Academiejaar 2014 – 2015 Tweedekansexamenperiode
Sociaal en relationeel functioneren bij minderjarige plegers van zedenfeiten
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie
Promotor: Prof. Dr. Lesley Verhofstadt
01006199 Gaëlle Vermaut
Abstract In deze masterproef werd een groep van jeugdige zedendelinquenten beschreven. Dit gebeurde in de eerste plaats aan de hand van een aantal demografische kenmerken en delictvariabelen. Vervolgens werden ook tien risicofactoren voor het plegen van seksueel misbruik door jongeren gescoord, onderverdeeld in een individuele persoonsfactor, factoren in verband met het ouderlijk gezin en factoren in verband met de ruimere context. Ten slotte werd de sociale en relationele competentie van de jongeren in de steekproef onderzocht. Jeugdige zedendelinquenten werden verwacht minder vaardig te zijn op sociaal en relationeel vlak. Correlaties tussen de ernst van het misbruik, de tien risicofactoren en sociale en relationele competentie werden onderzocht. De jeugdige zedendelinquenten in de steekproef (N=69) werden gemeld op het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling Antwerpen omwille van een ongerustheid rond, een vermoeden van of effectief vastgesteld seksueel misbruik. Hun dossiers werden geanonimiseerd en gescoord door middel van een codeerschema, opgesteld op basis van de literatuur. Voor de relaties tussen de tien risicofactoren en de ernst van het misbruik (i.e., aantal slachtoffers en aantal feiten) werd evidentie gevonden voor de negatieve correlatie tussen het hebben van kwalitatief goede vriendschappen en het aantal gemaakte slachtoffers. Vervolgens werden significante verbanden tussen de tien risicofactoren en sociale en relationele competentie voornamelijk gevonden op het niveau van het ouderlijk gezin. Ten laatste bleken zowel sociale als relationele competentie significant samen te hangen met beide maten voor de ernst van het misbruik. Deze resultaten geven een eerste evidentie voor sociale en relationele competentie als tussenliggende factor in het verklaren van seksueel misbruik door jongeren. Indicaties voor toekomstig onderzoek en implicaties voor de klinische praktijk werden naderhand bediscussieerd.
Dankwoord Graag zou ik een woord van dank richten tot de mensen die mij tijdens het schrijven van deze masterproef bijgestaan hebben, want dit onderzoek is met behulp van velen tot stand gekomen. Eerst en vooral wil ik mijn promotor Prof. Dr. Lesley Verhofstadt bedanken om mij de kans te geven dit onderwerp te kunnen bestuderen. Wegens het ontbreken van een begeleider heeft zij mij doorheen het hele proces bijgestaan en geholpen door middel van haar academische kennis en constructieve feedback. Daarnaast gaat mijn dank zeker ook uit naar Stein De Sterck. Hij heeft mij met zijn praktijkkennis enorm gecoacht in de zoektocht naar een concreet onderzoeksonderwerp en heeft mij vervolgens geholpen om de dataverzameling te vervolledigen. Als derde zou ik graag Dr. Kasia Uzieblo bedanken voor haar bijdrage in het schrijven van mijn masterproef. Zij heeft mij met concrete opmerkingen en adviezen vooruit geholpen op verschillende vlakken en meer nog, mij aangezet om zelf kritisch na te denken. Als laatste wil ik ook mijn ouders bedanken omdat ze me de mogelijkheid hebben geboden om deze opleiding te volgen. In het bijzonder wil ik hierbij de kans nemen om mijn mama te bedanken voor haar geduld en de vele motiverende woorden die me door dit laatste jaar geholpen hebben. Zij heeft zich naast deze mentale steun ook toegelegd op het nalezen van mijn teksten en het corrigeren waar nodig.
Inhoud Inleiding ................................................................................................................................. 1 Seksuele Delicten ............................................................................................................... 1 Definitie.......................................................................................................................... 1 Het voorkomen van seksueel misbruik........................................................................... 2 Gevolgen van seksuele delicten. .................................................................................... 2 De Jeugdige Zedendelinquent ............................................................................................ 3 Definitie.......................................................................................................................... 3 Het voorkomen jeugdige zedendelinquentie en recidive................................................ 3 Sociaal en Relationeel Competent Functioneren bij Jeugdige Zedendelinquenten ............ 4 Sociale competentie........................................................................................................ 4 Relationele competentie. ................................................................................................ 4 Sociaal en relationeel competent functioneren bij zedendelinquenten. .......................... 4 Sociaal en relationeel competent functioneren bij jeugdige zedendelinquenten. ........... 5 Risicofactoren van Seksueel Misbruik door Jongeren ....................................................... 5 Individuele persoonsfactor. ............................................................................................ 6 Comorbide DSM as I stoornis. ................................................................................... 6 Conduct disorder .................................................................................................... 7 Attention Deficit Hyperactivity Disorder. .............................................................. 7 Stemmingsstoornissen ............................................................................................ 7 Factoren in verband met het ouderlijk gezin. ................................................................. 8 Verbondenheid met de zorgfiguur. ............................................................................. 8 Slachtoffer van mishandeling of verwaarlozing. ........................................................ 9 Fysieke mishandeling. .......................................................................................... 10 Seksueel misbruik................................................................................................. 10 Emotionele mishandeling. .................................................................................... 11 Verwaarlozing. ..................................................................................................... 11 Opvoedingsstijl......................................................................................................... 11 Broer-zus relaties. ..................................................................................................... 13 Factoren in verband met de ruimere context. ............................................................... 13 Pornografie. .............................................................................................................. 13
Sociale terugtrekking. ............................................................................................... 14 Kwalitatief goede vriendschappen. .......................................................................... 15 Delinquente vriendschappen. ................................................................................... 16 Pestgedrag. ............................................................................................................... 16 De Huidige Studie ............................................................................................................ 18 Samenvatting. ............................................................................................................... 18 Introductie van het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling.................................... 18 Doelstelling. ................................................................................................................. 19 Hypotheses. .................................................................................................................. 19 Individuele persoonsfactor, factoren in verband met het ouderlijk gezin en factoren in verband met de ruimere context, en de ernst van het seksueel misbruik.............. 19 Individuele persoonsfactor, factoren in verband met het ouderlijk gezin en factoren in verband met de ruimere context, en sociale en relationele competentie. ............. 21 Sociale en relationele competentie, en de ernst van het seksueel misbruik. ............. 22 Methode ................................................................................................................................ 23 Deelnemers ....................................................................................................................... 23 Procedure .......................................................................................................................... 24 Meetinstrumenten ............................................................................................................. 25 Demografische variabelen. ........................................................................................... 26 Delictvariabelen. .......................................................................................................... 26 Sociale competentie...................................................................................................... 27 Relationele competentie. .............................................................................................. 27 Risicofactoren van seksueel misbruik door jongeren. .................................................. 28 Individuele persoonsfactor. ...................................................................................... 28 Comorbide DSM as I stoornis. ............................................................................. 28 Factoren in verband met het ouderlijk gezin. ........................................................... 28 Verbondenheid met de zorgfiguur. ....................................................................... 28 Slachtoffer van mishandeling of verwaarlozing. .................................................. 29 Opvoedingsstijl..................................................................................................... 30 Broer-zus relaties. ................................................................................................. 31 Factoren in verband met de ruimere context. ........................................................... 31
Pornografie. .......................................................................................................... 31 Sociale terugtrekking. ........................................................................................... 31 Kwalitatief goede vriendschappen. ...................................................................... 32 Delinquente vriendschappen. ............................................................................... 32 Pestgedrag. ........................................................................................................... 33 Resultaten ............................................................................................................................. 33 Beschrijvend Onderzoek .................................................................................................. 33 Demografische variabelen. ........................................................................................... 33 Delictvariabelen. .......................................................................................................... 34 Sociale en relationele competentie. .............................................................................. 35 Risicofactoren van seksueel misbruik door jongeren. .................................................. 37 Individuele persoonsfactor. ...................................................................................... 37 Comorbide DSM as I stoornis. ............................................................................. 37 Factoren in verband met het ouderlijk gezin. ........................................................... 37 Verbondenheid met de zorgfiguur. ....................................................................... 37 Slachtoffer van mishandeling of verwaarlozing. .................................................. 37 Opvoedingsstijl..................................................................................................... 38 Broer-zus relaties. ................................................................................................. 38 Factoren in verband met de ruimere context. ........................................................... 38 Pornografie. .......................................................................................................... 38 Sociale terugtrekking. ........................................................................................... 39 Kwalitatief goede vriendschappen. ...................................................................... 39 Delinquente vriendschappen. ............................................................................... 39 Pestgedrag. ........................................................................................................... 39 Normaliteitstoetsen ........................................................................................................... 40 Correlationeel Onderzoek................................................................................................. 40 Individuele persoonsfactor en de ernst van het seksueel misbruik. .............................. 41 Factoren in verband met het ouderlijk gezin en de ernst van het seksueel misbruik.... 41 Factoren in verband met de ruimere context en de ernst van het seksueel misbruik.... 41 Individuele persoonsfactor, factoren in verband met het ouderlijk gezin en factoren in verband met de ruimere context, en sociale en relationele competentie. ..................... 42 Sociale en relationele competentie, en de ernst van het seksueel misbruik.................. 44
Discussie............................................................................................................................... 45 Bespreking van de Onderzoeksresultaten ......................................................................... 45 Beschrijvend onderzoek. .............................................................................................. 46 Demografische variabelen. ....................................................................................... 46 Delictvariabelen........................................................................................................ 46 Sociale en relationele competentie. .......................................................................... 46 Risicofactoren van seksueel misbruik door jongeren. .............................................. 47 Individuele persoonsfactor. .................................................................................. 47 Factoren in verband met het ouderlijk gezin. ....................................................... 47 Factoren in verband met de ruimere context. ....................................................... 48 Correlationeel onderzoek. ............................................................................................ 49 Individuele persoonsfactor, factoren in verband met het ouderlijk gezin en factoren in verband met de ruimere context, en de ernst van het seksueel misbruik. ............................................................................................................... 49 Individuele persoonsfactor, factoren in verband met het ouderlijk gezin en factoren in verband met de ruimere context, en sociale enrelationele competentie .............................................................................................................................. 50 Sociale en relationele competentie, en de ernst van het seksueel misbruik. ......... 52 Het vooropgestelde model. ................................................................................... 52 Sterktes, Beperkingen en Indicaties voor Toekomstig Onderzoek................................... 53 Implicaties voor de Klinische Praktijk ............................................................................. 54 Referenties ............................................................................................................................ 56 Bijlagen ................................................................................................................................ 72 Bijlage 1. Codeerschema .................................................................................................. 72
Inleiding In deze masterproef wordt het profiel van de minderjarige zedendelinquent onderzocht. Na een korte introductie wordt ingegaan op een factor die mogelijk aanwezig is bij elke jeugdige zedendelinquent, namelijk een verstoorde sociale en relationele competentie. Deze laatste wordt gedacht een mediërende factor te vormen tussen de risicofactoren voor het stellen van misbruik op jonge leeftijd en de ernst van het misbruik. Vervolgens wordt dieper ingegaan op tien risicofactoren en de relatie met seksueel misbruik enerzijds en sociale en relationele competentie anderzijds.
Seksuele Delicten Definitie. De termen seksueel delict of zedenfeit worden gebruikt wanneer het gaat over strafbare
seksuele
handelingen.
Uitdrukkingen
als
‘ongewenste
intimiteit’,
‘seksueel
experimenteren’ en ‘seksueel grensoverschrijdend gedrag’ worden in deze context vaak in de mond genomen. Wegens het verbloemend karakter ervan werd in het verleden vaak gekozen voor de algemene term ‘seksueel misbruik’ om te verwijzen naar een seksueel delict (Bruinsma, 1996). Seksueel misbruik wordt gedefinieerd als “het aangaan van een seksuele interactie tegen de wil van het slachtoffer in, zonder toestemming of op een agressieve, manipulatieve of bedreigende manier” (Ryan, 2010, p. 3). Deze definitie maakt duidelijk dat seksueel misbruik niet louter kan omschreven worden in termen van gedrag. Zonder de context mee in rekening te brengen, kan eenzelfde seksueel gedrag zowel afwijkend als normaal zijn. Daarom kunnen seksuele interacties pas onder de term ‘misbruik’ vallen wanneer de relatie tussen de pleger en het slachtoffer, en de impact van de handelingen mee in acht worden genomen. Meer recent wordt een onderscheid aangehaald tussen seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel misbruik. De laatste term wordt gebruikt om ernstig en zwaar seksueel grensoverschrijdend gedrag te benoemen (Frans & Franck, 2010). Seksueel misbruik wordt vaak opgedeeld in hands-off en hands-on delicten. Bij de eerste vorm is er geen sprake van lichamelijk contact met het slachtoffer. Voorbeelden hiervan zijn onder andere exhibitionisme, voyeurisme en schennispleging. Bij hands-on delicten daarentegen is er wel fysiek contact, zoals bij verkrachting en aanranding (Hendriks, 2006). Toestemming, gelijkheid en dwang zijn belangrijke factoren in het al dan niet labelen als ‘misbruik’ (Ryan, 2010). Eerst en vooral moet er om te spreken van een volwaardige toestemming aan twee voorwaarden zijn voldaan: de persoon in kwestie moet weten wat de desbetreffende handelingen inhouden en wat de mogelijke gevolgen zijn, en hij of zij moet de absolute vrijheid
1
krijgen om te weigeren (Finkelhor, 1979). Belangrijk hierbij is dat een individu kan meegaan in de handelingen of zelfs kan meewerken, maar dat dit niet gelijk is aan toestemming geven (Ryan, 2010). Vervolgens duidt gelijkheid op het belang van verschillen op vlak van onder andere autoriteit, fysieke ontwikkeling, passiviteit en assertiviteit. Wanneer een individu zich op eender welk gebied ondergeschikt voelt ten opzichte van een ander, is er sprake van ongelijkheid. Dit kan ertoe leiden dat de seksuele interactie als misbruikend wordt aanzien. De derde factor, dwang, verwijst naar het dwingende aspect in de interactie. Het slachtoffer voelt zich genoodzaakt om de handeling toe te laten. Dit gevoel van dwang kan op verschillende manieren ontstaan. Het slachtoffer kan de ongelijkheid ervaren of anticiperen op de mogelijke gevolgen van de interactie. Ook kan de dader bedreigingen uiten waardoor het slachtoffer geen uitweg meer ziet (Ryan, 2010). Het voorkomen van seksueel misbruik. Wat betreft meldingen van seksueel misbruik worden in de algemene populatie uiteenlopende cijfers gevonden. De prevalentie van seksueel misbruik bij volwassenen varieert van 4% tot 21% en bij kinderen van 3% tot 33% (Chen et al., 2010). Ondanks de groeiende aandacht blijven seksuele feiten vaak ondergerapporteerd. Dit verhindert de arrestatie van daders en belet slachtoffers tot het krijgen van de adequate hulp (Fisher, Daigle, Cullen, & Turner, 2003). Redenen om het seksueel misbruik niet te melden bij de politie zijn gerelateerd aan emotionele en cognitieve factoren. Enerzijds kan de angst voor wraakacties een slachtoffer weerhouden om klacht neer te leggen. Anderzijds wordt een seksueel misdrijf nog al te vaak niet erkend als misbruik of volgens het slachtoffer niet ernstig genoeg geacht om te melden. Drie grote dimensies werden onderscheiden binnen de redenen van vrouwen voor het niet rapporteren van verkrachting. De vrouwen wilden niet dat anderen van de verkrachting afwisten, ze erkenden het niet als een misdrijf en/of ze hadden hun twijfels over het rechtssysteem. Deze drie dimensies bleken niet mutueel exclusief (Cohn, Zinzow, Resnick, & Kilpatrick, 2013). Hoewel dergelijke gebeurtenissen nog te weinig gerapporteerd worden aan autoriteiten, blijkt uit onderzoek van Fisher et al. (2003) dat deze wel vaak worden onthuld aan een vertrouwenspersoon, zoals een vriend. Skogan (1976) wees erop dat jongeren minst geneigd zijn om hun ervaringen te rapporteren, niettegenstaande zij het vaakst slachtoffer zijn van criminele feiten. Dit heeft te maken met de vrees om niet serieus genomen te worden en het niet vertrouwd zijn met de politie en haar werking. Gevolgen van seksuele delicten. Seksuele delicten kunnen onmiddellijke lichamelijke en/of emotionele effecten tot gevolg hebben, maar ook op lange termijn kunnen problemen op het vlak van de mentale gezondheid zich blijven voordoen. Middelenmisbruik, posttraumatische
2
stressstoornis, depressie en angst, zelfmoord en gedragsproblemen zijn slechts enkele hiervan (Barbaree & Marshall, 2006; Hendriks, 2006; Kilpatrick, Ruggiero, Acierno, Saunders, Resnick, & Best, 2003).
De Jeugdige Zedendelinquent Definitie. Onder de noemer ‘zedendelinquent’ vallen zij die een seksueel delict gepleegd hebben en hiervoor veroordeeld zijn door de rechtbank. Deze groep kan opgedeeld worden in volwassenen
en
jongeren.
Volwassen
plegers
worden,
behalve
in
het
geval
van
ontoerekeningsvatbaarheid of een gradatie daarvan, volledig verantwoordelijk gesteld voor hun daden en kunnen veroordeeld worden tot een reeks van gangbare straffen (Barbaree & Marshall, 2006). Deze masterproef richt zich echter op de tweede subgroep, namelijk de jeugdige zedendelinquent. Onder de term ‘jeugdig’ worden minderjarigen begrepen, dit wil zeggen individuen die de door de wet vastgestelde leeftijd nog niet hebben bereikt waarop ze als volwassenen aangeklaagd kunnen worden voor hun daden (Barbaree & Marshall, 2006). Buiten het feit dat ze onder die vastgelegde leeftijd een seksueel delict gepleegd hebben, zijn jeugdige zedendelinquenten geen homogene groep. Ze vormen een categorie jongeren die verschillen wat betreft persoonskenmerken, risicofactoren en behandelingsbehoeften. Voorbeelden hiervan zijn onder andere academisch en cognitief functioneren, sociale vaardigheden, interpersoonlijke relaties, seksuele kennis en ervaringen, en een eventuele geschiedenis van kindermishandeling (Righthand & Welch, 2005). Vanwege deze reden zijn sinds enkele jaren verschillende typologieën vooropgesteld in een poging om de groep van jeugdige zedendelinquenten beter te categoriseren. Indelingen op grond van delictgeschiedenis, criminele carrière na melding van het eerste feit, aard van het delict en leeftijd van het slachtoffer zijn hier slechts enkelen van (Hendriks, 2006). Het voorkomen jeugdige zedendelinquentie en recidive. Het voorkomen van jeugdige zedendelinquenten wordt hoger geschat dan de cijfers doen uitschijnen. Er wordt gevonden dat minderjarigen in 20 tot 50% van de geregistreerde gevallen van seksueel misbruik als dader genoemd worden (Barbaree & Marshall, 2006; Caldwell & Dickinson, 2009; Hendriks, 2006). Deze schattingen zouden slechts het topje van de ijsberg zijn, onder andere omwille van de grote onderrapportage door de slachtoffers (Hendriks, 2006) en de vage grens tussen seksueel experimenteren en seksueel grensoverschrijdend gedrag bij adolescenten (Barbaree & Marshall, 2006). Ook recidivecijfers zijn opvallend. In een meta-analyse van 18 studies stelde gemiddeld 53%
3
opnieuw feiten nadat een eerste seksueel delict aan het licht kwam. Dit ging voornamelijk over nietseksuele recidive (McCann & Lussier, 2008). De gevonden percentages voor seksuele recidive variëren van 1,6% tot 29,9% in studies met follow-up periodes van drie tot maximum 19 jaar (Hagan & Cho, 1996; Hagan, Gust-Brey, Cho, & Dow, 2001; McCann & Lussier, 2008). Opmerkelijk, wanneer de follow-up periode in rekening wordt genomen, is dat de meerderheid grotendeels pas recidiveerde als volwassene (McCann & Lussier, 2008).
Sociaal en Relationeel Competent Functioneren bij Jeugdige Zedendelinquenten Sociale competentie. Sociale competentie of sociaal competent functioneren wordt gedefinieerd als het effectief zijn in sociale situaties. Sociaal succes of graag gezien zijn door anderen en goed in de groep liggen, is het centrale aspect in de definities teruggevonden in de literatuur (Rose-Krasnor, 1997). Sociale competentie wordt bijgevolg gezien als een arsenaal aan vaardigheden en gedragingen om dat sociaal succes te bereiken (Blumberg, Carle, O’Connor, Moore, & Lippman, 2008). Het is eerst en vooral afhankelijk van de bekwaamheid van een individu om flexibel en gepast te reageren in sociale situaties. Perspectief kunnen innemen en leren uit het verleden zijn slechts enkele sociale vaardigheden die hierbij van belang zijn. Ook goede communicatie en adequate perceptie van een sociale interactie zijn belangrijk (Semrud-Clikeman, 2007). Deze vaardigheden zijn noodzakelijk voor het aangaan van sociale interacties en normale seksuele relaties (Stermac, Segal, & Gillis, 1990). Meer recent is zowel het aanwezig zijn van positieve als het afwezig zijn van negatieve elementen belangrijk in de definitie van sociale competentie (Blumberg, Carle, O’Connor, Moore, & Lippman, 2008; Rose-Krasnor, 1997). Relationele competentie. Relationele competentie verwijst naar de kenmerken die de bekwaamheid in het aangaan en onderhouden van relaties verhogen (Davis & Oathout, 1987). Dit houdt de vaardigheid in om anderen te begrijpen en te appreciëren, maar ook de mogelijkheid om over verschillen heen te komen en positief in een relatie te blijven staan (Florsheim, Gutierrez, & Mondragon, 2007).Vijf grote competenties zouden nodig zijn om relationeel competent te functioneren, namelijk empathie, acceptatie, idee van verbondenheid, uiten van affectie en genegenheid, en gerichtheid op de toekomst (Florsheim et al., 2007). Sociaal en relationeel competent functioneren bij zedendelinquenten. Vaardigheden die bijdragen tot sociale competentie worden verondersteld afwijkend te zijn ontwikkeld bij zedendelinquenten. Ten eerste worden de plegers van een zedendelict karikaturaal vaak voorgesteld 4
als sociaal incompetente en eenzame personen met slechts enkele oppervlakkige relaties (Bijleveld & Hendriks, 2003). Eenzaamheid is een belangrijk concept om het welzijn van mensen te omschrijven. De term omvat de perceptie van het gebrek aan sociale contacten, intimiteit en steun (De Jong-Gierveld, 1989). Ten tweede wordt deze subgroep gekarakteriseerd als neurotisch, impulsief en vooral weinig empathisch in sociale relaties (Bijleveld & Hendriks, 2003). Onderzoek rond relationeel functioneren is al uitgevoerd met volwassen zedendelinquenten. In een studie van Seidman, Marshall, Hudson en Robertson (1994) werd evidentie gevonden voor intimiteitsproblemen en eenzaamheid als voorspellers van seksueel delinquent gedrag. Seksuele zedendelinquenten vertoonden namelijk grotere gebreken in intimiteit en meer eenzaamheid dan een groep van niet-seksuele delinquenten en een controlegroep. Nu is net de capaciteit om intimiteit te ervaren cruciaal voor het aangaan van effectieve emotionele en seksuele relaties (Brehm, 1985, geciteerd in Marshall, 1989). Er wordt verondersteld dat juist het gebrek aan die capaciteit aan de basis ligt van een seksueel delinquente ontwikkeling (Marshall, 1989). Ook Bumby en Hansen (1997) vonden evidentie in deze richting. Zij speelden in op de beperkingen van voorgaand onderzoek en maakten het onderscheid tussen sociale en emotionele eenzaamheid. Dit omdat de laatste vorm belangrijker zou zijn bij seksuele agressie. Resultaten laten zien dat zedendelinquenten grotere gebreken in intimiteit en meer algemene eenzaamheid vertoonden. Daarnaast is er ook sprake van meer emotionele eenzaamheid dan in de controlegroep en de groep van niet-seksuele delinquenten. Sociaal en relationeel competent functioneren bij jeugdige zedendelinquenten. Gelijkaardig onderzoek bij jeugdige zedendelinquenten is eerder schaars. Miner en Munns (2005) deden onderzoek naar de verschillen tussen adolescente zedendelinquenten, jeugdige delinquenten en niet-delinquenten aan de hand van enkele variabelen. Wat betreft sociale isolatie toonden de resultaten aan dat adolescente zedendelinquenten het gevoel hadden meer sociaal geïsoleerd te zijn van familie en van leeftijdsgenoten in de schoolcontext dan niet-delinquente jongeren.
Risicofactoren van Seksueel Misbruik door Jongeren Om het plegen van seksueel misbruik beter te begrijpen, zijn verschillende variabelen van belang. Zowel persoonlijke karakteristieken als ruimere gegevens moeten in acht genomen worden, want een complex samenspel van verschillende factoren is aan de orde (Bruinsma, 1996).
5
Alan Carr (2006) haalde aan dat single factor theorieën reeds de duimen hebben moeten leggen voor multifactoriële modellen. Deze laatste plaatsen het misbruik binnen een cyclus van interacties tussen kenmerken van de dader, kenmerken van het slachtoffer en factoren gerelateerd aan het ruimere sociaal systeem. Bruinsma (1996) is ook voorstander van een multifactorieel denken en zal dit specifiek toepassen op de jeugdige zedendelinquent. Hij verdeelt de factoren die een risico vormen voor het stellen van seksueel misbruik onder in drie grotere categorieën: de individuele persoon, het ouderlijke gezin en de ruimere context (school, vrije tijd en leeftijdsgenoten). Het is deze opdeling die wordt gebruikt in het verdere verloop van deze masterproef. In wat volgt zullen de drie categorieën besproken en toegelicht worden.1 De link met het stellen van zedenfeiten door volwassenen en indien mogelijk door minderjarigen wordt onderzocht en ook de relatie met sociaal en relationeel competent functioneren wordt meer in detail bekeken. Individuele persoonsfactor. Comorbide DSM as I stoornis. Veel onderzoekers gingen al het verband na tussen zedendelinquentie en mentale stoornissen (Leue, Borchard, & Hoyer, 2004). Een studie van McElroy et al. (1999) bij 36 volwassen mannen veroordeeld voor seksuele feiten, liet zien dat 97% leed aan ten minste één comorbide DSM-IV as I stoornis. Middelenmisbruik kwam meest frequent naar voor, gevolgd door parafilieën, stemmingsstoornissen, stoornissen in de impulscontrole, angststoornissen en eetstoornissen. Later toonden Leue et al. (2004) aan dat angststoornissen, stemmingsstoornissen en middelenmisbruik het meest voorkomen bij een groep van zedendelinquenten. Ondanks deze niet te verwaarlozen bevindingen en het belang van dit onderwerp is onderzoek naar psychopathologieën bij jonge zedendelinquenten beperkt. Galli et al. (1999) deden een studie bij adolescenten die andere jongeren hadden misbruikt. Zij kwamen tot even indrukwekkende cijfers. Zeventig procent werd gediagnosticeerd met ADHD, 80% voldeed aan de criteria voor een stemmingsstoornis en zelfs 90% aan de criteria voor een conduct disorder. Angststoornissen, middelenmisbruik en stoornissen in de impulscontrole kwamen bij de helft van
1
Wegens methodologische redenen konden niet alle onderzoeksvragen van Bruinsma (1996) in deze masterproef worden onderzocht. Aangezien het om dossieronderzoek gaat, werden de mogelijke variabelen beperkt door de werking van het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling. Op basis van het onderzoek van Bruinsma (1996) en de standaard procedure in de werking van het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling werden in deze masterproef tien risicofactoren mee opgenomen.
6
de steekproef naar voor. Meer recent analyseerde Sheerin (2004) de bestaande literatuur rond adolescenten en vond sterke relaties tussen conduct disorder en zedendelinquentie. Ook stemmingsstoornissen en Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD) worden gelinkt aan jonge zedenplegers. Omdat deze masterproef zich specifiek richt op jongeren en onderzoek binnen deze populatie gering is, zullen alle stoornissen en comorbiditeiten die naar voor komen, worden opgenomen in de analyse. De relatie tussen stoornissen en sociaal functioneren is wel al verschillende malen onderzocht (Erhardt & Hinshaw, 1994; Hamilton, Asarnow, & Tompson, 1997; Renouf, Kovacs, & Mukerji, 1997). In wat volgt, wordt een overzicht gegeven van de stoornissen die in het onderzoek van Sheerin (2004) in verband gebracht zijn met het stellen van zedenfeiten bij minderjarigen. Conduct disorder. Jongeren met een conduct disorder of een antisociale gedragsstoornis hebben een verminderde bekwaamheid op sociaal vlak en hebben moeite met aanpassing in sociale situaties. Ze zijn ook minder graag gezien en worden vaker verworpen door leeftijdsgenoten in vergelijking met een controlegroep. Zelfs binnen de groep van psychiatrisch opgenomen kinderen, worden jongeren met dergelijke externaliserende problematiek minst geaccepteerd (Asarnow, 1988; Renouf, Kovacs, & Mukerji, 1997). Attention Deficit Hyperactivity Disorder. Ook kinderen met ADHD ondervinden problemen op sociaal gebied. Ze hebben onder meer vaak conflict met ouders en peers. Hoewel ze gemakkelijk sociale interacties aangaan, ervaren ze toch moeilijkheden in het afstemmen van hun gedrag op anderen en op de situatie. Zo waren ze meer vijandig en impulsief. Dergelijk onaangepast gedrag leidde tot verwerping door leeftijdsgenoten (Buhrmester, Whalen, Henker, MacDonald, & Hinshaw, 1992; Erhardt en Hinshaw, 1994). Grenell, Glass en Katz (1987) konden in hun studie ook aantonen dat hyperactieve kinderen moeilijkheden ondervonden met het in stand houden van relaties en conflicthantering. Bovendien vertoonden ze meer negatief gedrag wanneer samenwerking met peers vereist werd. Stemmingsstoornissen. Problemen in het sociaal functioneren kunnen zeer breed gezien worden bij stemmingsstoornissen. Milder disfunctioneren bij een dysthyme stoornis evolueert tot het blokkeren in een sociale interactie bij een acute majeure depressie (Friedman, 1993). In een studie van Weissman, Prusoff, Thompson, Harding en Myers (1978) werden depressieve patiënten vergeleken met schizofrene patiënten, alcoholverslaafden en een controle groep. Uit de resultaten
7
bleek dat de depressieve groep de grootste sociale verstoring vertoonde. Deze laatste studie is gebaseerd op volwassenen, maar ook bij jongeren worden gelijkaardige resultaten gevonden. Depressieve kinderen gaven zichzelf namelijk lagere scores op maten van sociale competentie dan hun niet-depressieve leeftijdsgenoten (Chan, 1997). Onderzoek van Whitton, Larson en Hauser (2008) ging hierop verder en liet een onderschatting van de eigen sociale capaciteiten zien bij depressieve adolescenten. Zware depressieve symptomen waren geassocieerd met een grote discrepantie tussen zelfrapportage en peerevaluaties. Vervolgens liet ook onderzoek naar de sociale vaardigheden van kinderen via observatie problemen zien bij depressieve kinderen (Hamilton et al., 1997; Shah & Morgan, 1996). Factoren in verband met het ouderlijk gezin. Volgens Marshall en Barbaree (1990) liggen ervaringen in de vroege ontwikkeling mogelijk aan de basis van seksueel afwijkende gedragspatronen. De kindertijd is de meest belangrijke periode voor het aanleren van de interpersoonlijke vaardigheden die nodig zijn om latere relaties aan te gaan. Als kinderen in deze periode ervaren dat de wereld niet te vertrouwen is en zich daardoor waardeloos en verworpen voelen, kan dit tot vergaande gevolgen leiden. Problemen met emotieregulatie en impulsiviteit, verstoorde probleemoplossingsvaardigheden en een laag zelfbeeld zijn hier slechts enkele voorbeelden van. Verder zal het kind, omdat het geleerd heeft niemand te vertrouwen, zijn gedachten en gevoelens voor zichzelf houden. Het kind zal bij gebrek aan intimiteit en zelfregulerende vaardigheden beroep doen op maladaptieve manieren om de eigen emoties te reguleren. Verbondenheid met de zorgfiguur. Marshall (1989) observeerde dat de eerste hechtingsrelaties en ouderlijke invloeden mee de intimiteit van het kind vorm geven. Ainsworth (1979) beweerde dat veilig gehechte kinderen beter kunnen samenwerken, meer positieve affectiviteit vertonen en minder agressief zijn ten opzichte van anderen. Daarnaast worden ze ook meer geaccepteerd door leeftijdsgenoten, hebben ze meer wederkerige vriendschappen en geven ze aan minder eenzaam te zijn (Kerns, Klepac, & Cole, 1996). Ze zijn over het algemeen sociaal competenter (Ward et al., 2006). Hechting in de kindertijd is echter niet gemakkelijk vast te stellen op latere leeftijd. Om aan deze bedenking te voldoen, kan op latere leeftijd de perceptie van de jongere over de relatie met de zorgfiguur worden nagegaan (Kerns et al., 1996). Marshall en Barbaree (1990) redeneerden dat de mislukking om zich veilig te hechten aan de primaire zorgfiguur bij zedendelinquenten ertoe leidt dat ze onveilige hechtingsstijlen zullen ontwikkelen als
8
volwassenen. Dit weerhoudt hen van het aangaan en in stand houden van stabiele en bevredigende liefdesrelaties. Onveilige hechtingstijlen worden ook geassocieerd met andere psychosociale problemen zoals eenzaamheid, machteloosheid en moeite in het omgaan met frustratie en interpersoonlijk conflict. Ten gevolge van deze problemen met intimiteit en het bijhorende gevoel van eenzaamheid zullen zedendelinquenten zich richten op dwingende seksuele handelingen om hun noden te bevredigen. Deze individuen zijn onbekwaam in het vormen van intieme relaties en zullen op deze manier interpersoonlijk contact afdwingen. Slachtoffer van mishandeling of verwaarlozing. De term ‘kindermishandeling’ wordt opgedeeld in vier types van verwaarlozing en drie types van mishandeling, maar deze komen heel vaak in combinatie voor. Zo zou emotionele mishandeling onvermijdelijk ook aan de orde zijn wanneer een van de andere vormen van kindermishandeling zich voordoet. Verwaarlozing wordt opgedeeld in vier vormen, die worden gekenmerkt door het mislukken om aan de basisnoden van het kind te voldoen. Men kan spreken van fysieke, medische, schoolse en emotionele verwaarlozing. Belangrijk bij het benoemen van verwaarlozing is het in rekening brengen van de context. Zowel culturele en maatschappelijke standaarden als specifieke omstandigheden vragen aandacht. Daarnaast kan mishandeling opgedeeld worden in drie types: fysieke en emotionele mishandeling, en seksuele mishandeling of seksueel misbruik. De eerste vorm wordt gekenmerkt door het toebrengen van fysieke verwondingen bij het kind door de zorgfiguur. Seksueel misbruik houdt seksueel getinte handelingen in zoals penetratie, productie van pornografisch materiaal en incest. Gedragingen die de emotionele ontwikkeling of het gevoel van zelfwaarde bij het kind ondermijnen, vallen onder het laatste type, namelijk emotioneel misbruik. Deze vorm is door het subtiel karakter moeilijker te bewijzen (Brittain, 2006). Mishandeling in de kindertijd sluit onmiddellijk aan bij de hechtingsproblematiek. Marshall (1989) redeneerde dat seksueel misbruik, emotionele en fysieks mishandeling, verwerping, emotionele afstand en gebrek aan steun door ouders of zorgfiguren kunnen leiden tot een onveilige hechtingsstijl bij kinderen. In onderzoek van Bruinsma (1996) kwam naar voor dat 40% van de jeugdige zedendelinquenten het slachtoffer van verwaarlozing was en net geen 30% een vorm van mishandeling had meegemaakt. Later kwam Hendriks (2006) in zijn onderzoek naar kenmerken van de jeugdige zedendelinquent tot nog meer uitgesproken resultaten. Vijfenzeventig procent werd verwaarloosd en 33% werd fysiek en/of emotioneel mishandeld. Daarnaast bleek de helft van de jeugdige zedendelinquenten ook seksueel misbruikt in het verleden. Andere onderzoekers relativeerden dit extreme cijfers en vonden dat 3% tot 12% in het verleden zelf seksueel misbruikt
9
was (’t A Hart-Kerkhoffs, Doreleijers, Jansen, van Wijk en Bullens, 2009; Höing, Jonker en van Berlo, 2010). Kindermishandeling is in de literatuur vaak gelinkt aan een verstoord sociaal en relationeel functioneren. Zo zouden mishandelde kinderen agressiever en meer teruggetrokken zijn (Colman & Widom, 2004). Individuen die enige vorm van misbruik of verwaarlozing hebben meegemaakt in hun kindertijd, gaan ook moeilijker relaties aan met anderen in de adolescentie en de volwassenheid (Marshall, 1989). Ze hebben vaak negatieve attitudes tegenover intimiteit (Marshall & Barbaree, 1990) en blijken meer problemen te ondervinden met emotionele eenzaamheid dan veilig gehechte kinderen (Marshall, 1989). In een studie van Wolfe, Scott, Wekerle en Pittman (2001) werden geslachtsverschillen nagegaan. Meisjes met een geschiedenis van mishandeling rapporteerden meer emotionele problemen, symptomen gerelateerd aan posttraumatische stress en delinquent gedrag. Jongens daarentegen bleken meer risico te lopen om zelf misbruikend gedrag te stellen in latere liefdesrelaties. Verder is het zo dat moeders van misbruikende gezinnen meer negatief en minder positief gedrag vertonen. Ook is er minder interactie tussen de gezinsleden (Burgess & Conger, 1978). De bestaande interactiepatronen van misbruikende families worden daarnaast vaak gekenmerkt door dwang, bedreiging en inconsistenties. Dit zowel tussen ouders en hun kinderen als tussen de ouders onderling. Dit maakt zelfcontrole en de inhibitie van agressie bij de kinderen moeilijk (Parker & Herrera, 1996). Fysieke mishandeling. Kinderen met een geschiedenis van fysieke mishandeling hebben vaker conflicten en ervaren ook minder intimiteit in sociale interacties (Elliott, Cunningham, Linder, Colangelo, & Gross, 2005; Parker & Herrera, 1996). Ook bleken kinderen die fysiek mishandeld werden door hun ouders zichzelf als meer sociaal geïsoleerd te beschrijven (Elliot et al., 2005). Seksueel misbruik. Onderzoek naar de effecten van misbruik in de kindertijd heeft uitgewezen dat seksueel misbruik kan leiden tot sociale en interpersoonlijke moeilijkheden in de volwassenheid. Het gebrek aan vertrouwen in anderen en het onvermogen om de partner te zien als liefhebbend en behulpzaam, zorgt voor een verstoring in het aangaan van intieme relaties (Mullen, Martin, Anderson, Romans, & Herbison, 1994). Een andere studie voegde hieraan toe dat niet de specifieke kenmerken, maar het seksueel misbruik op zich bepalend is voor de gevolgen (Fassler, Amodeo, Griffin, Clay, & Ellis, 2005). De ernst van het seksueel misbruik zou volgens onderzoek van Callahan, Price en Hilsenroth (2003) wel een bepalende factor zijn. De ernst (van geen
10
misbruik tot geritualiseerd en satanisch misbruik) was geassocieerd met meer zelfgerapporteerde symptomen, globale aanpassingsmogelijkheden en een moeilijker verlopend relationeel functioneren. Verder werd de ernst van het misbruik ook gerelateerd aan het stellen van seksueel risicovol gedrag (Merrill, Guimond, Thomsen, & Milner, 2003). Emotionele mishandeling. Onderzoek van Shaffer, Yates en Egeland (2009) liet zien dat ook emotionele mishandeling kan leiden tot een verminderde sociaal-emotionele competentie in de adolescentie. Op basis van deze studie werd de relatie verklaard door de neiging van emotioneel misbruikte kinderen om zich terug te trekken uit sociale situaties. Verwaarlozing. Verwaarloosde kinderen hebben een verstoorde hechting door voortdurende angst en een inconsistente zorg. Ze zullen bijgevolg een intern model van de wereld opbouwen dat gebaseerd is op die onzekerheid en angst. Hierdoor zullen ze met disfunctionele verwachtingen, coping strategieën en interactiepatronen toekomstige relaties aangaan (Carlson, Cicchetti, Barnett, & Braunwald, 1989). Verder zullen ze ook een laag gevoel van zelfwaarde en zelfvertrouwen hebben (Vondra, Barnett, & Cicchetti, 1989). Opvoedingsstijl. Marshall en Barbaree (1990) stelden vast dat een gewelddadige opvoedingsstijl enerzijds kan leiden tot het hanteren van agressie en er anderzijds voor zorgt dat de jongere enkel toegang heeft tot ongepaste sociale en seksuele interacties. Op basis van hun theorie verklaarden Gottfredson en Hirschi (1990) delinquentie door een onmogelijkheid tot zelfcontrole. Dit gebrek kan vervolgens te wijten zijn aan de opvoedingsstijl. Ouders die er niet in slagen om het gedrag van hun kinderen te controleren, zullen ook falen in het aanleren van zelfcontrole. Afwijkend gedrag wordt noch herkend, noch bestraft. Onderzoek van Taris en Semin (1998) vond verder dat betrokkenheid door de moeder leidde tot self-efficacy op seksueel gebied. Dit betekende hier dat de jongere zich bekwaam genoeg voelde om gevoelige vragen omtrent seksualiteit in een relatie te stellen. Een sterk controlerende opvoeding door de moeder daarentegen was gerelateerd aan een gevoel van onbekwaamheid op seksueel gebied. Een typologie van ouderschapsstijlen die hieraan gekoppeld kan worden, is die van Maccoby en Martin (1983). Deze auteurs gaan uit van twee onafhankelijke dimensies, controle en nabijheid. De opvoedingsstijl wordt dus niet alleen gekenmerkt door een zeker niveau van discipline en indien nodig straf, maar ook door een bepaalde mate van ondersteuning en warmte. De twee dimensies geven aanleiding tot vier verschillende vormen van opvoeden: de democratische, de
11
autoritaire, de toegeeflijke en de verwaarlozende opvoedingsstijl. Als eerste wordt de democratische opvoeding gekenmerkt door een hoge score op beide dimensies. Ouders stellen duidelijk beargumenteerde regels en maken actief ondersteunend deel uit van het leven van hun kinderen. Vervolgens zijn er de autoritair opvoedende ouders. Zij stellen veel strikte eisen en zijn heel controlerend, maar hebben een minder hechte band met hun kinderen. Als derde stijl wordt de toegeeflijke opvoeding naar voor geschoven. Ouders die binnen deze categorie vallen zijn warm en tolerant, maar kunnen moeilijk regels stellen en opvolgen. Ze vermijden conflict en laten hun kinderen zelfstandig in het leven staan. Als laatste zijn er ouders die een verwaarlozende opvoedingsstijl hanteren. Deze ouders zijn noch controlerend, noch ondersteunend. Ze falen veelal in het geven van warme en het houden van supervisie (Aunola, Stattin, & Nurmi, 2000; Baumrind, 1991). Behalve bovenvermeld algemeen onderzoek naar de link tussen ouderschap en seksuele ontwikkeling hebben een beperkt aantal onderzoekers zich ook bezig gehouden met de relatie tussen deze vier ouderschapsstijlen en delinquentie. Onder de term delinquentie vallen naast vandalisme en diefstal ook verschillende vormen van seksuele feiten. Uit de resultaten konden een aantal conclusies getrokken worden. Eerst en vooral vertoonden jongens met verwaarlozende ouders hogere niveaus van delinquentie. Vervolgens kwam het minst delinquentie voor in gezinnen waar ten minste één van de ouders een democratische opvoedingsstijl hanteerde. En als laatste bleek dat de graad van delinquentie het hoogst was in gezinnen met twee verwaarlozende ouders (Hoeve, Dubas, Gerris, van der Laan, & Smeenk, 2011). Ook de relaties met sociale en relationele uitkomsten zijn onderzocht. Zo leidde democratisch ouderschap (veel controle en veel warmte) tot meer sociale vaardigheden en minder probleemgedrag bij kinderen (Cheah, Leung, Tahseen, & Schultz, 2009; Chen, Dong, & Zhou, 1997; Hart, Nelson, Robinson, Olsen, & McNeilly-Choque, 1998; Rinaldi & Howe, 2012). Ook recent onderzoek rapporteerde meer prosociaal gedrag bij kinderen die democratisch werden opgevoed door hun moeder in vergelijking met kinderen die een permissieve opvoeding genoten. (Altay & Güre, 2012). Een autoritaire opvoeding (veel controle en weinig warmte) daarentegen werd gerelateerd aan vijandige gedragingen en verwerping door leeftijdsgenoten (Chen et al., 1997) en was negatief geassocieerd met sociaal functioneren bij lagere schoolkinderen (Zhou, Eisenberg, Wang, & Reiser, 2004). Verder bleek dat adolescenten minder sociaal ontwikkelden in koude of toegeeflijke ouderschapsstijlen in vergelijking met warme en dominerende stijlen (“Comparing effects of family incompleteness and parenting styles on adolescents’ social development”, 2005; Hinshaw, Zupan, Simmel, Nigg, & Melnick, 1997; Rinaldi & Howe, 2012).
12
Broer-zus relaties. De relatie met broers en zussen speelt een belangrijke rol in het leven van jonge kinderen. Het is namelijk met hen dat ze het grootste deel van hun kindertijd spenderen (Morgan, Shaw, & Olino, 2012). Onderzoek toonde ook aan dat de band tussen broers en zussen belangrijker is dan de relatie met ouders of vrienden (Bank, Burraston, & Snyder, 2004). Emotionele ambivalentie is niet uitzonderlijk in deze band. Warmte en steun worden afgewisseld met conflicten en negativiteit (Deater-Deckard, Dunn, & Lussier, 2002). In de literatuur wordt gesproken over drie dimensies in de relatie tussen broer(s) en/of zus(sen), namelijk affectie, vijandigheid en rivaliteit (Boer, Westenberg, McHale, Updegraff, & Stocker, 1997; Stocker & McHale, 1992). Hoewel deze dubbelzijdigheid typisch is, zijn er toch grote verschillen in kwaliteit over en binnen families. Sommige relaties worden vooral gekenmerkt door conflict, terwijl bij andere de nadruk op positieve affectiviteit en samenwerking ligt. Deze individuele verschillen bleken een invloed te hebben op het leven van de kinderen, de aanpassingsmogelijkheden in het verdere leven en de sociale ontwikkeling (Dunn, Deater-Deckard, Pickering, & Golding, 1999). Het is namelijk zo dat sociale en cognitieve vaardigheden aangeleerd worden in de interactie met broers en zussen (Furman & Buhrmester, 1985). Gedrag binnen deze relaties wordt in een aantal gevallen ook gegeneraliseerd naar andere sociale interacties. Zo bleek uit onderzoek van Berndt en Bulleit (1985) dat gedrag indicatief voor sociale terugtrekking en agressief gedrag tegenover broers en zussen overgedragen werd op relaties met leeftijdsgenoten. Ook in een studie bij adolescenten kwam naar voor dat de jongeren met een positief beeld over de relatie met hun broer(s) en/of zus(sen) later ook meer waardevolle vriendschappen hadden. Dit was vervolgens gerelateerd aan positieve uitkomsten op lange termijn zoals onder andere minder middelengebruik, delinquentie en eenzaamheid (Yeh & Lempers, 2004). In deze scriptie wordt de relatie onderzocht bij jeugdige zedendelinquenten. Onderzoek rond dit thema bij jongeren is beperkt. Wel bleek uit een studie door Thomas, Phillips en Gunther (2013) bij volwassen zedendelinquenten dat hun relatie met broer(s) en/of zus(sen) de capaciteit om gezonde relaties te ontwikkelen en onderhouden, niet bevorderde. Factoren in verband met de ruimere context. Pornografie.
Marshall
(1989)
suggereerde
dat
de
ontwikkeling van
intimiteit
tegengehouden of gestimuleerd kan worden door sociale en culturele invloeden. Hiermee bedoelde hij onder andere pornografisch materiaal, wat louter seksuele betrekkingen laat zien. Deze invloeden kunnen bij de gebruiker leiden tot ongepaste gedragingen op vlak van intimiteit. Resultaten uit het onderzoek van Ford en Linney (1995) laten zien dat geconfronteerd worden met
13
pornografie als kind een risicofactor vormt voor het plegen van seksuele feiten in de toekomst. Het bleek dat de groep van zedendelinquenten vaker en op jongere leeftijd te maken kreeg met pornografisch materiaal. Een mogelijke verklaring wordt geponeerd in Flood (2009). De beelden kunnen er namelijk voor zorgen dat jongeren met seksistische en ongezonde ideeën over seks en relaties in het algemeen in het leven staan. In een studie naar de vroege blootstelling aan pornografisch materiaal en de link met seksverslaving werden bijna 600 mannen online bevraagd. In de resultaten kwam naar voor dat 97% voor het eerst dergelijke beeldmateriaal zag voor hun vijftiende verjaardag. Ook de frequentie werd bevraagd en daaruit bleek dat bijna de helft verschillende keren per week tot elke dag in contact kwam met pornografie op de leeftijd van 14 jaar (Stulhofer, Jelovica, & Ruzic, 2008). Hoewel pornografie makkelijk toegankelijk is en er een algemene bezorgdheid bestaat over het negatief effect van pornografisch materiaal op kinderen en adolescenten, is onderzoek naar jonge pornogebruikers gering (Mesch, 2009). In recent onderzoek naar de mogelijke schade bij kinderen en jongeren door blootstelling aan pornografie, werd gevonden dat jonge gebruikers van internetpornografie in een aantal opzichten verschillen van kinderen en jongeren die het internet gebruikten voor andere doeleinden. Ze bleken minder sociaal geïntegreerd. Hoe lager de score op de maten van sociale verbondenheid, hoe groter de kans dat iemand het internet gebruikte voor pornografische doeleinden. Meer specifiek voelden deze jongeren zich minder verbonden met familie, hadden ze minder positieve opvattingen over hun schoolcarrière en vertoonden ze minder prosociale attitudes (Mesch, 2009). Sociale terugtrekking. De term social withdrawal of sociale terugtrekking wordt gebruikt als een individu niet in interactie treedt met anderen en zich afzondert van de groep (Rubin & Asendorpf, 1993). Deze eigenschappen verhogen het risico om in de delinquentie terecht te komen (Kerr, Tremblay, Pagani, & Vitaro, 1997). Een groot deel van de jeugdige zedendelinquenten slaagt er dus niet in om sociale relaties aan te gaan en op termijn leidt dit tot terugtrekking of isolatie op sociaal vlak (Hendriks, 2006; Lane, 1997). Sociale terugtrekking mag zeker niet als klinische stoornis bestempeld worden. Sommige individuen hebben er geen moeite mee om een groot deel van hun leven alleen door te brengen. Mensen die dag en nacht gekluisterd aan hun computer zitten, zijn hier een voorbeeld van (Rubin, Burgess, Kennedy, & Stewart, 2003). De link met sociaal functioneren werd onderzocht door Gazelle (2006). Zij wees op de relatie tussen sociale terugtrekking in de kindertijd en negatieve uitkomsten op sociaal vlak in de toekomst. Zo worden deze kinderen onder andere meer geconfronteerd met afwijzing door leeftijdsgenoten en
14
depressieve symptomen. Rubin en Burgess (2001) argumenteerden dat sociale terugtrekking leidt tot het vermijden van sociale situaties. Hierdoor zijn de mogelijkheden om van relaties met leeftijdsgenoten en vrienden te leren, beperkt. De ontwikkeling van sociale vaardigheden verloopt bijgevolg verstoord en het aangaan van kwaliteitsvolle vriendschappen wordt bemoeilijkt. Belangrijk ook om te vermelden, is dat sociale terugtrekking moeilijk te veranderen is. Het gedragspatroon zal daardoor mogelijk een blijvende invloed hebben op de ontwikkeling van het kind. Kwalitatief goede vriendschappen. Vriendschap is een sociale relatie die gekenmerkt wordt door een wederzijdse en vrijwillige afhankelijkheid tussen twee individuen. Vriendschappen worden doorheen het hele leven als waardevol aanzien, maar meest nadrukkelijk in de vroege adolescentie (Epstein, 1983, geciteerd in Claes & Simard, 1992). In deze periode worden belangrijke sociale capaciteiten ontwikkeld dankzij het aangaan van vriendschapsrelaties. Eigenschappen zoals het delen van gevoelens en zorgen, wederkerigheid, intimiteit en nabijheid worden ervaren en daarna gezocht in toekomstige vriendschapsrelaties (Berndt, 1982). Het vermogen om dergelijke bevredigende relaties aan te gaan, is niet alleen bepalend voor het aanleren van sociale vaardigheden, maar ook voor het welzijn van het individu. Deze eigenschappen verhogen vervolgens de waarschijnlijkheid om nieuwe goede vriendschappen op te bouwen. Dit is voornamelijk het geval in de adolescentie (Hartup & Stevens, 1997). Bij jeugdige zedendelinquenten zijn vriendschappen in die periode van hun leven in nog sterkere mate van belang, omdat zij vaak onder moeilijke omstandigheden leven thuis. Wederkerige en duurzame vriendschappen opbouwen, lukt hen om dezelfde reden echter slechts zelden (Bruinsma, 1996). Fehrenbach, Smith, Monastersky en Deisher (1986) konden aantonen dat ongeveer twee derden van de minderjarige zedendelinquenten weinig of geen vrienden had. Meer specifiek gaf 32% van de steekproef aan geen vrienden te hebben en liet 34% blijken dat hun vriendinkring slechts uit enkele oppervlakkige relaties bestond. Kwaliteitsvolle vriendschappen worden gekarakteriseerd door veel positieve kenmerken zoals intimiteit, hoge mate van prosociaal gedrag, steun en loyaliteit en weinig negatieve kenmerken zoals conflict (Berndt, 2002). Deze karakteristieken dragen bij tot de socio-emotionele aanpassingsmogelijkheden en de sociale bekwaamheid van het individu (Buhrmester, 1990). Onderzoek van Rabaglietti, Roggero, Settanni en Ciairano (2007, geciteerd in Rabaglietti & Ciairano, 2008) toonde ook aan dat het ervaren van een ondersteunende vriendschap gerelateerd was aan een hoger psychosociaal welbevinden en minder agressief gedrag. Individuen met
15
kwalitatief goede vriendschappen bevonden zich in een positieve sociale context, wat leidde tot meer zelfvertrouwen en een verbeterde sociale competentie. Delinquente vriendschappen. Delinquentie is een breed uiteenlopend begrip en bestaat uit verschillende subtypes. In de literatuur wordt zowel over openlijke (o.a. fysiek geweld) als over meer verdoken (o.a. vandalisme en diefstal) vormen van delinquentie gesproken (Le Blanc & Fréchette, 1989). Onderzoekers zijn het erover eens dat delinquenten een groot deel van hun tijd spenderen in de aanwezigheid van anderen die probleemgedrag stellen (Claes & Simard, 1992). Hoge positieve correlaties werden gevonden tussen de mate van delinquent gedrag in de dichte vriendenkring en de mate waarin de jongeren zelf delinquente feiten stellen (Fite, Preddy, Vitulano, Elkins, Grasetti, & Wimsatt, 2012; Warr, 2005). Studies die hier dieper op ingaan, zijn echter gering (Claes & Simard, 1992). Over de positieve kenmerken van vriendschap is er weinig consensus. Onderzoek laat gemengde resultaten zien wat betreft delinquente vriendschappen (Deptula & Cohen, 2004). Enerzijds stelde Hirschi (2002) op basis van zijn social control theory vast dat relaties tussen delinquente jongeren eerder breekbaar en koel zijn. Ze hebben namelijk geen of een zeer zwakke band met familie, school en vrienden, en ontwikkelen daardoor de sociale vaardigheden niet die noodzakelijk zijn voor het aangaan van kwalitatief goede relaties. Verder vond Windle (1994) op basis van zijn onderzoek dat delinquenten een lagere vriendschapskwaliteit rapporteerden dan een controlegroep. Anderzijds vonden zowel Claes en Simard (1992) als Houtzager en Baerveldt (1999) geen verschillen in intimiteit en verbondenheid met vrienden tussen delinquenten en nietdelinquenten. Onderzoek omtrent de negatieve dimensie van vriendschap is meer eenduidig. Het onderzoek van Claes en Simard (1992) wees op een duidelijk verschil in conflict tussen vriendschappen van delinquente en niet-delinquente jongeren. Conflictueuze interactie en confrontatie kwamen vaker voor bij delinquenten en hun vrienden. Deze ervaringen zorgden voor een verminderd psychologisch welbevinden en een lage graad van voldoening in hechte relaties (Savin-Williams & Berndt, 1990). Pestgedrag. Pesten is een vorm van agressie waarbij een onevenwichtige machtsverhouding centraal staat. Het gaat om een individu of een groep die fysieke, verbale of psychologische schade toebrengt aan het slachtoffer. Deze kan zichzelf niet verdedigen, waardoor het pestgedrag zich zal herhalen. Het kan gaan om direct gedrag zoals vechten, bedreigingen uiten en schelden of indirect
16
gedrag zoals sociale uitsluiting (Sourander et al., 2007; Veenstra et al., 2005). Jeugdige zedendelinquenten hebben vaak te maken gehad met pesten (Bruinsma, 1996; Hendriks, 2006; Van Wijk, van Horn, Bullens, Bijleveld, & Doreleijers, 2005). In het onderzoek van Hendriks (2006) naar de verschillen tussen kind- en leeftijdgenootmisbruikers gaf bijna de helft van de volledige steekproef aan gepest te zijn op school. Ook in zijn studie naar recidive na een residentiële behandeling vond hij eenzelfde percentage dat aangaf gepest te zijn. Slechts 16% bleek zelf pestgedrag te vertonen. In een tweede studie naar recidive vond hij iets andere resultaten. Net geen 40% was het slachtoffer van pesterijen op school en 22% bleek zelf andere jongeren te pesten. Dit in vergelijking met de algemene populatie. Uit onderzoeken over verschillende landen blijkt dat het percentage jongeren dat pest of gepest wordt, geschat wordt op zo’n 15% tot 25% (Veenstra et al., 2005). De effecten en voorspellende factoren van pestgedrag of slachtofferschap zijn al vaak onderzocht (Veenstra et al., 2005). Er wordt niet louter gekeken naar daders of slachtoffers, maar vier categorieën jongeren worden onderscheiden: daders, slachtoffers, dader/slachtoffers en nietbetrokken toeschouwers (Espelage & Horne, 2008). Individuele kenmerken worden vaak in verband gebracht met deze categorieën. In het onderzoek van Veenstra et al. (2005) werd agressief gedrag in verband gebracht met daders en dader/slachtoffers. Mede hierdoor waren ze weinig geliefd bij peers. Ook slachtoffers waren minder geliefd en vaker geïsoleerd dan niet-betrokkenen en daders. Hussein (2013) toonde in zijn studie bij tien- tot twaalfjarigen aan dat zowel daders als dader/slachtoffers problemen hadden om zich conform de sociale regels te gedragen. In beide groepen werden die regels sneller gebroken. Slachtoffers en dader/slachtoffers waren niet populair en werden moeilijk geaccepteerd in de groep van leeftijdsgenoten. Verder waren ze ook niet in staat de sociale regels in interacties toe te passen. Daders daarentegen waren net zoals de nietbetrokkenen wel populair en werden gemakkelijk in de peergroep opgenomen. De groep van dader/slachtoffers werd het meest problematisch bevonden. Gelijkaardige resultaten kwamen naar voor in een onderzoek bij jongere kinderen. Slachtoffers waren meer teruggetrokken en geïsoleerd. Ze waren ook minder sociaal en hadden vaker geen speelkameraden. Daders en dader/slachtoffers stelden beiden meer agressief gedrag dan leeftijdsgenoten. Verder hadden dader/slachtoffers een aantal kenmerken gemeenschappelijk met slachtoffers. Ze waren onder meer niet zo sociaal en hadden weinig vrienden. Beide groepen werden gekenmerkt door een gebrek aan goede vriendschappen. Daartegenover stonden de daders die een gelijkaardig aantal vrienden hadden dan niet-betrokkenen en vaak deel uitmaakten van een grote sociale groep. Hoewel ze heel sociaal waren, bleken ze vaak minder prosociale vaardigheden te hebben (Perren & Alsaker, 2006).
17
De Huidige Studie Samenvatting. Het is algemeen bekend dat het probleem van jeugdige zedendelinquentie dringend moet aangepakt worden. Dit niet alleen omdat een grote onderrapportage vermoed wordt, maar ook omdat het recidiveaantal groot is. Verder kunnen de gevolgen voor de slachtoffers ook zeer ernstig zijn. Het belang om het profiel van deze jongeren goed in kaart te brengen is dus groot (Hendriks, 2006; Righthand & Welch, 2005). Uit het bovenstaande literatuuroverzicht blijkt echter dat minderjarigen die zedenfeiten plegen een groep vormen die nog niet eenduidig in beeld gebracht is. Sinds enkele jaren zijn er typologieën vooropgesteld met de bedoeling deze groep beter te kunnen beschrijven, maar deze blijken nog steeds onvoldoende. Een samenspel van variabelen is aan de orde wil men de groep plegers beschrijven (Bruinsma, 1996; Hendriks, 2006; Righthand & Welch, 2005). De tien risicofactoren die in deze masterproef weerhouden zijn, werden geselecteerd op basis van het werk van Bruinsma (1996) en de beperkingen opgelegd door de manier van bevragen in het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling in Antwerpen. Het gaat om tien variabelen binnen drie grote categorieën, namelijk de individuele persoon, het ouderlijk gezin en de ruimere context. Ondanks de verschillende variabelen en kenmerken die van belang kunnen zijn, gaat deze masterproef verder in op een kenmerk dat mogelijk aanwezig is bij elke jeugdige zedendelinquent, namelijk een verstoorde sociale en relationele competentie. Deze wordt vermoed de onderscheidende factor te zijn in het voorspellen van jonge plegers van zedenfeiten (Miner & Crimmins, 1995). Sociale en relationele competentie zou een tussenliggende factor kunnen vormen voor de relatie tussen verschillende variabelen en het stellen van seksueel misbruik door jongeren (zie Figuur 1) (Bijleveld & Hendriks, 2003; Marshall, 1989; Miner en Munns, 2005). Er wordt namelijk verondersteld dat zedendelinquenten op sociaal vlak afwijken van de niet-delinquente populatie, en dit zou aan de basis kunnen liggen van een seksueel afwijkende ontwikkeling (Bijleveld & Hendriks, 2003; Marshall, 1989). Onderzoek naar volwassen plegers van seksuele feiten heeft zich ook al gefocust op de moeilijkheden bij het aangaan en behouden van liefdesrelaties in deze groep. Problemen met intimiteit werden theoretisch in verband gebracht met het plegen van seksuele delicten (Ward, Polaschek, & Beech, 2006). Het is nog maar de vraag of deze opvattingen door te trekken zijn naar jonge plegers (zie Figuur 1, verband c). Introductie
van
het
Vertrouwenscentrum
Kindermishandeling.
Het
Vertrouwenscentrum Kindermishandeling is een centrum waar grotendeels meldingen rond
18
intrafamiliale kindermishandeling binnenkomen. Ook minderjarigen die zelf zedenfeiten gesteld hebben, kunnen hier terecht voor hulp. Het centrum biedt rechtstreeks toegankelijke crisishulp en valt daarmee binnen de eerste lijn in de gezondheidszorg. De taak van het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling is het verkennen van de melding en het doornemen van de eventuele zorgen met de ouders of het slachtoffer. Het uiteindelijke doel van deze hulpverlening is het voorkomen of stoppen van de kindermishandeling of het seksueel misbruik en op die manier een veilige context creëren voor het slachtoffer en de andere gezinsleden. Doelstelling. Deze masterproef beoogt eerst en vooral het profiel van de minderjarige seksuele pleger in kaart te brengen. Dit gaat om een exploratieve analyse van alle opgenomen variabelen. In een tweede fase zullen de variabelen aan een correlationele analyse worden onderworpen. De relatie tussen tien risicofactoren van seksueel misbruik door jongeren en de ernst van het seksueel misbruik wordt onderzocht (zie Figuur 1, verbanden a1, a2 en a3). Daarna wordt ook het verband tussen dezelfde tien risicofactoren en de sociale en relationele competentie van de jongeren in de steekproef (zie Figuur 1, verbanden b1, b2 en b3) onderzocht. Als laatste binnen het correlationeel onderzoek zal worden gekeken naar de relatie tussen de veronderstelde tussenliggende factor, namelijk de sociale en relationele competentie van de jongeren, en de ernst van het seksueel misbruik (zie Figuur 1, verband c). Hypotheses. Op basis van bovenstaande informatie kunnen een aantal hypotheses voorop gesteld worden. Eerst en vooral wordt gekeken naar de tien risicofactoren van seksueel misbruik door jongeren in relatie met de ernst van het seksueel misbruik. De ernst wordt nagegaan via twee verschillende variabelen, namelijk het aantal gemaakte slachtoffers en het aantal gestelde feiten. Vervolgens worden de relaties tussen de tien risicofactoren van seksueel misbruik door jongeren en sociale en relationele competentie voorspeld. Als laatste worden hypotheses geformuleerd over de relatie tussen sociale en relationele competentie en de ernst van het gestelde misbruik. Individuele persoonsfactor, factoren in verband met het ouderlijk gezin en factoren in verband met de ruimere context, en de ernst van het seksueel misbruik. De hypotheses over de verbanden tussen de tien risicofactoren van seksueel misbruik door jongeren en de ernst van het seksueel misbruik worden schematisch weergegeven in Figuur 2. Eerst en vooral wordt er verwacht dat de individuele persoonsfactor, namelijk het hebben van een DSM as I stoornis positief gerelateerd is aan de ernst van het misbruik. Dit wil zeggen dat
19
Individuele persoonsfactor: Comorbide DSM as I stoornis Ouderlijk gezin: - Verbondenheid zorgfiguur - Slachtoffer mishandeling of verwaarlozing - Opvoedingsstijl - Broer-zus relaties Ruimere context: - Pornografie - Sociale terugtrekking - Kwalitatief goede vriendschappen - Delinquente vriendschappen - Pestgedrag
a1
b1
b2
Sociale en relationele competentie
b3
c
Ernst van het seksueel misbruik
a2
a3
Figuur 1. Schematische weergave van de veronderstelde verbanden tussen de tien risicofactoren van seksueel misbruik door jongeren, sociale en relationele competentie, en de ernst van het seksueel misbruik. de persoonsfactor gerelateerd is aan het maken van een hoger aantal slachtoffers en aan het stellen van meer feiten. Ten tweede worden op het niveau van het gezin ook een aantal hypotheses voorop gesteld over het verband met de ernst van het gestelde misbruik. Er wordt een negatief verband voorspeld met de verbondenheid met de zorgfiguur alsook met de democratische opvoedingsstijl. Daarnaast kan er een positief verband verwacht worden tussen het slachtoffer zijn van kindermishandeling en de ernst van het gestelde misbruik. De relaties met de niet-betrokken en de permissieve opvoeding worden ook positief voorspeld. Over de laatste opvoedingsstijl kon op basis van de literatuur geen eenduidige hypothese worden geformuleerd. De verbanden tussen de negatieve dimensies (rivaliteit en vijandigheid) van de relatie tussen broer(s) en/of zus(sen) en de ernst van het misbruik worden verwacht positief te zijn. Bij deze variabele kon over de positieve dimensie (affectie) geen eenduidige hypothese worden gedaan op basis van de literatuur. Ten derde worden een aantal voorspellingen gedaan op het niveau van de ruimere context. De mate van blootstelling aan pornografisch materiaal wordt verwacht positief gecorreleerd te zijn met de ernst van het misbruik. Ook sociale terugtrekking en het hebben van delinquente vriendschappen worden voorspeld een positief verband te vertonen met de twee maten voor de ernst
20
van het gestelde seksueel misbruik. De relatie met de mate van contact met kwalitatief goede vrienden daarentegen wordt voorspeld negatief te zijn. Hoe meer contact er is met goede vrienden, hoe minder ernstig het misbruik verwacht wordt. Als laatste wordt gekeken naar de relatie met pesten. Op basis van literatuuronderzoek kan verwacht worden dat het slachtoffer zijn van pesterijen positief samenhangt met de twee uitkomstvariabelen voor seksueel misbruik. Over het zelf stellen van pestgedrag kan geen duidelijke hypothese worden geformuleerd.
Comorbide DSM as I stoornis (1) Slac htoffer van kindermishandeling of verwaarlozing (3) Opvoedingsstijl: - Permissief (5) - Niet-betrokken (6) Broer-zus relaties: - Rivaliteit (7) - Vijandigheid (8) Pornografie (9) Sociale terugtrekking (10) Delinquente vriendschappen (12) Slachtoffer van pestgedrag (13)
+
Ernst seksueel misbruik: - Aantal slachtoffers (a) - Aantal feiten (b) -
Verbondenheid zorgfiguur (2) Opvoedingsstijl: - Democratisch (4) Kwalitatief goede vrienschappen (11)
Figuur 2. Schematische weergave van de hypotheses over de relaties tussen de tien risicofactoren van seksueel misbruik door jongeren en de ernst van het seksueel misbruik.
Individuele persoonsfactor, factoren in verband met het ouderlijk gezin en factoren in verband met de ruimere context, en sociale en relationele competentie. De tien risicofactoren van seksueel misbruik door jongeren worden ook allemaal verwacht op een bepaalde manier samen te hangen met sociale en relationele competentie (zie Figuur 3). Er worden positieve relaties verwacht met de mate van verbondenheid met de zorgfiguur, het ervaren van een democratische opvoeding, 21
het hebben van een gevoelens van affectie in de relatie met broer(s) en/of zus(sen) en het ervaren van kwalitatief goede vriendschappen. Het hebben van een DSM as I stoornis, het meemaken van kindermishandeling,
het
opgroeien
in
een
autoritair,
permissief
of
niet-betrokken
opvoedingsklimaat en het ervaren van rivaliteit en vijandigheid in de relatie met broer(s) en/of zus(sen) worden voorspeld negatief samen te hangen met sociale en relationele competentie. Verder worden ook nog een aantal negatieve correlaties verwacht met factoren op het niveau van de ruimere context, namelijk met de mate van blootstelling aan pornografie, de mate van sociale terugtrekking, het hebben van delinquente vrienden, het stellen van pestgedrag en het slachtoffer zijn van pesterijen. Comorbide DSM as I stoornis (14) Slachtoffer van mishandeling of verwaarlozing (16) Opvoedingsstijl: - Autoritair (17) - Permissief (19) - Niet- betrokken (20) Broer-zus relaties: - Rivaliteit (22) - Vijandigheid (23) Pornografie (24) Sociale terugtrekking (25) Delinquente vriendschappen (27) Slachtoffer van pestgedrag (28) Dader van pestgedrag (29)
-
Sociaal en relationele competentie
+
Verbondenheid met zorgfiguur (15) Opvoedingsstijl: - Democratisch (18) Affectie in broer-zus relaties (21) Kwalitatief goede vriendschappen (26) Figuur 3. Schematische weergave van de hypotheses over de relaties tussen de tien risicofactoren van seksueel misbruik door jongeren en sociale en relationele competentie.
Sociale en relationele competentie, en de ernst van het seksueel misbruik. Als laatste worden voorspellingen gedaan over de relaties met sociale en relationele competentie, en de ernst van het gestelde misbruik (zie Figuur 4). Sociale competentie wordt verwacht negatief samen te
22
hangen met het aantal gemaakte slachtoffers en het aantal gestelde feiten. Ook worden negatieve relaties verwacht tussen relationele competentie en de twee variabelen die de ernst van het misbruik nagaan.
Ernst seksueel misbruik: - Aantal slachtoffers (a)
Sociale competentie (30) Relationele competentie (31)
Ernst seksueel misbruik: - Aantal feiten (b)
Figuur 4. Schematische weergave van de hypotheses over de relaties tussen sociale en relationele competentie, en de ernst van het seksueel misbruik.
Methode Deelnemers De groep deelnemers bestond initieel uit 75 mannelijke zedendelinquenten met een leeftijd bij aanmelding tussen 8 en 20 jaar. De jongeren waren in de periode van 2007 tot 2013 bij het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling Antwerpen aangemeld omwille van een ongerustheid rond, een vermoeden van of effectief vastgesteld seksueel misbruik op minderjarige leeftijd. De jonge plegers werden geselecteerd aan de hand van een aantal inclusiecriteria. Eerst en vooral speelde het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling geen actieve rol meer in het dossier. Dit wil zeggen dat het dossier volledig afgesloten was of dat de jongere doorverwezen werd naar verdere hulpverlening en het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling enkel op de achtergrond aanwezig bleef ter opvolging. Ten tweede was het belangrijk dat er tenminste één persoonlijk contact was geweest met de jonge pleger en de behandelende therapeut van het centrum. Ten derde moest er zekerheid zijn over de gemelde zedenfeiten. Dit was onder andere zo als de jongere op heterdaad betrapt werd, als hij de feiten kon toegeven op het centrum en/of er een consistent en geloofwaardig verhaal kwam van het slachtoffer. De groep die aan deze voorwaarden voldeed, werd opgenomen in de studie (N = 69).
23
De gemiddelde leeftijd van de uiteindelijke steekproef was 14.01 jaar (SD = 2.12; range 820). Van de volledige steekproef waren twee jongeren niet in België geboren. Één daarvan had geen Belgische, maar nog steeds een Marokkaanse nationaliteit. Wat betreft opleidingsniveau volgde 35% les in het bijzonder onderwijs, 17% zat in het Algemeen Secundair Onderwijs, 17% in het Beroepssecundair Onderwijs, 15% volgde les in het Technisch Secundair Onderwijs en 13% zat nog op de lagere school. Eén jongere was bij aanmelding reeds bezig met hogere studies en een andere werkte al. De gezinsconstellatie van de steekproef was ook uiteenlopend. Vijfenzeventig procent van de steekproef leefde niet meer bij hun beide biologische ouders. Van die groep woonden 40 jongeren in een nieuw samengesteld gezin, acht in een eenoudergezin, drie verbleven in een pleeggezin en één jongere werd geadopteerd.
Procedure Om dit onderzoek uit te voeren en de vooropgestelde hypotheses te toetsen, werd gebruik gemaakt van dossieronderzoek. Dit wil zeggen dat het gaat om retrospectief onderzoek (Maune, Marino, & Hurley, 2013). Systematische en kwantitatieve bevraging van de variabelen was niet voorhanden binnen de werking van het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling. Om die reden werden op basis van een explorerende fase van de literatuur operationele definities geformuleerd. Alle dossiers bevatten de aanmelding, de nota’s van de gesprekken met de context en de jonge pleger, de verslagen van het overleg met betrokken externe instanties (CLB, psychiater, psychologen, sociale dienst van de jeugdbrigade, …) en de verslagen van multidisciplinaire teamvergaderingen. Omwille van ethische bezwaren kon de toestemming van de plegers of hun ouders om de dossiers in te kijken en te gebruiken voor onderzoek niet rechtstreeks worden gevraagd. Om aan deze bedenking tegemoet te komen, is na overleg met het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling Antwerpen besloten om te werken met geanonimiseerde dossiers. De relevante nota’s werden uit de papieren dossiers gekopieerd of uit de elektronische dossiers afgedrukt. Vervolgens werd alle informatie die kon leiden tot identificatie van de minderjarige en de betrokken partijen onherkenbaar gemaakt door middel van een zwarte alcoholstift. Deze anonimisatie werd uitgevoerd door de behandelende therapeut en klinisch psycholoog van het centrum. Het onderzoeksopzet werd verduidelijkt en persoonlijk toegelicht voor de Commissie voor Medische Ethiek (Universitair Ziekenhuis Gent). Na een grondige beoordeling werden het opzet en het instrumentarium goedgekeurd en werd bijgevolg de toestemming verkregen om met het onderzoek van start te gaan.
24
De variabelen die in deze masterproef zijn opgenomen, werden allen gescoord door een studente Klinische Psychologie aan de Universiteit Gent in samenwerking met de behandelende therapeut van het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling in Antwerpen. De studente had haar stage op het centrum gelopen en was vertrouwd met de manier van werken (wijze van bevraging en notatie, gebruikte vocabularium en afkortingen, …). Ten eerste konden zowel de demografische kenmerken als de delictvariabelen letterlijk in de nota’s worden teruggevonden. Ten tweede werden de tien risicofactoren van seksueel misbruik door minderjarigen ook gescoord door de nota’s en verslagen in de dossiers te raadplegen. Wanneer bepaalde vragen niet met zekerheid konden worden beantwoord of nota’s onduidelijk waren, werden de items waarop die informatie van toepassing was, opengelaten. De behandelde therapeut vulde deze zaken indien mogelijk aan. Items die nog steeds niet konden beantwoord worden, werden als ‘onbekend’ gescoord. Ten slotte werden de items rond de sociale en relationele competentie van de jeugdige zedendelinquenten als klinisch oordeel bepaald of ingeschat door de behandelende therapeut van het centrum.
Meetinstrumenten Voor deze studie werd een codeerschema opgesteld met variabelen onderverdeeld in vier grote categorieën (zie Bijlage 1). Deze variabelen werden op basis van een grondig literatuuronderzoek bekomen (Bruinsma, 1996; Hendriks, 2006). Eerst en vooral werden de demografische variabelen (leeftijd, huidige nationaliteit, geboorteland, opleiding, gezinsconstellatie, aantal broer(s) en/of zus(sen), en dit verder opgedeeld in aantal biologische broer(s) en/of zus(sen), pleeg-, half- en stiefbroers en/of -zussen) opgezocht. Ten tweede werden de delictvariabelen nagegaan (type dader, aantal slachtoffers, relatie tussen de dader en het slachtoffer, geslacht van het slachtoffer, aard delict, aantal seksuele feiten en andere niet-seksuele delinquentie). Ten derde werden de twee grote tussenliggende variabelen, namelijk sociale en relationele competentie, gescoord. Beiden werden nagegaan aan de hand van acht individuele items op een driepuntenschaal (1 = afwezig, 2 = in beperkte mate aanwezig of 3 = in sterke mate aanwezig). De totaalscore werd bekomen door de score op de acht items te middelen. Ten vierde werden de tien risicofactoren gescoord die geselecteerd waren op basis van het onderzoek van Bruinsma (1996). Deze werden ofwel categoriaal (0 = afwezig of 1 = aanwezig) ofwel op een driepuntenschaal (1 = afwezig, 2 = in
25
beperkte mate aanwezig of 3 = in sterke mate aanwezig) gescoord.2 Bij alle variabelen of items werd rekening gehouden met het onbekend zijn ervan. De score werd in dat geval opengelaten en niet mee opgenomen in de analyse. Demografische variabelen. Om een algemeen beeld te krijgen van de te onderzoeken doelgroep werden een aantal demografische variabelen bestudeerd. De leeftijd bij aanmelding werd nagegaan, net zoals de huidige nationaliteit van de jongere (1 = Belg, 2 = Nederlander, 3 = Marokkaan, 4 = Turk of 5 = Engelsman) en zijn geboorteland (1 = België, 2 = Nederland, 3 = Marokko, 4 = Turkije of 5 = Engeland). Verder werd ook de opleiding bij aanmelding (1 = gewoon basisonderwijs, 2 = ASO, 3 = TSO, 4 = BSO, 5 = buitengewoon onderwijs, 6 = hoger onderwijs of 7 = reeds werkend) en de gezinsconstellatie bij aanmelding (1 = intact kerngezin, 2 = nieuw samengesteld gezin, 3 = eenoudergezin, 4 = pleeggezin, 5 = adoptiegezin of 6 = verblijft voltijds in een instelling) bepaald. Bij alle voorgaande variabelen werd rekening gehouden met het feit dat de dossiers niet altijd volledig waren en items mogelijk niet gescoord konden worden. Deze items werden bijgevolg opengelaten. Als laatste demografische variabele werd nagegaan hoeveel broer(s) en/of zus(sen) de jongere had op het moment van de aanmelding. Dit werd verder opgesplitst in biologische broer(s) en/of zus(sen), half-, stief-, pleeg- en adoptiebroers en/of –zussen. Wanneer het ging om een jongere van gescheiden ouders werd het gezin waar hij het meest in verbleef in acht genomen. Wanneer er een week-weekregeling afgesproken was, werden beide nieuw samengestelde gezinnen mee opgenomen in de codering. Delictvariabelen. De volgende variabelen hangen allemaal samen met de gestelde feiten. Het type dader (1 = solodader, 2 = groepsdader of 3 = beiden), het aantal slachtoffers (1 = één, 2 = twee of 3 = meer dan twee), de relatie tussen de dader en zijn slachtoffer(s) (1 = binnen gezin, 2 = binnen familie, 3 = extrafamiliaal, 4 = binnen gezin en binnen familie, 5 = binnen gezin en extrafamiliaal, 6 = binnen familie en extrafamiliaal of 7 = binnen gezin, binnen familie en extrafamiliaal), het geslacht van de slachtoffer(s) (1 = mannelijk, 2 = vrouwelijk of 3 = beiden), de aard van het delict (1 = hands-on, 2 = hands-off of 3 = beiden) en het aantal seksuele feiten (1 =
2
De schalering voor zowel sociale en relationele competentie, als voor de tien risicofactoren werd na
een interne piloting op een driepuntenschaal behouden. Dit omdat tijdens de testfase met een ruimere schaal bleek dat het niet mogelijk was om verder te differentiëren.
26
één, 2 = twee of 3 = meer dan twee) werden gecodeerd. Aan deze selectie werd ook het al dan niet gesteld hebben van andere niet-seksuele delinquentie toegevoegd. De mogelijke categorieën waren gebaseerd op de Self-Reported Delinquency Questionnaire (SRDQ; Le Blanc & Fréchette, 1989). Deze vragenlijst bestaat uit 27 items onderverdeeld in vier categorieën, namelijk fysiek geweld (vb. dreigen om iemand te slaan, wapengebruik, iemand slaan zonder reden, betrokken zijn bij een gevecht, stenen of andere objecten gooien naar iemand, …), diefstal (vb. iets uit een winkel meenemen zonder te betalen, iets van ouders stelen, iets van tien dollar of meer in waarde stelen op school, stelen na inbraak, iets kopen, gebruiken of verkopen dat gestolen is, …), vandalisme (vb. iets breken of vernielen dat niet van zichzelf is, schoolmateriaal vernielen, brandstichting, autoonderdelen vernielen, …) en drugs- en/of alcoholgebruik (gebruik van marihuana, binge drinking en drinken van alcohol). In deze masterproef werd aangegeven van welke categorie of welke combinatie van categorieën er sprake was (1 = geen andere niet-seksuele delinquentie, 2 = fysiek geweld, 3 = vandalisme, 4 = diefstal, 5 = drugs- en/of alcoholgebruik, 6 = fysiek geweld en vandalisme, 7 = fysiek geweld en diefstal, 8 = fysiek geweld en drugs- en/of alcoholgebruik, 9 = vandalisme en diefstal, 10 = vandalisme en drugs- en/of alcoholgebruik, 11 = diefstal en drugsen/of alcoholgebruik, 12 = fysiek geweld, vandalisme en diefstal, 13 = fysiek geweld, vandalisme en drugs- en alcoholgebruik, 14 = fysiek geweld, diefstal en drugs- en/of alcoholgebruik, 15 = vandalisme, diefstal en drugs- en/of alcoholgebruik of 16 = fysiek geweld, vandalisme, diefstal en drugs- en/of alcoholgebruik). Sociale competentie. De Social Competence Scale van The 2003 (U.S.) National Survey of Children’s Health (NSCH) bestaat uit acht items rond twee grote factoren. Hiervan hebben vier items betrekking op de positieve factor ‘sociale vaardigheden’ (vb. ‘In welke mate toont de minderjarige respect tegenover leerkrachten en buurtbewoners?’, ‘In welke mate probeert de minderjarige de gevoelens van anderen te begrijpen?’, …) en vier items op de negatieve factor ‘gedragsproblemen’ (vb. ‘In welke mate is de minderjarige wreed of gemeen tegen anderen?’, ‘In welke mate is de jongere ongehoorzaam?’, …)(Blumberg et al., 2008). Hier werd opnieuw gescoord aan de hand van een driepunten schaal (1 = afwezig, 2 = in beperkte mate aanwezig of 3 = in sterke mate aanwezig). De negatieve items moesten omgekeerd worden geïnterpreteerd en werden gehercodeerd om de interpretatie van de totaalscore mogelijk te maken. Relationele competentie. Een adaptatie van het Relational Competence Coding Scheme (RCCS; Florsheim et al., 2007) werd gehanteerd om de relationele competentie van de jongeren na
27
te gaan. Dit codeerschema gaat de vijf kritieke competenties na bij adolescenten, namelijk empathie, acceptatie, idee van verbondenheid, uiten van affectie en genegenheid, en gerichtheid op de toekomst. De eerste competentie, empathie, bestaat uit drie vaardigheden: perspectiefinname, empathische bezorgdheid en het ervaren van persoonlijk ongemak in de aanwezigheid van anderen die zich bedroefd voelen (Davis & Oathout, 1987). Elke vaardigheid werd gescoord op een driepuntenschaal (1 = afwezig, 2 = in beperkte mate aanwezig of 3 = in sterke mate aanwezig) en het gemiddelde daarvan vormde de algemene score op de factor empathie. Vervolgens werd acceptatie gedefinieerd als de mate waarin men in staat is om de minder aantrekkelijke eigenschappen van de ander te kunnen accepteren (Jacobson & Christensen, 1998). Levesque (1993) omschreef het idee van verbondenheid als het hebben van positieve emoties en gedachten rond samen zijn met de andere en dit ook te uiten in gedrag. De vierde competentie bestond uit de mogelijkheid om affectie en genegenheid ten opzichte van de ander duidelijk te uiten (Gottman & Gottman, 1999). De laatste kritieke factor om te spreken van relationele competentie was het gericht zijn op de toekomst. Deze peilde naar de mate waarin de jongere met een positieve attitude tegenover zijn toekomst stond (Robbins & Bryan, 2004). Opnieuw werden deze overige vier competenties gescoord op een driepuntenschaal (1 = afwezig, 2 = in beperkte mate aanwezig of 3 = in sterke mate aanwezig). Deze cijfers werden samengenomen met de score voor de competentie empathie om tot een gemiddelde te komen dat de algemene relationele competentie weerspiegelde. Risicofactoren van seksueel misbruik door jongeren. Individuele persoonsfactor. Comorbide DSM as I stoornis. Het al dan niet hebben van een stoornis werd nagegaan op het moment van de aanmelding en kon teruggevonden worden in het dossier van elke pleger. Diagnoses zijn gebaseerd op de DSM-IV (American Psychiatric Association, 1994) of DSM-IV-TR (American Psychiatric Association, 2000) criteria. Onder andere omwille van de leeftijd van deze doelgroep werd niet gekeken naar as II stoornissen en werden enkel as I stoornissen opgenomen in deze masterproef (Sheerin, 2004). Factoren in verband met het ouderlijk gezin. Verbondenheid met de zorgfiguur. Omdat het moeilijk is om retrospectief hechting in de kindertijd te bepalen, kan met de Security Scale (Kerns et al., 1996) de perceptie van de jongere op
28
de relatie met hun ouders nagegaan worden. Dit gebeurde aan de hand van drie grote schalen: ‘de mate waarin de jongere het idee heeft dat de zorgfiguur responsief en beschikbaar is’, ‘de geneigdheid van de jongere om terug te vallen op de zorgfiguur in tijden van stress’ en ‘het gemak en de nood die de jongere ervaart om te communiceren met de zorgfiguur’. Deze drie items werden gescoord op een driepuntenschaal (1 = afwezig, 2 = in beperkte mate aanwezig of 3 = in sterke mate aanwezig) en vervolgens gemiddeld om een algemene score te bekomen. Los van de score op verbondenheid, werd ook nagegaan wie de zorgfiguur was voor de jongere (1 = moeder, 2 = vader, 3 = grootmoeder, 4 = grootvader, 5 = pleegmoeder, 6 = pleegvader, 7 = adoptiemoeder of 8 = adoptievader). Deze werd gedefinieerd als de ouder of de persoon die het meest tijd spendeerde met het kind en de meeste zorgmomenten op zich nam. Zorgmomenten hielden onder andere de slaapen wekmomenten en het zorgen voor de jongere wanneer die ziek was, in (Bost, Cielinski, Newell, & Vaughn, 1994, geciteerd in Umemura, Jacobvitz, Messina, & Hazen, 2013; Umemura et al., 2013). Slachtoffer van mishandeling of verwaarlozing. Verwaarlozing wijst erop dat de ouders of de zorgfiguren er niet in geslaagd zijn om het kind de nodige zorgen te bieden. Onder deze term vallen zowel fysieke (vb. gebrek aan voedsel of huisvesting), medische (vb. niet voorzien in noodzakelijke medische of mentale hulp), schoolse (vb. er niet in geslaagd zijn om het kind onderwijs te bieden) als emotionele (vb. niet adequaat reageren op emotionele en psychologische noden van het kind) verwaarlozing (Brittain, 2006). Mishandeling wordt vaak opgedeeld in fysieke of emotionele mishandeling en seksueel misbruik. Fysieke mishandeling wordt gekenmerkt door lichamelijke verwondingen toegebracht door de ouder of zorgfiguur. Hieronder worden onder meer kneuzingen, brand-, schuur- en snijwonden, striemen en bot- en schedelfracturen begrepen. Deze verwondingen kunnen toegebracht worden door het duwen, slaan met de blote hand of met voorwerpen, bijten, verbranden, neersteken of door elkaar schudden van het kind. Seksueel misbruik houdt eender welke seksuele handeling van de ouder of zorgfiguur ten opzichte van het kind in. Handelingen met de bedoeling seksueel getinte verlangens te bevredigen, aanraken of strelen van de genitaliën van het kind, produceren van pornografisch materiaal en penetratie zijn hier voorbeelden van. Als laatste houdt emotionele mishandeling het uiten van constante kritiek of bedreigingen, het weerhouden van liefde en steun, en verwerping in. Het mogelijke gevolg hiervan is dat de emotionele ontwikkeling en het gevoel van zelfwaarde bij het kind verstoord worden (Allwood & Widom, 2013; Brittain, 2006). De vijf vormen van kindermishandeling werden gescoord in het
29
verleden en op het moment van de aanmelding op een driepuntenschaal (1 = afwezig, 2 = in beperkte mate aanwezig of 3 = in sterke mate aanwezig). Bij het aanwezig zijn van een bepaalde vorm werd ook aangeduid wie de feiten had gepleegd (1 = niet van toepassing, 2 = moeder, 3 = vader, 4 = stiefmoeder, 5= stiefvader, 6 = beide biologische ouders, 7 = moeder en stiefvader, 8 = vader en stiefmoeder, 9 = zus of broer, 10 = grootvader, 11 = grootmoeder, 12 = lid van de ruimere familie of 13 = extrafamiliale pleger). Opvoedingsstijl. Voor het nagaan van de ouderschapsstijl werden vier grote types opgenomen, namelijk de democratische, de autoritaire, de toegeeflijke en de verwaarlozende opvoeding. Deze zijn de belangrijkste uit de initieel acht weerhouden types van Baumrind (1971) en werden ook vaak bestudeerd doorheen de tijd (Aunola et al., 2000). Voor alle vier de types werd een operationele definitie gehanteerd om de dossiers te scoren. Voor de democratische, de autoritaire en de toegeeflijke stijl werd het meetinstrument van Robinson, Mandleco, Olsen en Hart (1995) gebruikt. Voor de democratische stijl zijn vier factoren belangrijk, namelijk ‘warmte en betrokkenheid,
‘redeneren/beargumenteren’,
‘democratische
inspraak’
en
‘goed
van
aard/gemakkelijk in de omgang’. De factoren die de autoritaire stijl kenmerken, zijn ‘verbale vijandigheid’,
‘lichamelijke
straffen’,
‘niet
beargumenteerde
straffende
strategieën’
en
‘richtinggevend/sturend karakter’. Als laatste vallen drie factoren onder de toegeeflijke ouderschapsstijl, namelijk ‘gebrek aan opvolging’, ‘slechte gedragingen negeren’ en ‘gebrek aan zelfvertrouwen’. Voor de vierde ouderschapsstijl, de verwaarlozende opvoeding, werd een definitie gebruikt, gebaseerd op Maccoby en Martin (1983). De niet-betrokken of verwaarlozende ouderschapsstijl wordt gekenmerkt door ouders die weinig regels en eisen stellen, maar tegelijk ook onbetrokken en niet-sensitief zijn ten opzichte van de noden van hun kinderen. De stijl wordt beschreven als enorm koel en extreem permissief (Shaffer, 2009). Er werd aangegeven in welke mate sprake was van de vier verschillende vormen van opvoeding op een driepuntenschaal (1 = afwezig, 2 = in beperkte mate aanwezig of 3 = in sterke mate aanwezig). Wanneer de jongere leefde in een kerngezin, werd de opvoedingsstijl van beide ouders gescoord. Indien de jongere voltijds woonde bij één van zijn ouders, werd enkel de stijl van die ene ouder in acht genomen. Dezelfde regels waren van toepassing voor jongeren die in een adoptiegezin of een pleeggezin verbleven. Indien er sprake was van een nieuw samengesteld gezin, hing de scoring af van de regeling bij de scheiding. Als de jongere één week bij zijn moeder en één week bij zijn vader verbleef, werd opnieuw de stijl van beide ouders mee opgenomen. Als er een andere regeling op papier stond (vb.
30
één weekend om de 14 dagen bij vader), werd het gezin waar de jongere het meest aantal dagen in verbleef in acht genomen. Dit ging dan telkens om een biologische ouder en een stiefouder. Broer-zus relaties. De relatie tussen broer(s) en/of zus(sen) wordt gekenmerkt door ambivalentie. Negatieve factoren zoals conflict en rivaliteit en positieve factoren zoals samenwerking en affectie zijn kenmerkend voor deze relatie (Dunn et al., 1999). In deze masterproef werd de status van de relatie met broer(s) en/of zus(sen) nagegaan via de Sibling Relationship Inventory (SRI; Stocker & McHale, 1992). De finale versie van 17 items en drie dimensies uit de studie van Boer et al. (1997) werd gebruikt. De drie dimensies die na factoranalyse werden weerhouden, zijn ‘affectie’ (vb. ‘draagt zorg voor broer/zus’, ‘deelt geheimen’, …), ‘rivaliteit’ (vb. ‘jaloezie rond de moeder’, ‘jaloezie rond de vader’, …) en ‘vijandigheid’ (vb. ‘vecht met broer/zus’, ‘doet broer/zus pijn’, ‘neemt dingen af van broer/zus’, …). De relatie van de jonge pleger met zijn broer(s) en/of zus(sen) werd in deze masterproef op deze drie dimensies gescoord op een driepuntenschaal (1 = afwezig, 2 = in beperkte mate aanwezig of 3 = in sterke mate aanwezig). Factoren in verband met de ruimere context. Pornografie. Pornografie wordt gedefinieerd als “sexually explicit media that primarily is intended to arouse the viewer sexually” (Malamuth & Huppin, 2005, p.1). Onder deze definitie vallen zowel geschreven als visuele vormen van seksueel materiaal (Flood, 2009). Mede door de leeftijd van de beoogde steekproef, werd in deze masterproef enkel visueel materiaal in rekening gebracht. Dit kon zowel om afbeeldingen en foto’s (vb. Playboy) als om videobeelden gaan. De mate waarin de jongere zich bezighield met het bekijken van pornografisch materiaal werd op een driepuntenschaal (1 = nooit, 2 = in beperkte mate of 3 = in sterke mate) gescoord. De frequentie waarmee gekeken werd, kon indien mogelijk gespecificeerd worden (1 = nooit, 2 = jaarlijks, 3 = maandelijks, 4 = wekelijks of 5 = dagelijks). Er werd ook telkens nagegaan om welk type van materiaal het ging (0 = niet van toepassing, 1 = heteroseksuele pornografie, 2 = pornografie met enkel mannen, 3 = pornografie met enkel vrouwen, 4 = pornografie met kinderen, 5 = pornografie met dieren, 6 = heteroseksuele en homoseksuele pornografie of 7 = pornografie met dieren en met kinderen). Sociale terugtrekking. Teruggetrokken gedrag op sociaal gebied werd gescoord via drie items uit de Withdrawn Syndrome Scale van de Child Behavior Checklist (CBCL; Achenbach,
31
1991). De items ‘zou eerder alleen zijn dan bij anderen’, ‘weigert om te praten’ en ‘is teruggetrokken, raakt niet betrokken met anderen’ werden in acht genomen omdat deze relevant zijn voor sociale terugtrekking en geen overlapping vertonen met andere constructen of psychopathologieën (Biggs, Vernberg, & Wu, 2012). De mate waarop de drie items van toepassing waren bij de jongere werd gescoord op een driepuntenschaal (1 = afwezig, 2 = in beperkte mate aanwezig of 3 = in sterke mate aanwezig). Kwalitatief goede vriendschappen. Goede vriendschappen worden gekarakteriseerd door positieve kenmerken zoals intimiteit, hoge mate van prosociaal gedrag en loyaliteit (Berndt, 2002). Een instrument dat deze kwaliteiten op een rijtje zet om de mate van contact met kwalitatief goede vrienden na te gaan, is de Friendship Quality Questionnaire (FQQ; Parker & Asher, 1993). Deze vragenlijst bestaat uit 40 items onderverdeeld in een aantal subschalen. De zes factoren die na principale componentenanalyse naar voor kwamen, waren: ‘uitwisseling van intieme zaken’, ‘oplossen van conflicten’, ‘vaak samen zijn en leuke dingen doen’, ‘helpen en gidsen’, ‘uiten van goedkeuring/waardering en zorgen voor elkaar’ en ‘afwezigheid van conflict en verraad’. De mate van contact met vrienden die aan deze kwaliteiten voldeden, werd in deze masterproef gescoord op een driepuntenschaal (1 = geen contact, 2 = beperkt contact of 3 = veel contact). De beleving van de jongere stond centraal bij het geven van de score. Daarnaast werd nagegaan of de jongere al dan niet persoonlijk contact had met die vrienden (0 = geen contact, 1 = binnen school, 2 = buiten school, 3 = online, 4 = binnen en buiten school, 5 = binnen school en online, 6 = buiten school en online of 7 = binnen school, buiten school en online) en werd de frequentie van dat contact gescoord (0 = geen contact, 1 = dagelijks, 2 = wekelijks, 3 = maandelijks of 4 = jaarlijks contact). Delinquente vriendschappen. Criminaliteit werd net zoals bij de delictvariabelen nagegaan via de items van de Self-Reported Delinquency Questionnaire (SRDQ; Le Blanc & Fréchette, 1989). De vragenlijst bestaat uit 27 items onderverdeeld in vier categorieën, namelijk fysiek geweld, diefstal, vandalisme en drugs- en/of alcoholgebruik. Wanneer er sprake was van minstens één van deze 27 items in hun vriendenkring werden deze vriendenschappen als delinquent gecategoriseerd. Omwille van het onderwerp van deze masterproef werd de categorie seksueel grensoverschrijdend gedrag/seksueel misbruik toegevoegd aan de opdeling van de SRDQ. Opnieuw werd de mate van contact met criminele vrienden gescoord op een driepuntenschaal (1 = geen contact, 2 = beperkt contact of 3 = veel contact). Vervolgens werd ook aangegeven van welk crimineel gedrag er sprake was, rekening houdend met combinaties van de categorieën. Dezelfde
32
antwoordmogelijkheden
als
bij
‘andere
niet-seksuele
delinquentie’
bij
het
onderdeel
delictvariabelen waren hier van toepassing met de toevoeging van ‘seksueel grensoverschrijdend gedrag/seksueel misbruik’. Pestgedrag. Pesten is een vorm van agressie waarbij een onevenwichtige machtsverhouding centraal staat. Het gaat om een individu of een groep die fysieke, verbale of psychologische schade toebrengt aan het slachtoffer. Deze laatste kan zichzelf niet verdedigen, waardoor het pestgedrag zich vaak herhaalt. Het kan gaan om direct gedrag zoals vechten, bedreigingen uiten en schelden of indirect gedrag zoals sociale uitsluiting. (Sourander et al., 2007; Veenstra et al., 2005). De jonge plegers werden gescoord op twee categorieën: dader en slachtoffer. Onder de groep van daders vielen de jongeren die pestgedrag stelden volgens bovenstaande definiëring. Slachtoffers waren degenen die dit gedrag ondergingen. Bij elke categorie werd aangegeven op een driepuntenschaal (1 = niet van toepassing, 2 = in beperkte mate van toepassing of 3 = volledig van toepassing) hoeveel deze van toepassing was.
Resultaten Beschrijvend Onderzoek Demografische variabelen. De steekproef (N = 69) viel bij aanmelding binnen een leeftijdsrange van 8 tot 20 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 14.01 jaar (SD = 2.12). Zevenentachtig procent van de groep was tussen 12 en 16 jaar wanneer ze voor het eerst gemeld werden op het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling in Antwerpen. De demografische kenmerken worden samengevat weergegeven in Tabel 1. Verder was 6% van de jongeren enig kind, 26% had nog één broer of zus, 30% had twee broer(s) en/of zus(sen) en de overige 38% had drie of meer broer(s) en/of zus(sen). Van de jongeren die thuis niet alleen waren, hadden 75% biologische broer(s) en/of zus(sen), 32% halfbroer(s) en/of –zus(sen), 18% stiefbroer(s) en/of –zus(sen), 3% pleegbroer(s) en/of –zus(sen) en één iemand adoptiebroer(s) en/of –zus(sen).
33
Tabel 1 Overzichtstabel van de demografische variabelen in absolute aantallen (percentages) (N=69) Categorieën Opleiding
Gezinsconstellatie
Huidige nationaliteit
Absolute aantallen (percentages)
Gewoon basisonderwijs
9 (13.0)
ASO
12 (17.4)
TSO
10 (14.5)
BSO
12 (17.4)
Buitengewoon onderwijs
24 (34.8)
Hoger onderwijs
1 (1.4)
Reeds werkend
1 (1.4)
Intact kerngezin
17 (24.6)
Nieuw samengesteld gezin
40 (58.0)
Eenoudergezin
8 (11.6)
Pleeggezin
3 (4.3)
Adoptiegezin
1 (1.4)
Belg
68 (98.6)
Marokkaan Geboorteland
1 (1.4)
België
67 (97.1)
Marokko
1 (1.4)
Engeland
1 (1.4)
Noot. Antwoordmogelijkheden die niet van toepassing waren op de steekproef, werden uit het overzicht weggelaten.
Delictvariabelen. Van de volledige steekproef had 90% van de jongeren de feiten alleen gepleegd, 3% in groep en de overige 7% had zowel solo als in groep zedenfeiten gepleegd. In verband met de feiten zelf is geweten over welke vorm het ging. Drieëntachtig procent van de jongeren had hands-on delicten gepleegd, 7% hands-off delicten en 10% was schuldig aan beide vormen. Achtenzestig procent van de aangemelde zedendelinquenten bleek verantwoordelijk te zijn voor meer dan twee feiten. Drieëntwintig procent had slechts één delict en 6% had net twee delicten gepleegd. Bij twee jongens kon het aantal feiten niet worden vastgesteld. Verder zijn ook een aantal zaken gekend over de slachtoffers. In 59% van de dossiers bleek het te gaan over één slachtoffer,
34
19% van de jeugdige zedendelinquenten had twee slachtoffers gemaakt en 20% was schuldig aan het maken van drie of meer slachtoffers. In één dossier was het niet duidelijk over hoeveel slachtoffers het juist ging. Wat betreft het geslacht, bleek dat het in 57% van de gevallen enkel om vrouwelijke slachtoffers ging, in 26% van de dossier waren de slachtoffers alleen jongens en 17% van de jongeren had zowel jongens als meisjes tot slachtoffer gemaakt. Over de relatie van de jonge zedendelinquent met zijn slachtoffer(s) is geweten of het een gezinslid, een familielid of een extrafamiliale relatie betrof. Van de steekproef had 55% slachtoffers gemaakt binnen het gezin, 12% binnen de familie en 19% kende het slachtoffer via een andere weg. Daarnaast was er bij tien jongeren sprake van een combinatie. De helft hiervan had slachtoffers gemaakt zowel binnen het gezin en binnen de familie als daarbuiten. Een overzicht van deze delictvariabelen met absolute aantallen en frequenties is te vinden in Tabel 2. Als laatste werd ook gekeken of de jongere naast zedenfeiten ook andere delinquent gedrag stelde. De helft van de groep (51%) was niet bezig met andere vormen van delinquentie. De overige jongeren zijn schuldig aan het plegen van fysiek geweld (20%), diefstal (6%), vandalisme (7%), de combinatie van fysiek geweld en diefstal (7%) of de combinatie van fysiek geweld en drugs- en/of alcoholgebruik (3%). Telkens één jongere is schuldig aan volgende combinaties: fysiek geweld en vandalisme, vandalisme en diefstal, diefstal en drugs- en/of alcoholgebruik, fysiek geweld, vandalisme en diefstal, en vandalisme, diefstal en drugs- en/of alcoholgebruik. Sociale en relationele competentie. Om de sociale en relationele competentie te onderzoeken werd een algemene score bekomen door de verschillende items behorende bij elk van de factoren te middelen. De Cronbach’s alpha was in deze steekproef voldoende groot om de verschillende items van zowel sociale competentie als relationele competentie samen te nemen (α = .82 voor sociale competentie en α = .77 voor relationele competentie). De bekomen gemiddelde scores werden gebruikt in de verdere analyses. Gemiddeld scoorden de jeugdige zedendelinquenten 1.97 (SD = .40) op de sociale factor en 1.87 (SD = .50) op de relationele factor (range van 1 = afwezig, 2 = in beperkte mate aanwezig tot 3 = in sterke mate aanwezig).
35
Tabel 2 Overzichtstabel van de delictvariabelen in absolute aantallen (percentages) (N = 69) Categorieën Type dader
Aard delict
Aantal feiten
Absolute aantallen (percentages)
Solodader
62 (89.9)
Groepsdader
2 (2.9)
Beiden
5 (7.2)
Hands-on
57 (82.6)
Hands-off
5 (7.2)
Beiden
7 (10.1)
Één
16 (23.2)
Twee
4 (5.8)
Meer dan twee Onbekend Aantal slachtoffers
Geslacht slachtoffer(s)
Relatie met slachtoffer(s)
47 (68.1) 2 (2.9)
Één
41 (59.4)
Twee
13 (18.8)
Meer dan twee
14 (20.3)
Onbekend
1 (1.4)
Vrouwelijk
39 (56.5)
Mannelijk
18 (26.1)
Beiden
12 (17.4)
Binnen gezin
38 (55.1)
Binnen familie
8 (11.6)
Extrafamiliaal
13 (18.8)
Binnen gezin en familie
1 (1.4)
Binnen gezin en extrafamiliaal
4 (5.8)
Binnen gezin en familie, en
5 (7.2)
extrafamiliaal Noot. Antwoordmogelijkheden die niet van toepassing waren op de steekproef, werden uit het overzicht weggelaten.
36
Risicofactoren van seksueel misbruik door jongeren. Individuele persoonsfactor. Comorbide DSM as I stoornis. Van de volledige steekproef bleek dat 41 jongeren (nog) geen door een psychiater vastgestelde DSM as I stoornis hadden. Dit ging om 60% van de steekproef. De overige jongeren waren gediagnosticeerd met een aantal verschillende stoornissen of een combinatie ervan. Zeven jongeren voldeden aan de kernmerken voor een Autisme Spectrum Stoornis
(ASS)
en
negen
aan
de
kenmerken
van
ADHD
of
anders
gezegd
een
aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit. Bij drie van de groep werd een hechtingsstoornis vastgesteld, bij twee een leerstoornis, één jongen kreeg het label aandachtstekortstoornis (ADD) en een ander had anorexia nervosa. Bij de overige vijf jongeren met een vastgestelde stoornis was er sprake van één of meerdere comorbide stoornissen. De combinatie van ASS met ADHD kwam tweemaal voor, ASS in combinatie met ADD eenmaal, ADHD gecombineerd met een leerstoornis ook eenmaal en als laatste werd er één jongere gediagnosticeerd met ADHD, ADD en een leerstoornis. Factoren in verband met het ouderlijk gezin. Verbondenheid met de zorgfiguur. De gemiddelde score die peilde naar de verbondenheid tussen de jongere en zijn zorgfiguur was 2.19 (SD = .53) (range van 1 = afwezig, 2 = in beperkte mate aanwezig tot 3 = in sterke mate aanwezig). Deze werd bekomen door de score op drie items te middelen. De Cronbach’s alpha was hier voldoende hoog om de items samen te nemen (α = .73). In 52 gevallen werd de moeder gezien als primaire zorgfiguur. Bij slechts 13 jongeren bleek de vader de zorgfiguur. Verder werd drie keer de pleegmoeder aangeduid en één keer de adoptievader. Slachtoffer van mishandeling of verwaarlozing. Eerst en vooral werd nagegaan hoeveel procent van de volledige steekproef ooit in zijn leven te maken heeft gehad met kindermishandeling. Uit de resultaten bleek dat 72% in het verleden en/of op het moment van de aanmelding slachtoffer was geweest en/of was van kindermishandeling. De gemiddelde score was 2.56 (SD = .34) (range van 1 = afwezig, 2 = in beperkte mate aanwezig tot 3 = in sterke mate aanwezig). Vervolgens werd naar kindermishandeling in het verleden en op het moment van de aanmelding afzonderlijk gekeken. In het verleden was opnieuw 72% slachtoffer geweest van mishandeling, met een gemiddelde score van 2.46 (SD = .44). Op het moment van de aanmelding
37
was dat 68%, met een gemiddelde score van 2.66 (SD = .31). Als laatste werd gekeken naar de verschillende vormen van mishandeling afzonderlijk. Resultaten lieten zien dat 22% het slachtoffer was geweest van lichamelijk mishandeling, 54% van emotionele mishandeling, 20% van seksueel misbruik, 7% van lichamelijke verwaarlozing en 55% van emotionele verwaarlozing. Bij kindermishandeling op het moment van de aanmelding lagen de cijfers anders. Op het moment van de aanmelding werd 13% lichamelijk en 41% emotioneel mishandeld, 4% werd seksueel misbruikt, 4% was het slachtoffer van lichamelijke en 54% van emotionele verwaarlozing. Opvoedingsstijl. Een score werd op vier vormen van opvoeding gegeven. De gemiddelden zijn 1.64 (SD = .79) voor de autoritaire, 2.45 (SD = .70) voor de democratische, 1.72 (SD = .80) voor de permissieve en 1.41 (SD = .67) voor de niet-betrokken opvoedingsstijl (range van 1 = afwezig, 2 = in beperkte mate aanwezig tot 3 = in sterke mate aanwezig). Broer-zus relaties. Bij het scoren van de drie dimensies in de relatie met broer(s) en/of zus(sen) bleek dat er in zeven gevallen geen cijfer kon aangeduid worden op de schaal. Drie jongeren hadden geen broer(s) en/of zus(sen) en werden dus ook niet opgenomen in de analyse. De gemiddelde scores voor de 59 overige jongeren voor de dimensies affectie, rivaliteit en vijandigheid waren respectievelijk 2.36 (SD = .71), 1.51 (SD = .68) en 2.07 (SD = .78) (range van 1 = afwezig, 2 = in beperkte mate aanwezig tot 3 = in sterke mate aanwezig). Factoren in verband met de ruimere context. Pornografie. Gemiddeld scoorde de steekproef 2.34 (SD = .80) op de vraag naar de mate van blootstelling aan pornografisch materiaal (range van 1 = nooit, 2 = in beperkte mate tot 3 = in sterke mate). Uit de dossiers van vijf jongeren kon niet opgemaakt worden hoeveel ze in contact kwamen met pornografie. Van de overige jongeren gaf 55% aan zich vaak en 25% zich af en toe bezig te houden met het bekijken van pornografisch materiaal. De andere 20% had nog nooit dergelijke beelden gezien. In 75% van de gevallen ging het over beelden met heteroseksuele koppels. Één jongere gaf aan naar homoseksuele pornografie met vrouwen te kijken en een andere naar beelden van heteroseksuele koppels en beelden van enkel vrouwen. Als laatste was er ook één jongere die tijdens het gesprek met de therapeut vertelde dat hij zich bezighield met het bekijken van kinder- en dierenporno. Dertien jongens keken nooit en bij tien jongens kon de frequentie van het kijken niet gespecificeerd worden. Van de anderen die wel in aanraking kwamen met
38
pornografie, bleek 15% dagelijks, 67% wekelijks, 13% maandelijks en 4% jaarlijks naar pornografisch materiaal te kijken. Sociale terugtrekking. De gemiddelde score voor sociale terugtrekking was 2.16 (SD = .71) (range van 1 = nooit, 2 = in beperkte mate aanwezig tot 3 = in sterke mate aanwezig). Deze score werd bekomen door de score op de drie items te middelen (α = .90). Kwalitatief goede vriendschappen. In de 66 dossiers waarbij informatie rond vrienden kon teruggevonden worden, werd een gemiddelde score van 2.34 (SD = 0.62) bekomen voor het ervaren van kwalitatief goede vriendschappen (range van 1 = geen contact, 2 = beperkt contact tot 3 = veel contact). Vijf jongeren (8%) gaven aan geen vrienden te hebben. Zevenenzeventig procent gaf aan dagelijks contact te hebben met hun goede vrienden, 9% had wekelijks contact en 6% van hen zagen hun vrienden eens in de maand of in het jaar. In drie dossiers kon geen informatie omtrent de frequentie van afspreken worden teruggevonden. Als er contact was, verliep dit binnen de school (59%), buiten de school (11%), online (3%) of zowel binnen als buiten de school (26%). Delinquente vriendschappen. De gemiddelde score op het hebben van criminele vrienden was 1.51 (SD = .74) (range van 1 = geen contact, 2 = beperkt contact tot 3 = veel contact). Drieënveertig jongens hadden geen contact met andere jongeren die probleemgedrag stelden en in één dossier kon geen informatie omtrent delinquente vriendschappen worden gevonden. De overige 25 hadden vooral vrienden die fysiek geweld pleegden (28%), bezig waren met diefstal (16%) of ook seksueel grensoverschrijdend gedrag hadden gesteld (36%). Daarnaast behoorden twee jongeren uit de steekproef (8%) tot een vriendenkring die heel divers probleemgedrag stelde. Dit ging zowel over fysiek geweld, drugs- en/of alcoholgebruik, vandalisme als over diefstal. De overige drie jongeren hadden vrienden die drugs en/of alcohol gebruikten, al dan niet in combinatie met het stellen van fysiek geweld. Pestgedrag. Voor één jongere kon niet uitgemaakt worden of hij iets te maken had met pestgedrag. Van de anderen bleken tien jongens zelf te pesten en 17 het slachtoffer te zijn geweest van pesten. Één van hen was zowel dader als slachtoffer. De gemiddelde score op het stellen van pestgedrag was 1.22 (SD = .57) en op het gepest worden 1.41 (SD = .76) (range van 1 = niet van toepassing, 2 = beperkt van toepassing tot 3 = volledig van toepassing).
39
Normaliteitstoetsen Vooraleer gekeken werd naar de correlaties tussen de verschillende variabelen, werd de normaliteit getoetst. De Shapiro-Wilk toets liet enkel niet-significante waarden zien voor sociale competentie (W(67) = .98, p = .19) en relationele competentie (W(67) = .97, p = .12). Dezelfde resultaten werden gevonden met de Kolmogorov-Smirnov toets (D(67) = .10, p = .17 voor sociale competentie en D(67) = .09, p = .20 voor relationele competentie). Er kan aangenomen worden dat de data normaal verdeeld waren voor deze twee variabelen. Naast de normaliteitstoetsen werden ook de Normal Q-Q plots op visuele wijze onderzocht. Voor de variabelen sociale en relationele competentie vormden de geobserveerde punten een rechte lijn die dichtbij de verdeling lag die men zou verwachten indien de variabele normaal verdeeld zou zijn. De variabelen mishandeling, verbondenheid met de zorgfiguur en sociale terugtrekking vormden ook een relatief rechte lijn, maar waren moeilijker te interpreteren. De vraag naar de aan- of afwezigheid van een comorbide DSM as I stoornis resulteerde in een dichotome variabele. De overige negen risicofactoren en de twee variabelen die de ernst van het misbruik meten, waren allen van ordinaal meetniveau en werden gescoord op een schaal met drie antwoordmogelijkheden. Uit de Normal Q-Q plots kon omwille van die reden weinig met zekerheid worden afgeleid. Omwille van bovenstaande redenen werd bij de tien risicofactoren en de ernst van het misbruik geen normaliteit verondersteld.
Correlationeel Onderzoek In
wat
volgt,
worden
de
vooropgestelde
hypotheses
getoetst.
De
Pearson
correlatiecoëfficient (r) werd gebruikt voor de verbanden met continue, normaal verdeelde variabelen en de Spearman rangcorrelatie (rs) om verbanden te onderzoeken wanneer ten minste een van de variabele van ordinaal meetniveau was. Deze rangcorrelatie is tevens een niet-parametrische test waarbij normaliteit niet verondersteld wordt. Wanneer een verband met de variabele ‘aanwezigheid van een comorbide DSM as I stoornis’ nader bekeken werd, werd de punt-biseriële correlatie gebruikt. Een correlatie met een dichotome variabele is echter niet veelzeggend en daarom werd telkens een groepsvergelijking gemaakt. De ernst van het gestelde seksueel misbruik werd in deze masterproef gescoord aan de hand van twee variabelen, namelijk het aantal gemaakte slachtoffers (1 = één, 2 = twee of 3 = meer dan
40
twee) en het aantal gepleegde feiten (1 = één, 2 = twee of 3 = meer dan twee). Deze twee maten waren significant positief gecorreleerd (rs = .33, p < .01). Individuele persoonsfactor en de ernst van het seksueel misbruik. De relaties tussen de dichotome variabele en de ernst van het misbruik leverden na analyse verwaarloosbare correlaties op (r = -.05, p = .70 voor het aantal slachtoffers en r = .07, p = .57 voor het aantal gestelde feiten). Zoals hierboven vermeld, is interpretatie van correlaties bij dichotome variabelen moeilijk. Omdat we hier te maken hadden met twee categoriale variabelen waarbij de normaliteit niet verondersteld was, werd hier een kruistabel gemaakt en de bijhorende Chi-kwadraattoest bestudeerd. Deze wees voor beide variabelen op een niet-significant verband (2 (2, N=68) = .15, p = .93 voor het
aantal slachtoffers en2 (2, N=67) = .65, p = .72 voor het aantal feiten). De correlaties met deze individuele persoonsfactor en de ernst van het seksueel misbruik worden voorgesteld in Tabel 3. Factoren in verband met het ouderlijk gezin en de ernst van het seksueel misbruik. De vier factoren op het niveau van het ouderlijk gezin zijn niet significant gecorreleerd met de ernst van het gestelde misbruik. Enkel de democratische opvoedingsstijl bereikte de grens en was marginaal significant gerelateerd aan het aantal gestelde feiten (r s = -.23, p < .10). De correlaties tussen de factoren op het niveau van het ouderlijk gezin en de ernst van het seksueel misbruik worden eveneens samengevat in Tabel 3. Factoren in verband met de ruimere context en de ernst van het seksueel misbruik. Van de vooraf geformuleerde hypotheses bleek één een significante correlatie op te leveren. Er werd een significant negatieve samenhang gevonden tussen het ervaren van kwalitatief goede vriendschappen en het aantal gemaakte slachtoffers (rs = -.29, p < .05). Alle verbanden tussen de variabelen op het niveau van de ruimere context en de ernst van het seksueel misbruik kunnen teruggevonden worden in Tabel 3.
41
Tabel 3 Correlaties tussen de risicofactoren van seksueel misbruik door jongeren en de ernst van het seksueel misbruik (i.e., het aantal gemaakte slachtoffers en het aantal gestelde feiten) Aantal slachtoffers
Aantal feiten
Comorbide DSM as I stoornisa
-.05
.07
Verbondenheid met de zorgfiguur
-.18
-.11
Slachtoffer van kindermishandeling
.10
.02
Opvoedingsstijl -
Democratisch
-.12
-.23°
-
Permissief
.10
.17
-
Niet-betrokken
.19
.01
Broer-zus relatie -
Rivaliteit
-.03
-.08
-
Vijandigheid
.04
.19
Pornografie
.02
.14
Sociale terugtrekking
-.15
-.16
Kwalitatief goede vriendschappen
-.29*
-.07
.10
-.15
.04
.08
Delinquente vriendschappen Pestgedrag -
Slachtoffer
Noot. Correlaties berekend via de Spearman rangcorrelatie a
correlaties berekend via de punt-biseriële correlatie
° = p < .10, * = p < .05
Individuele persoonsfactor, factoren in verband met het ouderlijk gezin en factoren in verband met de ruimere context, en sociale en relationele competentie. De correlaties tussen de risicofactoren en de sociale en relationele competentie bij jeugdige zedendelinquenten worden in Tabel 4 gepresenteerd. Sociale en relationele competentie zijn onderling significant positief gecorreleerd (r = .68, p < .01). De eerste risicofactor peilde naar de aan- of afwezigheid van een DSM as I stoornis en vertoonde negatieve correlaties met sociale en relationele competentie die niet significant waren (r = -.19, p = .14 voor sociale competentie en r = -.17, p = .16 voor relationele competentie). Opnieuw was deze correlatie weinig zeggend. In dit geval waren sociale en
42
relationele competentie normaal verdeeld en konden de gemiddelden vergeleken worden bij de groep zonder DSM as I stoornis en de groep met een DSM as I stoornis. Dit gebeurde via een t-toets voor twee onafhankelijke steekproeven. Er bleek geen significant verschil tussen de scores op sociale competentie binnen de groep zonder DSM as I stoornis (M = 2.03, SD = .38) en binnen de groep met een DSM as I stoornis (M = 1.88, SD = .43); t(65) = 1.51, p = .14. Ook kon er geen significant verschil gevonden worden tussen de scores op relationele competentie binnen de groep zonder DSM as I stoornis (M = 1.95, SD = .53) en binnen de groep met een DSM as I stoornis (M = 1.77, SD = .44); t(65) = 1.41, p = .16. De mate van verbondenheid met de zorgfiguur was positief gecorreleerd aan sociale (rs = .35, p < .01) en relationele competentie (rs = .36, p < .01). Het slachtoffer zijn van kindermishandeling hing negatief samen met de twee grote factoren. Jongeren die geen kindermishandeling hadden meegemaakt, scoorden hoger op sociale en relationele competentie. Enkel de relatie met relationele competentie was hierbij echter significant (rs = -.27, p < .05). Wat betreft de vier opvoedingsstijlen werden enkel positieve relaties gevonden met de democratische opvoedingsstijl (rs = .44, p < .001 voor sociale competentie en rs = .48, p < .001 voor relationele competentie). Daarnaast was er nog een significant negatieve correlatie met de permissieve opvoeding (rs = -.39, p < .01 voor sociale competentie en rs = -.44, p < .001 voor relationele competentie). De correlatie tussen de verwaarlozende of niet-betrokken opvoedingsstijl en relationele competentie bleek marginaal significant (rs = -.22, p < .10). Vervolgens werden de drie dimensies in de relatie met broer(s) en/of zus(sen) onderzocht. De correlaties met de affectieve dimensie en sociale (rs = .21, p = .11) en relationele competentie (rs = .20, p = .14) waren positief, maar niet significant. De correlaties met de negatieve dimensie ‘rivaliteit’ en sociale en relationele competentie waren negatief (rs = -.06, p = .66 voor sociale competentie en rs = -.05, p = .72 voor relationele competentie). Deze waren echter ook niet significant. Er werden enkel significant negatieve relaties gevonden met vijandigheid en sociale competentie (rs = -.43, p < .01) enerzijds en met vijandigheid en relationele competentie (rs = -.31, p < .05) anderzijds. De mate waarin de jongeren zich bezig hielden met het bekijken van pornografisch materiaal hing negatief, maar niet significant samen met de twee factoren (rs = -.11, p = .38 voor sociale competentie en rs = -.08, p = .52 voor relationele competentie). Ook sociale terugtrekking en betrokkenheid in pestsituaties waren niet significant gerelateerd aan de sociale en relationele competentie van de jongeren. De mate van contact met kwalitatief goede vriendschappen was positief geassocieerd met beide uitkomstvariabelen, maar enkel de relatie met relationele competentie was marginaal significant (rs = .21, p < .10). Ten slotte was de frequentie van contact 43
met vrienden die delinquente feiten stelden significant negatief gecorreleerd met sociale competentie (rs = -.25, p < .05). Tabel 4 Correlaties tussen de risicofactoren van seksueel misbruik door jongeren en de sociale en relationele competentie van de jeugdige zedendelinquenten
Comorbide DSM as I stoornisa Verbondenheid met de zorgfiguur Slachtoffer van kindermishandeling
Sociale competentie
Relationele competentie
-.19
-.17
.35**
.36**
-.11
-.27*
-.14
-.18
Opvoedingsstijl -
Autoritair
-
Democratisch
.44***
.48***
-
Permissief
-.39**
-.44***
-
Niet-betrokken
-.06
-.22°
Broer-zus relatie -
Affectie
.21
.20
-
Rivaliteit
-.06
-.05
-
Vijandigheid
-.43**
-.31*
Pornografie
-.11
-.08
Sociale terugtrekking
.02
.01
Kwalitatief goede vriendschappen
.16
.21°
-.25*
-.04
Delinquente vriendschappen Pestgedrag -
Dader
-.20
-.14
-
Slachtoffer
.03
.00
Noot. Correlaties berekend via de Spearman rangcorrelatie a correlaties berekend via de punt-biseriële correlatie ° = p < .10, * = p < .05,** = p < .01, *** = p < .001 Sociale en relationele competentie, en de ernst van het seksueel misbruik. In Tabel 5 zijn de correlaties terug te vinden tussen de sociale en relationele competentie bij de groep jeugdige zedendelinquenten en het aantal slachtoffers dat ze gemaakt hebben enerzijds en het aantal feiten
44
dat ze gesteld hebben anderzijds. Sociale en relationele competentie hingen significant negatief samen met zowel het aantal gemaakte slachtoffers (rs = -.25, p < .05 voor sociale competentie en rs = -.25, p < .05 voor relationele competentie) als het aantal gestelde feiten (rs = -.35, p < .01 voor sociale competentie en rs = -.26, p < .05 voor relationele competentie). Tabel 5 Correlaties tussen de sociale en relationele competentie van de jeugdige zedendelinquenten en de ernst van het seksueel misbruik (i.e., het aantal gemaakte slachtoffers en het aantal gestelde feiten) Aantal slachtoffers
Aantal feiten
Sociale competentie
-.25*
-.35**
Relationele competentie
-.25*
-.26*
Noot. Correlaties berekend via de Spearman rangcorrelatie * = p < .05, ** = p < .01
Discussie Bespreking van de Onderzoeksresultaten In deze scriptie wordt een categorie jongeren beschreven die zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van zedenfeiten op minderjarige leeftijd. Ondanks de vermoedelijk hoge prevalentie van jeugdige zedenplegers, de grote recidiveaantallen en de vergaande gevolgen voor de slachtoffers van seksueel misbruik (zie o.a. Barbaree & Marshall, 2006; Hendriks, 2006), is weinig onderzoek verricht naar deze subgroep. Vanwege de heterogeniteit van de eigenschappen binnen deze groep en de verscheidenheid aan manifestaties wat betreft de feiten is verder onderzoek noodzakelijk (Hendriks, 2006). Deze masterproef beoogt het verband na te gaan tussen het gestelde seksueel misbruik en tien variabelen die in verband gebracht zijn met jeugdige zedendelinquenten (Bruinsma, 1996) enerzijds en een kernmerk dat vermoed wordt aanwezig te zijn bij elke zedendelinquent en dus mogelijk ook bij elke jeugdige zedendelinquent, namelijk sociale en relationele competentie (zie o.a. Marshall, 1989; Seidman et al., 1994; Bijleveld & Hendriks, 2003), anderzijds. Deze
veronderstelde
verbanden
werden
nagegaan
in
samenwerking
met
het
Vertrouwenscentrum Kindermishandeling Antwerpen. Na de constructie van een codeerschema
45
werden op basis van drie duidelijke inclusiecriteria 69 dossiers geselecteerd die werden onderzocht in functie van de vooropgestelde onderzoeksvragen. De dossiers werden geanonimiseerd door de behandelende plegertherapeut van het centrum om tegemoet te komen aan de ethische bezwaren van de Commissie voor Medische Ethiek (Universitair Ziekenhuis Gent). Beschrijvend onderzoek. De eerste fase bestond uit een exploratieve analyse van alle onderzochte variabelen. Demografische variabelen. De steekproef bestond uit 69 jongens die op het moment van aanmelding tussen 8 en 20 jaar waren. Opvallend was dat meer dan een derde van de jongens les volgde in het buitengewoon onderwijs. In deze masterproef werd geen rekening gehouden met de acht types van bijzonder onderwijs (van lichte mentale achterstand en matige of ernstige mentale achterstand tot ernstige leerstoornissen). Toekomstig onderzoek kan hier dieper op ingaan en differentiëren tussen de acht types. Delictvariabelen. Op basis van de feiten kwamen ook een aantal opvallende zaken naar voor. Negentig procent van de jongens pleegde de feiten solo, 3% had enkel feiten in groep gesteld en 7% was schuldig aan beide vormen. Het percentage soloplegers in deze steekproef was opvallend hoog in vergelijking met voorgaande studies waar 38% tot 63% van de jongens in de steekproef de feiten alleen gesteld had (Bijleveld & Hendriks, 2003; Hendriks, 2006; Höing et al., 2010). Als op basis van het onderzoek van Hendriks (2006) gevonden werd dat solodaders vaker dan groepsdaders recidiveren naar seksuele feiten moet dit cijfer zeker opgemerkt worden. Het volgende opvallende gegeven kan hier mogelijk mee samenhangen. Het is namelijk zo dat het in ongeveer 74% van de dossiers bleek te gaan over twee of meer feiten, terwijl 60% van de jongens slechts één slachtoffer maakte. Dit suggereert dat in meer dan de helft van de dossiers met één slachtoffer, de jonge pleger het slachtoffer meermaals misbruikt heeft. Sociale en relationele competentie. De gemiddelde scores voor sociale en relationele competentie waren respectievelijk 1.97 en 1.87, wat in het licht van de schaalscores (1 = afwezig, 2 = in beperkte mate aanwezig of 3 = in sterke mate aanwezig) doet vermoeden dat de jongeren in de steekproef eerder weinig succesvol zijn in sociale situaties en het moeilijker hebben in het aangaan en onderhouden van bevredigende relaties. Dit is in lijn met eerder beschreven onderzoek (Bijleveld & Hendriks, 2003; Miner en Munns, 2005). Dergelijke conclusies zijn echter moeilijk te maken wegens het ontbreken van een controlegroep. De eerder lage scores kunnen op dit moment nog tal
46
van andere verklaringen hebben, zoals onder andere de leeftijd van de jongeren in de steekproef, de aanwezigheid van stoornissen of de invloed van een andere cultuur. Verder onderzoek is nodig om dit uit te wijzen. Risicofactoren van seksueel misbruik door jongeren. Individuele persoonsfactor. Uit de resultaten bleek dat bij 40% van de jongeren reeds een DSM as I diagnose was vastgesteld. Dit resultaat ligt niet in lijn met eerder gevonden onderzoek bij adolescente zedendelinquenten waar 70% gediagnosticeerd werd met ADHD, 80% met een stemmingsstoornissen en zelfs 90% met een conduct disorder (Galli et al., 1999). Het gevonden percentage is bijgevolg mogelijk een onderschatting die te wijten kan zijn aan een onderrapportage tijdens de gesprekken in het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling of aan een onwetendheid bij het gezin. In een aantal gevallen waren namelijk kenmerken van DSM as I stoornissen aanwezig, maar was de jongere nog niet diagnostisch onderzocht. Factoren in verband met het ouderlijk gezin. Wat betreft kindermishandeling bleek dat 72% van de jongeren uit de steekproef op het moment van de aanmelding en/of in het verleden slachtoffer was van ten minste één vorm van kindermishandeling. Exact hetzelfde aantal werd in het verleden mishandeld en iets minder, namelijk 68% was op het moment van de aanmelding slachtoffer van één of meerdere vormen van kindermishandeling. Dit betekent dat de jongens die in het verleden te maken hadden met mishandeling, bijna allen ook op het moment van de aanmelding nog steeds slachtoffer waren van al dan niet dezelfde vorm(en) van kindermishandeling. Deze resultaten zijn in grote lijnen te vergelijken met voorgaand onderzoek (Bruinsma, 1996; Hendriks, 2006). Verder bleek een geschiedenis van seksueel misbruik in deze masterproef bij één op vijf van de jongeren aan de orde. Hoewel het onderzoek van Hendriks (2006) constateerde dat zelfs de helft van de door hem onderzochte jongeren een geschiedenis van seksueel misbruik had, vallen de resultaten van deze masterproef niet te miskennen. Uit de resultaten in verband met ouderschapsstijl bleek dat de jongeren, ondanks de verwachtingen, gemiddeld gezien meest op een democratische wijze werden opgevoed. Dit resultaat spreekt eerder onderzoek waarin gevonden werd dat delinquentie het vaakst voorkwam in verwaarlozende gezinnen (Hoeve et al., 2011) tegen. Indien de mogelijkheid er was om de verschillende opvoedingsstijlen tegen elkaar af te zetten en deze te vergelijken met een controlegroep, konden mogelijk andere conclusies getrokken worden. In de band met broer(s) en/of zus(sen) binnen het gezin zagen we naast de positieve dimensie ‘affectie’
47
ook een negatieve dimensie naar voor komen. De negatieve dimensie weerspiegelde zich in deze masterproef eerder in vijandigheid dan in rivaliteit. Deze resultaten zijn consistent met resultaten uit eerder onderzoek (Deater-Deckard et al., 2002). Factoren in verband met de ruimere context. Een belangrijke bevinding binnen dit niveau is dat de helft van de jongens aangaf vaak pornografisch materiaal te bekijken. Meer specifiek ging dit om één keer per week tot dagelijks kijken naar beelden met een seksuele inhoud. Dit ligt in lijn met de resultaten uit de studie van Stulhofer et al. (2008) bij een populatiesteekproef. Ondanks het feit dat pornografie in se niet schadelijk is, brengt frequente en langdurige blootstelling een aantal negatieve gevolgen met zich mee. Zo is het bijvoorbeeld dat jongeren meer open seksuele opvattingen hebben en het idee krijgen dat hun leeftijdsnoten reeds seksueel actief zijn. Dit leidt tot geslachtsgemeenschap op jongere leeftijd (Flood, 2007). Verder zullen jongeren ook een vertekend beeld op seksualiteit ontwikkelen. Door het kijken naar pornografisch materiaal worden liefde, affectie en intimiteit losgekoppeld van de seks op zich en verlangen jongeren naar seksuele betrekkingen zonder emotie (Byrne & Osland, 2000). Omwille van deze negatieve effecten van langdurige en frequente blootstelling aan pornografisch materiaal en de bevinding dat de blootstelling op jonge leeftijd gerelateerd is aan het stellen van seksueel risicovol gedrag, kan dit een mogelijke onderzoekspiste vormen voor toekomstige studies. Vervolgens was opmerkelijk dat 36% van de steekproef vrienden had die delinquente feiten stelden. Naast een aantal vrienden die fysiek geweld pleegden of zich bezig hielden met diefstal, sprong vooral het cijfer aan seksuele delinquentie in het oog. Dertien procent van de jongens had in zijn vriendenkring te maken met jongens die seksuele feiten stelden. Warr (2005) constateerde dat het hebben van delinquente vrienden één van de sterkste voorspellers was van het zelf stellen van algemeen delinquent gedrag. Aldus kan men veronderstellen dat de karakteristieken van de vriendengroep ook in deze steekproef een mogelijke verklaring kunnen bieden voor het crimineel gedrag van de jongeren. Verder onderzoek is noodzakelijk om uit te wijzen of deze bevindingen substantieel verschillen van een controlegroep of van een groep jongeren die andere delinquente feiten stellen. Daarnaast bleek 25% van de jonge plegers het slachtoffer te zijn van pesterijen. Dit staat in contrast met het onderzoek van Hendriks (2006) waarin 40% tot 50% van de jeugdige zedendelinquenten het slachtoffer bleek van pesterijen. Het percentage dat in deze masterproef gevonden werd, ligt meer in lijn met de cijfers uit onderzoek binnen de algemene populatie waar 15% tot 25% van de jongeren gepest werd (Veenstra et al., 2005).
48
Ten slotte zijn de resultaten rond kwalitatief goede vriendschappen opvallend. Er werd verwacht dat de minderjarige zedendelinquenten weinig of geen goede vriendschappen zouden kennen (Fehrenbach et al., 1986), maar in de steekproef in deze masterproef bleken slechts vijf jongeren geen vrienden te hebben. De overgrote meerderheid gaf aan dagelijks contact met goede vrienden te hebben. Dit is mogelijk te verklaren door de manier van scoren. In deze masterproef is gekozen om uit de beleving van de jongere te vertrekken. Er was geen mogelijkheid om objectief de relaties met vrienden te beoordelen, dus werd de ervaring en de invulling van de jongere zelf gescoord. Correlationeel onderzoek. In de tweede fase van dit onderzoek werd gekeken naar de verbanden tussen de verschillende variabelen. Deze fase werd verder opgesplitst in drie grote onderdelen. Eerst en vooral werden de relaties tussen de tien risicofactoren van seksueel misbruik door jongeren en de twee maten van de ernst van het seksueel misbruik nagegaan. Onder de tien risicofactoren vallen de individuele persoonsfactor, de factoren in verband met het ouderlijk gezin en de factoren in verband met de ruimere context. De ernst van het seksueel misbruik werd gescoord aan de hand van twee positief gecorreleerde maten, namelijk het aantal gemaakte slachtoffers en het aantal gepleegde feiten. Deze positieve correlatie impliceert dat een jongere die meerdere feiten pleegde ook vaak meerdere slachtoffers maakte. De correlatiegrootte blijft echter klein, wat betekent dat vorige uitspraak niet altijd van toepassing is. Ten tweede werd gekeken naar de relatie tussen de tien risicofactoren van seksueel misbruik door jongeren en de sociale en relationele competentie van de minderjarige zedenplegers. Ten derde werd gekeken naar het verband tussen sociale en relationele competentie van de jeugdige zedendelinquenten en de ernst van het seksueel misbruik. Individuele persoonsfactor, factoren in verband met het ouderlijk gezin en factoren in verband met de ruimere context, en de ernst van het seksueel misbruik. Op basis van voorgaand onderzoek (Galli et al., 1999; Sheerin, 2004) werd een positief verband verwacht tussen het gediagnosticeerd zijn met een DSM as I stoornis en het stellen van seksueel misbruik door jongeren. Dit voorspelde verband werd in deze masterproef niet gevonden. Omdat een gelijkaardige correlationele studie niet voorhanden is, kunnen deze bevindingen niet vergeleken worden. Een eventueel bestaand verband kan mogelijk niet gevonden zijn door een onderrapportage van de diagnoses. Het is mogelijk dat bepaalde DSM diagnoses niet aan bod gekomen zijn tijdens de gesprekken in het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling. Het is denkbaar dat de jonge pleger en
49
zijn familie het geen meerwaarde vonden om de diagnose te vermelden of dat ze het niet hadden benoemd omdat er niet expliciet naar gevraagd werd. In bepaalde dossiers kwamen wel kenmerken van DSM diagnoses naar voor en werd de jongere doorverwezen voor een diagnostische screening, maar dit werd niet opgenomen in de scoring. Ook op het niveau van het ouderlijk gezin werden een aantal hypotheses geformuleerd. Na correlationele analyse bleek slechts één verondersteld verband marginaal significant, namelijk de negatieve relatie tussen een democratische opvoedingsstijl en het aantal gestelde seksuele feiten door de jongere (Hoeve et al., 2011). Dit wil zeggen dat jongeren die een opvoeding hadden genoten waarin ouders actief aanwezig waren, duidelijke regels stelden en deze uitlegden, maar tegelijk ook warmte en genegenheid boden (Aunola et al., 2000; Baumrind, 1991), minder seksuele feiten hadden gepleegd. Mogelijk vielen hier de jongeren onder die te ver waren gegaan in experimenteergedrag, maar hier kan geen uitspraak over worden gedaan. Dit verband was eventueel significant wanneer de steekproef groter was geweest. De andere verwachte verbanden met de permissieve en de niet-betrokken opvoeding waren niet significant (Marshall & Barbaree, 1990). Dit kan opnieuw te wijten zijn aan de grootte van de steekproef, maar evenzeer aan de schalering of de gebruikte meetinstrumenten. Ondanks het feit dat deze onderzoekers redeneerden dat een onveilige band met de zorgfiguur allerlei psychosociale problemen tot gevolg kan hebben en dit kan leiden tot het afdwingen van seksuele handelingen, vond deze masterproef geen bewijs in die richting. Deze studie is een dossieronderzoek waardoor de scoring werd gebaseerd op voorhanden zijnde informatie. Indien de verbondenheid rechtstreeks werd bevraagd, kon dit mogelijk tot andere resultaten hebben geleid. Van de vooropgestelde hypotheses op het niveau van de ruimere context werd slechts één bevestigd door de resultaten. Er werd een significant negatief verband gevonden tussen het hebben van kwalitatief goede vriendschappen en het aantal gemaakte slachtoffers. Dit wil zeggen dat jongens die in hun ervaring goede vrienden hadden, minder slachtoffers maakten. Individuele persoonsfactor, factoren in verband met het ouderlijk gezin en factoren in verband met de ruimere context, en sociale en relationele competentie. Vervolgens werden de verbanden tussen de tien risicofactoren van seksueel misbruik door jongeren en de sociale en relationele competentie van de steekproef onderzocht. Opnieuw waren deze twee uitkomstmaten positief
gecorreleerd.
Iemand
die
hoog
scoorde
op
sociale
competentie,
scoorde
hoogstwaarschijnlijk ook hoog op relationele competentie. De correlatie was significant, maar niet
50
hoog. Dit wil zeggen dat we te maken hebben met twee variabelen die in een bepaalde mate gelinkt zijn aan elkaar, maar niet volledig overlappen. Uit de resultaten bleken een aantal significante verbanden die de vooropgestelde hypotheses bevestigden. Ten eerste bleek de mate van verbondenheid positief gerelateerd aan zowel sociale als relationele competentie. Het was dus zo dat wanneer een jongere onder andere het gevoel had dat de zorgfiguur responsief en beschikbaar was in het dagelijkse leven, maar ook in stressvolle situaties, deze jongere zich op sociaal en relationeel vlak beter ontwikkeld had. Omgekeerd, wanneer jongeren van het begin een gevoel van onveiligheid mee gekregen hadden, zetten ze deze stijl verder in hun leven. Liefdesrelaties aangaan en onderhouden wordt op die manier beperkt en andere psychosociale problemen zijn mogelijk aan de orde (Marshall & Barbarre, 1990). Ten tweede was de variabele die peilde naar het slachtofferschap van kindermishandeling significant negatief gecorreleerd met relationele competentie. Hoe ernstiger een jongere mishandeld werd in het verleden en/of op het moment van de aanmelding, hoe minder hij de vaardigheden had ontwikkeld om goed te functioneren op relationeel vlak. Dit is te begrijpen aangezien die kinderen door de ervaring van mishandeling vaak niet in een veilige context zijn opgevoed. Ze hebben daarom vaak negatieve attitudes tegenover intimiteit en ondervinden moeilijkheden in het aangaan van relaties met anderen (Marshall, 1989; Marshall & Barbaree, 1990). Ten derde waren twee ouderschapsstijlen significant gecorreleerd met zowel sociale als relationele competentie. Dit ging enerzijds over de democratische opvoedingsstijl waarbij warmte en controle in evenwicht zijn. Deze stijl hing positief samen met de twee uitkomstvariabelen. Dit wil zeggen dat kinderen van wie de ouders warm en beschikbaar waren, maar ook regels of straffen beargumenteerd konden naar voor brengen, meer sociale en relationele vaardigheden ontwikkeld hadden (Cheah et al., 2009; Chen et al., 1997). Zij leerden mogelijk de vaardigheden van hun ouders die belangrijk zijn in de interacties met anderen (Chen et al., 1997). Anderzijds was ook de relatie met de permissieve opvoedingsstijl gerelateerd aan beide variabelen. Hier ging het om een significant negatieve correlatie. Dit betekent dat kinderen met ouders die weinig controle hadden over hen, negatief gedrag negeerden en niet in staat waren tot opvolging, niet de competentie ontwikkelden om sociaal en relationeel competent in het leven te staan. Dit is mogelijk te wijten aan de dominantie van warmte en affectie in de afwezigheid van grenzen in de opvoeding, wat een voorspeller is voor sociaal niet aanvaard gedrag (Hinshaw et al., 1997; Rinaldi & Howe, 2012). Ten vierde bleek enkel de negatieve dimensie ‘vijandigheid’ in de relatie met broer(s) en/of zus(sen) significant gerelateerd aan de beide uitkomstvariabelen. Als er vanuit kan gegaan worden dat gedrag in de relatie met broers en zussen gegeneraliseerd wordt naar andere sociale interacties
51
en dit specifiek het geval is wanneer er sprake is van agressief gedrag (Berndt & Bulleit, 1985), is deze bevinding niet verwonderlijk. Ondanks een gelijkaardige overdracht verwacht wordt bij de positieve dimensie (Yeh & Lempers, 2004), bereikten de correlaties niet de grens van significantie. Ten laatste werd zoals voorspeld een significant negatieve relatie gevonden met de mate van contact met delinquente vrienden. Dit echter enkel met sociale competentie. Dit soort vriendschappen zijn mogelijk koel en breekbaar waardoor ze niet de mogelijkheid bieden om sociale vaardigheden te ontwikkelen (Hirschi, 2002). Sociale en relationele competentie, en de ernst van het seksueel misbruik. Het derde onderdeel binnen deze tweede fase bestond uit het onderzoeken van de relatie tussen sociale en relationele competentie en de twee maten voor de ernst van het gestelde seksueel misbruik. Op basis van de literatuur werd een negatief verband voorspeld. Zedendelinquenten worden verwacht sociaal en relationeel minder competent te functioneren (Bijleveld & Hendriks, 2003; Marhall, 1989). Deze hypothese werd bevestigd in de huidige studie. De jongeren die laag scoorden op sociale en relationele competentie bleken ernstigere vormen van misbruik gesteld te hebben. Ze bleken sociaal minder vaardig wat zich uitte op een verbale, maar ook een gedragsmatige manier. Zo waren de plegers van ernstigere feiten onder andere vaker onrespectvol, wreed of gemeen, koppig of nors en ongehoorzaam. Ook evidentie voor een mindere relationele competentie werd in deze masterproef gevonden. Jongeren die relationeel minder competent bleken, hadden meer seksuele feiten gepleegd en/of meer slachtoffers gemaakt. Dit hield onder andere in dat ze moeite hadden met het aannemen van een empathische houding en weinig of geen gevoelens van affectie konden uiten. Deze bevindingen liggen in lijn met de resultaten gevonden in onderzoek bij volwassen zedendelinquenten (Bijleveld & Hendriks, 2003; Marhall, 1989), maar ook bij jeugdige zedendelinquenten (Miner & Munns, 2005). Onderzoek bij deze laatste subgroep is echter nog gering, maar de resultaten uit dit en voorgaand onderzoek wijzen erop dat sociale en relationele competentie een niet te miskennen factor is in het beschrijven van de groep jeugdige zedendelinquenten. Het vooropgestelde model. Als we er het vooropgestelde model bijnemen (zie Figuur 1), zien we dat de rechtstreekse verbanden met de tien risicofactoren van seksueel misbruik door jongeren en de ernst van het gestelde misbruik (verbanden a1, a2 en a3) bijna allen niet significant zijn. Verder werden significante verbanden tussen de tien risicofactoren en de tussenliggende factor, namelijk sociale en relationele competentie (verbanden b1, b2 en b3) voornamelijk gevonden op het
52
niveau van het ouderlijk gezin. Als laatste werden ook duidelijk significante relaties gevonden tussen de sociale en relationele competentie van de jeugdige zedendelinquenten in de steekproef en de ernst van het gestelde misbruik (verband c). Deze resultaten zijn een eerste aanwijzing voor het aanwezig zijn van een tussenliggende factor in het voorspellen van seksueel misbruik door jongeren.
Sterktes, Beperkingen en Indicaties voor Toekomstig Onderzoek De sterkte van deze masterproef ligt eerst en vooral in de grootte van de steekproef. In vergelijking met voorgaand onderzoek kunnen de resultaten hier gebaseerd worden op een relatief grote groep jeugdige zedendelinquenten. Door de keuze voor dossieronderzoek konden de casussen vanaf 2007 uit het archief van het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling in Antwerpen worden gebruikt en was het mogelijk om in de korte tijdspanne van deze masterproef een relatief groot aantal jeugdige zedendelinquenten mee in het onderzoek op te nemen. Het feit dat de data zijn verzameld zonder beïnvloeding door de vooropgestelde hypotheses vormt een tweede sterkte De data zijn als het ware prospectief verzameld voorafgaand aan het onderzoek. Een derde voordeel is dat de data op een uniforme wijze door een studente en de behandelde therapeut gecodeerd werden, zonder invloeden van buitenaf. De eerste en tevens grootste beperking van dit onderzoek is het gebrek aan een controlegroep.
De
jeugdige
zedendelinquenten
worden
noch
vergeleken
met
een
populatiesteekproef, noch met een groep van andere niet-seksueel delinquenten. Dit betekent dat de resultaten louter beschrijvend zijn en vergelijkend onderzoek nodig is om verdere conclusies te kunnen trekken. Als tweede moet erkend worden dat vermits de huidige scriptie uitgaat van dossieronderzoek, louter de voorhanden informatie mee opgenomen werd in de studie. Hierdoor werden bepaalde risicofactoren uit de studie gelaten. Ook waren sommige dossiers onvolledig waardoor variabelen die normaal wel gescoord konden worden, ontbraken. Aansluitend kan de interpretatie van de nota’s als derde beperking van deze studie bestempeld worden. Ondanks deze op een uniforme wijze werden gescoord, kan niet met zekerheid gezegd worden of de voorhanden nota’s een volledig beeld van de situatie geven. Het vierde nadeel is dat de steekproef enkel jongeren omvat die aangemeld zijn op het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling in de provincie Antwerpen. Er kan dus niet uitgesloten worden dat regiogebonden effecten meespelen. De resultaten zijn bijgevolg niet te generaliseren naar de volledige groep van jeugdige zedendelinquenten. Hiermee samenhangend is de generalisatie ook vrij beperkt omdat we hier te
53
maken hebben met zedendelinquenten die betrapt werden en vervolgens aangemeld zijn op het centrum. Als men er vanuit gaat dat hiermee slechts het topje van de ijsberg is gekend (Hendriks, 2006), moeten conclusies dus met de nodige voorzichtigheid getrokken worden. Het is belangrijk om mee te geven dat dit onderzoek slechts een eerste aanzet vormt om de sociale en relationele competentie bij jonge zedendelinquenten in kaart te brengen. Omwille van het vernieuwend aspect van deze studie lijkt het belangrijk om dit onderzoek te repliceren. Vooral de gevonden niet-significante verbanden tussen de tien risicofactoren van seksueel misbruik door jongeren en de ernst van het gestelde misbruik vragen verder onderzoek. Vervolgens is de steekproef in deze studie enorm afgebakend in tijd en ruimte wat de conclusies moeilijk te veralgemenen maakt. Toekomstig onderzoek dat gebaseerd is op een samenwerking met meerdere centra in de verschillende regio’s van België is veelbelovend. Ook onderzoek dat tegemoet komt aan de belangrijkste beperking van deze masterproef, namelijk het ontbreken van een controlegroep, zou belangrijk materiaal kunnen opleveren. Algemeen genomen is de groep van minderjarige zedendelinquenten op dit moment slechts vaag omschreven en is de nood aan empirisch ondersteunde kennis in de praktijk is groot.
Implicaties voor de Klinische Praktijk Omdat jeugdige zedendelinquenten geen homogene groep bleken, kon in het verleden moeilijk een standaard behandelplan worden opgesteld (Barbaree & Marshall, 2006; Hendriks, 2006; Righthand & Welch, 2005). De resultaten van dit onderzoek zijn een eerste stap in de richting naar een meer algemeen model ter behandeling van jeugdige zedenplegers. Als blijkt dat de jongeren ondanks hun uiteenlopende achtergrondkenmerken twee kenmerken gemeenschappelijk hebben, namelijk dat ze allen op sociaal en relationeel vlak minder competent functioneren, kan dit een belangrijk uitgangspunt worden voor de praktijk. Dit betekent dat er op vlak van behandeling enorm moet ingezet worden op deze aspecten. Het is niet alleen belangrijk dat er tijdens individuele sessies vaardigheden en technieken aangeleerd en geoefend worden, maar de jongere moet ook inzicht krijgen in de oefeningen en het nut ervan. Het is noodzakelijk dat hij zijn verantwoordelijkheid opneemt en leert reflecteren over zichzelf, anderen en de sociale interactie. Daarnaast vinden we in de resultaten ook terug dat het ouderlijk gezin de belangrijkste correlaties vertoont met sociale en relationele competentie. Deze dichte omgeving is mogelijk de voedingsbodem van waaruit kinderen hun vaardigheden op sociaal en relationeel vlak putten. Als iets verkeerd loopt in wat eigenlijk een basis zou moeten zijn van waarop kinderen kunnen oefenen
54
en exploreren, heeft dit mogelijk een negatieve invloed op de ontwikkeling van het kind. Het gaat hier eerst en vooral om eerder onveilige gezinssituaties, zoals bijvoorbeeld bij kindermishandeling, een vijandige sfeer tussen de kinderen in het gezin of wanneer jongeren het gevoel hebben niet te kunnen rekenen op hun ouders (Berndt & Bulleit, 1985; Marshall, 1989; Marshall & Barbaree, 1990; Kerns et al., 1996). Ten tweede gaat het ook over controle en regels. Een permissief opvoedingsklimaat met weinig regels en een gebrek aan controle, blijkt negatief voor de ontwikkeling van sociale en relationele vaardigheden (Hinshaw et al., 1997; Rinaldi & Howe, 2012). Naar de praktijk toe wijst dit erop dat ouders moeten betrokken worden in de behandeling van hun kind. Ze moeten geïnformeerd worden over de gestelde feiten, de risicofactoren en hun invloed als ouders op dit proces. Aangezien de correlaties met opvoedingsstijl zo significant zijn in deze scriptie, is het van belang dat ouders begeleid worden in deze ouderschapsvaardigheden, ook in functie van andere kinderen in het gezin. Er moet samen met hen nagedacht worden over hoe het was, hoe het is en hoe het beter kan. Het pleidooi van deze masterproef komt erop neer dat er enorm moet ingezet worden op sociale en relationele vaardigheden van jongs af aan. Initiatieven voor kinderen, zoals jeugdbewegingen, sportclubs, kampen, … moeten blijven ondersteund worden. Het is cruciaal voor de volledige ontwikkeling van kinderen en niet alleen in functie van eventueel toekomstig plegergedrag. Het is belangrijk om ons er van bewust te zijn dat de grootste wapens en krachten van kinderen, adolescenten en later volwassenen ontwikkeld worden vanaf de kindertijd in contact met anderen.
55
Referenties Achenbach, T. A. (1991). Manual for the Child Behavior Checklist/4-18 and 1991 Profile. Burlington, VT: University of Vermont, Department of Psychiatry. Ainsworth, M. D. S. (1979). Infant-mother attachment. American Psychologist, 34(10), 932-937. doi: 10.1037/0003-066X.34.10.932 Allwood, M. A., & Widom, C. S. (2013). Child abuse and neglect, developmental role attainment, and adult arrests. Journal of Research in Crime and Delinquency, 50(4), 551-578. doi: 10.1177/0022427812471177 Altay, F. B., & Güre, A. (2012). Relationship among the parenting styles and the social competence and prosocial behaviors of the children who are attending to state and private preschools. Educational Sciences: Theory & Practice, 12(4), 2712-2718. Geraadpleegd via http://www.estp.com.tr/ American Psychiatric Association. (1994). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (4th ed.). Washington, DC: American Psychiatric Association. American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (4th ed., text revision). Washington, DC: American Psychiatric Association. Asarnow, J. R. (1988). Peer status and social competence in child psychiatric inpatients: A comparison of children with depressive, externalizing, and concurrent depressive and externalizing disorders. Journal of Abnormal Child Psychology, 16(2), 151-162. doi: 10.1007/BF00913591 Aunola, K., Stattin, H., Nurmi, J. (2000). Parenting styles and adolescents’ achievement strategies. Journal of Adolescence, 23(2), 205-222. doi: 10.1006/jado.2000.0308 Bank, L., Burraston, B., & Snyder, J. (2004). Sibling conflict and ineffective parenting as predictors of adolescent boys’ antisocial behavior and peer difficulties: Additive and interactional effects. Journal of Research on Adolescence, 14(1), 99-125. doi: 10.1111/j.15327795.2004.01401005.x
56
Barbaree, H. E., & Marshall, W. L. (2006). The juvenile sex offender (2nd ed.). New York, NY: Guilford Press. Baumrind, D. (1971). Current patterns of parental authority. Developmental Psychology Monograph, 4(1), 1-103. doi: 10.1037/h0030372 Baumrind, D. (1991). The influence of parenting style on adolescent competence and substance use. The Journal of Early Adolescence, 11(1), 56-95. doi: 10.1177/0272431691111004 Bergner, R. M., & Bridges, A. J. (2002). The significance of heavy pornography involvement for romantic partners: Research and clinical implications. Journal of Sex & Marital Therapy, 28(3), 193-206. doi: 10.1080/009262302760328235 Berndt, T. J. (1982). The features and effects of friendship in early adolescence. Child development, 53(6), 1447-1460. doi: 10.1111/j.1467-8624.1982.tb03466.x Berndt, T. J. (2002). Friendship quality and social development. Current Directions in Psychological Science, 11(1), 7-10. doi: 10.1111/1467-8721.00157 Berndt, T. J., & Bulleit, T. N. (1985). Effects of sibling relationships on preschoolers’ behavior at home and at school. Developmental Psychology, 21(5), 761-767. doi: 10.1037/00121649.21.5.761 Biggs, B. K., Vernberg, E. M., & Wu, Y. P. (2012). Social anxiety and adolescents’ friendships: The role of social withdrawal. The Journal of Early Adolescence, 32(6), 802-823. doi: 10.1177/0272431611426145 Bijleveld, C., & Hendriks, J. (2003). Juvenile sex offenders: Differences between group and solo offenders. Psychology, Crime & Law, 9(3), 237-245. doi: 10.1080/1068316021000030568 Blumberg, S. J., Carle, A. C., O’Connor, K. S., Moore, K. A., & Lippman, L. H. (2008). Social competence: Development of an indicator for children and adolescents. Child Indicators Research, 1(2), 176-197. doi: 10.1007/s12187-007-9007-x
57
Boer, F., Westenberg, P. M., McHale, S. M., Updegraff, K. A., & Stocker, C. M. (1997). The factorial structure of the Sibling Relationship Inventory (SRI) in American and Dutch samples. Journal of Social and Personal Relationships, 14(6), 851-859. doi: 10.1177/0265407597146009 Brittain, C. R. (2006). Defining child abuse and neglect. In C. R. Brittain (Ed.), Understanding the medical diagnoses of child maltreatment: A guide for nonmedical professionals (3 rd ed.) (pp. 3-10). New York, NY: Oxford University Press. Bruinsma, F. (1996). De jeugdige zedendelinquent: Diagnostiek, rapportage en hulpverlening. Amsterdam: SWP. Buhrmester, D. (1990). Intimacy of friendship, interpersonal competence, and adjustment during preadolescence
and
adolescence.
Child
Development,
61(4),
1101-1111.
doi:
10.1111/j.1467-8624.1990.tb02844.x Buhrmester, D., Whalen, C. K., Henker, B., MacDonald, V., & Hinshaw, S. P. (1992). Prosocial behavior in hyperactive boys: Effects of stimulant medication and comparison normal boys. Journal of Abnormal Child Psychology, 20(1), 103-121. doi: 10.1007/BF00927119 Bukowski, W. H., Hoza, B., & Boivin, M. (1994). Measuring friendship quality during pre- and early adolescence: The development and psychometric properties of the Friendship Qualities Scale. Journal of Social and Personal Relationships, 11(3), 474-484. doi: 10.1177/0265407594113011 Bumby, K. M., & Hansen, D. J. (1997). Intimacy deficits, fear of intimacy, and loneliness among sexual
offenders.
Criminal
Justice
and
Behavior,
24(3),
315-331.
doi:
10.1177/0093854897024003001 Burgess, R. L., & Conger, R. D. (1978). Family interaction in abusive, neglectful and normal families. Child Development, 49(4), 1163-1173. doi: 10.1111/j.1467-8624.1978.tb04085.x Caldwell, M. F., & Dickinson, C. (2009). Sex offender registration and recidivism risk in juvenile sexual offenders. Behavioral Sciences and the Law, 27, 941-956. doi: 10.1002/bsl.907
58
Callahan, K. L., Price, J. L., & Hilsenroth, M. J. (2003). Psychological assessment of adult survivors of childhood sexual abuse within a naturalistic clinical sample. Journal of Personality Assessment, 80(2), 173-184. doi: 10.1207/S15327752JPA8002_06 Carlson, V., Cicchetti, D., Barnett, D., & Braunwald, K. (1989). Disorganized/disoriented attachment relationships in maltreated infants. Developmental Psychology, 25(4), 525-531. doi: 10.1037//0012-1649.25.4.525 Carr, A. (2006). Family therapy: Concepts, process and practice (2nd ed). Chichester: John Wiley & Sons. Chan, D. W. (1997). Depressive symptoms and perceived competence among Chinese secondary school student in Hong Kong. Journal of Youth and Adolescence, 26(3), 303-319. doi: 10.1007/s10964-005-0004-4 Cheah, C. S. L., Leung, C. Y. Y., Tahseen, M., & Schultz, D. (2009). Authoritative parenting among immigrant Chinese mothers of preschoolers. Journal of Family Psychology, 23(3), 311-320. doi: 10.1037/a0015076 Chen, L. P., Murad, M. H., Paras, M. L., Colbenson, K. M., Sattler, A. L., Goranson, E. N., Elamin, M. B., Seime, R. J., Shinozaki, G., Prokop, L. J., & Zirakzadeh, A. (2010). Sexual abuse and lifetime diagnosis of psychiatric disorders: Systematic review and meta-analysis. Mayo Clinic Proceedings, 85(7), 618-629. doi: 10.4065/mcp.2009.0583 Chen, X., Dong, Q., & Zhou, H. (1997). Authoritative and authoritarian parenting practices and social and school performance in Chinese children. International Journal of Behavioral Development, 21(4), 855-873. doi: 10.1080/016502597384703 Claes, M., & Simard, R. (1992). Friendship characteristics of delinquent adolescents. International Journal of Adolescence and Youth, 3(3-4), 287-301. doi: 10.1080/02673843.1992.9747709 Cohn, A. M., Zinzow, H. M., Rensnick, H. S., & Kilpatrick, D. G. (2013). Correlates of reasons for not reporting rape to police: Results from a national telephone household probability sample of women with forcible or drug-or-alcohol facilitated/incapacitated rape. Journal of Interpersonal Violence, 28(3), 455-473. doi: 10.1177/0886260512455515
59
Colman, R. A., & Widom, C. S. (2004). Childhood abuse and neglect and adult intimate relationships: A prospective study. Child Abuse & Neglect, 28(11), 1133-1151. doi: 10.1016/j.chiabu.2004.02.005 Comparing effects of family incompleteness and parenting styles on adolescents’ social development. (2005). Korean Journal of Youth Studies, 12(3), 1-20. Davis, M. H., & Oathout, H. A. (1987). Maintenance of satisfaction in romantic relationships: Empathy and relational competence. Journal of Personality and Social Psychology, 53(2), 397-410. doi: 10.1037/0022-3514.53.2.397 De Jong-Gierveld, J. (1989). Personal relationships, social support, and loneliness. Journal of Social and Personal Relationships, 6(2), 197-221. doi: 10.1177/026540758900600204 Deater-Deckard, K., Dunn, J., & Lussier, G. (2002). Sibling relationships and social-emotional adjustment in different family contexts. Social Development, 11(4), 571-590. doi: 10.1111/1467-9507.00216 Deptula, D. P., & Cohen, R. (2004). Aggressive, rejected, and delinquent children and adolescents: A comparison of their friendships. Aggression and Violent Behavior, 9(1), 75-104. doi: 10.1016/S1359-1789(02)00117-9 Dunn, J., Deater-Deckard, K., Pickering, K., & Golding, J. (1999). Siblings, parents, and partners: Family relationships within a longitudinal community study. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 40(7), 1025-1037. doi: 10.1017/S0021963099004369 Elliott, G. C., Cunningham, S. M., Linder, M., Colangelo, M., & Gross, M. (2005). Child physical abuse and self-perceived social isolation among adolescents. Journal of Interpersonal Violence, 20(12), 1663-1684. doi: 10.1177/0886260505281439 Erhardt, D., & Hinshaw, S. P. (1994). Initial sociometric impressions of attention-deficit hyperactivity disorder and comparison boys: Predictions from social behaviors and from nonbehavioral variables. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 62(4), 833-842. doi: 10.1037//0022-006X.62.4.833
60
Espelage, D. L., & Horne, A. M. (2008). School violence and bullying prevention: From researchbased explanations to empirically based solutions. In S. D. Brown & R. W. Lent (Eds.), Handbook of counseling psychology (4thed.) (pp. 588-606). Hoboken, NJ: John Wiley & Sons. Fassler, I. R., Amodeo, M., Griffin, M. L., Clay, C. M., & Ellis, M. A. (2005). Predicting long-term outcomes for women sexually abused in childhood: Contribution of abuse severity versus family
environment.
Child
Abuse
&
Neglect,
29(3),
269-284.
doi:
10.1016/j.chiabu.2004.12.006 Fehrenbach, P. A., Smith, W., Monastersky, C., & Deisher, R. W. (1986). Adolescent sexual offenders: Offender and offense characteristics. American Journal of Orthopsychiatry, 56(2), 225-233. doi: 10.1111/j.1939-0025.1986.tb02722.x Finkelhor, D. (1979). Sexually victimized children. New York, NY: The Free Press. Fisher, B. S., Daigle, L. E., Cullen, F. T., & Turner, M. G. (2003). Reporting sexual victimization to the police and others: Results from a national-level study of college women. Criminal Justice and Behavior, 30(1), 6-38. doi: 10.1177/0093854802239161 Fite, P., Preddy, T., Vitulano, M., Elkins, S., Grassetti, S., & Wimsatt, A. (2012). Perceived best friend delinquency moderates the link between contextual risk factors and juvenile delinquency. Journal of Community Psychology, 40(6), 747-761. doi: 10.1002/jcop.21495 Flood, M. (2009). The harms of pornography exposure among children and young people. Child Abuse Review, 18(6), 384-400. doi: 10.1002/car.1092 Florsheim, P., Gutierrez, R., & Mondragon, S. (2007). The relational competence coding scheme: A new clinical developmental measure for at-risk adolescents. Journal of Adolescent Health, 40(2), 19-20. doi: 10.1016/j.jadohealth.2006.11.056 Ford, M. E., & Linney, J. A. (1995). Comparative analysis of juvenile sexual offenders, violent nonsexual offenders, and status offenders. Journal of Interpersonal Violence, 10(1), 56-70. doi: 10.1177/088626095010001004
61
Frans, E., & Franck, T. (2010). Vlaggensysteem: Reageren op seksueel (grensoverschrijdend) gedrag van kinderen en jongeren. Antwerpen: Garant. Friedman, R. A. (1993). Social impairment in dysthymia. Psychiatric Annals, 23(11), 632-637. doi: 10.3928/0048-5713-19931101-10 Furman, W., & Buhrmester, D. (1985). Children’s perceptions of the qualities of sibling relationships. Child development, 56(2), 448-461. doi: 10.2307/1129733 Galli, V., McElroy, S. L., Soutullo, C. A., Kizer, D., Raute, N., Keck, P. E., & McConville, B. J. (1999). The psychiatric diagnoses of twenty-two adolescents who have sexually molested other
children.
Comprehensive
Psychiatry,
40(2),
85-88.
doi:
10.1016/S0010-
440X(99)90110-4 Gazelle, H. (2006). Class climate moderates peer relations and emotional adjustment in children with an early history of anxious solitude: A child x environment model. Developmental Psychology, 42(6), 1179-1192. doi: 10.1037/0012-1649.42.6.1179 Gottfredson, M. R., & Hirschi, T. (1990). A general theory of crime. Palo Alto: Stanford University Press. Gottman, J. M., & Gottman, J. S. (1999). The marriage survival kit: A research-based marital therapy. In R. Berger & M. T. Hannah (Eds.), Preventive approaches in couples therapy (pp. 304-330). Philadelphia, PA: Brunner/Mazel. Grenell, M. M., Glass, C. R., & Katz, K. S. (1987). Hyperactive children and peer interaction: Knowledge and performance of social skills. Journal of Abnormal Child Psychology, 15(1), 1-13. doi: 10.1007/BF00916462 Group for the Advancement of Psychiatry, Committee on the Family. (1996). Global Assessment of Relational Functioning Scale (GARF): I. Background and Rationale. Family Process, 35(2), 155-172. doi: 10.1111/j.1545-5300.1996.00155.x
62
Hagan, M. P., & Cho, M. E. (1996). A comparison of treatment outcomes between adolescent rapists and child sexual offenders. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 40(2), 113-122. doi: 10.1177/0306624X96402004 Hagan, M. P., Gust-Brey, K. L., Cho, M. E., & Dow, E. (2001). Eight-year comparative analyses of adolescent rapists, adolescent child molesters, other adolescent delinquents, and the general population. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 45(3), 314-324. doi: 10.1177/0306624X01453004 Hamilton, E. B., Asarnow, J. R., & Tompson, M. C. (1997). Social, academic, and behavioral competence of depressed children: Relationship to diagnostic status and family interaction style. Journal of Youth and Adolescence, 26(1), 77-87. doi: 10.1023/A:1024592213017 Hart, C. H., Nelson, D. A., Robinson, C. C., Olsen, S. F., & McNeilly-Choque, M. K. (1998). Overt and relational aggression in Russian nursery-school-age children: Parenting style and marital linkages. Developmental Psychology, 34(4), 687-697. doi: 10.1037/00121649.34.4.687 Hartup, W. W., & Stevens, N. (1997). Friendships and adaptation in the life course. Psychological Bulletin, 121(3), 355-370. doi: 10.1037//0033-2909.121.3.355 Hendriks, J. (2006). Jeugdige zedendelinquenten: een studie naar subtypen en recidive (Ongepubliceerde masterproef). Vrije Universiteit Amsterdam, Nederland. Hinshaw, S. P., Zupan, B. A., Simmel, C., Nigg, J. T., & Melnick, S. (1997). Peer status in boys with and without Attention-Deficit Hyperactivity Disorder: Predictions from overt and covert antisocial behavior, social isolation, and authoritative parenting beliefs. Child Development, 68(5), 880-896. doi: 10.1111/j.1467-8624.1997.tb01968.x Hirschi, T. (2002). Causes of delinquency. Piscataway, NJ: Transaction Publishers. Hoeve, M., Blokland, A., Dubas, J. S., Loeber, R., Gerris, J. R. M., & van der Laan, P. H. (2008). Trajectories of delinquency and parenting styles. Journal of Abnormal Child Psychology, 36(2), 223-235. doi: 10.1007/s10802-007-9172-x
63
Hoeve, M., Dubas, J. S., Gerris, J. R. M., van der Laan, P. H., & Smeenk, W. (2011). Maternal and paternal parenting styles: Unique and combined links to adolescent and early adult delinquency.
Journal
of
Adolescence,
34(5),
813-827.
doi:
10.1016/j.adolescence.2011.02.004 Höing, M., Jonker, M., & van Berlo, W. (2010). Juvenile sex offenders in a Dutch mandatory educational programme: Subtypes and characteristics. Journal of Sexual Aggression, 16(3), 332-346. doi: 10.1080/13552600903350991 Hook, M. K., Gerstein, L. H., Detterich, L., & Gridley, B. (2003). How close are we? Measuring intimacy and examining gender differences. Journal of Counseling & Development, 81, 462-472. doi: 10.1002/j.1556-6678.2003.tb00273.x Houtzager, B., & Baerveldt, C. (1999). Just like normal: A social network study of the relation between petty crime and the intimacy of adolescent friendships. Social Behavior and Personality, 27(2), 177-192. Geraadpleegd via https://www.sbp-journal.com Hussein, M. H. (2013). The social and emotional skills of bullies, victims, and bully-victims of Egyptian primary school children. International Journal of Psychology, 48(5), 910-921. doi: 10.1080/00207594.2012.702908 Jacobson, N. S., & Christensen, A. (1998). Acceptance and change in couple therapy: A therapist’s guide to transforming relationships. New York, NY: W.W. Norton & Company. Kerns, K. A., Klepac, L., & Cole, A. (1996). Peer relationships and preadolescents’ perceptions of security in the child-mother relationship. Developmental Psychology, 32(3), 457-466. doi: 10.1037/0012-1649.32.3.457 Kerr, M., Tremblay, R. E., Pagani, L., & Vitaro, F. (1997). Boy’s behavioral inhibition and the risk of
later
delinquency.
Archives
of
General
Psychiatry,
54(9),
809-816.
doi:
10.1001/archpsyc.1997.01830210049005 Kilpatrick, D. G., Ruggiero, K. J., Acierno, R., Saunders, B. E., Resnick, H. S., & Best, C. L. (2003). Violence and risk of PTSD, major depression, substance abuse/dependence, and
64
comorbidity: Results from the national survey of adolescents. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 71(4), 692-700. doi: 10.1037/0022-006X.71.4.692 Lane, S. (1997). Assessment of sexually abusive youth. In G. Ryan & S. Lane (Eds.), Juvenile sexual offending: Causes, consequences, and correction (pp. 219-263). San Francisco, CA: Jossey-Bass. Le Blanc, M., & Fréchette, M. (1989). Male criminal activity from childhood through youth: Multilevel and developmental perspectives. New York, NY: Springer. Leue, A., Borchard, B., & Hoyer, J. (2004). Mental disorders in a forensic sample of sexual offenders. European Psychiatry, 19(3), 123-130. doi: 10.1016/j.eurpsy.2003.08.001 Levesque, R. J. R. (1993). The romantic experience of adolescents in satisfying love relationships. Journal of Youth and Adolescence, 22(3), 219-251. doi: 10.1007/BF01537790 Maccoby, E. E., & Martin, J. A. (1983). Socialization in the context of the family: Parent-child interaction. In P. H. Mussen (Ed.), Handbook of child psychology: Socialization, personality and social development (Vol. 4) (pp. 1-101). New York, NY: Wiley. Malamuth, N., & Huppin, M. (2005). Pornography and teenagers: The importance of individual differences.
Adolescent
Medicine
Clinics,
16(2),
315-326.
doi:
10.1016/j.admecli.2005.02.004 Marshall, W. L. (1989). Invited essay: Intimacy, loneliness and sexual offenders. Behaviour Research and Therapy, 27(5), 491-503. doi: 10.1177/088626097012003001 Marshall, W. L., & Barbaree, H. E. (1990). An integrated theory of the etiology of sexual offending. In W. L. Marshall, D. R. Laws & H. E. Barbaree (Eds.), Handbook of sexual assault: Issues, theories, and treatment of the offender (pp. 257-275). New York, NY: Plenum Press. Maune, M., Marino, N., & Hurley, G. (2013). Introduction to archives. Geraadpleegd via https://owl.english.purdue.edu/owl/resource/988/01/
65
McCann, K, & Lussier, P. (2008). Antisociality, sexual deviance, and sexual reoffending in juvenile sex offenders. A meta-analytical investigation. Youth Violence and Juvenile Justice, 6(4), 363-385. doi: 10.1177/1541204008320260 McElroy, S. L., Soutullo, C. A., Taylor, P., Nelson, E. B., Beckman, D. A., Brusman, L. A., Ombaba, J. M., Strakowski, S. M., & Keck, P. E. (1999). Psychiatric features of 36 men convicted of sexual offenses. The Journal of Clinical Psychiatry, 60(6), 414-420. doi: 10.4088/JCP.v60n0613 Merrill, L. L., Guimond, J. M., Thomsen, C. J., & Milner, J. S. (2003). Child sexual abuse and number of sexual partners in young women: The role of abuse severity, coping style, and sexual functioning. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 71(6), 987-996. doi: 10.1037/0022-006X.71.6.987 Mesch, G. S. (2009). Social bonds and internet pornographic exposure among adolescents. Journal of Adolescence, 32(3), 601-618. doi: 10.1016/j.adolescence.2008.06.004 Miner, M. H., & Crimmins, C. L. S. (1995). Adolescent sex offenders: Issues of etiology and risk factors. In B. K. Schwartz & H. K. Cellini (Eds.), The sex offender, Volume 1: Corrections, treatment, and legal practice (pp. 9.1-9.15). Kingston, NJ: Civic Research Institute. Miner, M. H., & Munns, R. (2005). Isolation and normlessness: Attitudinal comparison of adolescent sex offenders, juvenile offenders, and nondelinquents. International Journal of Offender
Therapy
and
Comparative
Criminology,
49(5),
491-504.
doi:
10.1177/0306624X04274103 Mischel, W. (1984). Convergences and challenges in the search for consistency. American Psychologist, 39(4), 351-364. doi: 10.1037//0003-066X.39.4.351 Morgan, J. K., Shaw, D. S., & Olino, T. M. (2012). Differential susceptibility effects: The interaction of negative emotionality and sibling relationship quality on childhood internalizing problems and social skills. Journal of Abnormal Child Psychology, 40(6), 885899. doi: 10.1007/s10802-012-9618-7
66
Mullen, P. E., Martin, J. L., Anderson, J. C., Romans, S. E., & Herbison, G. P. (1994). The effect of child sexual abuse on social, interpersonal and sexual function in adult life. British Journal of Psychiatry 165(1), 35-47. doi: 10.1192/bjp.165.1.35 Parker, J. G., & Asher, S. R. (1993). Friendship and friendship quality in middle childhood: Links with peer group acceptance and feelings of loneliness and social dissatisfaction. Developmental Psychology, 29(4), 611-621. doi: 10.1037//0012-1649.29.4.611 Parker, J. G., & Herrera, C. (1996). Interpersonal processes in friendship: A comparison of abused and nonabused children’s experiences. Developmental Psychology, 32(6), 1025-1038. doi: 10.1037/0012-1649.32.6.1025 Perren, S., & Alsaker, F. D. (2006). Social behavior and peer relationships of victims, bully-victims, and bullies in kindergarten. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47(1), 45-57. doi: 10.1111/j.1469-7610.2005.01445.x Rabaglietti, E., & Ciairano, S. (2008). Quality of friendship relationships and developmental tasks in adolescence. Cognition, Brain & Behavior, 12(2), 183-203. Geraadpleegd via http://www.cbbjournal.ro Renouf, A. G., Kovacs, M., & Mukerji, P. (1997). Relationship of depressive, conduct, and comorbid disorders and social functioning in childhood. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 36(7), 998-1004. doi: 10.1097/00004583-19970700000023 Righthand, S., & Welch, C. (2005). Characteristics of youth who sexually offend. Journal of Child Sexual Abuse, 13(3-4), 15-32. doi: 10.1300/J070v13n03_02 Rinaldi, C. M., & Howe, N. (2012). Mothers’ and fathers’ parenting styles and associations with toddlers’ externalizing, internalizing, and adaptive behaviors. Early Childhood Research Quarterly, 27(2), 266-273. doi: 10.1016/j.ecresq.2011.08.001 Robbins, R. N., & Bryan, A. (2004). Relationships between future orientation, impulsive sensation seeking, and risk behavior among adjudicated adolescents. Journal of Adolescent Research, 19(4), 428-445. doi: 10.1177/074355840328860
67
Robinson, C. C., Mandleco, B., Olsen, S. F., & Hart, G. H. (1995). Authoritative, authoritarian, and permissive parenting practices: Development of a new measure. Psychological Reports, 77, 819-830. doi: 10.2466/pr0.1995.77.3.819 Rose-Krasnor, L. (1997). The nature of social competence: A theoretical review. Social Development, 6(1), 111-135. doi: 10.1111/1467-9507.00029 Rubin, K. H., & Asendorpf, J. B. (1993). Social withdrawal, inhibition, and shyness in childhood: Conceptual and definitional issues. In K. H. Rubin & J. B. Asendorpf (Eds.), Social withdrawal, inhibition and shyness in childhood (pp. 3-17). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Rubin, K. H., & Burgess, K. B. (2001). Social withdrawal and anxiety. In M. W. Vasey & M. R. Dadds (Eds.), The developmental psychopathology of anxiety (pp. 407-434). Oxford: Oxford University Press. Rubin, K. H., Burgess, K. B., Kennedy, A. E., & Stewart, S. L. (2003). Social withdrawal in childhood. In E. J. Mash & R. A. Barkley (Eds.), Child psychopathology (2nd edition) (pp. 372-406). New York, NY: Guildford Press. Ryan, G. (2010). Sexually abusive youth: Defining the problem and the population. In G. Ryan, T. Leversee & S. Lane (Eds.), Juvenile sexual offending: Causes, consequences, and correction (3rd ed.) (pp. 3-8). Hoboken, NJ: John Wiley & Sons. Savin-Williams, R. C., & Berndt, T. J. (1990). Friendship and peer relations. In S. S. Feldman & G. R. Elliott (Eds.), At the threshold: The developing adolescent (pp. 277-307). Cambridge: Harvard University Press. Seidman, B. T., Marshall, W. L., Hudson, S. M., & Robertson, P. J. (1994). An examination of intimacy and loneliness in sex offenders. Journal of Interpersonal Violence 9(4), 518-534. doi: 10.1177/088626094009004006 Semrud-Clikeman, M. (2007). Social competence in children. New York, NY: Springer.
68
Shaffer, A., Yates, T. M., & Egeland, B. R. (2009). The relation of emotional maltreatment to early adolescent competence: Developmental processes in a prospective study. Child Abuse & Neglect, 33(1), 36-44. doi: 10.1016/j.chiabu.2008.12.005 Shaffer, D. R. (2009). Social en personality development. Sixth edition. Belmont, CA: Wadsworth, Cengage Learning Shah, F., & Morgan, S. B. (1996). Teachers’ ratings of social competence of children with high versus low levels of depressive symptoms. Journal of School Psychology, 34(4), 337-349. doi: 10.1016/S0022-4405(96)00019-2 Sheerin, D. (2004). Psychiatric disorder and adolescent sexual offending. In G. O’Reilly, W. L. Marshall, A. Carr & R. C. Beckett (Eds.), The handbook of clinical intervention with young people who sexually abuse (pp. 129-159). Hove: Brunner-Routledge. Skogan, W. G. (1976). Citizen reporting of crime: Some national panel data. Criminology, 13(4), 535-549. doi: 10.1111/j.1745-9125.1976.tb00685.x Sourander, A., Jensen, P., Rönning, J. A., Niemelä, S., Helenius, H., Sillanmäki, L., … Almqvist, F. (2007). What is the early adulthood outcome of boys who bully or are bullied in childhood? The Finnish “From a boy to a man” study. Pediatrics, 120(2), 397-404. doi: 10.1542/peds.2006-2704 Stermac, L. E., Segal, Z. V., & Gillis, R. (1990). Social and cultural factors in sexual assault. In W. L. Marshall, D. R. Laws & H. E. Barbaree (Eds.), Handbook of sexual assault: Issues, theories, and treatment of the offender (pp. 143-159). New York, NY: Plenum Press. Stocker, C. M., & McHale, S. M. (1992). The nature and family correlates of preadolescents’ perceptions of their sibling relationships. Journal of Social and Personal Relationships, 9(2), 179-195. doi: 10.1177/0265407592092002 Stulhofer, A., Jelovica, V., & Ruzic, J. (2008). Is early exposure to pornography a risk factor for sexual compulsivity? Findings from an online survey among young heterosexual adults. International Journal of Sexual Health, 20(4), 270-280. doi: 10.1080/19317610802411870
69
‘T A Hart-Kerkhoffs, L., Doreleijers, T. A. H., Jansen, L. M. C., van Wijk, A. P. H., & Bullens R. A. R. (2009). Offense related characteristics and psychosexual development of juvenile sex offenders. Child and Adolescent Psychiatry and Mental Health, 3(19). doi: 10.1186/17532000-3-19 Taris, T. W., & Semin, G. R. (1998). How mothers’ parenting styles affect their children’s sexual efficacy and experience. The Journal of Genetic Psychology, 159(1), 68-81. doi: 10.1080/00221329809596135 Thomas, S. P., Phillips, K., & Gunther, M. (2013). Childhood sibling and peer relationships of perpetrators of child sexual abuse. Archives of Psychiatric Nursing, 27(6), 293-298. doi: 10.1016/j.apnu.2013.09.002 Umemura, T., Jacobvitz, D., Messina, S., & Hazen, N. (2013). Do toddlers prefer the primary caregiver or the parent with whom they feel more secure? The role of toddler emotion. Infant Behavior and Development, 36(1), 102-114. doi: 10.1016/j.infbeh.2012.10.003 Van Wijk, A., van Horn, J., Bullens, R., Bijleveld, C., & Doreleijers, T. (2005). Juvenile sex offenders: A group on its own? International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 49(1), 25-36. doi: 10.1177/0306624X04270788 Veenstra, R., Lindenberg, S., Oldehinkel, A. J., de Winter, A. F., Verhulst, F. C., & Ormel, J. (2005). Pesten: Over daders, slachtoffers, dader/slachtoffers en niet-betrokken leerlingen. Kind en Adolescent, 26(3), 133-140. doi: 10.1007/BF03060956 Vondra, J., Barnett, D., & Cicchetti, D. (1989). Perceived and actual competence among maltreated and comparison school children. Development and Psychopathology, 1(3), 237-255. doi: 10.1017/S0954579400000432 Ward, T., Polaschek, D. L. L., & Beech, A. R. (2006). Theories of sexual offending. Chichester: John Wiley & Sons. Warr, M. (2005). Making delinquent friends: Adult supervision and children’s affiliations. Criminology, 43(1), 77-106. doi: 10.1111/j.0011-1348.2005.00003.x
70
Weissman, M. M., Prusoff, B. A., Thompson, W. D., Harding, P. S., & Myers, J. K. (1978). Social adjustment by self-report in a community sample and in psychiatric outpatients. The Journal of Nervous and Mental Disease, 166(5), 317-326. doi: 10.1097/00005053197805000-00002 Whitton, S. W., Larson, J. J., & Hauser, S. T. (2008). Depressive symptoms and bias in perceived social competence among young adults. Journal of Clinical Psychology, 64(7), 791-805. Windle, M. (1994). A study of friendship characteristics and problem behaviors among middle adolescents. Child Development, 65(6), 1764-1777. doi: 10.1002/jclp.20488 Wolfe, D. A., Scott, K., Wekerle, C., & Pittman, A. (2001). Child maltreatment: Risk of adjustment problems and dating violence in adolescence. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 40(3), 282-289. doi: 10.1097/00004583-200103000-00007 Wolock, I., & Horowitz, B. (1984). Child maltreatment as a social problem: The neglect of neglect. American
Journal
of
Orthopsychiatry,
54(4),
530-543.
doi:
10.1111/j.1939-
0025.1984.tb01524.x Yeh, H.-C., & Lempers, J. D. (2004). Perceived sibling relationships and adolescent development. Journal
of
Youth
and
Adolescence,
33(2),
133-147.
doi:
10.1023/B:JOYO.0000013425.86424.0f Zhou, Q., Eisenberg, N., Wang, Y., & Reiser, M. (2004). Chinese children’s effortful control and dispositional anger/frustration: Relations to parenting styles and children’s social functioning. Developmental Psychology, 40(3), 352-366. doi: 10.1037/0012-1649.40.352
71
Bijlagen Bijlage 1. Codeerschema Demografische variabelen -
Leeftijd bij aanmelding Nationaliteit Geboorteland Opleiding bij aanmelding Gezinsconstellatie op moment van aanmelding Aantal gezinsleden: Biologische zussen/broers Pleegzussen of –broers Halfzussen of –broers Stiefzussen of -broers
-
-
…………………………………… 0–1–2–3–4–5 0–1–2–3–4–5 0–1–2–3–4–5–6–7 0–1–2–3–4–5–6–7 …………………………………… ……………………………… ……………………………… ……………………………… ………………………………
Delictvariabelen -
Type dader Aantal slachtoffers Relatie dader en slachtoffer Geslacht slachtoffer (s) Aard delict Aantal seksuele feiten (geweten op VK) Andere niet-seksuele delinquentie?
0–1–2–3 0–1–2–3 0–1–2–3–4–5–6–7 0–1–2–3 0–1–2–3 0–1–2–3 0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 – 9 – 10 – 11 – 12 – 13
Tussenliggende factoren Sociale competentie -
In welke mate strijdt de minderjarige op een verbale manier? In welke mate is de minderjarige wreed of gemeen tegen anderen? In welke mate toont de minderjarige respect voor leerkrachten en buurtbewoners? In welke mate gaat de minderjarige goed om met andere kinderen? In welke mate is de jongere ongehoorzaam?
72
0–1–2–3 0–1–2–3 0–1–2–3 0–1–2–3 0–1–2–3
-
In welke mate is de minderjarige koppig, prikkelbaar en nors? In welke mate probeert de minderjarige de gevoelens van anderen te begrijpen? In welke mate probeert de jongere conflicten tussen vrienden, familie en klasgenoten op te lossen?
0–1–2–3 0–1–2–3 0–1–2–3
Relationele competentie -
-
-
-
In welke mate kan de minderjarige een empathische houding aannemen? In welke mate kan de minderjarige perspectief innemen (de cognitieve tendens om dingen te zien vanuit een ander standpunt)? In welke mate beschikt de minderjarige over een empathische bezorgdheid (de tendens om gevoelens van sympathie of compassie te ervaren voor anderen)? In welke mate ervaart de minderjarige persoonlijke distress (de tendens om zelf gevoelens van pijn/leed (distress) of angst te ervaren in de aanwezigheid van anderen die zich bedroefd (distress) voelen)? In welke mate is de minderjarige in staat tot acceptatie (de capaciteit om de minder aantrekkelijke kanten van de ander te accepteren en appreciëren)? In welke mate heeft de minderjarige gevoelens van verbondenheid (togetherness) (i.e. het hebben van gevoelens en emoties van verbondenheid en het uiten ervan in gedrag (vb. in spel), het samen zijn met de persoon die je graag ziet en het hebben van een concept van eenheid (e.g., I am the happiest when we are together)? In welke mate kan de jongere affectie en genegenheid uiten (i.e., de capaciteit om positieve gevoelens rond de partner duidelijk te uiten)?
73
0–1–2–3 0–1–2–3
0–1–2–3
0–1–2–3
0–1–2–3
0–1–2–3
0–1–2–3
-
In welke mate is de minderjarige gericht naar de toekomst (i.e. de mate waarin de minderjarige positieve attitudes tegenover zijn toekomst bezit)?
Risicofactoren van seksueel misbruik door jongeren 1 Comorbide DSM as I stoornis - Is er bij de minderjarige sprake van een DSMdiagnose, zoals vastgesteld door een psychiater? - Zo ja, welke?
2
Verbondenheid met de zorgfiguur Wie is de zorgfiguur voor de minderjarig? -
3
-
0–1 0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 – 9 – 10 – 11 – 12 – 13
1–2–3–4–5–6–7–8
In welke mate is de zorgfiguur responsief en beschikbaar? In welke mate kan teruggevallen worden op de zorgfiguur in tijden van stress? In welke mate gaat de minderjarige gemakkelijk en graag met de zorgfiguur communiceren?
Slachtoffer van mishandeling of verwaarlozing - In welke mate was er sprake van lichamelijke mishandeling? - Indien aanwezig, wie was de ‘pleger’? -
0–1–2–3
In welke mate is er sprake van lichamelijke mishandeling? Indien aanwezig, wie is de ‘pleger’? In welke mate was er sprake van emotionele mishandeling? Indien aanwezig, wie was de ‘pleger’? In welke mate is er sprake van emotionele mishandeling? Indien aanwezig, wie is de ‘pleger’? In welke mate was er sprake van seksueel misbruik? Indien aanwezig, wie was de ‘pleger’?
74
0–1–2–3 0–1–2–3 0–1–2–3
0–1–2–3 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 – 9 – 10 – 11 – 12 – 13 0–1–2–3 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 – 9 – 10 – 11 – 12 – 13 0–1–2–3 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 – 9 – 10 – 11 – 12 – 13 0–1–2–3 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 – 9 – 10 – 11 – 12 – 13 0–1–2–3 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 – 9 – 10 –
-
4
5
6
In welke mate is er sprake van seksueel misbruik? Indien aanwezig, wie is de ‘pleger’? In welke mate was er sprake van lichamelijke verwaarlozing? Indien aanwezig, wie was de ‘pleger’? In welke mate is er sprake van lichamelijke verwaarlozing? Indien aanwezig, wie is de ‘pleger’? In welke mate was er sprake van emotionele verwaarlozing? Indien aanwezig, wie was de ‘pleger’? In welke mate is er sprake van emotionele verwaarlozing? Indien aanwezig, wie is de ‘pleger’?
Opvoedingsstijl - In welke mate is er sprake van een autoritaire opvoedingsstijl? - In welke mate is er sprake van een democratische/autoritieve opvoedingsstijl? - In welke mate is er sprake van een toegefelijk/permissieve opvoedingsstijl? - In welke mate is er sprake van een nietbetrokken opvoedingsstijl? Broer-zus relaties - In welke mate is er sprake van ‘Affectie’ in de relatie? - In welke mate is er sprake van ‘Rivaliteit’ in de relatie? - In welke mate is er sprake van ‘Vijandigheid’ in de relatie? Pornografie In welke mate kijkt de jongere naar pornografie? - Type materiaal (onbekend – mannen – vrouwen
75
11 – 12 – 13 0–1–2–3 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 – 9 – 10 – 11 – 12 – 13 0–1–2–3 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 – 9 – 10 – 11 – 12 – 13 0–1–2–3 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 – 9 – 10 – 11 – 12 – 13 0–1–2–3 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 – 9 – 10 – 11 – 12 – 13 0–1–2–3 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 – 9 – 10 – 11 – 12 – 13
0–1–2–3 0–1–2–3 0–1–2–3 0–1–2–3
0–1–2–3 0–1–2–3 0–1–2–3
0–1–2–3 0–1–2–3–4–5–6–7
-
7
8
9
– heteroseksueel – kinderen – verkrachting – anaal – dieren – …) Frequentie van kijken (dagelijks – wekelijks – maandelijks – jaarlijks – nooit - onbekend)
Sociale terugtrekking - In welke mate is de minderjarige eerder alleen dan bij anderen? - In welke mate weigert de minderjarige om te praten? - In welke mate is de minderjarige teruggetrokken/niet betrokken met anderen? Kwalitatief goede vriendschappen In welke mate is er bij de minderjarige sprake van kwalitatief goede vriendschappen (i.e., ‘Uitwisselen van intieme zaken’, ‘Oplossen van conflicten’, ‘Zijn vaak samen en doen leuke dingen’, ‘Helpen en leiden/gidsen’, ‘Zorgen voor elkaar en uit van goedkeuring/waardering’ en ‘Zonder conflict en verraad’)? Als sprake van kwalitatief goede vriendschappen: - Binnen school – buiten school – online – binnen&buiten – binnen&online – buiten&online – buiten&binnen&online - Frequentie contact: Dagelijks – wekelijks – maandelijks – jaarlijks – geen Delinquente vriendschappen In welke mate heeft de minderjarige contact met vrienden die criminele feiten plegen? Over welk probleemgedrag gaat het dan doorgaans?
10
Pestgedrag - In welke mate kan de minderjarige als dader worden omgeschreven? - In welke mate kan de minderjarige als slachtoffer worden omgeschreven?
76
0–1–2–3–4–5
0–1–2–3 0–1–2–3 0–1–2–3
0–1–2–3
0–1–2–3–4–5–6–7
0–1–2–3–4
0–1–2–3
1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 – 9 – 10 – 11 – 12 – 13 – 14 – 15 – 16
0–1–2–3 0–1–2–3