegen
22
Interpretatie van de casuïstiek in termen van FFF-F Analyse van de zes casussen maakt allereerst duidelijk dat de motieven en kenmerken van de GGE complex zijn. De feitelijke beschrijvingen bieden onvoldoende informatie voor het vaststellen van de mogelijke aan- of afwezig van eventuele freezereacties op welk moment dan ook. Wel zijn focusaspecten te herkennen in de periode vóór de aanslag. Een deel van het gedrag van de GGE staat dan voornamelijk in het teken van planmatig, doelgericht handelen en het voorbereiden op de aanslag. Het casusmateriaal illustreert ook dat er sprake lijkt te zijn van conflict op cognitief niveau. In (bijna) alle casussen speelden cognitieve factoren zoals de aanwezigheid van frustratie en een conflict tussen eigen religieuze en/ of politieke opvattingen en die van anderen een belangrijke rol bij de daders. Het casusmateriaal biedt onvoldoende zicht op wat precies heeft plaatsgevonden tijdens het plegen van de aanslag. De gebeurtenissen zijn in een enkel geval heel feitelijk geformuleerd, terwijl in andere gevallen in openbare documenten veel minder informatie terug te vinden is. De aanslag zelf is een sterke indicatie dat de GGE vanuit de focusfase is overgegaan tot een instrumentele vorm van fight. Uit de feitelijke beschrijvingen is wel te herleiden dat de daders de indruk hebben gewekt dat ze in een relatief rustige staat verkeerden en doelgericht aan het handelen waren. Dit wijst op cognitieve controle tijdens het inzetten van agressie, hetgeen kenmerkend is voor doelgerichte, instrumentele agressie. Het is uit de literatuur bekend dat na geweldsaanslagen door GGE’s een groot deel van deze daders overlijdt. In de door ons geanalyseerde casussen was dat vijftig procent: twee daders overleden tijdens de aanslag, een pleegde zelfmoord. Drie daders werden gearresteerd. Twee van hen zeiden geen spijt te hebben van de daad. Alle drie gaven zij aan geen andere mogelijkheden te hebben gezien om hun doel te bereiken. Hoewel speculatief, kunnen deze laatste uitspraken worden opgevat als illustratief voor de fixatie, rigiditeit en instrumentaliteit van het proces van focus. Samenvattend: de beschreven casussen illustreren de bruikbaarheid van FFF-F in het (deels) verklaren van het gedrag dat bij de GGE wordt geobserveerd. De beschikbare informatie over de feitelijke gebeurtenissen is niet uitputtend, maar biedt wel handvatten voor een nadere analyse van de samenhang tussen FFF-F-en dadergedrag.
2.4 Conclusie Samenvatting De literatuurverkenning met betrekking tot de rol van freeze-fight-flightreacties in het verklaren van dadergedrag bij de GGE levert drie hoofdbevindingen op. Ten eerste biedt de literatuur geen eenduidig antwoord op de vraag naar de rol van freezefight-flightreacties bij gewelddadige aanslagen gepleegd door de GGE. Wel kunnen er op grond van theorieën over agressie en analogieën met andere agressieve daderpopulaties hypotheses worden opgesteld over de relaties tussen dadergedrag bij de GGE en freeze-fight-flightreacties. Ten tweede blijkt het onderscheid tussen reactieve en instrumentele agressie belangrijke handvatten te bieden voor het karakteriseren van dadergedrag bij de GGE. Zowel de literatuur als de casuïstiek suggereert dat het gebruik van instrumentele agressie een typerende eigenschap is van de GGE, en ook dat instrumentele agressie nauw verbonden is met het planmatige en doelgerichte type fightgedrag dat ingezet wordt tijdens de aanslag. Het gedrag van de GGE lijkt overeenkomsten te vertonen met het gedrag van instrumenteel agressieve daders die andersoortige delicten hebben gepleegd. Van een groep daders die instrumentele agressief gedrag vertonen is bekend dat ze daadwerkelijk een afname lieten zien van flightreacties (von Borries et al., 2012). Wetenschappelijk onderzoek over de relatie tussen distincte veranderingen in freeze-fight-flightgedragingen en reactieve en instrumentele agressie ontbreekt nagenoeg. De derde hoofdbevinding is dat het freeze-fight-flightmodel in zijn huidige samenstelling geen verklaring kan bieden voor de fixatie, rigiditeit en doelgerichtheid die bij de GGE is geobserveerd in de fase vóór de aanslag. Om deze fase nader te beschrijven is het concept focus geïntroduceerd en gedefinieerd als een toestand waarin de dader zich bevindt in de aanloopfase van de gewelddadige aanslag. Gefixeerd op het te bereiken doel, in een toestand van verhoogde mentale scherpte, rigiditeit en cognitieve controle werkt de GGE gericht toe naar het bereiken van zijn doel. Wij vatten focus op als een gedragsdimensie die in sterkte kan variëren, waarbij er bij de GGE sprake is van zeer sterke fixatie, rigiditeit en cognitieve controle. Hoewel er geen rechtstreekse empirische evidentie en validatie bestaat voor focus, bieden analogieën met bestaande modellen van cognitief functioneren en pathologisch gedrag indirecte onderbouwing. In deze modellen spelen cognitieve mechanismen en instrumenteel handelen, al dan niet in de vorm van agressie, een belangrijke rol.
23
De analyse van de zes casussen ondersteunt het idee dat focus een bruikbaar concept is. De aanloop naar de beschreven aanslagen bestond uit een aaneenschakeling van diverse gebeurtenissen en sterke fixatie op het doel. Bij het waarnemen van een uitdaging werden op doelgerichte wijze cognitieve capaciteiten ingezet en instrumenteel gehandeld om het einddoel te behalen. Dat de gearresteerde daders hebben aangegeven dat er in hun beleving geen andere manier was dan het plegen van de aanslag om hun doelen te bereiken, lijkt aan te geven dat de GGE’s n de ondernomen acties als noodzakelijk en onvermijdelijk hebben ervaren. Hoewel deze conclusie met de nodige voorzichtigheid moet worden getrokken, lijken deze uitspraken in overeenstemming met de sterke fixatie, rigiditeit en doelgerichtheid die zo kenmerkend zijn voor focus. Een belangrijke vraag die overblijft is, of kennis over FFF-F-gedragingen en belangrijke procesvariabelen betrokken bij de aanloop naar een aanslag, als radicalisering en isolatie, aanknopingspunten verschaffen met betrekking tot preventieve interventies. Zoals eerder genoemd bieden freeze-fight-flightreacties onvoldoende verklaring voor het gedrag van de GGE. Echter radicalisering en isolatie, en de wisselwerking hiertussen, spelen een belangrijke rol bij het tot stand komen van een aanslag door de GGE. Het is dus van groot belang om dergelijke verontrustende signalen tijdig op te pikken en waar mogelijk in te grijpen. Ook het herkennen van focusgedragingen, zoals sterker wordende uitingen van radicalisering op het internet, een kwalitatieve en kwantitatieve afname van sociaal contact en het ontdekken van signalen dat iemand steeds meer gericht raakt op het steeds meer verkrijgen van informatie op een steeds kleiner gebied, zou bij kunnen dragen aan de vroegtijdige signalering van mogelijke GGE’s. Vervolgonderzoek zou zich dus kunnen richten op het optimaliseren van het monitoren van zowel radicalisatie in ideologische uitingen als isolatie, alsook het vroegtijdig herkennen van de FFF-F-keten. Conclusies Op basis van een uitgebreide exploratie van de literatuur kunnen ten aanzien van het dadergedrag de volgende eindconclusies worden gesteld: 1) De concepten freeze-fight-flight bieden onvoldoende verklaring voor het gedrag van de GGE in de fases vóór, tijdens en na de aanslag. 2) Het is zinvol om bij het begrijpen van dadergedrag van de GGE onderscheid te maken tussen reactieve en instrumentele agressie. 3) Het is zinvol om bij het begrijpen van het dadergedrag van de GGE procesvariabelen te betrekken: radicalisering en isolatie dragen bij aan verhoogde dissonantie tussen de huidige (politieke, maatschappelijke) situatie zoals de GGE deze ervaart en het (politieke, maatschappelijke) doel van de GGE. 4) Voor het begrijpen van het proces dat de GGE doorloopt heeft het meerwaarde om het concept focus aan de freeze-fight-flightketen toe te voegen. 5) Er zijn theoretisch afdoende aanwijzingen dat de FFF-F-tendensen van de GGE overeenkomsten tonen met die van instrumenteel agressieve daders. Dit geldt zowel vóór, tijdens als na het plegen van de aanslag. Op basis van deze vijf conclusies is een aantal hypotheses opgesteld met als belangrijkste dat instrumentele agressie kenmerkend is voor de GGE, gepaard gaat met focus en verhoogde instrumentele inzet van fight. Deze hypotheses kunnen niet direct worden getoetst bij GGE’s, maar kunnen wel worden onderzocht bij daderpopulaties gekenmerkt door reactieve en/of instrumentele agressie. Aan de hand van dergelijk onderzoek wordt het mogelijk om een vertaalslag te maken naar het gedrag van de GGE en kunnen op indirecte wijze FFF-F-profielen worden opgesteld die van mogelijke waarde zijn voor het beschrijven van het gedrag van de GGE. Deze kennis zou kunnen worden ingezet bij vervolgonderzoek naar 1) de vroege detectie van gewelddadige neigingen en 2) het voorspellen van de effecten van therapie en recidive. Een eerste experimentele verkenning in deze richting wordt beschreven in Hoofdstuk 4.
24
3. Hoofdstuk 3: Slachtoffers Aanslagen gepleegd door een GGE hebben in de regel een groot effect op de maatschappij (Johnston & Risen, 2003). Zo is er na de gebeurtenis op Koninginnedag 2009 sprake van een vergroot bewustzijn dat er iets mis kan gaan, hetgeen resulteert in aangescherpte beveiliging en alerte 2 hulpdiensten. Daarnaast is er altijd sprake van directe slachtoffers. Bij dezelfde gebeurtenis hebben mensen bijvoorbeeld verwondingen opgelopen, of zijn zij zodanig geraakt dat ze de gebeurtenis moeilijk kunnen verwerken en psychische problemen ontwikkelen. In dit deel onderzoeken we de rol van eerder genoemde freeze-fight-flightreacties bij deze directe slachtoffers. FFF-reacties worden vaak genoemd bij het verklaren van slachtoffer gedrag (Eilam, 2005; Lang, Bradley, & Cuthbert, 1997). Onderzoek in deze groep is minder zeldzaam dan bij daders, aangezien slachtoffers zichzelf vaak melden voor hulp bij de gevolgen van een aanslag, bijvoorbeeld omdat ze last hebben van terugkerende emotionele herinneringen aan de aanslag. Inzicht in FFF-patronen kan helpen slachtoffergedrag beter te voorspellen en daarmee aanknopingspunten te verschaffen om beleid ten aanzien van slachtoffers te optimaliseren.
3.1 Dataverzameling Het doel van dit hoofdstuk is een exploratie van FFF-F-concepten bij slachtoffers en niet het geven van een allesomvattend en volledig literatuuroverzicht. De literatuur over FFF-reacties bij slachtoffers is te omvangrijk is voor een alomvattend overzicht. De selectie van de literatuur is derhalve gebaseerd op de expertise van de onderzoekers. Daarnaast is er gebruik gemaakt van een aanvullende literatuurstudie, waarbij de termen freeze en fight-flight apart zijn gekoppeld aan slachtoffergerelateerde termen en aan procesgerelateerde termen (zie Tabel 5). De zoekmachines waarmee de aanvullende literatuur is gezocht zijn: PubMed, PsycINFO, Web of Science, Scopus, Medline, PiCarta en Google Scholar. Tevens is de sneeuwbalmethode gehanteerd. Tabel 5. Overzicht van de zoektermen Slachtoffergerelateerde termen Post-traumatic stress disorder (PTSD) Victims
FFF-F-gerelateerde termen
Procesgerelateerde termen
Freeze
Coping
Fight-flight
Trauma
2
Zie bijvoorbeeld: http://www.securitymanagement.nl/?m=news&f=detail&id=33636&p=8
25
3.2 Resultaten van de literatuurstudie over slachtoffers van aanslagen In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek met betrekking tot het slachtoffergedrag besproken. Hoe spelen FFF-reacties bij slachtoffers een rol tijdens, maar ook voor en na een aanslag? Na een definiëring van de centrale begrippen in dit deel (3.2.1), volgt een korte introductie over de rol die FFF-reacties spelen bij slachtoffers (3.2.2). Vervolgens wordt dieper ingegaan op FFFreacties voor, tijdens en na een aanslag (3.3). Daarna wordt bekeken of FFF-reacties voldoende verklarend zijn of dat er -zoals bij daders- een concept zoals focus nodig is om slachtoffergedrag te plaatsen (3.3.4). Eventuele gevolgen van die reacties alsmede de gevolgen voor de maatschappij komen aan de orde in 3.3.5. Ten slotte worden mogelijke schadebeperkende interventies behandeld (3.4), gevolgd door een discussie en conclusie (3.5). 3.2.1 Slachtoffers van aanslagen: definities Voor we ingaan op hoe FFF-processen ook bij slachtoffers een rol spelen, is het nodig om een aantal begrippen te definiëren. Ten eerste wordt in dit deel van het rapport een slachtoffer gedefinieerd als een persoon die een nare gebeurtenis of situatie heeft ondergaan. Naast deze directe slachtoffers (personen die een aanslag zelf hebben meegemaakt) zijn er ook personen die indirect geraakt worden. Denk bijvoorbeeld aan de partner of kinderen van een persoon die beschoten is, of aan iemand die geraakt wordt door de beelden die getoond worden via de media. Ook de maatschappij in zijn geheel zou gedefinieerd worden als slachtoffer. Zeker nu vrijwel iedereen in aanraking komt met beelden van (gevolgen van) een aanslag, kunnen mensen zich bijvoorbeeld onzeker, onveilig, of boos gaan voelen en kunnen algemene opvattingen over bijvoorbeeld veiligheid en geweld veranderen (Eisenberg & Silver, 2011). Zo kan het klimaat in een maatschappij veranderen als gevolg van een aanslag. In hoofdstuk 3 richten we ons steeds op de directe slachtoffers. Maatschappelijke gevolgen zullen kort besproken worden in 3.3.5. Ten tweede is van belang om een trauma te definiëren, aangezien dit in de spreektaal vaak verwijst naar een concrete of abstracte nare gebeurtenis. We kiezen er in dit rapport voor om de definitie te hanteren zoals die in de psychiatrie en psychologie gebruikt wordt, en waarbij moet worden voldaan aan twee kenmerken: (1) De betrokkene heeft ondervonden, is getuige geweest van of werd geconfronteerd met één of meer gebeurtenissen die een feitelijke of dreigende dood of een ernstige verwonding met zich meebracht, of die een bedreiging vormde voor de fysieke integriteit van betrokkene of van anderen, en (2) tot de reacties van betrokkene behoorde intense angst, hulpeloosheid of afschuw (APA, 2000). Merk op dat nare levensgebeurtenissen zoals een scheiding of de dood van een ouder als die op leeftijd is, volgens deze definitie niet traumatisch zijn. Een gewelddadige aanslag is volgens deze definitie wel een potentieel trauma. Er is weinig literatuur die specifiek ingaat op slachtoffers van een gewelddadige aanslag en vooralsnog zijn er vooral aanwijzingen dat FFF-reacties niet afhangen van het soort trauma (Abrams, Carleton, Taylor, & Asmundson, 2009). Daarom zullen we bij het bespreken van FFF-reacties bij het slachtoffer gebruik maken van wat er bekend is op het gebied van reacties op trauma in het algemeen. Ten derde wordt er in het volgende deel veel gesproken over een posttraumatische stress stoornis (PTSS). Dit is een psychiatrisch syndroom dat men kan ontwikkelen na een trauma. Een PTSS wordt gediagnosticeerd als er naar aanleiding van een traumatische gebeurtenis sprake is van de volgende kenmerken: - De traumatische gebeurtenis wordt voortdurend herbeleefd (bijvoorbeeld flashbacks en nachtmerries) - Aanhoudende vermijding van dingen/situaties die aan het trauma doen denken (bijvoorbeeld niet praten over het trauma) - Emotionele vervlakking (bijvoorbeeld gevoel van vervreemding van anderen) - Verhoogde prikkelbaarheid (bijvoorbeeld woede uitbarstingen of extreme schrikreacties) Deze klachten waren niet aanwezig voor het trauma, duren langer dan 1 maand en veroorzaken significant lijden of beperkingen in het functioneren (APA, 2000). Uiteraard kan een trauma ook leiden tot andere psychische klachten zoals bijvoorbeeld depressieve stoornissen of alcoholmisbruik, of aanpassingsstoornissen zoals huwelijksproblemen. Een PTSS is echter de enige stoornis waar het beleven van een traumatische gebeurtenis centraal staat en ook duidelijk als aanleiding van de stoornis aan te wijzen is. Bovendien is bij deze stoornis het meeste bekend over FFF-reacties. Daarom wordt in dit deel vooral verwezen naar PTSS als het gaat om de gevolgen van een aanslag. Tot slot een korte toelichting op freeze-fight-flight-en-focus, zoals deze in dit hoofdstuk gebruikt worden. Deze reacties worden uiteraard hetzelfde gedefinieerd als in de hoofdstukken over
26
daders, (voor een algemene toelichting, zie hoofdstuk 2) maar door de andere context zou er verwarring kunnen ontstaan. Net zoals bij de daders verwijzen freeze, fight en flight naar de automatische, acute stressreactie die het slachtoffer toont als hij/zij dreiging waarneemt. Bijvoorbeeld, als getuige van een aanslag, kun je aan de grond genageld staan (freeze), of direct gaan slaan en schreeuwen (fight) of wegrennen (flight). Daarnaast is er sprake van meer gecontroleerd gedrag dat meer intentioneel en vaak langduriger plaatsvindt. Iemand kan bijvoorbeeld tijdens de hele aanslag bewegingloos blijven (verlengde freeze), een jaar later proberen om situaties die op de aanslag lijken uit de weg te gaan (intentionele flight) of juist opzoeken door bijvoorbeeld risicogedrag te tonen (intentionele fight). Ook deze gedragingen duiden we met freeze-fight-flight. Dit omwille van de leesbaarheid maar ook omdat onderzoek heeft laten zien dat ook dit latere, persistente freeze-fightflightgedrag van belang is bij het verwerken van een trauma (bijvoorbeeld Briere, Scott, & Weathers, 2004). Het begrip focus zal eveneens gehanteerd worden zoals in de daderhoofdstukken: een rigide fixatie op een overtuiging met geassocieerd rigide, doelbewust gedrag.
3.2.2 De rol van FFF-concepten bij slachtoffers In deze literatuurstudie gaan we na of slachtoffers met automatisch freeze-fight-flightgedrag reageren op bedreigende gebeurtenissen. Freeze-fight-flightreacties vormen bij slachtoffers een bekend onderdeel van het defensieve systeem. Welke FFF-reacties iemand toont en hoe lang deze reacties duren is afhankelijk van de inschatting van het gevaar (bijvoorbeeld kenmerken van de dader) in relatie tot de mogelijkheden om te handelen (bijvoorbeeld leeftijd, geslacht en ontsnappingsmogelijkheden; Schauer & Elbert, 2010). Daarna onderzoeken we of het concept focus ook bij slachtoffers een zinvolle en noodzakelijke aanvulling is op de bestaande concepten. Ook wordt gekeken of inzicht in FFF-patronen aanknopingspunten verschaft voor preventieve maatregelen. De reacties naar aanleiding van de Damschreeuwer die op 4 april 2010 de dodenherdenking ceremonie verstoorde illustreren de mogelijke FFF-reacties. Camerabeelden tonen een menigte die na het schreeuwen in paniek raakte.3 Een deel van de omstanders probeerde weg te rennen (flight), een omstander overmeesterde de man samen met agenten in burger (fight) en anderen stonden aan de grond genageld (freeze). Analyses van verklaringen van overlevenden van een aantal bekende rampen – waaronder het vergaan van de veerboot de Estonia - lieten dezelfde actiepatronen zien. Ongeveer 70% viel terug op automatisch flight-of-flightgedrag en ongeveer 15% bleef in geheel bewegingsloze toestand zitten (freeze), met als gevolg dat deze groep moeilijk te redden was en een kleinere overlevingskans had, en daarbij ook voor vertragingen zorgde bij evacuaties. Er was echter ook een groep mensen die deze automatische actietendensen kon onderdrukken of zich snel kon hernemen om vervolgens systematisch en doelgericht te handelen. Deze groep, slechts 15% van de slachtoffers, redde daarmee zichzelf en vaak ook anderen (Leach, 2004). Behalve een directe consequentie, namelijk overleven of niet, hebben reacties tijdens een levensbedreigende gebeurtenis mogelijk ook gevolgen op de langere termijn, bijvoorbeeld doordat ze bijdragen aan de ontwikkeling van psychische aandoeningen zoals een posttraumatische stress stoornis (Bovin & Marx, 2011; Hagenaars, van Minnen, Holmes, Brewin, & Hoogduin, 2008).
3
Toegankelijk via: http://www.youtube.com/watch?v=RrMfRSYTglI&feature=related
27
3.3 Proces van FFF-reacties vóór, tijdens en na de aanslag Bij slachtoffergedrag is het meeste onderzoek gedaan naar FFF-F-reacties tijdens een trauma. Voor het slachtoffer is er doorgaans niet –zoals bij daders- een voorbereidende fase. Uitzonderingen zijn specifieke groepen zoals bijvoorbeeld militairen die op missie gaan. Het meemaken van een gewelddadige aanslag is echter onverwacht en dus is er geen voorafgaande verandering in het gedrag van het slachtoffer. Factoren aanwezig voor de aanslag kunnen echter wel relevant zijn. FFFreacties tijdens een trauma kunnen namelijk mede bepaald worden door deze pre-aanslag factoren, en ook het gedrag na een aanslag kan een voortzetting zijn van pre-aanslag variabelen. Vandaar dat we als eerste een aantal pre-aanslag factoren bespreken die bijdragen aan FFF-reacties tijdens de aanslag alvorens over te gaan tot peri-aanslag (= plaatsvindend tijdens de aanslag) reacties en de rol van FFF-F-reacties bij de gevolgen en verwerking van een aanslag.
3.3.1 De rol van FFF-reacties vóór de aanslag Er zijn een aantal pre-trauma factoren die bijdragen aan hoe een slachtoffer zal reageren. Hieronder bespreken we een aantal belangrijke factoren, achtereenvolgend: stress-gevoeligheid, persoonlijkheid, en neurobiologische factoren. Stress gevoeligheid De ene persoon is gevoeliger voor stress dan de andere. Uit dieronderzoek is gebleken dat die stressgevoeligheid reeds voor de geboorte bepaald kan worden (Seckl & Holmes, 2007). Door stress bij de moeder komen hormonen zoals cortisol en testosteron vrij. Blootstelling van de foetus aan deze hormonen kan al invloed hebben op hoe iemand later reageert op stressvolle gebeurtenissen (Seckl & Holmes, 2007). Ondanks dat veel van het hedendaags onderzoek nog gebaseerd is op diermodellen zijn ook bij mensen aanwijzingen gevonden dat prenatale blootstelling aan deze hormonen invloed kan hebben op latere stressreacties (Bergman, Glover, Sarkar, Abbott, & O’Conner, 2010; Brand, Engel, Canfield, & Yehuda, 2006). Ook stress op heel jonge leeftijd kan bijdragen aan latere stressgevoeligheid. Dieren die in hun eerste levensdagen al een traumatische ervaring hebben meegemaakt, hebben tot lang daarna nog langere freezereacties dan dieren zonder traumatische ervaringen (Nunez, Ferre, Escorihuela, Tobena, & Fernandez-Teruel, 1996; Imanaka, Morinobu, Toki, & Yamawaki, 2006). Een eenmalige stressvolle situatie kan echter ook een positief effect hebben, wellicht zelfs door de langere freeze en als gevolg daarvan een betere oriëntatie en aandachtsfocus. Zo waren muizen sneller in het leren van een cognitieve taak (spatieel leren) als zij na hun geboorte eenmalig waren blootgesteld aan de geur van een kat (Hacquemand, Jacquot, & Brand, 2012). Met name het meemaken van meerdere trauma’s of stressvolle gebeurtenissen leidt tot langere freezereacties (Gallup & Rager, 1996). Ook bij mensen is er gevonden dat degenen die een aversieve gebeurtenis hadden meegemaakt een grotere freezereactie vertoonden en dat dit effect groter was na het meemaken van meerdere trauma’s (Hagenaars et al., 2012). Chronische stress op jonge leeftijd heeft naast een effect op freeze ook een effect op later fight- en flightgedrag. Bij ratten die na de geboorte chronische stress ervaren hadden, was de sociale herkenning verstoord, hetgeen een bodem zou kunnen zijn voor later agressief gedrag (Lukas, Bredewold, Landgraf, Neumann, & Veenema, 2011). Een direct verband tussen stress op jonge leeftijd en later agressief sociaal gedrag is eveneens gevonden (Veenema, Reber, Selch, Overmeier, & Neumann, 2008). Ook in mensen heeft chronische stress op jonge leeftijd tot gevolg dat de persoon niet goed meer in staat is zijn emoties te reguleren. Dit uit zich onder andere in het ervaren van intense emoties en het niet kunnen onderdrukken van actie (fight–or-flight) in reactie op die emoties (Fischer & van der Kolk, 2000) en bewust flightgedrag zoals bijvoorbeeld zelfmedicatie (Van der Kolk, Perry, & Herman, 1991) en vermijdingsgedrag (Bower & Sivers, 1998). Stressgevoeligheid kan ook tijdelijk verhoogd zijn. Ingrijpende gebeurtenissen veranderen iemands visie op de wereld en zichzelf (Foa & Kozak, 1996), waarbij een negatief beeld ontstaat van de wereld (onveilig) en zichzelf (inadequaat en schuldig; Foa & Jaycox, 1999). Deze opvattingen worden normaal gesproken geleidelijk weer gecorrigeerd door alledaagse gebeurtenissen. Echter, als een volgende gebeurtenis relatief snel volgt of als de impact van de eerste gebeurtenis groot was, kan het zijn dat iemand reageert op basis van de nog niet gecorrigeerde negatieve opvattingen. In termen van FFF is er sprake van een verhoogde staat van paraatheid (verhoogde FFF-neiging) na de vorige gebeurtenis, waardoor de persoon tijdens de nieuwe gebeurtenis sneller met FFF reageert. De Damschreeuwer op 4 mei 2010 bijvoorbeeld, had waarschijnlijk niet zoveel paniekreacties veroorzaakt als er het jaar daarvoor geen aanslag had plaatsgevonden op Koninginnedag. Traumaliteratuur
28
bevestigd dit: het meemaken van meerdere aversieve gebeurtenissen maakt dat de automatische FFF-reactie bij een nieuwe gebeurtenis anders is (Hagenaars et al., 2012). Persoonlijkheid Daarnaast draagt iemands persoonlijkheid bij aan hoe die persoon zal reageren op een aanslag. Temperament is reeds aanwezig bij jonge zuigelingen (Riese, 1987) en bepaalt deels of men ‘passief’ (freeze) of actief (fight-or-flight) reageert op dreiging (Shiner, Masten, & Tellegen, 2002; Shiner, Masten, & Roberts, 2003). Ook bij dieren is dit te zien. In dieren is freezegedrag gerelateerd aan ‘karakterkenmerken’ zoals weinig basale activiteit, verlegenheid, submissiviteit en sociale rang (Eilam et al., 1999; Eilam, 2005; Kulikov, Zhanaeva, & Popova, 1989). In mensen voorspellen gerelateerde begrippen als angst en algemene gedragsinhibitie of iemand zal reageren met freeze (Roelofs et al., 2010; Schmidt, Richey, Zvolensky, & Maner, 2008). Het belang van dergelijke temperamentfactoren blijkt uit het feit dat gedragsinhibitie bij baby’s gerelateerd is aan het krijgen van een angststoornis op volwassen leeftijd (Chronis-Tuscano et al., 2009). Ook fight-or-flightreacties hangen deels af van iemands persoonlijkheid. Mensen die hoog scoren op neuroticisme, reageren bijvoorbeeld eerder met flightgedrag (Eysenk & Eysenk, 1985; Gray, 1991; Paulsel, & Mottet, 2004; Zuckerman, 1995), terwijl psychoticisme wordt geassocieerd met fight (Eysenk & Eysenk, 1985; McCroskey, Heisel, & Richmond, 2001). Neurobiologische opmaak Wat betreft neurobiologische opmaak is er ook sprake van individuele verschillen, die stressgevoeligheid reflecteren. Zo werd bijvoorbeeld gevonden dat hoge basale niveaus van het stresshormoon cortisol gerelateerd waren aan stress gerelateerd freezegedrag (Kalin, Larson, Shelton & Davidson, 1998; Nunez et al., 1996). Verhoogde cortisolniveaus spelen ook een belangrijke rol bij fight-or-flightresponsen (Buss et al., 2003; Van Honk et al., 1998). Naast cortisol is ook het hormoon testosteron geassocieerd met het defensieve systeem. Testosteron wordt onder andere geassocieerd met vijandigheid en agressief gedrag in zowel mensen (bijvoorbeeld Bergman & Brismar, 1994; Olweus, Mattson, Schalling, & Low, 1980) als dieren (Lumia, Thorner, & McGinnis, 1994). 3.3.2 De rol van FFF-reacties tíjdens de aanslag Mensen kunnen tijdens een aanslag alle FFF-reacties of combinaties daarvan laten zien (Leach, 2004). Hoe iemand reageert tijdens een traumatische gebeurtenis, hangt niet alleen af van factoren die reeds voor het trauma aanwezig waren. De belangrijkste factoren die bepalen hoe iemand reageert zijn kenmerken van het trauma zelf, zoals onder andere de mogelijkheid om te ontsnappen, de leeftijd van de dader, bekendheid met de dader en afstand tot de dader. Prooidieren reageren met freeze als het roofdier op relatief grote afstand is. Is de dreiging directer dan gaan zij over in fight-orflight. Flight is daarbij de meest voorkomende reactie, maar ook fight kan worden ingezet, vooral als het prooidier inschat dat het een kans maakt om het gevecht te winnen (Taylor et al., 2000). Is de dreiging extreem en lijkt fight-or-flight kansloos, dan gaat het prooidier weer over op freeze. Zo ontstaat een ‘kat-en-muisspel‘ dat uren kan duren. Het betreft hier dus een dynamisch proces waarbij de reactie van het ‘slachtoffer ‘ steeds afhangt van de actie van de ‘dader ‘ (Eilam, 2005). Bij mensen wordt het gedrag van het slachtoffer op vergelijkbare wijze gestuurd door het gedrag van de dader, alsmede de omstandigheden van de situatie. Begrippen als controleerbaarheid en voorspelbaarheid zijn daarbij van groot belang (Foa, Zinbarg, & Rothbaum, 1992). Freeze-fightflightreacties zullen eerder optreden als de situatie onvoorspelbaar is en wordt ingeschat als niet controleerbaar. Een situatie die uiteindelijk wordt ingeschat als controleerbaar kan in eerste instantie toch FFF-reacties oproepen, maar deze kunnen vervolgens snel gereguleerd worden en omgezet in doelgericht en gecontroleerd handelen (Dayan, 2008; Talmi et al., 2009). Een aanslag zal echter altijd onvoorspelbaar zijn en zodoende vaak automatisch freeze-fight-flightgedrag oproepen bij slachtoffers. Controleerbaarheid is een deels subjectieve factor, deels afhankelijk van kenmerken van de dader en de aanslag zelf. Bijvoorbeeld, het slachtoffer ervaart minder controle als de dader ouder is. Inderdaad werd gevonden dat slachtoffers meer met freeze reageerden bij een groter leeftijd verschil met de dader (Heidt, Marx, & Forsyth, 2005). Bij een grotere controleerbaarheid en voorspelbaarheid kan het slachtoffer zelfs de automatische FFF-reacties reguleren en reageren met doelgerichte actie (Dess, Linwick, Patterson, Overmier, & Levine, 1983; Evans, Phillips, & Fearn, 1984; Grieveldinger, Veisser, & Boissy, 2007, 2009). Wat betreft fysiologische reacties worden diverse symptomen gerapporteerd. Fight-orflightreacties gaan samen met een verhoogde activiteit van het sympathische zenuwstelsel. Onder
29
slachtoffers die zich direct na het trauma meldden op de EHBO, werd inderdaad vaak een verhoogde hartslag gevonden (Bryant, Creamer, O’Donnel, McFarlane, & Silove, 2008). Freezereacties kenmerken zich door een activatie van zowel het sympathische als het parasympathische zenuwstelsel, en gaan dus gepaard met andere fysiologische symptomen, zoals een verhoogde spierspanning en een verlaagde hartslag. Ook freeze wordt veelvuldig gerapporteerd onder traumaslachtoffers (Galliano, Noble, Travis, & Puechl, 1993; Heidt et al. 2005). Diverse studies vonden inderdaad dat freeze-fight-flightgedrag tijdens het trauma voorspellend is voor latere psychische problemen. Hierover schrijven we meer in de paragrafen hieronder. De ervaring van acute stress gaat gepaard met een aantal neurobiologische veranderingen zoals een stijging van cortisol (Denson, Creswell, & Granville-Smoth, 2012; Roelofs, Bakvis, Hermans, Van Pelt, & van Honk, 2007) en norepinephrine. Hoge concentraties van deze stoffen vlak na (12 uur na) het trauma waren gerelateerd aan de ontwikkeling van PTSS-symptomen (Delahanty, Nugent, Christopher, & Walsh, 2005). Het omgekeerde is echter ook gevonden: degenen met een lagere cortisolspiegel 10-20 uur na het trauma hadden meer kans om PTSS te ontwikkelen (Delahanty, Raimonde, & Spoonster, 2000; McFarlane, Atchison, & Yehuda, 1997). De werking van cortisol is ingewikkeld en afhankelijk van timing en ernst van het trauma en de interactie met andere neuroactieve stoffen. Er is gesuggereerd dat een verlaagde cortisolspiegel indicatief is voor een verhoogde activatie van het sympathische zenuwstelsel (Bryant et al., 2008), hetgeen zou kunnen betekenen dat er sprake is van verlengd fightflightgedrag ondanks het feit dat de dreiging er niet meer is. Interessant is dat ook hier controleerbaarheid en voorspelbaarheid een rol spelen. Cortisol neemt vooral toe in onvoorspelbare situaties waarin de persoon geen controle heeft (Dickerson & Kemeny, 2004; Mason, 1968). Omdat, zoals zojuist bleek, de resultaten met betrekking tot reactieve cortisolspiegels soms tegenstrijdig zijn, is er geen eenduidig antwoord te geven op de vraag wat het effect is van die veranderingen in cortisolniveaus. Er zijn echter aanwijzingen dat deze samenhangen met een slechtere verwerking van de gebeurtenis en latere psychische, trauma-gerelateerde klachten (Delahanty, Raimonde, & Spoonster, 2000; Yehuda, Resnick, Schmeidler, Yang, & Pitman, 1998). Ook testosteron neemt toe bij acute stress (Christensen, Knussmann, & Couwenbergs, 1985; Williams et al., 1982). Bij mannen was deze toename gerelateerd aan vijandigheid en de fightrespons (Girdler, Jamner, & Shapiro, 1997). 3.3.3 De rol van FFF-reacties ná de aanslag: verwerking en gevolgen Bij slachtoffers heeft een aanslag een groot na-effect waarin FFF-F-reacties nog steeds een rol spelen. Doorgaans zijn FFF-F-reacties adaptief en helpen zij de betreffende persoon om zich snel aan te passen aan de bedreigende situatie. In de meeste gevallen worden de reacties automatisch gereguleerd (Munck, Guyre, & Holbrook, 1984), dat wil zeggen, als het gevaar is verdwenen, worden alle veranderde processen weer teruggebracht naar de toestand voor de aanslag. Echter, vaak gaat er enige tijd overheen voor de balans hersteld is. Tot een maand na een traumatische gebeurtenis is er vaak nog sprake van verhoogd freeze-fight-flightgedrag in reactie op prikkels die aan het voorval doen denken (APA, 2000). Mensen die getuige waren van de schietpartij in het winkelcentrum in Alphen aan de Rijn kunnen bijvoorbeeld ineens bang worden en hartkloppingen krijgen als ze boodschappen doen in datzelfde winkelcentrum, of als ze een knal horen die hen aan een geweerschot doet denken. Tegelijkertijd is er in de meeste gevallen echter sprake van regulerend gedrag. Slachtoffers pakken bewust hun leven weer op, ze praten er bijvoorbeeld over en gaan geleidelijk aan minder dingen uit de weg (Nemeroff et al., 2006). Bij een gezonde hervatting van het leven van voor de aanslag wisselen freeze-fight-flight en bewust gecontroleerd gedrag zich af, waardoor er geleidelijk steeds minder sprake is van automatische freeze-fight-flightreacties. Echter, bij zo’n 10% van de slachtoffers (Kilpatrick et al., 2003) blijft de balans verstoord. Zij blijven in een toestand van verhoogde freeze-fight-flight, alsof het gevaar nog aanwezig is (Ehlers & Clark, 2000). Ze zijn voortdurend op hun hoede en fysiek in een voortdurende staat van paraatheid, klaar om directe actie te ondernemen. Dit blijkt uit de overdreven schrikreacties en een overmatig controleren of de omgeving wel veilig is (APA, 2000). Maar ook uit hun fysieke toestand blijkt dat ze de dreiging nog steeds als acuut inschatten. Empirische bevindingen laten zien dat er bij deze personen sprake is van een chronisch verhoogde hartslag en een grotere hartslag reactiviteit op het zien van negatieve dingen (Adenauer, 2010). Ook zijn er bij personen met PTSS chronisch verlaagde cortisolspiegels aangetroffen, alsof het lichaam zich voortdurend moet herstellen van een respons op dreiging (Bremner, 2007; O’Donnel, Hegadoren, & Coupland, 2004; Yehuda et al., 1998). FFF-reacties tijdens en na een traumatische gebeurtenis hebben een sterke voorspellende waarde voor het ontwikkelen van trauma-gerelateerde psychische problemen. Zo werd herhaaldelijk gevonden dat personen die tijdens het trauma reageerden met freezegedrag dat niet overging in actie, later meer kans hadden om PTSS te ontwikkelen (Bovin, Jager-Hyman, Gold, Marx, & Sloan, 2008;
30
Bovin & Marx, 2011; Heidt et al., 2005). Ook fight–or-flightreacties kunnen de kans op PTSS vergroten, zeker als zij voortduren na het trauma, en niet worden afgewisseld met andere FFFreacties of gecontroleerd herstel-gedrag (fight: Feeny, Zoellner, & Foa, 2000; flight: Briere et al., 2004; Murray, Ehlers, & Mayou, 2002). Doorgaand flightgedrag (vermijding) wordt zelfs gezien als de belangrijkste in stand houdende factor van alle soorten angststoornissen (Borkovec, Alcaine, & Behar, 2004). Het opheffen van vermijdingsgedrag is dan ook een cruciaal onderdeel van de behandeling van alle angststoornissen volgens de officiële richtlijnen en is effectief gebleken in verschillende effectiviteitsstudies (Bisson et al., 2007; Şalcioĝlu, Basoglu, & Limanau, 2007). Dergelijke behandelingen veranderen het gecontroleerde freeze-fight-flightgedrag zodat dit wordt ingezet om bewust trauma-gerelateerde situaties opzoeken, waardoor cognitieve veranderingen plaatsvinden en de focus van het slachtoffer verandert. Recentelijk werd gevonden dat een aanpak direct gericht op automatische fight-flightreacties succesvol kan zijn. Na deze zogenaamde Approach-Avoidance training (het trainen van fight actietendensen) vond er minder terugval plaats (Wiers, Eberl, Rinck, Becker, & Lindenmeyer, 2011). 3.3.4 Focusgedrag bij slachtoffers Bij daders waren FFF-reacties niet voldoende verklarend en hebben we derhalve het concept focus geïntroduceerd. De vraag is of focusgedrag ook bij slachtoffers een zinvolle toevoeging zou zijn op de bestaande begrippen. Dit zullen we bespreken aan de hand van dezelfde structuur als die we voor FFF-reacties gekozen hebben: vóór, tíjdens en ná de aanslag. Wat betreft focusgedrag voor de aanslag kunnen we kort zijn: focus is niet van toepassing bij het slachtoffer, aangezien deze de aanslag niet aan ziet komen en er derhalve geen sprake kan zijn van een langdurige en doelbewuste fixatie op de aanslag. Ook tijdens een aanslag is het begrip focus niet toepasbaar om dezelfde reden: er is nog geen sprake van een langdurige en doelgerichte fixatie op de (gevolgen van) de aanslag. Integendeel, tijdens een trauma zijn vooral basale overlevingsreacties dominant aanwezig (FFF) zodat de kans op overleven gemaximaliseerd wordt door een snelle, niet bewuste actie. Na de aanslag kan er bij slachtoffers sprake zijn van gedrag dat overeenkomsten heeft met focusgedrag zoals dat bij daders omschreven is. Normaal gesproken vinden FFF-reacties plaats tijdens de aanslag en pakt het slachtoffer daarna geleidelijk zijn leven weer op, waardoor aanvankelijke FFF-reacties geleidelijk afnemen. Echter, er is een groep slachtoffers bij wie dit niet gebeurt. Deze slachtoffers raken gefixeerd op het trauma, ze blijven de dreiging als actueel inschatten en hebben slechts één doel: vermijden van situaties die herinneringen aan het trauma oproepen. Door deze rigide fixatie en het geassocieerde doelbewuste rigide gedrag (eenzijdig freeze-,fight- or flightgedrag) geeft het slachtoffer zichzelf geen kans zijn/haar opvattingen te corrigeren (Brewin, Dalgleish, & Joseph, 1996; Ehlers & Clark, 2000; Halligan, Michael, Clark, & Ehlers, 2003). Deze rigide fixatie en geassocieerd doelmatig en eenzijdig gedrag is te vergelijken met focusgedrag zoals beschreven bij de GGE. Eveneens is er dan –zoals bij de GGE- in toenemende mate sprake van vervreemding van de omgeving en sociaal isolement, hetgeen de fixatie op de waargenomen actuele dreiging versterkt (APA, 2000; Friedman, 1996). Een tweede vorm van behandeling van overmatige angst bij slachtoffers met PTSS (cognitieve gedragstherapie, eveneens omschreven in de officiële richtlijnen) richt zich dan ook niet op fight-flightgedrag maar juist op deze disfunctionele fixatie. Het doel is gefixeerde opvattingen te corrigeren (bijvoorbeeld alle ‘Marokkanen zijn gevaarlijk‘ na de aanslag op Theo van Gogh door Mohammed B). Door deze cognitieve veranderingen, komt er meer ruimte voor gecontroleerd herstelgedrag, hetgeen vervolgens automatische freeze-fightflightresponsen doet verdwijnen (Ehlers & Clark, 2000). Op basis van de combinatie van wetenschappelijke bevindingen en (niet-empirisch onderbouwde) observaties uit de praktijk hebben wij hypotheses opgesteld voor FFF-F-gedragingen bij slachtoffers in de periode tijdens en na de aanslag (zie Tabel 6).
31
Tabel 6. Verwachtingen op basis van de gevonden literatuur met betrekking tot de duur en intensiteit van FFF-F bij slachtoffers met die na de aanslag post-traumatische stressklachten ontwikkelen ten opzichte van slachtoffers die geen klachten ontwikkelen na de aanslag. De tijd voor de aanslag dient als referentie voor deze vergelijkingen. Tijdens de aanslag
Na de aanslag
Freeze
Verlengd*
Korter*
Fight
Verhoogd*
Verhoogd*
Flight
Verhoogd*
Verhoogd*
Focus
Nvt
Verhoogd
* = empirisch ondersteund Deze tabel illustreert bijvoorbeeld de verwachting dat slachtoffers die post-traumatische stressklachten ontwikkelen na een aanslag (in vergelijking tot slachtoffers die deze klachten niet ontwikkelen) tijdens de aanslag zelf een verlengde freezereactie laten zien. 3.3.5 Maatschappelijke gevolgen De bovenstaande paragrafen richtten zich vooral op directe slachtoffers. Naast deze directe slachtoffers zijn er echter ook consequenties voor de maatschappij. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen twee soorten aanslagen: 1) een enkelvoudige grootschalige aanslag op kritieke infrastructuur of doelen met een symbolische waarde (zoals bijvoorbeeld de aanslag op het World Trade Center op 9/11) 2) herhaalde aanvallen over meerdere jaren op diverse doelen (zoals bijvoorbeeld in Ierland, Baskenland of Israel of in Nederland de Molukse aanslagen in de jaren ‘70) (Spilerman & Stecklov, 2009). De tweede categorie is momenteel niet van toepassing in Nederland, en hoewel grootschalige aanslagen ook niet zijn voorgekomen, lijkt categorie 1 nog het meest van toepassing gezien de impact van de afzonderlijke aanslagen die op Nederlands grondgebied hebben plaatsgevonden. Onderzoek naar de impact van een gewelddadige aanslag baseert zich vooral op de gevolgen van grote natuurrampen. De aanslag wordt daarbij, net zoals een ramp, gezien als traumatisch voor de gemeenschap, waarbij de shock voor het sociale systeem centraal staat. De National Research Council (2002) onderscheidt verschillende stadia die de gemeenschap doorloopt na een aanslag: 1) ontkenning en ongeloof, 2) een toestroom naar de plaats van de ramp, 3) solidariteit in de aangedane gemeenschap, 4) schuldigen aanwijzen en vingerwijzen naar personen die steken hebben laten vallen in de voorbereiding op, of reactie op de ramp, 5) geleidelijke terugkeer naar de alledaagse routine. Uiteraard verschilt een gewelddadige aanslag op een belangrijk punt met een ramp: er is sprake van een dader die intentioneel schade toebrengt. En tegelijkertijd met het vergroten van de waakzaamheid in de maatschappij om herhaling te voorkomen, passen daders zich aan door bijvoorbeeld van methode te veranderen (Fullerton et al., 2003). Hierdoor kan de maatschappij zich nooit helemaal beschermen en kan een gevoel van onveiligheid en angst ontstaan (Baum & Dougall, 2002). Fullerton et al. (2003) zien een terroristische aanslag dan ook als een van de meest krachtige veroorzakers van psychiatrische ziekten, stress, en een ontwrichte gemeenschap en sociaal functioneren.
32
3.4 Mogelijke schadebeperkende interventies Uit de literatuurstudie blijkt dat FFF-reacties een goede verklaring geven voor het gedrag van slachtoffers voor, tijdens en na een gewelddadige aanslag. Overmatige of langdurige FFF-reacties leiden tot psychische problemen zoals PTSS. Zoals beschreven in 3.3.3 grijpt een van de effectief gebleken behandelstrategieën van slachtoffers met PTSS dan ook in op dit FFF-gedrag. De vraag is nu of kennis over FFF-reacties bij slachtoffers ook aanknopingspunten verschaft met betrekking tot preventieve interventies met als belangrijkste doel het overleven van de aanslag en als secundair doel een vervolgens adequate verwerking van de aanslag en het voorkomen van de ontwikkeling van psychische klachten na de aanslag. Informatieverstrekking In specifieke situaties worden preventieve maatregelen al toegepast. Bijvoorbeeld, iedere reis met een vliegtuig begint met een voorlichting en demonstratie over het gebruik van zwemvesten, zuurstofmaskers en nooduitgangen. Spotjes op televisie laten zien hoe je een huis brandveilig kan maken. Onderzoek naar dergelijke interventies laten zien dat deze inderdaad zinvol zijn. Informatievoorziening speelt daarbij een grote rol. Het gedrag van mensen in een noodsituatie hangt namelijk onder andere af van hun kennis van het dreigende gevaar en de omgeving of noodsituatie (Drury & Cocking, 2007). Een van de belangrijkste factoren die de overlevingskans vergroot is de accurate inschatting van de bron en mate van het gevaar (Muir, 2004). Het geven van informatie over mogelijke dreigingen maakt dat men weet waar op gelet moet worden en hoe te reageren (Venkatesh & Memish, 2003). Zo werd gevonden dat mensen effectiever reageren op een noodsituatie als ze meer in plaats van minder informatie over de aard van de dreiging hebben (Proulx & Sime 1991; Wessely, 2005). Het geven van informatie werkt zelfs beter dan een sirene (Proulx & Sime, 1991). Er is ondersteuning gevonden voor het feit dat diegene die op de hoogte zijn van veiligheidsinstructies in treinen en vliegtuigen meer kans hebben op het overleven van noodsituaties (Muir, 2004; Ripley, 2005). In experimentele studies werd dit bevestigd: het geven van informatie leidde tot minder paniek (Veltman, Zijderveld, Van Dyk, & Bakker, 1998). Instructies in geval van nood moeten uiteraard wel duidelijk, informatief en goed toegankelijk zijn voor het publiek. Onvolledige informatie of stilzwijgen kan leiden tot speculatie en in een tijdperk waarin informatie zich, door onder andere sociale media, snel onder de bevolking verspreidt, is het belangrijk dat de informatie gegeven door overheidsinstanties zo duidelijk en gericht mogelijk is (Castenfors & Svedin, 2001; Quarantelli, 1997). Trainen van adequate reacties Een tweede soort interventie bestaat uit het trainen van adequate reacties. Dit wordt momenteel gedaan in specifieke doelgroepen waarbij relatief bekend is wat de gevaren gaan zijn. Denk bijvoorbeeld aan militairen die op missie gaan na zorgvuldige training zodat ze adequaat reageren onder acute dreiging. Ook onder andere politie, brandweer, eerste hulpdiensten, parachutisten, duikers moeten adequaat functioneren in stressvolle omstandigheden. Training in deze groepen heeft als doel om de betrokkenen voor te bereiden op het effectief uitvoeren van taken in (extreem) stressvolle omstandigheden. De betrokkenen verkrijgen kennis over de stressvolle omstandigheid, ze ontwikkelen relevante mentale en gedragsvaardigheden en ze bouwen vertrouwen op in hun eigen kunnen (Driskell & Johnston, 1998). Een meta-analyse laat zien dat dergelijke zogenaamde stress-exposure trainingen effectief zijn in het verminderen van angst en het verbeteren van prestaties onder stress (Saunders, Driskell, Johnston, & Salas, 1996). Op een cognitief niveau verbeteren dergelijke trainingen de prestaties doordat ze betrokkenen leren de aandacht te focussen op de taak in plaats van op zichzelf (Singer, Cauraugh, Murphey, Chen, & Lidor, 1991). Relaxatie en imaginatie kunnen bijdragen aan het snel onder bewuste controle krijgen van de fysieke FFF-reactie (Burish, Carey, Krozely, & Greco, 1987; Dobie, May, Fischer, & Elder, 1987). Ook ‘overleren ‘ is een belangrijk aspect van voorbereidende trainingen. Als een bepaalde reactie vaak herhaald wordt, gaat deze uiteindelijk de automatische reactie vervangen (Cascio, 1991; Janis, 1949). In de praktijk wordt deze vorm al toegepast: ontruimingen worden regelmatig geoefend hetgeen kan helpen om levens te redden (Fahy & Proulx, 2002). In veel onderzochte situaties, zoals instructies in een vliegtuig en training bij militairen die op missie gaan, weet men echter vooraf wat de gevaren zijn en kan een goede inschatting gemaakt worden van wat er nodig is om te overleven. Dit lijkt echter welhaast onmogelijk bij een gewelddadige aanslag. Of FFF-gedrag functioneel is, hangt namelijk af van de situatie waarin het slachtoffer zich bevindt. Zo kan freeze bijvoorbeeld zinvol zijn als een gewapende dader daarmee niet nog eens
33
schiet omdat hij het slachtoffer voor dood houdt. Daarentegen is rennen een betere optie als er zicht is op een veilige plek. In principe zijn alle FFF-reacties functioneel, mits ze worden afgestemd op de specifieke situatie en flexibel ingezet worden. Er bestaat dus niet zoiets als een ‘optimale FFF-reactie‘. Uitgebreide instructies lijken dus moeilijk verenigbaar met de noodzaak om flexibel te reageren in een noodsituatie. Daarentegen laat onderzoek zien dat het vergroten van controleerbaarheid en voorspelbaarheid van een situatie leidt tot minder FFF-gedreven reacties en meer gecontroleerd gedrag (Evans, Phillips, & Fearn, 1984; Grieveldinger, Veisser, & Boissy, 2007). Zowel informatievoorziening als oefening maken de situatie controleerbaarder en voorspelbaarder. Daarnaast zou het wijzen op gevaar in een niet-specifieke situatie bij mensen angst op kunnen roepen. Ze kunnen zich onveilig gaan voelen en wellicht meer bewust zijn van dreiging dan reëel is (Wiséen & Wester-Herber, 2007). Er zijn bovendien ook veiligheidsinstructies voor situaties die minder specifiek zijn. Denk bijvoorbeeld aan het luchtalarm dat iedere eerste maandag van de maand afgaat. Of spotjes die vertellen dat je de radio aan moet zetten bij een ramp. Aangezien freezereacties automatisch plaatsvinden en in veel situaties leiden tot directe schade (zoals bijvoorbeeld verwonding of zelfs de dood), kan het zinvol zijn mensen ervan bewust te maken dat deze reactie zich voor kan doen en dat ze die kunnen controleren. Bewustzijn vooraf kan ervoor zorgen dat men de adequate reactie meer paraat heeft. Deze informatievoorziening kan echter moeilijk specifiek zijn, gezien de vele situaties waarin en methoden waarvan de gewelddadige geradicaliseerde eenling gebruik kan maken. Echter, er zijn reeds telefoonapplicaties beschikbaar in de vorm van een eenvoudige knop waarmee direct de hulpverlenende instanties op de hoogte gebracht worden alsmede de locatie van het slachtoffer bekend wordt. Een overheidsspotje dat toelichting geeft zou de bekendheid hiermee kunnen vergroten. Naast de concrete hulp die sneller ter plaatse kan zijn, hebben slachtoffers hierdoor ook vooraf het bewustzijn dat er een mogelijkheid is tot actie, en daarmee is de kans op freeze kleiner en de kans op overleven groter. Ook is hiermee hun gevoel van controle groter, hetgeen een belangrijke voorspeller is van een adequate coping na de aanslag. Onderzoek naar dergelijke toepassingen en voorlichtingsstrategieën moet uitwijzen of dit zinvol is, maar theoretisch zou dit de kans op directe en lange termijn schade als gevolg van een aanslag moeten beperken. Traumaverwerking Ook voor de verdere verwerking van het trauma kunnen informatievoorziening en training voor de aanslag van belang zijn. Uit onderzoek is gebleken dat degenen die met freeze reageren later meer kans hebben op het ontwikkelen van psychische problemen zoals angst of depressie (Bovin et al., 2008; Heidt et al., 2005; Rizvi, Kaysen, Gutner, Griffin, & Resick, 2008). Ook extreme fight- or flightreacties kunnen adequate verwerking van een aanslag in de weg staan. Daarnaast is er gevonden dat de omgeving van het slachtoffer negatiever reageerde als het slachtoffer tijdens het trauma met freeze reageerde (Broussard & Wagner, 1988; Davies, Rogers, & Bates, 2008), hetgeen gezond herstel in de weg kan staan aangezien sociale steun een belangrijke voorspeller is van een adequate verwerking van een trauma. Interventies zoals informatievoorziening en training zouden automatische reacties tijdens een aanslag kunnen beperken en zo bij kunnen dragen aan een goed herstel van psychische klachten na de aanslag. Kortom, preventieve interventies als informatievoorziening en training zouden bij kunnen dragen aan het overleven van een aanslag alsmede aan het verwerken van de aanslag. Er zijn aanwijzingen dat dergelijke interventies zinvol zijn, al zijn ze dan niet eenvoudig toe te passen aangezien aanslagen onvoorspelbaar zijn en er geen optimale FFF-reactie bestaat.
3.5 Conclusie Op basis van de literatuurstudie kunnen we een aantal algemene conclusies trekken. Ten eerste, bij slachtoffers van een aanslag spelen FFF-reacties een grote rol in alle verschillende fasen (voor, tijdens en na de aanslag) van de aanslag. FFF-neigingen zijn reeds voor de aanslag aanwezig en worden gevormd door een aantal factoren zoals het meemaken van eerdere traumatische gebeurtenissen, persoonlijkheidskenmerken en neurobiologische opmaak. Ook tijdens de aanslag spelen FFF-reacties een grote rol. Het organisme kan reageren met freeze en later fight of flight, waarna deze reacties elkaar af kunnen wisselen en langer of korter kunnen duren, naar gelang de situatie. Na de aanslag is er nog steeds sprake van FFF-reacties, deels automatisch (als reactie op dingen die aan de aanslag doen denken), deels gecontroleerd (met als doel de herinnering aan de aanslag te vermijden). Hoewel in sommige situaties functioneel, kunnen FFF-reacties – vooral als ze voortduren tot na de aanslag en elkaar niet flexibel afwisselen - leiden tot psychische problemen zoals
34
PTSS. Een gezond herstel na een trauma bestaat uit een balans tussen freeze-fight-flight aan de ene kant en gecontroleerd toenaderings- of herstelgedrag aan de andere kant. De tweede algemene conclusie betreft een kleine groep slachtoffers bij wie er geen sprake is van een afwisseling van FFF-gedrag en gecontroleerd herstel gedrag. Deze groep slachtoffers toont gedrag dat gelijkenis vertoont met focusgedrag van de GGE: een fixatie op de aanslag met een rigide perceptie van acute dreiging en geassocieerd doelbewust eenzijdig gedrag. Ook dit gedrag staat herstel in de weg (Ehlers & Clark, 2000). Indien er geen sprake is van spontaan herstel, kunnen bepaalde strategieën die ingrijpen op freeze-fight-flight (opheffen van vermijdingsgedrag en approach avoidance training) of focus (Cognitieve Gedragstherapie) alsnog het herstel in gang zetten. Omdat er bij een aanslag door een GGE sprake is van maatschappelijke gevolgen, is het zinvol verder te exploreren of preventieve interventies die ingrijpen op FFF mogelijk effectief kunnen zijn. Twee vormen van interventies lijken effect te hebben: informatieverstrekking en training. Beiden zouden mogelijk de voorspelbaarheid en controleerbaarheid van de situatie verhogen waardoor automatische FFF-reacties wellicht beter gecontroleerd kunnen worden. Doordat de betrokkene beter op de hoogte is van mogelijke opties is er een keuze tot gecontroleerd gedrag naast de automatische FFF-reacties. Nadelen zijn echter dat dergelijke interventies zich wellicht niet goed lenen voor de steeds wisselende omstandigheden van een gewelddadige aanslag, en dat deze interventies angst kunnen oproepen. In hoeverre de voordelen en nadelen tegen elkaar opwegen zal verder uitgezocht moeten worden.
De literatuurstudie naar FFF-reacties bij slachtoffers leidde tot de volgende conclusies:
1) Freeze-fight-flight spelen een rol in slachtoffergedrag voor, tijdens en na de aanslag. 2) Na de aanslag kan er bij slachtoffers sprake zijn van een rigide fixatie op een opvatting (de aanslag als voortdurende acute dreiging) met bijbehorend doelbewust en eenzijdig gedrag (bijvoorbeeld vermijding van situaties die doen denken aan de aanslag), gelijkend op het focusgedrag van de GGE. 3) Overmatige freeze-fight-flightreacties tijdens en na de aanslag zijn gerelateerd aan latere problemen met de verwerking van de aanslag en de ontwikkeling van psychische problemen zoals PTSS. Ook later focusgedrag is geassocieerd met problemen in de verwerking. 4) Directe slachtoffers met psychische aanslag-gerelateerde problemen zijn gebaat bij behandeling op basis van freeze-fight-flightgedrag (automatisch: approach avoidance training; gecontroleerd: opheffen van vermijding) of op basis van focusgedrag (systematisch bijstellen van rigide inadequate cognities). 5) Gewelddadige aanslagen kunnen leiden tot ontwrichting in de maatschappij, zeker in geval van grootschaligheid of symboliek, of als er sprake is van meerdere aanslagen. 6) Schadebeperkende interventies kunnen bestaan uit het verstrekken van informatie en het trainen van gedrag. Dergelijke interventies hebben echter zowel voordelen (betrokkenen kunnen sneller hun gedrag controleren en zo nodig automatische FFF-reacties onderdrukken) als nadelen (dergelijke interventies zijn moeilijk in te stellen bij onvoorspelbare gebeurtenissen zoals aanslagen gepleegd door een GGE). Op basis van deze conclusies stellen wij vast dat FFF-reacties een grote rol spelen in slachtoffergedrag en deels bepalen hoe de aanslag verwerkt wordt. Het verder exploreren van interventies die ingrijpen op FFF-reacties en het onderzoeken in hoeverre huidige interventies ingrijpen op FFF-gedrag, is dan ook zinvol in verband met beperking van schade veroorzaakt door gewelddadige aanslagen.
35
4. Hoofdstuk 4: Experimenteel onderzoek naar FFF-reacties bij gewelddadige delinquenten De meest gangbare reactie die dieren en mensen laten zien bij blootstelling aan een dreigende situatie is uit de zogenaamde ‘freeze-fight-flight’ (FFF) reactie (Blanchard et al., 2011). Zoals beargumenteerd in Hoofdstuk 2, is er bij verschillende vormen van psychopathologie, waaronder sociale angst, antisociale gedragsstoornissen en psychopathie, sprake van een mogelijke disbalans in de FFF-reacties (zie ook Roelofs et al., 2009a; Heuer et al., 2007; von Borries et al., 2012). Tevens bleek het relevant om bij onderzoek naar gewelddadige aanslagen een onderscheid te maken tussen reactieve en instrumentele agressie. Voor deze typen agressie kunnen op basis van literatuur specifieke hypotheses worden geformuleerd met betrekking tot de verschillende FFF-reacties, alsmede hun onderlinge samenhang (zie Tabel 3, van Hoofdstuk 2 en hieronder). Echter, deze hypotheses zijn grotendeels gebaseerd op analoge evidentie en theoretische bewijsvoering. Ten einde deze aanwijzingen aan te vullen met empirische evidentie is het nodig om de FFF-gedragingen objectief te kwantificeren bij plegers van gewelddadige delicten. In dit hoofdstuk wordt hiertoe een eerste aanzet gedaan. Hierbij worden tevens relaties onderzocht met reactieve en instrumentele agressie en angst. Ook zal op exploratieve basis de mogelijke rol van de aan FFF-reactie gerelateerde hormonen cortisol en testosteron worden onderzocht. Van deze hormonen is het bekend dat ze invloed hebben op fight-or-flightgedragingen in gezonde mensen (Volman et al., 2011b), maar ook dat ze gerelateerd zijn aan agressie (van Honk et al., 2007). Zowel freeze (e.g. Roelofs et al., 2010b; Hagenaars et al., 2011; Azevedo et al., 2005) als fight-or-flightgedragingen (Stins et al., 2011) kunnen betrouwbaar worden gemeten met behulp van een stabilometrisch balansplatform (zie Fig. 3). De onderhavige experimentele studie is een eerste poging om de FFF-gedragingen bij mannelijke gewelddadige delinquenten te kwantificeren in relatie tot zelfgerapporteerde reactieve en instrumentele agressie. We onderzoeken daarbij of instrumentele actoren verschillen van reactieve actoren in hun automatische feeze en fight-flight reacties. Echter, bij instrumentele agressie staat een verhoogde fixatie op een doel centraal (focus). Om meer inzicht te krijgen op doelgericht gedrag en de mate waarin reactieve en instrumentele actoren kunnen worden afgeleid (bijvoorbeeld door irrelevante emotionele stimuli bij het uitvoeren van doelgericht gedrag) hebben we gekozen voor een nieuw ontwikkelde experimentele taak die zowel automatische emotionele reacties kan meten als de invloed van emoties op het uitvoeren van doelgericht gedrag. De emotionele stimuli bestaan uit boze gezichten. Het doelgerichte gedrag is daarbij geoperationaliseerd als een leertaak waarin proefpersonen proberen zoveel mogelijk geld te verdienen door het uitvoeren van doelgericht approach-avoidance (toenaderend-vermijdend) gedrag. We veronderstellen dat de verhoogde fixatie op het doel bij instrumentele agressie zich vertaalt in een verminderde invloed van emotionele stimuli (en de automatische responsen die daardoor worden uitgelokt) op het doelgerichte, instrumentele gedrag. Specifiek worden de volgende hypotheses getoetst: 1. Reactieve agressoren laten ten opzichte van gezonde controles een kortere freezereactie zien. 2. Reactieve en instrumentele agressoren laten vergeleken met controles een verhoogde automatische fightreactie zien en een verminderde flight reactie. 3. Instrumentele agressie hangt samen met een verminderde invloed van emotie (en emotionele responsen) op doelgericht gedrag. Met name toetsing van deze laatste hypothese is van belang om inzicht te krijgen in het effect van emoties en automatische FFF-reacties op instrumentele (doelgerichte) vormen van agressie die zo kenmerkend zijn voor de GGE.
36
Fig. 3. Foto van balansplatform en voorbeeld van freezereacties (verminderde bodysway) bij het waarnemen van geprojecteerde afbeeldingen van boze gezichten ten opzichte van blije gezichten.
4.1. Methoden 4.1.1 Populatie Experimentele groepen: reactieve agressoren en instrumentele agressoren Voor de experimentele groepen zijn 38 tbs-patiënten met een geschiedenis van geweldsdelicten (GD) van de Pompestichting en Stichting Oldenkotte geworven. In deze forensisch psychiatrische centra worden patiënten behandeld die een tbs-maatregel opgelegd hebben gekregen. De rechter legt een tbs-maatregel op aan mensen die een ernstig misdrijf hebben gepleegd en waarbij na onderzoek blijkt dat zij een psychiatrische ziekte of een ontwikkelingsstoornis hebben. De groep tbs patiënten is onderverdeeld in reactieve agressoren (RA) en instrumentele agressoren (IA; zie tabel 6b). Deze indeling is gemaakt op basis van scores op de subschalen reactieve agressie en instrumentele agressie van de Impulsive and Premeditated Aggression Scale (IPAS; Stanford et al., 2003)4. Een belangrijke kanttekening is dat reactive en instrumentele agressie niet wederzijds uitsluitend zijn. Beide zijn dus in min of mindere mate afwezig bij de deelnemers. De groepen zijn gemaakt op basis van de vorm van agressie die het meest prominent aanwezig was bij elke deelnemer. Twee proefpersonen hadden een gelijke score op beide subschalen en zijn daarom niet meegenomen bij de groepsindeling tot RA (N=15) en IA (N=21). De gegevens van deze twee proefpersonen werden wel meegnomen in de analyses over alle groepen heen en specifiek binnen de gewelddadige delinquenten (N=38). De overige inclusiecriteria waren: mannelijk geslacht, IQ van 80 of hoger, leeftijd 18-65 jaar, geen gebruik van psychofarmaca (behalve stabiel gebruik van SSRI’s) en geen As I stoornis. Gezonde controlegroep Voor de gezonde controle groep (C) zijn 20 werknemers van de Pompestichting, zonder geschiedenis van agressief gedrag, gerekruteerd. Overige inclusiecriteria waren: mannelijk geslacht, IQ van 80 of hoger, leeftijd 18-65 jaar, geen gebruik van psychofarmaca behalve stabiel gebruik van SSRI’s, geen As I stoornis en geen As 2 stoornis. Wegens technische problemen tijdens de afname van het experiment zijn data van één proefpersoon geëxcludeerd. De gerapporteerde gegevens gaan dan ook over een controlegroep van 19 proefpersonen. Deze studie is voorgelegd aan de Commissie Mensgebonden Onderzoek regio Arnhem-Nijmegen. Alle deelnemers, dus zowel de agressoren als de
4
Hoe lager de scores op deze subschalen, hoe hoger men scoort op de variabelen, i.e., hoe lager de scores op deze subschalen, hoe meer reactief/instrumenteel agressief (zie sectie 4.1.2.1).
37
gezonde participanten, hebben ingestemd met vrijwillige deelname door het tekenen van een informed consent. Voor een beschrijving van de groepen op demografische en klinische variabelen verwijzen wij naar Tabel 9a, 9b, en 10 in Bijlage A. Voor een beschrijving van de delictgeschiedenis van de gewelddadige delinquenten verwijzen wij naar Tabel 10 in Bijlage A.
4.1.2. Apparatuur en Meetinstrumenten 4.1.2.1. Vragenlijsten Nederlandse Leestest voor Volwassenen (NLV) De NLV (Schmand, Lindeboom & van Harskamp, 1992) bestaat uit een lijst van 50 woorden die een onregelmatige uitspraak hebben zoals cadeau, funiculaire, illusoir. Deelnemers moeten de woorden hardop voorlezen. Per woord wordt de uitspraak gescoord. Er wordt een totaalscore berekend die vervolgens op basis van normscores in een geschat IQ omgezet wordt. Deze score correleert hoog met het (verbale) intelligentieniveau. Impulsive and Premeditated Aggression Scale (IPAS) De IPAS is een zelfrapportage vragenlijst met 30 items die op een 5-punt schaal gescoord worden. Deze vragenlijst meet de indruk die een persoon heeft van zijn agressieve gedrag gedurende de voorgaande zes maanden. Tien van de items (3, 4, 7, 9, 13, 15, 21, 24, 26, 27) hebben betrekking op reactieve agressie score (RAS) en acht items (1, 2, 6, 10, 12, 14, 20, 29) op instrumentele agressie score (IAS). De overige 12 items worden niet gescoord (Stanford et al., 2003). Voorbeelden van vragen zijn: 1. Ik plande wanneer en waar ik mijn boosheid uitte, 3. Toen ik boos was, reageerde ik zonder na te denken, 14. Ik denk van sommige incidenten dat de andere persoon verdiende wat er gebeurde. Voor ieder item is minimaal een score van 1 (helemaal mee eens) en maximaal een score van 5 (helemaal mee oneens). Dit betekent dat wanneer een proefpersoon laag scoort (meestal ‘helemaal mee eens’ invult), hij juist hoog scoort op de variabele. Bijvoorbeeld, hoe lager de totaalscore voor reactieve agressie, hoe hoger de reactieve agressie (Stanford et al., 2003). State-Trait Anxiety Inventory (STAI) De STAI (Spielberger et al., 1970) is een 40-items tellende zelfrapportage vragenlijst ontworpen voor het bepalen van de intensiteit van angst. Twintig items meten state anxiety ofwel huidige angst, een momentopname van angst. En 20 items meten trait anxiety ofwel algemene angst als karaktertrek. Voorbeelden van items zijn: ik ben in de war, ik voel me gejaagd, ik voel me in bijna alles tekort schieten. Items worden gemeten op een vierpuntsschaal. Een aantal items vraagt naar de afwezigheid van angst (ik voel me rustig, ik voel me aangenaam, ik ben ontspannen) en wordt omgekeerd gescoord. De range van scores per subschaal is 20-80. Hoe hoger de score, hoe angstiger de proefpersoon. De MINI Internationaal Neuropsychiatrisch Interview (MINI) De MINI (van Vliet, Leroy & Van Megen, 2000) is een semi-gestructureerd klinisch interview voor DSM-IV As I stoornissen. In dit onderzoek is een verkorte versie gebruikt waarbij depressieve episodes, hypomane of manische episodes, de paniekstoornis, agorafobie,de obsessief-compulsieve stoornis, de psychotische stoornis en de antisociale persoonlijkheidsstoornis uitgevraagd werden. Het Gestructureerd Klinische Interview voor DSM-IV As II persoonlijkheidsstoornissen (SCID-II) De SCID-II (Weertman, Arntz, & Kerkhofs, 2000) is een semi-gestrcutureerd klinische interview voor DSM-IV As II persoonlijkheidsstoornissen. In dit onderzoek werd een verkorte versie gebruikt waarbij de borderline, antisociale en narcistische persoonlijkheidsstoornis uitgevraagd werden.
4.1.2.2. Apparatuur Balansplatform Met behulp van het stabilometrisch balansplatform (zie Fig. 3) wordt de mate van veranderingen in de lichaamshouding over tijd gemeten. Zowel grove veranderingen (zoals het zetten van een stap) als subtiele veranderingen in de lichaamshouding (in mm nauwkeurig en met een temporale resolutie van 100 Hz nauwkeurig) kunnen worden vastgesteld door het registreren van mechanische krachten door
38
middel van gekalibreerde schalen. Daarnaast is af te leiden op welk moment de verandering in lichaamshouding plaatsvindt. Het platform registreert vier verticale krachten door middel van vier sensoren. Deze sensoren bevinden zich in de vier hoeken van het platform en zijn gebaseerd op de Wii-technologie. In het platform bevindt zich in-house elektronica, die de signalen versterken. Een National Instrument Card, USB-6221, zorgt voor de A/D conversie en verbindt, via USB, het platform met een computer waarop de data opgeslagen worden.
4.1.2.3. Experimentele taak FFF taak Tijdens deze leertaak, maken proefpersonen een toenaderende of vermijdende beweging en wordt bestudeerd of automatische emotionele reacties op sociale dreiging (zoals automatische freeze of fight-or-flightneigingen) invloed hebben op doelbewust of ‘instrumenteel’ fight-or-flightgedrag. De stimuli in deze taak bestaan uit: 1) afbeeldingen van gezichten met dreigende (boze) of positieve (blije) gelaatsexpressies die dienen als prime; 2) verschillende targets waar de proefpersoon op moet reageren; 3) feedback die aangeeft of de proefpersoon een juiste reactie laat zien. Procedure: Proefpersonen staan op het balansplatform en krijgen na het zien van een gezicht (prime) een target te zien die ze moeten benaderen of vermijden door te stappen of te blijven staan. Na het zetten van de stap volgt feedback. De belangrijkste uitkomstmaten zijn: 1) De mate van de automatische freeze en fight-or-flightreacties bij het waarnemen van de dreigende (boze) versus de positieve (blije) gezichten (zie Roelofs et al., 2010b). Freeze wordt geoperationaliseerd door de mate van beweging tijdens presentatie van blije gezichten in vergelijking met boze gezichten. Hoe meer beweging voor blije gezichten in vergelijking met boze gezichten, oftewel hoe minder beweging voor boze gezichten in vergelijking met blije gezichten, hoe groter de freezereactie. We bekijken twee belangrijke maten voor bodysway: (a) de gemiddelde swaypathlength (SPL; mm) of de zwaaipadlengte; de totale lengte van het pad dat de centre of pressure (COP; middelpunt van de grondreactiekracht) aflegt gedurende de gehele 3 seconden presentatie van het gezicht (Stins et al., 2011), en (b) de gemiddelde standaarddeviatie in de anteriore-posteriore richting (STD-AP, uitgedrukt in mm), of de variabiliteit in beweging in de anteriore-posteriore (AP) richting. Deze wordt berekend door de gemiddelde standaarddeviatie te nemen van de COP in de AP richting voor elk gepresenteerd gezicht (Roelofs et al., 2010). Fight-or-flight wordt geoperationaliseerd door tijdens de eerste 750 ms. van de presentatie van de gezichten, de mate van naar voren/achter leunen te bekijken. Hiervoor berekenen we de gemiddelde COP in de AP richting in de eerste 750 ms. van de presentatie van de boze in vergelijking met de blije gezichten, gecorrigeerd voor gemiddelde COP voordat een gezicht wordt aangeboden. Hoe groter deze maat, hoe meer automatische fight in vergelijking tot flight bij boze gezichten in vergelijking met blije gezichten. Bij visuele inspectie van het bewegingspatroon, blijkt dat de eerste 750ms een goede indicatie kan geven voor fight-or-flight doordat de initiële bewegingen naar voren/achteren worden geobserveerd. 2) De doelgerichte responsen, die al dan niet beïnvloed kunnen worden door de vooraf gepresenteerde emotionele gezichten. Doelgerichte responsen worden afgeleid van de reactietijd die nodig is bij het maken van een toenaderende versus een vermijdende stap. De invloed van de emotionele gezichtsprimes op het doelgerichte gedrag komt als volgt tot uiting: Het zien van een boos gezicht kan het avoidancesysteem activeren en onbedoeld leiden tot het sneller uitvoeren van een vermijdende stap. Het waarnemen van een blij gezicht kan het approach-systeem activeren en ook al is het gezicht niet relevant voor de taak kan het toch leiden tot snellere uitvoering van een toenaderende stap. Deze doelgerichte responsen worden niet alleen afgeleid uit de reactietijden voor het maken van toenaderende en vermijdende stappen, maar ook uit het aantal toenaderende en vermijdende stappen dat gemaakt wordt tijdens de leertaak. 3) Tenslotte kan worden nagegaan wat de relatie is tussen automatische reacties op emotionele gezichten en het doelgerichte gedrag dankzij toepassing van het gecombineerde FFF-paradigma. Hiermee kunnen we bijvoorbeeld nagaan of doelgericht gedrag beïnvloed wordt door automatische freeze-fight-or-flight-neigingen.
39
4.1.2.4. Hormonale metingen De hormonen testosteron en cortisol worden met behulp van speekselmonsters gemeten. Voor en na de experimentele taak zijn samples verzameld. Biochemische analyse van vrije cortisol is gedaan door ‘competitieve electrochemiluminescence immunoassay’ (ECLIA, Elecsys 2010, Roche Diagnostics). Testosteronconcentraties zijn bepaald door ‘competitieve chemiluminescence immunoassay’ (LIA) met een gevoeligheid van 0,0025 ng/ml (IBL, Hamburg, Duitsland). 4.1.3. Analyses Met behulp van mixed-design variantie-analyse (ANOVA) onderzochten wij automatische freeze- fightflightreacties en de invloed van emotie op doelgericht gedrag over alle groepen heen en of er verschillen zijn tussen de groepen. Daarnaast bekeken we op dimensionale wijze, met behulp van correlatie analyses en lineaire regressie analyses, of er relaties zijn tussen de gedragsmaten en agressie over alle groepen heen en binnen de groep gewelddadige delinquenten. Omdat angst in eerdere onderzoeken samenhing met de mate van freeze (Roelofs et al., 2010), onderzochten we tevens de relatie tussen angst en de gedragsmaten. Daarnaast onderzochten we de mogelijke rol van de aan FFF-reacties gerelateerde hormonen cortisol en testosteron. Van deze hormonen is bekend dat ze invloed hebben op fight-flight gedragingen in gezonde mensen (Volman et al., 2011b), maar ook dat ze gerelateerd zijn aan agressie (van Honk et al., 2007). Eerst, bekeken we met behulp van ANOVA of er groepsverschillen zijn in cortisol en testosteron niveaus. Vervolgens keken we op dimensionale wijze, met behulp van correlatie-analyses, over alle groepen heen en binnen de gewelddadige delinquenten, of er een relatie is tussen hormoonniveaus en agressie. Tot slot, bekeken we met behulp van correlatie-analyses, of er een relatie is tussen hormoonniveaus en automatische freeze- fight- flightreacties, en invloed van emotie op doelgericht gedrag. 4.1.4 Resultaten In deze paragraaf worden per hypothese de resultaten gepresenteerd. Hypothese 1: Reactieve agressoren laten ten opzichte van gezonde controles een kortere freezereactie zien. (Voor instrumentele agressoren was het op basis van de literatuur niet mogelijk een hypothese te formuleren.) Voor deze analyses gingen we uit van de twee meest gebruikte bewegingsmaten voor freeze; de SPL en de STD-AP. Tevens bekeken we de relatie met angst omdat angst in eerdere onderzoeken samenhing met de mate van freeze (Roelofs et al., 2010). Tot slot bekeken we, op dimensionale wijze, of er correlaties zijn tussen freeze enerzijds en agressie over alle proefpersonen en binnen gewelddadige delinquenten. Een mixed-design ANOVA met als factoren emotie (boos, blij) en groep (controles, reactieve agressoren, instrumentele agressoren), laat inderdaad zien, dat over alle groepen heen minder SPL is bij het zien van boze gezichten in vergelijking met blije gezichten. Dit duidt op een freezereactie F(1,52)=5.74, p=.020) (zie Fig. 4a). Tevens zien we dat de freezereactie groter is naarmate de score voor state angst hoger is. Hoe meer state angst, hoe minder SPL voor boze gezichten in vergelijking met blije gezichten (r=.360, p=.007, zie Fig. 4b)5.
5
Als de proefpersoon met hoge freeze op de maat bodysway geëxcludeerd wordt, vinden we nog
steeds een freezereactie bij de resterende proefpersonen (F(1,51)=4.55, p=.038, en een marginaal significante relatie tussen freeze en state angst (r=.267, p=.051).
40
Fig. 4a. Freeze effect. Gemiddelde SPL (mm) over 3 seconden tijdens presentatie van de boze en blije gezichten. Proefpersonen bewegen meer tijdens het zien van blije gezichten in vergelijking met boze gezichten. b. Correlatie state angst met freeze. Hoe meer state angst, hoe minder SPL voor boze gezichten in vergelijking met blije gezichten.
Voor de STD-AP is freeze marginaal aanwezig (F(1,52)=3.50, p=.067; zie Fig. 5a). Ook hier hangt freeze samen met state angst. Hoe meer state angst, hoe kleiner de gemiddelde standaarddeviatie in de anteriore-posteriore beweging voor boze gezichten in vergelijking met blije gezichten (r=.306, p=.023; zie Fig. 5b).
Fig. 5a. Freeze effect. Gemiddelde STD-AP (mm) over 3 seconden tijdens de presentatie van boze en blije gezichten. Proefpersonen bewegen meer tijdens het zien van blije gezichten in vergelijking met boze gezichten. b. Correlatie state angst met freeze. Hoe meer state angst, hoe minder de STD-AP voor boze gezichten in vergelijking met blije gezichten, dus hoe meer freeze.
Op beide freeze maten zijn er geen aanwijzingen voor verschillen tussen de drie groepen (groep × emotie interactie effecten, n.s.). Ook lineaire regressie analyses laten geen samenhang zien tussen freeze en agressie (al dan niet gecorrigeerd voor angst). Ook niet als we specifiek binnen de groep gewelddadige delinquenten kijken naar deze relaties.
41
Hypothese 2. Reactieve en instrumentele agressoren laten vergeleken met controles een verhoogde automatische fight reactie zien en een verminderde flight reactie. Een mixed-design ANOVA met als factoren emotie (boos, blij) en groep (controles, reactieve agressoren, instrumentele agressoren) toonde geen aanwijzingen voor automatische fight-orflightreacties over alle groepen heen (F(1, 52)=.236, p=.629) en tussen de groepen (groep × emotie; F (1, 52)=1.043, p=.360). Ook lineaire regressie analyses lieten geen significante relatie zien tussen automatische fight/flight en agressie (al dan niet gecorrigeerd voor angst). Ook niet als we specifiek binnen de groep gewelddadige delinquenten kijken naar deze samenhang. Hypothese 3. Instrumentele agressie hangt samen met een verminderde invloed van emotie (en emotionele responsen) op doelgericht gedrag. Een mixed design ANOVA met als factoren emotie (boos, blij), actiecontext (toenaderend, vermijdend), respons (stap, geen stap) en groep (controles, reactieve agressoren, instrumentele agressoren), laat een invloed van emotionele stimuli op doelgericht gedrag zien over alle groepen heen (F(1, 52) =7.01, p=.011). Proefpersonen vertonen meer vermijdend dan toenaderend gedrag na het zien van een boos gezicht in vergelijking met een blij gezicht (zie Fig. 6a). Deze samenhang wordt ondersteund door de bevinding dat de invloed van emotie op doelgericht gedrag groter is naarmate het freeze effect groter is (r =.323, p=.016; zie Fig. 6b). Dus een sterkere freeze hangt samen met een sterkere invloed van emotie op doelgericht gedrag. Dit geldt alleen voor freeze en niet voor automatische fight-or-flightreacties.
Fig. 6a. Invloed van emotie op doelgericht gedrag. Stapneiging na het zien van boze versus blije gezichten voor het vermijdings- en het toenaderingsblok. Een hogere score geeft een relatief grotere neiging aan om te stappen na het zien van een boos gezicht in vergelijking met een blij gezicht. Proefpersonen vertonen meer vermijdend dan toenaderend gedrag na het zien van een boos gezicht in vergelijking met een blij gezicht. b. Correlatie freeze met invloed van emotie op doelgericht gedrag. Een sterkere freeze hangt samen met een sterkere invloed van emotie op doelgericht gedrag (relatief meer vermijding dan toenadering na het zien van boze gezichten vergeleken met na het zien van blije gezichten).
Bovendien is het effect (de invloed van emotie op doelgericht gedrag) groter naarmate men meer reactief agressief is (r=-.289, p=.032; zie Fig. 7a). Met andere woorden, hoe meer reactief agressief iemand is, hoe sterker de invloed van emotie op doelgericht gedrag (hoe meer vermijdend dan toenaderend gedrag na het zien van een boos gezicht in vergelijking met een blij gezicht). Verder zien we ook dat hogere state angst (r=.283, p=.036; zie Fig. 7b) en trait angst (r=.331, p=.013) samenhangen met een sterkere invloed van emotie op doelgericht gedrag.
42
Fig. 7a. Correlatie reactieve agressie met invloed van emotie op doelgericht gedrag. Hogere reactieve agressie (hoe lager de score) hangt samen met een sterkere invloed van emotie op doelgericht gedrag. b. Correlatie state angst met invloed van emotie op doelgericht gedrag. Hogere state angst hangt samen met een sterkere invloed van emotie op doelgericht gedrag (relatief meer vermijding dan toenadering na het zien van boze gezichten vergeleken met blije gezichten).
Hoewel er in de eerste instantie geen aanwijzingen zijn voor groepsverschillen in invloed van emotie op doelgericht gedrag (F(1,52)=1.54, p=.225), is er een marginaal significant groepseffect van invloed van emotie op doelgericht gedrag wanneer de controles met de instrumentele agressoren worden vergeleken (F(1,38)=4.05, p=.051). Als dit effect nader wordt bekeken, zien we dat er binnen de controlegroep wel sprake is van emotionele invloed op doelgericht gedrag (F(1,18)=7.70, p=.013); zij vertonen meer vermijdend dan toenaderend gedrag na het zien van een boos gezicht in vergelijking met een blij gezicht. Dit is niet het geval voor de instrumentele agressoren (F(1,20)=.27, p=.606) en de reactieve agressoren (F(1,14)=1.12, p=.297; zie Fig. 8).
43
Fig. 8. Invloed van emoties op doelgericht gedrag. Stapneiging na het zien van boze versus blije gezichten voor het ontwijkings- en het toenaderingsblok voor de controles, de instrumentele agressoren en de reactieve agressoren (van links naar rechts).
Als er gecorrigeerd wordt voor trait angst, wordt het groepseffect (controles versus instrumentele agressoren) significant (F(1,37)=6.47, p=.015). Met andere woorden, als we corrigeren voor trait angst, vertonen de instrumentele agressoren in vergelijking met de controles minder vermijdend dan toenaderend gedrag na het zien van een boos gezicht in vergelijking met een blij gezicht. De mate waarin emotie doelgericht gedrag stuurt in relatie tot angst en agressie De mate waarin emotie doelgericht gedrag stuurt werd verder onderzocht door binnen de groep gewelddadige delinquenten de invloed van instrumentele agressie op dimensionele wijze te bekijken. Een regressie analyse met instrumentele agressie, state angst, en de interactie tussen deze twee toont een marginaal interactie effect tussen state angst en instrumentele agressie op de invloed van emotie op doelgericht gedrag (Beta=-.341, p=.055). Anders geformuleerd, gewelddadige delinquenten met relatief lage angst en relatief hoge instrumentele agressie, laten de minste invloed van emotie op doelgericht gedrag zien (zie Fig. 9). Deze relaties vonden we niet voor reactieve agressie.
44
Fig. 9. De interactie tussen state angst en instrumentele agressie score (IAS) op de invloed van emotie op doelgericht gedrag. Een laag angstige en hoge instrumenteel agressieve score hangt samen met verminderde invloed van emotie op doelgericht gedrag (relatief meer vermijding dan toenadering na het zien van boze gezichten vergeleken met blije gezichten).
De rol van cortisol en testosteron in freeze, fight, flight, en invloed van emotie op doelgericht gedrag. Tabel 7. Gemiddelde (M), standaarddeviatie (SD), F en p voor cortisol en testosteron niveaus voor de controlegroep en de groep gewelddadige delinquenten Controlegroep (N = 19)
Gewelddadige
M (SD)
M (SD)
delinquenten (N=376) F
P
Cortisol*
7,8 (3,4)
8,3 (3,5)
,3
n.s.
Testosteron**
82,8 (33,0)
138,1 (65,4)
12,0
,00
*cortisol (nmol/l) **testosteron (pg/ml)
6
Één gewelddadige delinquent wilde geen speeksel afgeven.
45
Tabel 8. Gemiddelde (M), standaarddeviatie (SD), F en p voor cortisol en testosteron niveaus voor de controlegroep, de reactieve agressoren en de instrumentele agressoren Controlegroep (N = 19)
M (SD) Cortisol* Testosteron**
Reactieve agressoren (N = 15)
Instrumentele agressoren
M (SD)
M (SD)
(N = 207) F
p
7,8 (3,4)
7,9 (3,3)
8,8 (3,8)
,5
n.s.
82,8 (33,0)
170,7 (70,0)
111,3 (53,1)
11,9
,00
C=IA
*cortisol (nmol/l) **testosteron (pg/ml)
Op exploratieve basis is nagegaan of de steroïde hormonen cortisol en testosteron samenhangen met de status van de deelnemers en de experimentele bevindingen. In Tabel 7 en 8 geven we een overzicht van de hormoon niveaus in de verschillende groepen. Een correlatie-analyse over alle groepen heen laat een relatie zien tussen het cortisolniveau en instrumentele agressie. Hoe hoger de instrumentele agressie, hoe hoger het cortisolniveau (r =-.328, p=.015). In lijn met de resultaten van de vergelijking tussen groepen, werd een marginaal significante relatie tussen testosteron en reactieve agressie gevonden. Relatief hoge reactieve agressie hangt samen met relatief hoge testosteronniveaus (r=-.253, p=.065). Deze relatie werd niet gevonden voor instrumentele agressie. Correlatie-analyses binnen de gewelddadige delinquenten laat een gelijkend patroon zien als over de hele groep deelnemers heen; Opnieuw was er een relatie tussen het cortisolniveau en instrumentele agressie (r=-.353, p=.032). Ook werd een marginale relatie getoond tussen het testosteronniveau en reactieve agressie binnen de gewelddadige delinquenten (r=-.295, p=.076). Verder laten correlatie-analyses over alle groepen heen, en binnen de gewelddadige delinquenten groep, geen relaties zien tussen hormoonniveaus en automatische FFF-reacties en invloed van emotie op doelgericht gedrag.
7
Één instrumentele agressor wilde geen speeksel afgeven.
46
4.2 Discussie Het doel van deze experimentele verkenning was om ‘freeze-fight-flight’ (FFF) gedragingen objectief te kwantificeren bij mannelijke gewelddadige delinquenten. Zoals beschreven in Hoofdstuk 2 (Hoofdstuk 2) is er bij verschillende vormen van psychopathologie sprake van een mogelijke disbalans in FFF. Daarnaast komt uit de literatuurstudie naar voren dat het relevant is om onderscheid te maken tussen reactieve en instrumentele agressie tijdens het meten van FFF-gedragingen. Op basis van de literatuurstudie zijn hypotheses geformuleerd welke getoetst zijn door het huidige onderzoek. In dit hoofdstuk worden de bevindingen van deze experimentele studie eerst per hypothese besproken. Vervolgens wordt op de implicaties ingegaan. Hypothese 1: Reactieve agressoren laten ten opzichte van gezonde controles een kortere freezereactie zien. Over alle groepen heen is een freezereactie terug te vinden tijdens het zien van boze gezichten vergeleken met blije gezichten. Er zijn geen groepsverschillen gevonden. Wel is een sterkere freezereactie aanwezig wanneer zelfgerapporteerde angst hoger is. Er is geen relatie tussen freeze enerzijds en agressie (al dan niet gecontroleerd voor angst) anderzijds. Dit geldt voor de hele groep en tevens binnen de groep van gewelddadige delinquenten. Daarmee is deze hypothese ontkracht. Na de freezefase kan vecht of vluchtgedrag optreden. Om de fight-or-flightreacties te kunnen testen is onderzocht of er groepsverschillen zijn in automatische fight-or-flight tendensen tijdens de presentatie van boze en blije gezichten (zie hypothese 2). Vervolgens is onderzocht of deze automatische tendensen doelgericht fight-or-flightgedrag beïnvloeden (zie hypothese 3). Hypothese 2: Reactieve en instrumentele agressoren laten vergeleken met controles een verhoogde automatische fightreactie zien en een verminderde flightreactie. Over alle groepen heen is er geen automatisch fight-or-flightgedrag vastgesteld. Er zijn ook geen groepsverschillen gevonden. Blijkbaar lokten de sociaal dreigende stimuli in dit experimentele design geen automatische fight-or-flight neigingen uit in de vorm van naar voren of naar achter leunen. Eerder onderzoek met een manuele aproach-avoidance taak liet wel zien dat een hoge mate van instrumentele agressie samenhing met een verminderde flight-reactie (von Borries et al., 2012). Echter, een belangrijk verschil is dat in die studie niet naar spontane fight-or-flightgedrag is gekeken. Deelnemers moesten kiezen of ze het gezicht zouden toenaderen of vermijden door het trekken of duwen van een joystick. Hypothese 3: Instrumentele agressie hangt samen met een verminderde invloed van emotie (en emotionele responsen) op doelgericht gedrag. Deze hypothese vormt een eerste test van het focus concept en wordt door de bevindingen ondersteund. We zien allereerst een significante invloed van emotie op doelgericht gedrag voor alle proefpersonen. Er wordt meer vermijdend dan toenaderend gedrag vertoond na het zien van boze in vergelijking met blije gezichten. Deze uitkomst wordt nog eens bevestigd door de positieve relatie tussen freezegevoeligheid en de invloed van emotie op doelgericht gedrag. De belangrijkste bevinding die de hypothese ondersteunt, is dat de invloed van emotie op doelgericht gedrag in de instrumenteel agressieve groep marginaal minder sterk is dan in de controlegroep. Deze relatie wordt significant als er gecorrigeerd wordt voor individuele variaties in zelfgerapporteerde angst. Ook zien we een duidelijk significante interactie tussen angst en instrumentele agressie bij het verklaren van emotie-effecten op doelgericht gedrag. Gewelddadige delinquenten, gekenmerkt door een combinatie van lage angst en hoge instrumentele agressie, worden in hun doelgerichte gedrag minder geleid door emotionele invloeden. Het zien van een boos of blij gezicht heeft geen invloed op doelgericht gedrag zoals in dit geval: het proberen geld te verdienen door het maken van toenaderende of vermijdende bewegingen. Conform de hypothese gaat deze samenhang enkel op voor instrumentele agressie en zien we deze relatie niet terug bij reactieve agressie. De resultaten laten zien dat instrumentele agressie inderdaad gepaard gaat met een verhoogde fixatie op doelgericht gedrag. Emotionele gelaatsexpressies van anderen en de eigen emotionele responsen hebben significant minder invloed op het eigen doelgerichte gedrag bij instrumentele agressoren. Hoewel instrumentele agressie in de groep van gewelddadige delinquenten niet gepaard ging met afwijkende automatische freeze-, fight- of flightreacties per se, werd binnen deze specifieke experimentele opzet (waarbinnen een sequentie aan automatische en doelgerichte gedraging wordt gemeten) duidelijk dat de emotionele informatie geen invloed had op hun instrumentele gedrag. Een belangrijke observatie is dat de mate van zelfgerapporteerde angst hierbij een modulerende rol speelde. Het was de combinatie van hoge instrumentele agressie en lage angst die samenhing met een gebrek aan invloed van emoties op doelgericht gedrag.
47
Ook de resultaten van de hormonale metingen bevestigen de relatie tussen verminderde invloed van emotionele responsen en doelgericht gedrag bij instrumentele agressoren. Er is geen relatie gevonden tussen cortisol, testosteron en FFF-gedragingen, maar wel met de maten voor agressie en deze hormonen. Deze bevindingen kunnen worden geïnterpreteerd als additionele evidentie dat er bij instrumentele agressoren minder stressreactiviteit optreedt bij het zien van de affectieve gezichtsuitdrukkingen voorafgaand aan een doelgerichte handeling. Alvorens de implicaties van deze bevindingen te bespreken in het kader van de GGE, volgt hieronder een overzicht van beperkingen van deze experimentele studie. Op de eerste plaats verschilden de groepen in leeftijd. Deze leeftijdsverschillen werden echter gedreven door verschillen tussen de gezonde controles en de reactieve agressoren, terwijl onze gedragsbevindingen juist verschillen tussen de gezonde controles en de instrumentele agressoren betroffen en het dus onwaarschijnlijk is dat de effecten van dit onderzoek door leeftijd te verklaren zijn. Op de tweede plaats hebben we gekozen voor een controlegroep van vrijwilligers die werkzaam zijn in een tbs-instelling. De keuze van deze controlegroep heeft als voordeel dat de experimentele groepen en controlegroep veelal aan dezelfde situaties worden blootgesteld. Deze controledeelnemers zijn veelvuldig getraind in het omgaan met negatieve emoties en agressie, hetgeen zou kunnen leiden tot nivellering van effecten. Echter, ze lieten een duidelijke invloed liet zien van emotie (boos of blij) -en de daarmee gepaard gaande freezereactie op instrumenteel gedrag, terwijl de agressieve delinquenten, met name zij die een combinatie van hoge instrumentele agressie en lage angst hadden, deze effecten niet lieten zien. Tenslotte dienen we op te merken dat er beperkingen zitten aan het meten van agressie en angst door middel van zelfrapportagelijsten. Met name het meten van agressie aan de hand van zelfrapportage zoals door de Impulsive and Premeditated Aggression Scale (IPAS) kan beïnvloed worden door factoren als sociale wenselijkheid en gebrek aan inzicht. Desalniettemin zien we betekenisvolle relaties tussen de objectieve experimenteel geoperationaliseerde maat voor freeze en zelfgerapporteerde angst. Deze relatie is eerder aangetoond (zie Roelofs et al., 2010) en wordt in deze studie gerepliceerd. Op de tweede plaats zien we dat conform de hypothese, juist de subschaal van de IPAS die instrumentele agressie meet, een voorspeller is van doelgericht (instrumenteel) gedrag op de FFF-taak. In dit kader is het ook belangrijk om aan te geven dat er heterogeniteit bestaat in de groep gewelddadige delinquenten. Comorbiditeit is één van de factoren die voor variabiliteit kan zorgen binnen patiëntenpopulaties. Om hier enigszins rekening mee te houden is er in deze studie geprobeerd om comorbide stoornissen en de daarmee samenhangende factoren (zoals medicatiegebruik) die een effect zouden kunnen hebben op de resultaten te excluderen. Desondanks blijven individuele verschillen altijd een rol spelen in dit type populaties Daarnaast is de groep delinquenten opgesplitst op grond van de scores op de agressievragenlijst, waardoor er een reactieve en een instrumenteel agressieve groep is ontstaan. Echter, dat er bij een individu instrumentele agressie het meest prominent aanwezig is betekent niet dat er ook geen sprake kan zijn van reactief agressieve neigingen. Beide vormen van agressie spelen een rol bij agressieve daders. De mate waarin een bepaalde vorm van agressie dominant is verschilt per individu en zorgt ook voor variatie binnen de groepen. Deze variatie rechtvaardigt de inzet van dimensionele analyses. Dit hoofdstuk beschrijft een eerste experimentele verkenning van de relatie tussen instrumentele agressie en FFF-profielen bij een groep gewelddadige delinquenten. De resultaten laten zien dat instrumentele agressie bij deze daderpopulatie weliswaar niet gepaard gaat met afwijkende automatische freeze-fight-flightreacties, maar wel met een verminderde invloed van emotionele stimuli (en reacties) op doelgericht gedrag. Met name gewelddadige delinquenten die een hoge mate van instrumentele agressie en een lage mate van angst rapporteerden, lieten minder invloed van emotionele stimuli op doelgericht (instrumenteel) gedrag zien. Deze bevindingen bieden een experimenteel model voor de verhoogde fixatie op een doel die mogelijk een rol speelt bij de GGE. Deze afgenomen invloed van emotionele stimuli op doelgericht gedrag ondersteunt de eerder geïntroduceerde term focus als gedragsdimensie; focus is immers gedefinieerd als een vergrote controle, rigiditeit en fixatie op een doel. Dit onderzoek biedt dan ook waardevolle aanknopingspunten voor vervolgonderzoek bij GGE’s en grotere groepen van gewelddadige delinquenten. Dergelijk onderzoek maakt het wellicht mogelijk om op termijn een vertaalslag te maken naar het gedrag van de GGE, en FFF-F-profielen op te stellen die van mogelijke waarde zijn voor het beschrijven van het gedrag van de GGE. Deze kennis zou kunnen worden ingezet bij vervolgonderzoek naar 1) de vroege
48
detectie van gewelddadige neigingen, 2) de kans dat deze gedragstendensen worden omgezet in gewelddadig gedrag en 3) het voorspellen van de effecten van therapie en recidive.
5. Integratie Er is in toenemende mate behoefte aan inzicht in gedragingen van daders en slachtoffers van gewelddadige aanslagen in Nederland. Met name inzicht in de rol van automatische of juist meer geplande fight-or-flightgedragingen kan een bijdrage leveren aan de optimalisatie van beleid rond gewelddadige aanslagen. Tegen deze achtergrond heeft het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie opdracht gegeven tot een literatuurstudie naar de mogelijke rol van freeze-fight-flightreacties bij plegers en slachtoffers van gewelddadige aanslagen, met specifieke aandacht voor aanslagen gepleegd door de gewelddadige geradicaliseerde eenling (GGE). Het huidige rapport geeft een overzicht van de belangrijkste psychologische en neurobiologische kenmerken van freeze-fight-flightreacties alsmede hun mogelijke rol voor, tijdens en na de aanslagen door een GGE. Dit afsluitende hoofdstuk integreert allereerst de belangrijkste bevindingen beschreven in de Hoofdstukken 2 en 4 die beide betrekking hebben op freeze-fight-flightreacties van plegers van geweld. Vervolgens beschrijft het de belangrijkste bevindingen van Hoofdstuk 3 die betrekking hebben op slachtoffers van geweld. Het rapport sluit af met een eindconclusie. Hoofdstuk 2 beschrijft een literatuurstudie met betrekking tot de rol van freeze-fightflightreacties in het verklaren van dadergedrag bij de GGE. Op basis van deze literatuurstudie, alsmede illustratief casusmateriaal, werden drie hoofdbevindingen beschreven. Ten eerste bood de literatuur geen eenduidig antwoord op de vraag naar de rol van freezefight-flightreacties bij gewelddadige aanslagen gepleegd door de GGE. Wel konden er op grond van theorieën over agressie en analogieën met andere agressieve daderpopulaties hypotheses worden opgesteld over de relaties tussen dadergedrag bij de GGE en freeze-fight-flightreacties. Ten tweede bleek het onderscheid tussen reactieve en instrumentele agressie belangrijke handvatten te bieden voor het karakteriseren van dadergedrag bij de GGE. Zowel de literatuur als de casuïstiek suggereerde dat het gebruik van instrumentele agressie een typerende eigenschap is van de GGE en dat instrumentele agressie nauw verbonden is met het planmatige en doelgerichte fightgedrag dat ingezet wordt tijdens de aanslag. Het gedrag van de GGE leek overeenkomsten te vertonen met het gedrag van instrumenteel agressieve daders van andersoortige gewelddadige delicten. Van een groep daders die instrumenteel agressief gedrag vertonen is bekend dat ze daadwerkelijk een afname laten zien van flightreacties (von Borries et al., 2012). Wetenschappelijk onderzoek over de relatie tussen distincte veranderingen in freeze-fight-flightgedragingen en reactieve en instrumentele agressie bleek te ontbreken. De derde hoofdbevinding was dat het freeze-fight-flightmodel in zijn huidige samenstelling geen verklaring kon bieden voor de fixatie, rigiditeit en doelgerichtheid die bij de GGE is geobserveerd in de fase vóór de aanslag. Om deze reden is het concept focus geïntroduceerd en gedefinieerd als een toestand waarin de dader zich bevindt in de aanloopfase van de gewelddadige aanslag. Gefixeerd op het te bereiken doel, in een toestand van verhoogde mentale scherpte, rigiditeit en cognitieve controle werkt de GGE gericht toe naar het bereiken van zijn doel. Wij vatten focus op als een gedragsdimensie die in sterkte kan variëren, waarbij er bij de GGE sprake is van zeer sterke fixatie, rigiditeit en cognitieve controle. Focus is niet gekoppeld aan specifieke psychiatrische classificaties maar moet gezien worden als een dimensioneel, transdiagnostisch concept. Hoewel er geen rechtstreekse empirische evidentie en validatie bestaat voor focus, bieden analogieën met bestaande modellen van cognitief functioneren en pathologisch gedrag indirecte onderbouwing. In deze modellen spelen cognitieve mechanismen en instrumenteel handelen, al dan niet in de vorm van agressie, een belangrijke rol. De analyse van een aantal casussen ondersteunde het idee dat focus een bruikbaar concept is. De aanloop naar de beschreven aanslagen bestond uit een aaneenschakeling van diverse gebeurtenissen en sterke fixatie op het doel. Bij het waarnemen van een uitdaging werden op doelgerichte wijze cognitieve capaciteiten ingezet en instrumenteel gehandeld om het einddoel te behalen. Dat de gearresteerde daders hebben aangegeven dat er in hun beleving geen andere manier was dan het plegen van de aanslag om hun doelen te bereiken, lijkt te betekenen dat de GGE’s de ondernomen acties als noodzakelijk en onvermijdelijk hebben ervaren. Hoewel deze
49
conclusie met de nodige voorzichtigheid werd getrokken, lijken deze uitspraken in overeenstemming met de sterke fixatie, rigiditeit en doelgerichtheid die zo kenmerkend zijn voor focus. Op basis van deze conclusies werd een aantal hypotheses opgesteld met als belangrijkste dat instrumentele agressie kenmerkend is voor de GGE en gepaard gaat met focus, verminderde automatische freeze-fight-flightresponsen en verhoogde instrumentele inzet van fight. Deze hypotheses konden niet direct worden getoetst bij GGE’s, maar een deel hiervan kon wel worden onderzocht bij een daderpopulatie gekenmerkt door reactieve en/of instrumentele agressie. Hoofdstuk 4 beschrijft een eerste experimentele verkenning in deze richting bij tbs-patiënten met gewelddadige achtergrond. De belangrijkste conclusie was dat instrumentele agressie bij deze daderpopulatie weliswaar niet gepaard ging met afwijkende automatische freeze-fight-flightreacties maar wel met een verminderde invloed van emotionele stimuli (en reacties) op doelgericht gedrag. Met name delinquenten die een hoge mate van instrumentele agressie en een lage mate van angst rapporteerden lieten minder invloed van emotionele stimuli op doelgericht (instrumenteel) gedrag zien. Deze bevindingen bieden waardevolle aanknopingspunten voor vervolgonderzoek bij GGE’s en grotere groepen van delinquenten. Dergelijk onderzoek maakt het mogelijk om op termijn een vertaalslag te maken naar het gedrag van de GGE, en FFF-F-profielen op te stellen die van mogelijke waarde zijn voor het beschrijven van het gedrag van de GGE. Deze kennis zou kunnen worden ingezet bij vervolgonderzoek naar de vroege detectie van gewelddadige neigingen en het voorspellen van de effecten van therapie en recidive. Een belangrijke vraag die overbleef was of kennis over FFF-F-gedragingen en belangrijke procesvariabelen betrokken bij de aanloop naar een aanslag, als radicalisering en isolatie, aanknopingspunten konden verschaffen met betrekking tot preventieve interventies. Zoals eerder genoemd bieden freeze-fight-flightreacties onvoldoende verklaring voor het gedrag van de GGE. Echter radicalisering en isolatie, en de wisselwerking hiertussen, spelen een belangrijke rol bij het tot stand komen van een aanslag door de GGE. Het is dus van groot belang om dergelijke verontrustende signalen tijdig op te pikken en waar mogelijk in te interveniëren. Ook het herkennen van focusgedragingen zou bij kunnen dragen aan de vroegtijdige signalering van mogelijke GGE’s. Vervolgonderzoek zou zich dus kunnen richten op het optimaliseren van het monitoren van zowel radicalisatie in ideologische uitingen als isolatie, alsook het vroegtijdig herkennen van de FFF-F-keten. Tenslotte, beschrijft Hoofdstuk 3 een literatuurstudie naar FFF-F-reacties bij slachtoffers. De belangrijkste conclusie was dat freeze-fight-flightreacties een belangrijke rol spelen in slachtoffergedrag voor, tijdens en na de aanslag. Na de aanslag kan er bij slachtoffers sprake zijn van een rigide fixatie op een opvatting (de aanslag als voortdurende acute dreiging) met bijbehorend doelbewust en eenzijdig gedrag (bijvoorbeeld vermijding van situaties die doen denken aan de aanslag), gelijkend op het focusgedrag van de GGE. Overmatige freeze-fight-flightreacties tijdens en na de aanslag zijn gerelateerd aan latere problemen met de verwerking van de aanslag en de ontwikkeling van psychische problemen zoals PTSS. Ook later focusgedrag is mogelijk geassocieerd met problemen in de verwerking. Directe slachtoffers met psychische aanslag-gerelateerde problemen zijn gebaat bij behandeling op basis van freeze-fight-flightgedrag (automatisch: approach avoidance training; gecontroleerd: opheffen van vermijding) of op basis van focusgedrag (systematisch bijstellen van rigide inadequate cognities). Gewelddadige aanslagen kunnen leiden tot ontwrichting in de maatschappij, zeker in geval van grootschaligheid of symboliek, of als er sprake is van meerdere aanslagen. Schadebeperkende interventies kunnen bestaan uit het verstrekken van informatie en het trainen van gedrag. Dergelijke interventies hebben echter zowel voordelen (betrokkenen kunnen sneller hun gedrag controleren en zo nodig automatische FFF-reacties onderdrukken) als nadelen (dergelijke interventies zijn moeilijk in te stellen bij onvoorspelbare gebeurtenissen zoals aanslagen gepleegd door een GGE). Op basis van deze conclusies stelden wij vast dat FFF-reacties een grote rol spelen in slachtoffergedrag en deels bepalen hoe de aanslag verwerkt wordt. Het verder exploreren van interventies die ingrijpen op FFF-reacties en het onderzoeken in hoeverre huidige interventies ingrijpen op FFF-gedrag, is dan ook zinvol in verband met beperking van schade veroorzaakt door gewelddadige aanslagen.
50
5.1 Eindconclusie Het doel van het onderzoek was om te exploreren of FFF-reacties verklaringen kunnen geven voor het gedrag van de GGE en de slachtoffers van gewelddadige aanslagen en om op grond van deze kennis mogelijke aanknopingspunten te formuleren voor beleid. Automatische FFF-reacties spelen een belangrijkere rol in het verklaren van het gedrag van slachtoffers dan in het verklaren van gedrag van daders van gewelddadige aanslagen. Om recht te doen aan de fixatie, rigiditeit en doelgerichtheid kenmerkend voor de GGE is het concept focus geïntroduceerd en gedefinieerd als een toestand waarin de dader zich bevindt in de aanloopfase van de gewelddadige aanslag. Gefixeerd op het te bereiken doel, in een toestand van verhoogde mentale scherpte, rigiditeit en cognitieve controle werkt de GGE gericht toe naar het bereiken van zijn doel. Instrumentele agressie speelt bij de GGE een grote rol. Een eerste experimentele verkenning van de rol van automatische FFF-reacties op doelgericht gedrag toonde dat gewelddadige delinquenten die een hoge mate van instrumentele agressie laten zien, zich op een afwijkende manier laten beïnvloeden door emoties. Daar waar gezonde mensen zich bij het uitvoeren van doelgericht gedrag laten beïnvloeden door emotionele gelaatsexpressies die worden getoond voorafgaand aan een taak, laten delinquenten met een combinatie van hoge instrumentele agressie en lage angst, zich beduidend minder laten beïnvloeden door emoties bij het uitvoeren van doelgericht gedrag. Deze bevindingen bieden aanknopingspunten voor een experimenteel model waarbij een verhoogde focus het doelgericht gedrag van de GGE faciliteert. Automatische FFF-reacties bieden kortom niet genoeg handvatten om het gedrag van de GGE te verklaren. Wel zou het herkennen van focusgedrag, kunnen bijdragen aan de vroegtijdige signalering van mogelijke GGE’s. Voorbeelden hiervan zijn sterker wordende uitingen van radicalisering op het internet, een afname van sociaal contact en het zoeken van informatie op een steeds kleiner gebied. Daarentegen bieden FFF-reacties wel handvatten voor het ontwikkelen van beleid rondom het omgaan met slachtoffergedrag. Dit beleid zou zich kunnen richten op schadebeperkende interventies vóór de aanslag (preventieve interventies) in de vorm van informatieverstrekking en het trainen van adequate reacties en op traumaverwerking na de aanslag (curatieve interventies).
51
6. Referenties Abrams, M.P., Carleton, R.N., Taylor, S., & Asmundson, G.J.G. (2009). Human tonic immobility: measurement and correlates. Depression and Anxiety, 26, 550–556. Adenauer, H., Catani, C., Keil, J., Aichinger, H., & Neuner, F. (2010). Is freezing an adaptive reaction to threat? Evidence from heart rate reactivity to emotional pictures in victims of war and torture. Psychophysiology, 47, 315–322. Agnew, R. (2010). A general strain theory of terrorism. Theoretical Criminology, 14, 131-153. Algemene Inlichting en Veiligheidsdienst (AIVD) (2002). Rekrutering in Nederland voor de jihad; van incident tot trend. Algemene Inlichting en Veiligheidsdienst (AIVD) (2004). Van Dawa tot Jihad; de diverse dreigingen van de radicale islam tegen de democratische rechtsorde. American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed., text rev.). Washington, DC. Anderson, S. W., Bechara, A., Damasio, H., Tranel, D., & Damasio, A. R. (1999). Impairment of social and moral behaviour related to early damage in human prefrontal cortex. Nature Neuroscience, 2, 1032–1037. Anderson, C.A., & Carnagey, N.L. (2004). Violent evil and the general aggression model. Chapter A. Miller (Ed.), The Social Psychology of Good and Evil, Guilford Publications, New York, 168– 192. Applegate, C.D., Kapp B.S., Underwood M.D., McNall C.L. (1983). Autonomic and somatomotor effects of amygdala central N. stimulation in awake rabbits. Physiology and Behavior, 31, 353360. Aronson, E. (1969). The theory of cognitive dissonance: A current perspective. In L. Berkowitz (Ed.), Advances in experimental social psychology, New York: Academic press. Azevedo, T. M., Volchan, E., Imbiriba, L. A., Rodrigues, E. C., Oliveira, J. M., Oliveira, L. F., Lutterbach, L. G., & Vargas, C. D. (2005). A freezing-like posture to pictures of mutilation. Psychophysiology, 42, 255-260. Baum, A., & Dougall, A. L. (2002). Terrorism and behavioral medicine. Current Opinion in Psychiatry, 15, 617-621. Bakker, E. (2012). Polarisatie en radicalisering. In J. van der Lijn en A. Teftedarija (Eds.), Continuïteit en onzekerheid in een veranderende wereld. Clingendael Strategische Monitor/ Den Haag: Nederlands Instituut voor Internationale Betrekkingen ‘Clingendael’. Bandura, A. (1973). Aggression: A Social Learning Analysis. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall. Bartels, A. (2008). Autistische stoornissen. In: Blansjaar, B.A., Beukers, M.M., & van Kordelaar (eds.) Stoornis en delict; Handboek psychiatrische en psychologische rapportage in strafzaken. De Tijdstroom, Utrecht, 91-106. Benus, R. F., Bohus, B., Koolhaas, J. M., & Van Oortmerssen, G. A. (1991). Heritable variation for aggression as a reflection of individual coping strategies. Cellular and Molecular Life Sciences, 47, 1008–1019. Bergman, B., & Brismar, B. (1994) Hormone levels and personality traits in abusive and suicidal male alcoholics. Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 18, 311-316.
52
Bergman, K., Glover, V., Sarkar, P., Abbott, D.H., & O’Conner, T.G. (2010). In utero cortisol and testosterone exposure and fear reactivity in infancy. Hormonal Behavior, 57, 306-312. Berkowitz, L. (1993). Aggression: Its causes, consequences, and control. Mcgraw-Hill Book Company. Bisson, J.I., Ehlers, A., Matthews, R., Pilling, S., Richards, D., & Turner, S. (2007). Psychological treatments for chronic post-traumatic stress disorder. Systematic review and meta-analysis. British Journal of Psychiatry 190, 97–104. Blair, R.J.R. (2001). Neuro-cognitive models of aggression, antisocial personality disorder, and psychopathy. Journal of Neurology, Neurosurgery and Psychiatry, 72, 727-731. Blair, R.J.R: (2005). Applying a cognitive neuroscience perspective to the disorder of psychopathy. Development and Psychopathology, 17 865-891. Blair, R.J., Cipolotti, L., (2000) Impaired social response reversal. A case of 'acquired sociopathy'. Brain. 123, 1122-41. Blair, J., Mitchell, D. R., & Blair, K. (2005). The psychopath: Emotion and the brain. Wiley-Blackwell. Blanchard, D. C., Griebel, G., & Blanchard, R. J. (2001). Mouse defensive behaviors: pharmacological and behavioral assays for anxiety and panic. Neuroscience & Biobehavioral Reviews, 25, 205–218. Blanchard, D.C., Griebel, G., Pobbe, R., & Blanchard, R.J. (2011). Risk assessment as an evolved threat detection and analysis process. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 35, 991-998. Borkovec, T.D., Alcaine, O., & Behar, E. (2004). Avoidance theory of worry and generalized anxiety disorder. In R.G. Heimberg, C.L. Turk, & D.S. Mennin (Eds.), Generalized anxiety disorder: Advances in research and practice (77–108). New York: Guilford Press. Bovenkerk, F. (2005). Bedreigingen in Nederland, Willem Pompe Instituut Universiteit Utrecht. Bovin, M.J., Jager-Hyman, S., Gold, S.D., Marx, B.P., & Sloan, D.M. (2008). Tonic immobility mediates the influence of peritraumatic fear and perceived inescapability on posttraumatic stress symptom severity among sexual assault survivors. Journal of Traumatic Stress, 21, 402-409. Bovin, M.J., & Marx, B.P. (2011). The importance of the peritraumatic experience in defining traumatic stress. Psychological Bulletin. 137, 47-67. Bower, G.H., & Sivers, H. (1998). The cognitive impact of traumatic events. Developmental Psychopathology, 10, 625- 653. Bracha, H. S. (2004). Freeze, flight, fight, fright, faint: Adaptationist perspectives on the acute stress response spectrum. CNS spectrums, 9, 679–685. Brand, S.R., Engel, S.M., Canfield, R.L., & Yehuda, R. (2006). The effect of maternal PTSD following in utero trauma exposure on behavior and temperament in the 9-mont-old infant. Annals of the New York Academy of Science. 1071, 453-458. Bremner, J.D., Elzinga, B., Schmahl, C., & Vermetten, E. (2008). Structural and functional plasticity of the human brain in posttraumatic stress disorder. Progress in. Brain Research, 167, 171–186. Brewin, C. R., Dalgleish, T., & Joseph, S. (1996). A dual representation theory of Posttraumatic Stress Disorder. Psychological Review, 103, 670–686. Briere, J., Scott, C., & Weathers, F. (2004). Peritraumatic and persistent dissociation in the presumed etiology of PTSD. American Journal of Psychiatry. 162, 2295–2301.
53
Broussard, S. D., & Wagner, W. (1988). Child sexual abuse: who is to blame? Child Abuse and Neglect, 12, 563-569. Bryant, R. A., Creamer, M., O'Donnell, M., McFarlane, A. C., & Silove, D. (2008). A multisite study of initial respiration rate and heart rate as predictors of posttraumatic stress disorder. Journal of Clinical Psychiatry, 69, 1694–1701. Burish, T. G., Carey, M. P., Krozely, M. G., & Greco, F. A. (1987). Conditioned nausea and vomiting induced by cancer chemotherapy: Prevention through behavioral treatment. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 55, 42-48. Buss, K. A., Malmstadt Schumacher, J., Dolski, I., Kalin, N. H., Goldsmith, H. H., & Davidson, R. J. (2003). Right frontal brain activity, cortisol, and withdrawal behavior in 6-month-old infants. Behavioral Neuroscience, 117, 11–20. Calhoun, F. S., & Weston, S. W. (2003). Path to intended violence, als in Nationaal Coordinator Terrorismebestrijding (2010). Individuele bedreigers van publieke personen in Nederland. Den Haag: NCTb. Cannon, W.B. (1932). The Wisdom of the Body. New York: W.W. Norton, 218–242. Cascio, W. F. (1991). Applied psychology in personnel management. Englewood Cliffs, NJ: PrenticeHall. Castenfors, K., & Svedin, L. (2001). Crisis Communication: Learning for the 1998 LPG Near Miss in Stockholm, Journal of Hazardous Materials, 88, 235–254. Crick, N. R., Ostrov, J. M., & Werner, N. E., (2006). A longitudinal study of relational aggression, physical aggression, and children’s social-psychological adjustment. Journal of Abnormal Child Psychology, 34, 131–142. Christiansen, K., Knussmann, R., & Couwenbergs, C. (1985). Sex hormones and stress in the human male. Hormones and. Behaviour. 19, 426-440. Chronis-Tuscano, A., Degnan, K.A., Pine, D.S., Perez-Edgar, K., Henderson, H.A., Diaz, Y., Raggi, V.L., & Fox, N.A. (2009). Stable early maternal report of behavioral inhibition predicts lifetime social anxiety disorder in adolescence. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry. 48, 928-935. Cima, M., & Raine, A. (2009). Distinct characteristics of psychopathy relate to different subtypes of aggression. Personality and Individual Differences, 47, 835-840. Crick, N. R., & Dodge, K. A. (1996). Social information-processing mechanisms in reactive and proactive aggression. Child Development, 67, 993–1002. Davies, M., Rogers, P., & Bates, J.A. (2008). Blame toward male rape victims in a hypothetical sexual assault as a function of victim sexuality and degree of resistance. Journal of Homosexuality, 55, 533-44. Dawes, S.E., Jeste, D.V., Palmer, B.W. (2011). Cognitive profiles in persons with chronic schizophrenia. Journal of Clinical and Experimental Neuropsychology. 33, 929-36. Dayan, P. (2008). The role of value systems in decision making. In Engel C & Singer W, editors, Better than Conscious? Decision Making, the Human Mind, and Implications for Institutions Frankfurt, Germany: MIT Press, 51-70. Delahanty, D.L., Raimonde, A.J., & Spoonster, E. (2000). Initial posttraumatic urinary cortisol levels predict subsequent PTSD symptoms in motor vehicle accident victims. Biological. Psychiatry, 48, 940–947.
54
Delahanty, D.L., Nugent, N.R., Christopher, N.C., & Walsh, M. (2005). Initial urinary epinephrine and cortisol levels predict acute PTSD symptoms in child trauma victims. Psychoneuroendocrinology, 30, 121–128. Denson, T.F., Creswell, J.D., & Granville-Smith, I. (2012). Self-focus and social evaluative threat increase salivary cortisol responses to acute stress in men. Journal of Behavioral Medicine, 12, 345-378. Dess, N. K., Linwick, D., Patterson, J., Overmier, J. B., & Levine, S. (1983). Immediate and proactive effects of controllability and predictability on plasma cortisol responses to shock in dogs. Behavioral Neuroscience, 97, 1005-1016. Dickerson, S. S., & Kemeny, M. E. (2004). Acute stressors and cortisol responses: A theoretical integration and synthesis of laboratory research. Psychological Bulletin, 130, 355–391. Dobie, T. G., May, J. G., Fischer, W. D., & Elder, S. T. (1987). A comparison of two methods of training resistance to visually-induced motion sickness. Aviation, Space, and Environmental Medicine, 58, 34-41. Dodge, K.A. (1991). The structure and function of reactive and proactive aggression. In Pepler, D.J. & Rubin, K.H. (Eds.), The Development and Treatment of Childhood Aggression, pp 201-218. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Dodge, K. A., & Crick, N. R. (1990). Social infor-mation processing bases of aggressive behavior in children. Personality and Social Psychology Bulletin, 53, 1146-1158. Driskell, J. E., & Johnston, J. H. (1998). Stress exposure training. In J. A. Cannon-Bowers & E. Salas (Eds.), Making decisions under stress: Implications for individual and team training (pp. 191217). Washington, DC: American Psychological Association. Drury, J., & Cocking, C. (2007). The Mass Psychology of Disasters and Emergency Evacuations: A Research Report and Implications for Practice, Falmer: Department of Psychology, University of Sussex. Ehlers, A., & Clark, D. M. (2000). A cognitive model of posttraumatic stress disorder. Behavior Research and Therapy, 38, 319–345. Eilam, D., Dayan, T., Ben-Eliyahu, S., Schulman, I., Shefer, G. & Hendrie, C.A. (1999). Differential behavioral and hormonal responses of voles and spiny mice to owl calls. Animal. Behaviour, 58, 1085–1093. Eilam, D. (2005). Die hard: A blend of freezing and fleeing as a dynamic defense—implications for the control of defensive behavior. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 29, 1181-1191. Eisenberg, N., & Silver, R. C. (2011). Growing up in the shadow of terrorism: Youth in America after 9/11. American Psychologist, 66, 468–481. Evans, P.D., Phillips, K.C., & Fearn, J.M. (1984). On choosing to make aversive events predictable or unpredictable: some behavioural and psychophysiological findings. British Journal of Psychology. 75: 377-91. Eysenck, S. B. G., Eysenck, H. J. & Barrett, P. (1985). A revised version of the psychoticism scale. Personality and Individual Differences, 6, 21–29. Fahy, R.F. & Proulx, G. (2002). A comparison of the 1993 and 2001 evacuations of the World Trade Center. Proceedings – Fire Risk and Hazard Assessment Symposium, Baltimore, MD. 111117. Feeny, N. C., Zoellner, L. A., & Foa, E. B. (2000). Anger, dissociation, and posttraumatic stress disorder among female assault victims. Journal of Traumatic Stress, 13, 89–100.
55
Festinger, L. (1957). A theorie of cognitive dissonance. Evanston, IL: Row, Peterson. Fischhoff, B., Slovic, P., Lichtenstein, S., Read, S., & Combs, B. (1978). “How safe is safe enough? Apsychometric study of attitudes towards technological risks and benefits.” Policy Sciences, 9: 127–152. Fischhoff, B. (2002). “Assessing and Communicating the Risks of Terrorism,” In: Teich A.; S. Nelson; S. Lita and A. Hunt, editor. Science and technology in a vulnerable world: (Washington, DC, AAAS). Fischhoff, B. (2006). “Psychological Perception of Risk.” In: Kamien D, editor. The McGraw-Hill Homeland Security Handbook. (New York: McGraw Hill: 463-492). Foa, E.B., & Jaycox, L.H. (1999): Efficacy and cost-effectiveness of psychotherapy. In: Speigel D, editor. Cognitive-Behavioral Theory and Treatment of Posttraumatic Stress Disorder. Vol 45. Washington, DC: American Psychiatric Publishing, 23–61. Foa, E.B., & Kozak, M.J. (1996). Psychological treatment for obsessive compulsive disorder. In: Mavissakalian MR, Prien RF, editors. Long-term treatments of anxiety disorders. Washington: American Psychiatric Press, 285–309. Foa, E. B., Zinbarg, R., & Rothbaum, B. O. (1992). Uncontrollability and unpredictability in posttraumatic stress disorder: An animal model. Psychological Bulletin, 112, 218-238. Friedman, M.J. (1996) PTSD diagnosis and treatment for mental health clinicians. Community Mental Health Journal, 32: 173-189. Fullerton, J., Cubin, M., Tiwari, H., Wang, C., Bomhra, A., Davidson, S., et al. (2003). Linkage analysis of extremely discordant and concordant sibling pairs identifies quantitative-trait loci that influence variation in the human personality trait neuroticism. American Journal of Human Genetics, 72, 879–890. Galliano, G., Noble, L.M., Travis, L.A., & Puechl, C. (1993). Victim reactions during rape sexual assault – a preliminary-study of the immobility response and its correlates. Journal of Interpersonal Violence, 8, 109–114. Gallup, G.G., & Rager, D.R. (1996) Tonic immobility as a model of extreme states of behavioral inhibition; P.R. Sanberg, K.P. Ossenkopp, M. Kavaliers (Eds.), Motor activity and movement disorders, Humana Press Incorporated, New Jersey (1996), pp. 57–80. Gehring W. J.,& Knight, R. T. (2000). Prefrontal-cingulate interactions in action monitoring. Nature Neuroscience, 5, 516-20. Gershuny B.S., Cloitre M., & Otto M.W.( 2003). Peritraumatic dissociation and PTSD severity: Do event-related fears about death and control mediate their relation? Behavioural Research and. Therapy, 41,157–66. Girdler, S.S., Jamner, L.D., & Shapiro, D. (1997). Hostility, testosterone and vascular reactivity to stress: effects of sex. International Journal of Behavioral Medicine, 4, 242-263. Grafman, J., Schwab, K., Warden, D., Pridgen, A., Brown, H.R., Salazar, A.M. (1996). Frontal lobe injuries, violence, and aggression: a report of the Vietnam Head Injury Study. Neurology. 46, 1231-8. Gray, J.A. (1991). The neuropsychology of temperament In J. Strelau & A. Angleitner (Eds.), Explorations in temperament (pp. 105-128). New York: Plenum. Greiveldinger, L., Veissier, I., & Boissy, A. (2007). Emotional experience in sheep: predictability of a sudden event lowers subsequent emotional response. Physiology and Behaviour, 92, 675– 683.
56
Greiveldinger, L., Veissier, I., & Boissy, A. (2009). Behavioural and physiological responses of lambs to controllable vs. uncontrollable aversive events. Psychoneuroendocrinology, 34, 805–14. Groot, I.N.J. de, Drost, L.F., Boutellier, J.C.J., (2009). Bedreigers van politici. Risico’s en interventiemogelijkheden, Verwey-Jonker Instituut. Hagenaars, M. A., Van Minnen, A., Holmes, E. A., Brewin, C. R., & Hoogduin, C. A. L. (2008). The effect of hypnotically-induced somatoform dissociation on the development of intrusions after an aversive film. Cognition and Emotion, 22, 944-963. Hagenaars, M.A., Stins, & Roelofs, K.(2012). Aversive life events enhance human freezing responses. Journal of Experimental Psychology-General, 141, 98-105. Hacquemand, R., Jacquot, L., & Brand, G. (2012) Postnatal exposure to predator odor (TMT) enhances spatial learning in mice adulthood. Behavioural Brain Resesarch,. 1, 113-7. Halligan, S.L., Michael, T., Clark, D.M., & Ehlers, A. (2003): Posttraumatic stress disorder following assault: The role of cognitive processing, trauma memory, and appraisals. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 71, 419–431. Hare, R. D., Hart, S. D., & Harpur, T. J. (1991). Psychopathy and the DSM-IV criteria for antisocial personality disorder. Journal of Abnormal Psychology, 100, 391-398. Heidt, J.M., Marx, B.P., & Forsyth, J.P. (2005). Tonic immobility and childhood sexual abuse: a preliminary report evaluating the sequela of rape-induced paralysis. Behavioural Research and Therapy, 43, 57-71. Henry, J.P. (1997). Psychological and physiological responses to stress: the right hemisphere and the hypothalamo-pituitary-adrenal axis, an inquiry into problems of human bonding. Acta Physiologica Scandinavica, Suppl.640, 10-25. Heuer, K., Rinck, M., & Becker, E. S. (2007). Avoidance of emotional facial expressions in social anxiety: The Approach-Avoidance Task. Behaviour Research and Therapy, 45, 2990-3001. Hewitt, C. (2003) Understanding Terrorism in America. From the Klan to al Qaeda, London and New York: Routledge. Hoffman, B. (1998). Inside Terrorism, New York: Columbia University Press. Hoffmann, J., Meloy, J. R., Guldimann, A. & Ermer, A. (2011). Attacks on German public figures, 1968–2004: Warning behaviors, potentially lethal and non-lethal acts, psychiatric status, and motivations. Behavioral Sciences & Law, 29, 155–179. Hornak, J., Bramham, J., Rolls, E.T., Morris, R.G., O'Doherty, J., Bullock, P.R., Polkey, C.E. (2003). Changes in emotion after circumscribed surgical lesions of the orbitofrontal and cingulate cortices. Brain, 126, 1691–1712. Horowitz R, Schwartz G. 1974. Honor, normative ambiguity, and gang violence. American Sociological Review, 39, 238–51. Hubbard, J.A., Smithmyer, C.M., Ramsden, S.R., Parker, E.H., Flanagan, K.D., Dearing K.F. et al. (2002). Observational, physiological, and self-report measures of children's anger: relations to reactive and proactive aggression. Child Development, 73, 1101–1118. Hudson, S. M., Ward, T., &. McCormack, J. C. (1999). Offence pathways in sexual offenders. Journal of Interpersonal Violence, 14, 779–798. Imanaka, A., Morinobu, S., Toki, S., & Yamawaki, S. (2006). Importance of early environment in the development of post-traumatic stress disorder-like behaviors. Behavioural Brain Research, 173, 129–137.
57
Instituut voor Veiligheids-en Crisismanagement (COT) (2007). ‘Lone Wolf Terrorism. Citizens and governance in a knowledge-based society’. http://www.transnationalterrorism.eu/tekst/publications/Lone-Wolf%20Terrorism.pdf. Janis, I. L. (1949). Problems related to the control of fear in combat. In S. A. Stouffer (Ed.), The American soldier: Combat and its aftermath. Princeton, N J Princeton University Press. Jeffery, C. R. (1965). Criminal behavior and learning theory. The Journal of Criminal Law, Criminology, and Police Science, 56, 294–300. Johnston, D. & J. Risen (2003) ‘Lone Terrorists May Strike in the U.S., Agencies Warn‘, New York Times, 23 February, p. 15. Kalin, N. H., Larson, C., Shelton, S. E., & Davidson, R. (1998). Asymmetric frontal brain activity, cortisol, and behavior associated with fearful temperament in rhesus monkeys. Behavioral Neuroscience, 112, 286–292. Kempes, M., Mattys, W., de Vries, H. & van Engeland, H. (2005). Reactive and Proactive Aggression in children – a review of theory, findings and the relevance for child and adolescent psychiatry. European Child and Adolescent Psychiatry, 14, 11-19. Kilpatrick, D.G., Ruggiero, K.J., Acierno, R., Saunders, B.E., Resnick, H.S., & Best, C.L. (2003). Violence and risk of PTSD, major depression, substance abuse/dependence, and comorbidity: Results from the National Survey of Adolescents. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 71, 692–700. Kiriakidis, S.P. (2008). Moral Disengagement; Relation to Delinquency and Independence From Indices of Social Dysfunction. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 52, 571-583. Klein M. W., Maxson, C. K. (1989). Street gang violence. In N. Weiner, M. Wolfgang (Eds.), Violent Crime, Violent Criminals. Newbury Park, CA: Sage. Koomen, W. & Van der Pligt, J. (2011). Polarisatie, radicalisering en terrorisme. Den Haag: Boom juridische uitgevers. Kulikov, A. V., Zhanaeva, E. Y., & Popova, N. K. (1989). Tryptophan hydroxylase activity in the brain of silver foxes and wild Norway rats selected according to their behavior towards man. Genetica, 25, 346-350. Kushner, H.W. (2003). Encyclopedia of Terrorism, Thousand Oaks and London: Sage. Lang, P., Bradley, M.M., & Cuthbert, B.N. (1997). Motivated attention: affect, activation and, action. In: Lang, P.J., Simons, R.F., Balaban, M.T. (Eds.), Attention and Orienting: Sensory and Motivational Processes. Lawrence Erlbaum Associates, New Jersey, 97–135. Langman, P. (2009) Rampage school shooters: A typology. Aggression and Violent Behavior, 14, 7986. Leach, J. (2004). Why people ‘freeze’ in an emergency: temporal and cognitive constraints on survival responses. Aviation, Space and Environmental Medicine, 75, 539-542. Lemyre, L., Turener, M.C., Lee, J.E.C., & Krewski, D. (2006), ‘Public Perception of Terrorism Threats and Related Information Sources in Canada: Implications for the Management of Terrorism Risks’, Journal of Risk Research, 9, 755–774. Lukas, M., Bredewold, R., Landgraf, R., Neumann, I.D., & Veenema, A.H. (2011). Early life stress impairs social recognition due to a blunted response of vasopressin release within the septum of adult male rats. Psychoneuroendocrinology, 36, 843–853.
58
Lumia, A. R., Thorner, K. M., & McGinnis, M. Y. (1994). Effects of chronically high doses of the anabolic androgenic steroid, testosterone, on intermale aggression and sexual behavior in male rats. Physiology and Behavior, 55, 331–335. Maltby, N., Tolin, D. F., Worhunsky, P., O'Keefe, T. M.,& Kiehl, K. A. (2005). Dysfunctional action monitoring hyperactivates frontal-striatal circuits in obsessive-compulsive disorder: An eventrelated fMRI study. Neuroimage, 24, 495-503. Marx, B. P., Forsyth, J. P., Gallup, G. G., Fusé, T., & Lexingon, J. M. (2008). Tonic immobility as an evolved predator defense: Implications for sexual assault survivors. Clinical Psychology: Science and Practice, 15, 74-90. Maren, S. (2007). The threatened brain. Science, 317, 1043–1044. Marsee, M.A., Weems, C.F., & Taylor, L.K., (2008). Exploring the Association between Aggression and Anxiety in Youth: A Look at Aggressive Subtypes, Gender, and Social Cognition. Journal of Child and Family Studies 17, 154–168. Mason, J.W. (1968). A review of psychoendocrine research on the sympathetic-adrenal-medullary system. Psychosomatic Medicine, 30, 631-653. McCauley, C., & Moskalenko, S. (2010). Individual and Group Mechanisms of Radicalization. Protecting the homeland from international en domestic terrorism threats. Current MultiDisciplinary Perspectives on Root Causes, the Role of Ideology and Programs for Counterradicalization and Disengagement. McCroskey, J. C., Heisel, A. D., & Richmond, V. P. (2001). Eysenck’s BIG THREE and communication traits: Three correlational studies. Communication Monographs, 68, 360–366. McFarlane, A. C., Atchison, M., & Yehuda, R. (1997). The acute stress response Following motor vehicle accidents and its relation to PTSD. In R. Yehuda & A. C. McFarlane (Eds.), Psychobiology of posttraumatic stress disorder (pp. 433–436). NewYork: NewYork Academy of Science. Miller, G.E., Chen, E., Zhou, E. (2007). If it goes up, must it come down? Chronic stress and the hypothalamic-pituitary-adrenocortical axis in humans. Psychological Bulletin, 133, 25–45. Muir, H. (2004). In times of crisis, how do passengers react? 15th Westminster lecture on transport safety, Parliamentary Advisory Council for Transport Safety, London. Mullen, P.E., James, D.V., Meloy, J.R., Pathé, M.T., Farnham, F.R., Preston, L., Darnley, B., Berman, J. (2009) ‘The fixated and the pursuit of public figures ‘. Journal of Forensic Psychiatry & Psychology, 20, 33-47. Munck, A., Guyre, P. M., & Holbrook, N. J. (1984). Physiological functions of glucocorticoids in stress and their relation to pharmacological actions. Endocrinology Review, 5, 25–43. Munoz, L. C. (2005). Types of Aggression, Responsiveness to Provocation, and Psychopathic Traits. University of New Orleans: Theses and Dissertations. Murray J., Ehlers, A., & Mayou, R.A. (2002). Dissociation and post-traumatic stress disorder: Two prospective studies of road traffic accident survivors. British Journal of Psychiatry. 180, 363– 368. Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding (NCTb; 2010). Individuele bedreigers van publieke personen in Nederland. Fenomeenanalyse en een beleidsverkenning, 9-10. National Research Council. (2002). Terrorism: Perspectives from the Behavioral and Social Sciences, ed. NJ Smelser, F Mitchell.Washington, DC: Natl. Acad. Sci.
59
Nelson, R. J., Trainor, B. C. (2007). Neural mechanisms of aggression. Nature Reviews Neuroscience, 8, 536–546. Nemeroff, C. B., Bremner, J. D., Foa, E. B., Mayberg, H. S., North, C. S., & Stein, M. B. (2006). Posttraumatic stress disorder: A state-of-the-science review. Journal of Psychiatric Research, 40, 1-21. Newman, S.S., Ghaziuddin, M. (2008). Violent crime in Asperger syndrome: the role of psychiatric comorbidity. Journal of Autism and Developmental Disorders, 38, 1848-52. Nielen, M. M. A., Van Hout, W. J. P. J.. & Den Boer, J.A. (2003). Cognitief neuropsychiatrisch onderzoek bij obsessief compulsieve stoornis. In Eling P., De Haan E., Hijman R. & Schmand B. (Eds.), Cognitieve Neuropsychiatrie. Amsterdam: Boom. Nieuwenhuis, S., Nielenm M. M., Mol, N., Hajcak, G., & Veltman, D. J. (2005). Performance monitoring in obsessive-compulsive disorder. Psychiatry Research, 134,111-122. Nunez, J.F., Ferre, P., Escorihuela, R.M., Tobena, A., & Fernandez-Teruel, A. (1996). Effects of postnatal handling of rats on emotional, HPA-axis, and prolactin reactivity to novelty and conflict. Physiology and Behavior, 60, 1355-1359. O’Donnell, T., Hegadoren, K.M., & Coupland, N.C. (2004). Noradrenergic mechanisms in the pathophysiology of post-traumatic stress disorder. Neuropsychobiology, 50, 273–283. Olweus, D., Mattson, Å., Schalling, D., & Löw, H. (1980). Testosterone, aggression, physical, and personality dimensions in normal adolescent males. Psychosomatic Medicine, 42, 253–269. O’Toole M. E. (2000), The School Shooter: A Threat Assessment Perspective. Critical Incident Response Group (CIRG), National Center for the Analysis of Violent Crimes (NCAVC), FBI Academy, Quantico, VA 22135. Ozer, E.J., Best, S.R., Lipsey, T.L., & Weiss, D.S. (2003). Predictors of posttraumatic Stress disorder and symptoms in adults: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 129, 52–73. Paulsel, M.L. & Mottet, T.P. (2004). Interpersonal Communication Motives: A Communibiological Perspective. Communication Quarterly, 52, 182–95. Peer, J.M. van., Roelofs, K., Rotteveel, M., Dijk, J.G. van., Spinhoven, P. & Ridderinkhof, K.R. (2007). The effects of cortisol administration on approach-avoidance behavior: An event-related potential study. Biological Psychology, 76, 135-146. Peer, J.M. van., Spinhoven, P., Dijk, J.G. van., & Roelofs, K. (2009). Cortisol-induced enhancement of emotional face processing in social phobia depends on symptom severity and motivational context. Biological Psychology, 81,123-130. Perry, R.W., & Lindell, M.K. (2003), ‘Understanding Citizen Response to Disaster with Implications for Terrorism’, Journal of Contingencies and Crisis Management. 11, 49–60. Perry, B.D., Pollard, R.A., Blakley, T.L., Baker, W.L., Vigilante, D. (1995). Childhood trauma, the neurobiology of adaptation, and ‘use- dependent ‘ development of the brain: How ‘states ‘ become ‘traits‘. Infant Mental Health, 16, 271–291. Pitts, T.B. (1997). Reduced heart rate levels in aggressive children. P. Raine, P.A. Brennan, S.A. Farrington, D.P. Mednick (Eds.), Biosocial Bases of Violence, Plenum Press, New York, 317– 320. Popma, A., Vermeiren, R., Geluk, C.A.M.L., Rinne, T., van den Brink, W., Knol, D.L., Jansen, L.M.C., van Engeland, H. & Doreleijers, T.A.H. (2007). Cortisol Moderates the Relationship between Testosterone and Aggression in Delinquent Male Adolescents. Biological Psychiatry, 61, 405411.
60
Proulx, G. & Sime, J.D. (1991). To prevent ‘panic’ in an underground emergency: Why not tell people the truth? In G. Cox & B. Langford (eds.), Fire Safety Science: Proceedings of the Third International Symposium, 843-852, London: Elsevier Applied Science. Quarantelli, E.L. (1997), ‘Problematical Aspects of the Information/Communication Revolution for Disaster Planning and Research: Ten Non-Technical Issues and Questions’, Disaster Prevention and Management, 6, 94–106. Raine, A., Yang, Y. (2006) Neural foundations to moral reasoning and antisocial behavior. Social Cognitive and Affective Neuroscience, 1, 203-13. Raine, A., Dodge, K., Loeber, R., Gatzke-Kopp, L., Lynam, D., Reynolds, C., Stouthamer-Loeber, M., & Liu, J. (2006). The reactive-proactive aggression questionnaire: Differential correlates of reactive and proactive aggression in adolescent boys. Aggressive Behavior, 32, 159-171. Riese, M. L. (1987). Temperament stability between the neonatal period and 24 months. Developmental Psychology, 23, 216-222. Ripley, A. (2005). How to get out alive. From hurricanes to 9/11: What the science of evacuation reveals about how humans behave in the worst of times. Time, 2/5/2005, 58-62. Rizvi, S.L., Kaysen, D., Gutner, C.A., Griffin, M.G., & Resick, P.A. (2008). Beyond fear. The role of peritraumatic responses in posttraumatic stress and depressive symptoms among female crime victims. Journal of Interpersonal Violence, 23, 853-868. Roeloefs, K. (2012). Hersenen op de vlucht: het angstige brein in actie. Oratie prof. Karin Roelofs, hoogleraar Experimentele Psychopathologie aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Roelofs, K., Bakvis, P., Hermans, E.J., van Pelt, J., van Honk, J. (2007) The effects of social stress and cortisol responses on the preconscious selective attention to social threat. Biologial Psychology. 75, 1-7. Roelofs, K., Elzinga, B.M., Rotteveel, M. (2005) The effects of stress-induced cortisol responses on approach-avoidance behavior. Psychoneuroendocrinology, 30, 665-77. Roelofs, K. & Hagenaars, M.A. & Stins, J.F. (2010b). Facing freeze: Social threat induces bodily freeze in humans. Psychological Science, 21, 1575-1581. Roelofs, K., Minelli, A., Mars, R.B., van Peer, J., & Toni, I. (2009b). On the neural control of social emotional behavior. Social Cognitive and Affective Neuroscience, 4, 50–58. Roelofs, K., Peer, J.M., van Berretty, E.W., de Jong, P.J., Spinhoven, P., & Elzinga, B.M. (2009a). Hypothamus-Pituitary-Adrenal axis hyperresponsiveness is associated with increased social avoidance behavior in social phobia. Biological Psychiatry, 65, 336-343. Roelofs, K., Putman, P., Schouten, S., Lange, W.G., Volman, I.A.C. Rinck, M. (2010a) Gaze direction differentially affects avoidance tendencies to happy and angry faces in socially anxious individuals. Behaviour Research and Therapy, 48, 290-294. Sageman, M. (2004) Understanding Terror Networks. University of Pennsylvania Press. Şalcioĝlu, E., Basoglu, M., & Limanau, M. (2007). Effects of live exposure on symptoms of posttraumatic stress disorder: The role of reduced behavioral avoidance in improvement. Behaviour Research and Therapy. 45, 2268 –2279. Saunders, T., Driskell, J. E., Johnston, J. H., & Salas, E. (1996). The effect of stress inoculation training on anxiety and performance. Journal of Occupational Health Psychology, 1, 170-186. Scarpa, A., & Raine, A. (1997). Psychophysiology of anger and violent behavior. Psychiatric Clinics of North America, 20, 375–394.
61
Scarpa, A., & Raine, A. (2000). Violence associated with anger and impulsivity. J. Borod (Ed.), The Neuropsychology of Emotion, Oxford University Press, New York, 320–339. Schauer, M., & Elbert, T. (2010). Dissociation following traumatic stress. Journal of Psychology, 218, 109–127. Schmand,B., Lindeboom,J., & van Harskamp, F. (1992). De Nederlandse Leestest voor volwassenen. Lisse:Swets & Zeitlinger. Schmidt, N.B., Richey, J.A., Zvolensky, M.J., Maner, J.K. (2008). Exploring human freeze responses to a threat stressor. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 39, 292–304. Seckl, J.R., & Holmes, M.C. (2007). Mechanisms of disease: glucocorticoids, their placental metabolism and fetal ‘programming’ of adult pathophysiology. Nature: Clinical Practice Endorcinology and Metabolism. 3, 479-488. Sheppard, B. (2011). “Mitigating Terror and Avoidance Behavior through the Risk Perception Matrix to Augment Resilience”.Journal of Homeland Security and Emergency Management, 8, 26. Shiner, R. L., & Masten, A. S. (2002). Brief report: Transactional links between personality and adaptation from childhood through adulthood. Journal of Research in Personality, 36, 580-588. Shiner, R. L., Masten, A. S., & Roberts, J. M. (2003). Childhood personality foreshadows adult personality and life outcomes two decades later. Journal of Personality, 71, 1145-1170. Shone, A. (2010). ‘Countering lone wolf terrorism: sustaining the CONTEST vision’. Siegel A, Roeling T.A., Gregg, T.R., & Kruk M.R. (1999). Neuropharmacology of brain-stimulationevoked aggression. Neuroscience & Biobehavioural Reviews, 23, 359–389. Silber, M. D., & Bhatt, A. (2007). Radicalization in the West: The homegrown threat. New York: New York City Police Department. Singer, R. N., Cauraugh, J. H., Murphey, M., Chen, D., & Lidor, R. (1991). Attentional control, distractors, and motor performance. Human Performance, 4, 55-69. Spielberger, C. D., Gorsuch, R.L., and Lushene. R.E. (1970). Manual for the State-Trait Anxiety Inventory. Palo Alto, CA: Consulting Psychologists Press Spilerman, S., & Stecklov, G. (2009). Coping with terrorism. Annual Review of Sociology 35. Standford, M. S., Houston, R. J., Mathias, C. W., Villemarette-Pittman, N. R., Helfritz, L. E., & Conklin, S. M. (2003). Characterizing aggressive behavior. Assessment, 10, 183-190. Stern, J. (2003) Terror in the Name of God. Why Religious Militants Kill, New York: HarperCollins. Stins, J. F., Roelofs, K., Villan, J., Kooijman, K., Hagenaars, M. A., & Beek, P. J. (2011). Walk to me when I smile, step back when I’m angry: emotional faces modulate whole-body approach– avoidance behaviors. Experimental Brain Research, 1–9. Streeck-Fischer, A. & Van de Kolk, B. A. (2000), Down will come baby, cradle and all: diagnostic and therapeutic implications of chronic trauma on child development. Australian and New Zealand. Journal of Psychiatry, 34, 903–918. Swinson, N., Flynn, S.M., While, D., Roscoe, A., Kapur, N., Appleby, L., Shaw, J. (2011). Trends in rates of mental illness in homicide perpetrators. British Journal of Psychiatry, 198, 485-9. Talmi, D., Dayan, P., Kiebel, S.J., Frith, C.D. & Dolan, R.J. (2009) How humans integrate the prospect of pain and reward during choice. Journal of Neuroscience, 29, 14617-14626.
62
Taylor, S.E., Klein, L.C., Lewis, B.P., Gruenewald, T.L., Gurung, R.A.R., Updegraff, J.A. (2000) Biobehavioral responses to stress in females: tend-and-befriend, not fight-or-flight. Psychological Review, 107, 411–29. Uvnäs-Moberg K., (1998). Oxytocin may mediate the benefits of positive social interaction and emotions. Psychoneuroendocrinology, 23, 819-35. Van Der Kolk, B.A., Perry, J.C., & Herman, J.L. (1991). Childhood origins of self-destructive behavior. American Journal of Psychiatry, 148, 1665 1671. Van Honk, J., Harmon-Jones, E., Morgan, B. E., & Schutter, D. J. L. G. (2010). Socially explosive minds: The triple imbalance hypothesis of reactive aggression. Journal of Personality, 78, 67– 94. Van Honk, J., & Schutter, D.J.L.G. (2007). Testosterone Reduces Conscious Detection of Signals Serving Social Correction Implications for Antisocial Behavior. Psychological Science, 8, 663667. Van Honk, J., Tuiten, A., Van den Hout, M., Koppeschaar, H., Thijssen, J., De Haan, E., & Verbaten, R. (1998). Baseline salivary cortisol levels and preconscious selective attention for threat: a pilot study. Psychoneuroendocrinology, 23, 741– 747. Vaillancourt, T., & Hymel, S. (2006). Aggression and social status: The moderating roles of sex and peer valued- characteristics. Aggressive Behavior, 32, 396-408. Veenema, A.H., Reber, S.O., Selch, S., Obermeier, F., & Neumann, I.D. (2008). Early life stress enhances the vulnerability to chronic psychosocial stress and experimental colitis in adult mice. Endocrinology, 149, 2727–2736. Veltman, D.J., van Zijderveld, G.A., van Dyck, R., & Bakker, A. (1998). Predictability, controllability and fear of symptoms of anxiety in epinephrine-induced panic. Biological Psychiatry, 44, 1017– 1026. Venkatesh, S., & Memish, Z.A. (2003). ‘Bioterrorism – A New Challenge for Public Health’, International Journal of Antimicrobial Agents, 21, 200–206. Vitaro, F., Brendgen, M., & Tremblay, R. E. (2002). Reactively and proactively aggressive children: Antecedent and subsequent characteristics. Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 43, 495–506. Van Vliet, I.M., Leroy, H., Van Megen, H.J.M.: The MINI-International Neuropsychiatric Interview: A Short Structured Diagnostic Interview for DSM-IV and ICD-10 Psychiatric Disorders. Dutch version 5.0.0. [In Dutch: De MINI-Internationaal neuropsychiatrisch interview: een kort gestructureerd diagnostisch interview voor DSM-IV en ICD-10 psychiatrische stoornissen. Nederlandse Versie 5.0.0]. Leiden: LUMC; 2000. Volman I, Roelofs K, Koch S, Verhagen L, Toni I. (2011a). Anterior prefrontal cortex inhibition impairs control over social emotional actions. Current Biology, 21,1766-1770. Volman, I., Toni, I., Verhagen, L., Roelofs, K. (2011b). Endogenous testosterone modulates prefrontalamygdala connectivity during social emotional behavior. Cerebral Cortex, 21, 2282-90. Von Borries A.K.L, Volman, I., de Bruijn, E. R. A., Bulten, B. H., Verkes, R. J., Roelofs, K. (2012). Psychopaths lack the automatic avoidance of social threat: relation to instrumental aggression, Psychiatry Research. Weertman, A., Arntz, A., & Kerkhofs, M.L.M. (2000). The Structured Clinical Interview for DSM - IV Axis – II Disorders. (In Dutch: Gestructureerd Klinisch Interview voor DSM – IV As – II Persoonlijkheidsstoornissen). Lisse: Swets & Zeitlinger.
63
Wessely, S. (2005). Editorial: Don’t panic! Short and long term psychological reactions to the new terrorism: The role of information and the authorities. Journal of Mental Health, 14, 1-6. Wiers, R.W., Eberl, C., Rinck, M., Becker, E.S., & Lindenmeyer, J. (2011). Retraining automatic action tendencies changes alcoholic patients' approach bias for alcohol and improves treatment outcome. Psychological Science, 22, 490-7. Williams, R. B., Jr., Lane, J. D., Kuhn, C. M., Melosh, W., White, A. D., & Schanberg, S. M. (1982). Type A behavior and elevated physiological and neuroendocrine responses to cognitive tasks. Science, 218, 483-485. Wiséen, T., & Wester-Herber, M. (2007), ‘Dirty Soil and Clean Consciences: Examining Communication of Contaminated Soil’, Water, Air, & Soil Pollution, 181, 173–182. Yehuda, R., Resnick, H., Schmeidler, J., Yang, R., Pitman, R. (1998): Predictors of cortisol and 3methoxy-4-hydroxy-phenylglycol responses in the acute aftermath of rape. Biological Psychiatry, 855–859. Zuckerman, M. (1995). Good and bad humors: Biochemical bases of personality and its disorders. Psychological Science, 6, 325–332.
64
Bijlage A; Tabellen Tabel 9a. Gemiddelde (M), standaarddeviatie (SD), F- en p-waarde van leeftijd, IQ, instrumentele en reactieve agressie, trait angst en state angst voor de controles en de gewelddadige delinquenten. Controlegroep (N = 19)
Gewelddadige delinquenten (N = 38)
M (SD)
M (SD)
F
P
44,7 (10,8)
37,1 (9,4)
7,4
,01
101,0 (8,3)
94,2* (8,5*)
7,9
,01
Instrumenteel
4,1 (0,7)
3,5 (0,8)
7,8
,01
Reactief
3,7 (0,8)
3,7 (0,8)
,0
Trait
30,6 (6,2)
37,3 (10,2)
6,8
State
30,8 (6,5)
32,2 (10,0)
,3
Leeftijd (jaren) IQ IPAS
STAI
4
n.s.
4
,01 n.s.
* Deze IQ scores zijn gebaseerd op de Nederlandse Leestest voor Volwassenen (NLV). Voor vier patiënten zijn de IQ scores niet in bovenstaande demografische tabel meegenomen (N=34), omdat de NLV geen betrouwbare indicatie van IQ was door linguïstische achtergrond of dyslectie. Op basis van de beoordeling van de interviewer, zijn deze patiënten wel geïncludeerd in deze studie.
Tabel 9b. Gemiddelde (M), standaarddeviatie (SD), F en p van leeftijd, IQ, instrumentele en reactieve agressie en trait angst en state angst voor de controlegroep, de reactief agressieve en de instrumenteel agressieve groep.
Leeftijd (jaren) IQ
Controlegroep Reactieve agressoren (N = 19) (N = 15)
Instrumentele agressoren (N = 21)
M (SD)
M (SD)
M (SD)
F
p
35,0 (7,1)
37,9 (10,7)
4,5
,02 C>RA, C=IA, RA=IA**
95,9* (7,5*)
94,3* (8,5*)
3,3
,05
44,7 (10,8) 101,0 (8,3)
IPAS Instrumenteel
4,1 (0,7)
3,7 (0,7)
3,2 (0,7)
7,0
,00 C>RA=IA**
Reactief
3,7 (0,8)
3,1 (0,8)
4,0 (0,6)
6,4
,00 C=RA
Trait
30,6 (6,2)
38,9 (9,2)
36,2 (10,1)
4,1
,02 C
State
30,8 (6,5)
34,7 (9, 1)
29, 7 (8,1)
1,9
n.s.
STAI
* Deze IQ scores zijn gebaseerd op de Nederlandse Leestest voor Volwassenen (NLV). Voor een reactieve agressor en drie instrumentele agressoren zijn de IQ scores niet in bovenstaande demografische tabel meegenomen (N=14 en N= 18 respectievelijk), omdat de NLV geen betrouwbare indicatie van IQ was door linguïstische achtergrond of dyslectie. Op basis van de beoordeling van de interviewer, zijn deze patiënten wel geïncludeerd in deze studie. **C= controlegroep, RA=Reactieve agressoren, IA=Instrumentele agressoren
65
Tabel 10. Aantal (%) diagnoses op As II; (narcistische persoonlijkheidsstoornis, borderline persoonlijkheidsstoornis en antisociale persoonlijkheidsstoornis) voor de reactief en de instrumenteel agressieve groep en de gehele groep gewelddadige delinquenten zoals gediagnosticeerd met het Structured Clinical Interview voor DSM-IV diagnoses (SCID-II).
Diagnose
Reactieve agressoren (N = 15)
Instrumentele agressoren (N = 21)
Gewelddadige delinquenten (N = 38)
Ja (%)
Ja (%)
Ja (%)
Narcistisch PS
1 (6,7)
8 (38,1)
9 (23,7)
Borderline PS
3 (20,0)
2 (9,5)
5 (13,2)
Antisociale PS
14 (93,3)
17 (81,0)
33 (86,8)
* Niet alleen de SCID-II maar ook de MINI werd uitgevraagd om As1 stoornissen te kunnen bepalen. Geen van de proefpersonen scoorde op een As 1 stoornis.
Tabel 11. Aantal (%) delicten per type geweldsdelict voor de reactief agressieve en de instrumenteel agressieve groep. Per patiënt is het zwaarste delict uit het strafdossier meegenomen.
Type delict
Reactieve Instrumentele agressoren agressoren (N = 15) (N = 21)
Gewelddadige delinquenten (N = 38)
Ja (%)
Ja (%)
Ja (%)
Moord of poging tot moord
4 (26,7)
7 (33,3)
12 (31,6)
Doodslag of poging tot doodslag
5 (33,3)
7 (33,3)
13 (34,2)
(Zware) mishandeling of poging tot (zware) mishandeling
4 (26,7)
3 (14,3)
7 (18,4)
Overige (brandstichting, verkrachting, diefstal met geweld)
2 (13,2)
4 (19,0)
6 (15,8)
66
Bijlage B; Samenstelling begeleidingscommissie De begeleidingscommissie is als volgt samengesteld:
Voorzitter: Prof. dr. T.A.H. Doreleijers
Leden: Drs. B. van der Meer Dr. M.J. Cima Drs. M.L. Diekhuis Dr. P.H.A.M. Abels Drs. O.L. Hendriks
67